HULP BIJ ZELFDODING DOOR INTIMI

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "HULP BIJ ZELFDODING DOOR INTIMI"

Transcriptie

1 NEDERLANDS JURISTENBLAD HULP BIJ ZELFDODING DOOR INTIMI De zaak Martijn: Openbare orde, rechtspersonen en mensenrechten De positie van de OvJ in de rechtszaal Advocaten staan P JAARGANG JUNI

2 Ingezonden Mededeling Arbeidsrecht. Dé specialisten. Op deze plaats een overzicht van advocaten en partners/kantoren die gespecialiseerd zijn in arbeidsrecht. AD Advocaten AD Advocaten Mr. Philippe Raaijmaakers, advocaat Philippe Raaijmaakers beschikt over uitgebreide kennis en ervaring in het arbeidsrecht. Daarnaast adviseert hij (eveneens Franstalige) ondernemingen ter zake contractenrecht. Mr. Marian Euverman, advocaat van zowel werknemer als werkgever. Rotterdam AD Advocaten advocaat bestaat uit zowel MKB ondernemers als het arbeids- en medezeggenschapsrecht. Direct naar kantoor/specialist? Bezoek

3 Inhoud Vooraf Mr. C.E. Drion HR Watching Wetenschap Prof. dr. G.A. den Hartogh Hulp bij zelfdoding door intimi Een grondrechtsconforme uitleg van artikel 294 Sr Wetenschap Prof. mr. H.J. Snijders Openbare orde, rechtspersonen en mensenrechten Enige observaties naar aanleiding van de zaak Martijn Focus Mr. M.G.P. Glas Mr. P.T. Verweijen Op gelijke voet Een verkenning van de mogelijkheid van een heroriëntatie van de positie van de officier van justitie in de rechtszaal Opinie Mr. H.J Smit Advocaten staan Rubrieken Rechtspraak Boeken Tijdschriften Wetgeving Nieuws Universitair nieuws Personalia Agenda 1662 RECTIFICATIE In het artikel Regulering van onzekere risico s via public interest litigation? van Enneking en de Jong (NJB 2014/1136, afl. 23) is een foutje geslopen. Zowel in de aanhef op p als in de conclusie op p staat de volgende zin: Gezien de opkomst van organisaties, zoals het recent opgerichte Public Interest Litigation, die nadrukkelijk de civiele rechter willen gaan inschakelen en de Urgendazaak, is het een kwestie van tijd alvorens de rechter zich moet buigen over die vraag. Deze zin had echter als volgt moeten luiden: Gezien de opkomst van organisaties, zoals het recent opgerichte Public Interest Litigation fonds van het NJCM en het We the People-platform, die nadrukkelijk de civiele rechter willen gaan inschakelen en de Urgenda-zaak, is het een kwestie van tijd alvorens de rechter zich moet buigen over die vraag. De CIVIELE KAMER hanteert de interne afspraak dat in driezaken GEEN echt NIEUWE dingen mogen gebeuren en dat BELANGRIJKE rechtsontwikkeling in VIJFZAKEN moet geschieden Pagina 1597 Een GRONDRECHTS- CONFORME wetsuitleg moet tot VRIJSPRAAK van Albert Heringa leiden. Maar artikel 294 SR is als zodanig NIET in strijd met het bewuste GRONDRECHT Pagina 1605 Is het niet zo dat een HALT aan die VRIJHEID van meningsuiting en vrijheid van vereniging wordt TOEGEROEPEN daar waar de werkzaamheid van de rechtspersoon een REËLE DREIGING vormt voor een INBREUK op een of meer minstens EVEN fundamentele mensenrechten? Pagina 1611 Voor de LEEK die, in welke hoedanigheid dan ook, KENNIS maakt met het STRAFRECHT, is de positie van de OFFICIER VAN JUSTITIE moelijk te duiden Pagina NEDERLANDS JURISTENBLAD HULP BIJ ZELFDODING DOOR INTIMI De zaak Martijn: Openbare orde, rechtspersonen en mensenrechten De positie van de OvJ in de rechtszaal Advocaten staan 24 P JAARGANG JUNI 2014 STAANDE pleiten is niet alleen voornamer, correcter en CHIQUER dan zittend, maar bovendien buitengewoon FUNCTIONEEL Pagina 1616 De HOOGTE van de uiteindelijke STRAFEIS in concrete zaken wordt NIET door RICHTLIJNEN bepaald Pagina 1654 Het is ONAANVAARDBAAR dat de Europese Commissie OORDEELT dat op grond van de aangevoerde subsidiariteitsbezwaren de GELE KAARTprocedure er NIET toe leidt dat een voorstel wordt HEROVERWOGEN Pagina 1656 Omslag: Crossing the Styx KUCO

4 NEDERLANDS JURISTENBLAD Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven Erevoorzitter J.M. Polak Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion, Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken, Peter J. Wattel Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen - beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging, Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom, Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht, Willem J. Witteveen, staatsrecht Auteursaanwijzingen Zie Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer reviewers beoordeeld. Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.] Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, tel. (0172) , njb@kluwer.nl Internet en Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman Adjunct-secretaris Berber Goris Secretariaat Nel Andrea-Lemmers Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, Uitgever Simon van der Linde Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden van toepassing, zie Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer Afdeling Klantcontacten, tel. (0570) Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: 310 (incl. btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker 340 (excl. btw), extra gebruiker 100 (excl. btw). Combinatieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker 340 (excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker 100 (excl. btw). Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u toegang tot NJB Online. Zie voor details: (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch met een jaar verlengd. Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over eenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te informeren over relevante producten en diensten. Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen. Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél Capital Media Services Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen Tel , mail@capitalmediaservices.nl ISSN NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m 16m Auteurswet j. Besluit van 29 december 2008, Stb. 2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).

5 Vooraf 1172 HR Watching 24 De praktijk is eindeloos hongerig, misschien het meest naar duidelijkheid en zekerheid maar ook, waar het zo uitkomt, naar nieuwe ontwikkelingen. In dat hongerige kader heeft zich sinds jaar en dag een niet onaanzienlijk legertje Hoge Raad Watchers ontwikkeld, een legioen waartoe ikzelf ook geruime tijd mocht behoren. Ieder arrest dat vanuit de Kazernestraat wordt afgescheiden, wordt door de HR Watchers onder een vergrootglas bekeken, op een goudschaaltje gewogen en vervolgens ingepast in een bepaalde gewenste denkrichting of gepercipieerde tendens. En, daar waar het resultaat waartoe de Hoge Raad 1 is gekomen of de route die de Hoge Raad daartoe bewandeld heeft, niet helemaal welgevallig is, plegen de Watchers daarvan, meestal op beleefde of soms plagerige wijze, maar daarom niet minder luidkeels te getuigen, niet zelden onder het motto dat de Hoge Raad nu toch echt weer een dwaalweg is ingeslagen of aan de haal is gegaan met zijn nieuwste speeltje. De HR Watchers kennen daarbij de Hoge Raad dikwijls een bepaalde agenda toe, met name wat betreft de rechtsontwikkelingsfunctie van de Raad. Wellicht de meeste ergernis weet de Hoge Raad bij de HR Watchers te wekken indien hij een van zijn standaardformuleringen bezigt, waarover onder sommige HR Watchers wel eens een klein mopje is rondgegaan, dat ongeveer als volgt gaat. Komt een Raadsheer bij de Hemelpoort alwaar hij door Petrus wordt aangesproken: Geef mij de rechtsregel die u het vaakst pleegt te hanteren en u mag uw weg vervolgen. De raadsheer ziet zijn petje al drijven en mompelt een beetje bedremmeld en angstig: Maar dat kan ik niet want die is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Waarop Petrus met een brede armzwaai de Hemelpoort openzwaait onder de uitroep: Precies! Na mijn eigen overgang naar gene zijde kan ik eigenlijk alleen maar bevestigen dat deze ergernis niet zonder feitelijke grondslag is, zoals eenieder trouwens eenvoudig kan vaststellen, bijvoorbeeld wanneer men de uitlegjurisprudentie van de Hoge Raad beziet. 2 Dat komt mede omdat de Hoge Raad minstens evenzeer aan concrete geschilbeslechting doet als aan de rechtsontwikkeling die de buitenwereld (vooral die welke niet goed thuis is in de cassatietechniek) in menig zodanig arrest leest. Dineke de Groot beschrijft in haar bijdrage aan de recente jubileumuitgave van de Hoge Raad, 3 getiteld Motiveren van rechterlijke uitspraken: een evenwichtsoefening, hoe in de van-geval-tot-geval-benadering de rechtsontwikkeling primair zaaksgebonden en stapsgewijs plaatsvindt: de Hoge Raad zet een stap in een daartoe geschikte zaak, kijkt hoe de literatuur en praktijk daarop reageert en wacht tot een volgende zaak die zich leent voor het al dan niet zetten van vervolgstappen. 4 Een beetje provocerend gezegd zou men kunnen zeggen dat de Hoge Raad veel meer aan case law doet dan de buitenwereld denkt. 5 Kijkend van binnen naar buiten, waarmee je kan zeggen dat ook de Hoge Raad zich wel bezighoudt met een vorm van HR Watching, bekruipt mij nog wel eens het gevoel dat ik het vroeger als deel van het legioen niet altijd juist zag. Dat lag natuurlijk vooral aan mijzelf, en mijn goeddeels non-existente begrip van de cassatietechniek, maar het lag in alle eerlijkheid ook een beetje aan de aanzienlijke geheimzinnigheid die het handelen van de Hoge Raad omringt. Daartoe bestaan vanzelfsprekend goede gronden, zoals het geheim van de raadkamer, maar dat betekent niet dat de mist niet op sommige punten wat kan worden weggeblazen. Ik noem wat willekeurigs. 6 In de buitenwereld leeft nog wel eens de gedachte dat uit een zaak die onder art. 81 lid 1 RO is afgedaan, moet worden afgeleid dat de Hoge Raad het oordeel van het hof onderschrijft. Geen zotte gedachte, zo op het eerst gezicht. Toch is die niet juist. Zo kunnen de middelen niet adequaat zijn of streven zij naar een beoordeling door de Hoge Raad als derde feitelijke instantie. Dichter bij de waarheid is dan ook dat de Conclusie van de A-G wordt onderschreven, maar ook dat behoeft niet altijd het geval te zijn. Denkbaar is dat de Hoge Raad gewoon echt (op andere gronden) vindt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (de 81-riedel). 7 Een voor de meeste buitenstaanders onbekend gegeven is het verschil tussen zaken die worden beslist met vijf raadsheren in de zetel en de zogenoemde driezaken. De Civiele Kamer hanteert de interne afspraak dat in driezaken geen echt nieuwe dingen mogen gebeuren en dat belangrijke rechtsontwikkeling in vijfzaken moet geschieden. Als je dus als praktijkjurist iets nieuws of belangrijks meent te zien in een driezaak, dan is het niet waarschijnlijk dat de Hoge Raad dat, gezien die interne afspraak, ook zo heeft bedoeld. Hoge Raad en HR Watchers varen ieder wel bij een goed begrip van elkaar. Met een kleine knipoog naar Straatsburg geldt dat zeker voor de Hoge Raad in zijn capaciteit van een (leidend maar ook dienend) hof voor de mensen van het recht. Coen E. Drion 1. Ik heb het natuurlijk over de Civiele Kamer. 2. HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101, NJ 2013/214 (Lundiform/Mexx). 3. Corstens e.a., 175 jaar Hoge Raad der Nederlanden, Bijdragen aan de samenleving, BJU, Den Haag Zie bijvoorbeeld p. 158 van de in noot 3 genoemde uitgave. 5. Door een president van de Hoge Raad is wel eens gezegd dat de Hoge Raad geen agenda heeft, behalve die van een grote uitgever. Dat was natuurlijk in de tijd dat dergelijke uitgevers nog gratis agenda s weggaven. 6. Zie ook Asser-Veegens-Korthals Altes-Groen (Deventer, 2005), bijvoorbeeld over het breed gedragen zijn van (materieelrechtelijke) obiter dicta, p Nog een voorbeeld. Verwijst de Hoge Raad zonder meer naar een eerder arrest, dan wordt die eerdere regel (vrijwel letterlijk) herhaald; gebruikt de Hoge Raad vgl., dan is sprake van een zekere variatie, zodat denkbaar is dat er een stukje rechtsontwikkeling plaatsvindt. Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

6 1173 Wetenschap Hulp bij zelfdoding door intimi Een grondrechtsconforme uitleg van artikel 294 Sr Govert den Hartogh 1 Hulp bij zelfdoding door intimi wordt in principe beschermd door het recht op een privé-, familie- en gezinsleven, of die zelfdoding nu uitgevoerd wordt door het innemen van medicijnen of door te stoppen met eten en drinken. Op die bescherming kan en moet een uitzondering worden gemaakt om manipulatie van de doodswens van de betrokkene met het doel van hem af te komen te voorkomen. Maar die uitzondering mag niet breder worden getrokken dan redelijkerwijs nodig kan worden geacht om het doel ervan te realiseren. Hulp door intimi moet straffeloos zijn als de betrokkenen genoegzaam kunnen aantonen dat de persoon die zijn leven heeft beëindigd dat geheel uit vrije wil en weloverwogen heeft gedaan en daarbij tot het eind toe de uiteindelijke regie heeft gevoerd. De zaak Heringa: eerste ronde Mevrouw Heringa was 99 jaar oud. Haar tweede achterkleinkind was op komst, maar zij wilde de geboorte niet meer meemaken. Zij leed aan hartfalen, botontkalking, rug- en nierklachten, was vrijwel blind, hardhorend, nauwelijks mobiel en permanent vermoeid, en door dat alles waren haar mogelijkheden om een zinvolle invulling aan haar dagen te geven in haar ogen te klein geworden. Ze vroeg eerst aan haar huisarts of die haar wilde helpen, maar die kon niet meteen een besluit nemen en mevrouw Heringa wilde niet langer wachten. Ze besloot het zelf te doen. Tot zijn schrik ontdekte haar zoon Albert dat ze daarvoor alle medicijnen die zij voor haar kwalen kreeg opspaarde. Voor haar voornemen op zichzelf had hij alle begrip. Het toeval wilde dat hij zelf aan een aantal reizen naar tropische landen een flinke verzameling antimalariatabletten had overgehouden, die bij nader onderzoek ruim voldoende bleek voor zijn moeder om daarmee haar leven te beëindigen. Ook bij de verdere voorbereiding hielp hij haar, maar zij nam alle pillen zelf in. Om elke verdenking uit te sluiten dat een en ander meer op zijn initiatief gebeurde dan op het hare, nam hij de gang van zaken op video op. Hulp van deze aard wordt gezien als strijdig met artikel 294 Sr, ook als het gaat om een niet-impulsieve zelfdoding met humane middelen. Maar zolang die hulp door een familielid of vriend en niet door een hulpverlener wordt verleend, wordt dit misdrijf vrijwel nooit vervolgd, mogelijk omdat het Openbaar Ministerie er zelf eigenlijk niet veel strafwaardigs in ziet. 2 Zelfs in enkele gevallen waarin hulpverleners zijn veroordeeld en vaststond dat familieleden vergelijkbare hulp hadden gegeven, zijn die familieleden zonder meer vrijuit gegaan. In 2009 wees de Rechtbank Almelo het verweer van de verdediging van de hulpverlener af dat het OM hiermee het gelijkheidsbeginsel schond: het was begrijpelijk dat het OM rekening had gehouden met de emotionele betrokkenheid van de kinderen bij de doodswens en het overlijden van hun moeder. 3 Anderhalf jaar na de dood van mevrouw Heringa Anderhalf jaar na de dood van mevrouw Heringa begreep de NVVE hier het ideale geval voor een proefproces te hebben kwam de NVVE (Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde) achter het bestaan van de video, en begreep hier het ideale geval voor een proefproces te hebben. Het doodsverlangen van mevrouw Heringa was invoelbaar, zij had die wens op haar eentje moeilijk zonder enige hulp kunnen uitvoeren, en de video weerlegde elke verdenking van onzuivere intenties. Albert Heringa had zelfs de Opiumwet niet overtreden. 4 De video werd in 1598 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

7 een televisieprogramma getoond en op de dag van de uitzending werd het Openbaar Ministerie daarover door Heringa s advocaat ingelicht. Daarmee stond het OM voor het blok. Als nu niet tot vervolging zou worden overgegaan, zou het al bestaande gevoel dat dit soort hulp in feite straffeloos verleend kan worden alleen maar bevestigd worden. Maar iemand voor de rechter slepen wiens daad in zo brede kring op sympathie kan rekenen was ook niet erg aantrekkelijk. Het OM draalde drie jaar en besloot toen toch maar te vervolgen. De positie die de officier in het proces innam sprak ook boekdelen: Heringa heeft eigenmachtig de wet overtreden, en of die wet nog enige zin heeft staat alleen ter beoordeling van de wetgever, niet van het OM of de rechtbank. Dus moet hij veroordeeld worden en een voorwaardelijke straf krijgen. Een zo gemotiveerde uitspraak zou zijn neergekomen op een oproep aan het parlement om artikel 294 lid 2 Sr maar snel te schrappen. De verdediging deed het obligate beroep op overmacht in de zin van conflict van plichten. Als goede zoon kon Heringa zijn moeder bij de uitvoering van haar voornemen niet aan haar lot overlaten. De vervulling van die plicht bracht hem wel in strijd met het wettelijk verbod, maar hij heeft in dat conflict van plichten voor de zwaarstwegende plicht gekozen. De raadsman beging echter de fout te betogen dat niet alleen Heringa maar ook zijn moeder geen andere opties had gehad. Dat verweer was voor de rechtbank gemakkelijk te weerleggen, omdat de huisarts immers het verzoek om hulp niet definitief had afgewezen. Mevrouw Heringa had dus zeker nog wat langer in gesprek kunnen blijven met haar huisarts. 5 Maar de vraag is niet welke opties zij had. In 2011 heeft het EHRM in Haas vs. Zwitserland voor het eerst duidelijk uitgesproken dat het recht op een privéleven, neergelegd in artikel 8 lid 1 EVRM, ook het recht omvat om te beslissen over de wijze en het tijdstip waarop men wil sterven. 6 Het behoorde dus tot haar grondrechten om te besluiten haar leven zelfstandig, zonder doktershulp, te beëindigen. Als haar arts een verzoek om hulp had geweigerd omdat zij niet voldeed aan alle zorgvuldigheidseisen van de euthanasiewet (WTL), had zij het daarmee zelfs eens kunnen zijn. De vraag is alleen welke opties haar zoon nog had toen zij dat besluit eenmaal had genomen. Zelfs als hij daar minder begrip voor had kunnen opbrengen dan hij in feite deed, en zelfs als zijn hulp minder essentieel was geweest dan die in feite was, had hij uiteindelijk alleen maar de keuze gehad om zijn persoonlijke betrokkenheid bij haar wel en wee tot uitdrukking te brengen, of tegen haar te zeggen: dit is jouw probleem, niet het mijne, zoek het zelf maar uit. Wat betekent behulpzaam zijn? Interessant is dat de rechtbank geen moeite deed om aansluiting te zoeken bij de bestaande jurisprudentie. Sinds 1995 is zesmaal een proces gevoerd wegens overtreding van artikel 294 Sr tegen hulpverleners die geen arts waren, of in elk geval niet in die capaciteit optraden. Het betreft twee hulpverleners van de NVVE (toen nog: Nederlandse Vereniging voor Vrijwillige Euthanasie), drie van de Stichting de Einder en één van de Stichting Vrijwillig Leven. Mevrouw Cornelisse van de NVVE (2003) en Vink van de Einder (2007) zijn vrijgesproken, de anderen veroordeeld, tot straffen variërend van één jaar gevangenis waarvan acht maanden voorwaardelijk tot één maand voorwaardelijk. Het is duidelijk waar de grenzen getrokken zijn. Informatie geven over de juiste middelen en procedures mag, aanwezig zijn bij de zelfdoding om morele steun te geven ook. Wat niet mag: de dodelijke middelen aanleveren, daadwerkelijk voorbereidende handelingen verrichten zoals het gereedmaken van de middelen, en instructies geven die strekken tot navolging. Aanvankelijk leek het er op dat van strafbare hulp alleen sprake kon zijn als de hulpverlener bij de uitvoering van de zelfdoding aanwezig was, maar in 2005 is duidelijk vastgesteld dat aanwezigheid niet nodig is. 7 De Hoge Raad heeft over deze grenzen in 2008 enige onrust gewekt door een zeer ruime omschrijving van het begrip behulpzaam zijn in de delictsomschrijving van Auteur 1. Prof. dr. G.A. den Hartogh is emeritus hoogleraar Ethiek aan de Universiteit van Amsterdam, en was van 1998 tot 2010 lid van de regionale toetsingscommissie euthanasie Zuid-Holland/Zeeland. Dit is een bewerking van het zesde hoofdstuk van G.A. den Hartogh, De morele grondslagen van het gezondheidsrecht: de erfenis van Leenen in: Ethiek en Gezondheidsrecht, Pre-advies voor de Vereniging voor Gezondheidsrecht, Den Haag: Sdu waardig levenseinde in eigen hand, Amsterdam: Nijgh & van Ditmar 2010, p. 206 betrof een psychiatrische patiënt die een overdosis methadon ontving van iemand die geen hulpverlener was, maar blijkbaar ook geen familielid of vriend. Daarnaast zijn er zaken waarin de zelfdoding met gewelddadige middelen werd uitgevoerd, bijv. Rb. Leeuwarden 20 juni 2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:AX Rb. Almelo 29 mei 2009, ECLI:NL:RBALM:2009:BIS891, in hoger beroep onderschreven. De rechtbank meende ook dat de rol van de verdachte meer sturend en faciliterend was geweest dan die van de kinderen. 4. Voor zelfdoding geschikte pharmaca zoals pentobarbital worden vaak besteld in het buitenland, maar de Opiumwet verbiedt niet alleen zulke middelen te verstrekken maar ook die aanwezig te hebben. 5. Rb. Zutphen, 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:3976. De rechtbank voert verder aan dat, zelfs als de eigen huisarts van mevrouw Heringa het definitief had laten afweten, zij nog wel een andere arts bereid had kunnen vinden om haar te helpen. Maar vóór 2011 meende 75% van de Nederlandse artsen dat het Brongersmaarrest hulp bij zelfdoding in een voltooidlevengeval als dat van mevrouw Heringa in de weg stond, J.J.M. van Delden, A. van der Heide, S. van de Vathorst e.a., Kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven, Den Haag: ZonMw 2011, p En dat de overigen misschien bereid waren op een verzoek van een eigen patiënt in te gaan, betekent allerminst dat zij ook klaar stonden voor anderen. 6. EHRM 20 januari 2011, nr 31322/07, (Haas vs. Switzerland), European Human Rights Cases (EHRC) 2011/645, m.nt. Den Hartogh, vergelijk Commentary Isra Black in Medical Law Review 20, 2012, p Zie ook Gross vs. Switzerland, 14 mei 2013, nr /10, EHRC 2013/152, m.nt. Hendriks. In Pretty vs. UK, 29 april 2002, nr. 2346/02, had het EHRM alleen nog maar de mogelijkheid opengelaten dat het verbod op hulp bij zelfdoding een inbreuk op het door art. 8 beschermde recht op een privé-leven van mevrouw Pretty was, om vervolgens voor dat geval toch al na te gaan of die inbreuk gerechtvaardigd kon worden ter bescherming van de rechten van anderen. 7. Zie respectievelijk HR 5 december 1995, NJ 1996/322; HR 22 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8225. Noten 2. De enige uitzondering dateert al uit 1982: Rb. Utrecht 21 december 1982, NJ 1983/264 (veroordeling tot 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van één dag). Een niet gepubliceerde uitspraak uit 2005, besproken in B. Chabot en S. Braam, Uitweg: een NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

8 Wetenschap De Hoge Raad heeft over deze grenzen in 2008 enige onrust gewekt door een zeer ruime omschrijving van het begrip behulpzaam zijn artikel 294 Sr te geven: het door zijn handelen voor de ander mogelijk of gemakkelijker maken zichzelf te doden. 8 Ook door het geven van informatie of van morele steun wordt het de betrokkene ongetwijfeld gemakkelijker gemaakt zichzelf te doden. Zou dat nu opeens ook strafbare hulp zijn? Uit de context blijkt echter dat de HR alleen bedoeld heeft aan te geven dat het er niet toe doet welke causale bijdrage de verleende hulp aan het uiteindelijke resultaat heeft geleverd. 9 Het ging er niet om alsnog vormen van hulp strafbaar te verklaren die eerder van het verbod op hulp waren uitgezonderd. De reden dat het toegestaan is algemene informatie te geven moet wel zijn dat het tot het recht op vrije meningsuiting behoort zulke informatie te verspreiden en te verkrijgen. Wat mensen daarmee doen blijft hun eigen verantwoordelijkheid. Dat het bieden van morele steun door loutere aanwezigheid is toegestaan heeft de Hoge Raad in 1995 als volgt toegelicht. De morele steun valt in redelijkheid niet anders op te vatten dan als het aan C niet aan zijn door hemzelf gekozen lot overlaten en het hem gunnen niet in eenzaamheid dood te gaan. Dit is een overtuigende morele reden, die echter eveneens in termen van een grondrecht geformuleerd kan worden. Door de betrokkene er toe te veroordelen in eenzaamheid te sterven zou je zijn recht op een privé- en gezinsleven aantasten (artikel 10 Gw; artikel 8 EVRM). Dat recht houdt immers in dat hij zijn leven naar zijn eigen opvattingen mag inrichten in ongedwongen verkeer met de mensen die hij tot de kring van dat leven toelaat. Er is nog een categorie van hulp die ongetwijfeld niet strafbaar is, ook al wordt een zelfdoding daardoor gemakkelijker gemaakt. Mensen kunnen hun eigen leven op een humane wijze beëindigen met behulp van bijeengesprokkelde medicijnen, maar als zij oud en/of ernstig ziek zijn ook door te stoppen met eten en drinken. Door de betrokkenen en door counselors wordt dit niet als zelfdoding beschouwd, en in de enkele gevallen dat lijkschouwers er bij gehaald worden, classificeren ook zij het geval meestal als een natuurlijke dood. Die dood zou immers niet het gevolg zijn van handelen maar van nalaten te handelen. Ook de KNMG heeft onlangs dat standpunt ingenomen. 10 Maar omdat eten en drinken even vanzelfsprekend tot het leven behoren als ademhalen, moet het bewust stoppen daarmee wel degelijk als een vorm van zelfdoding worden beschouwd. Als je bij opkomende vloed blijft zitten waar je zit is dat niet minder een vorm van jezelf verdrinken dan 1600 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

9 Hoewel deze methode in het begin enig doorzettingsvermogen vraagt, is het gangbare idee dat het hierbij om een inhumaan stervensproces gaat geheel onjuist wanneer je stilstaand diep water inloopt. 11 Hoewel deze methode in het begin enig doorzettingsvermogen vraagt, is het gangbare idee ook nog verwoord door Heringa s advocaat dat het hierbij om een inhumaan stervensproces gaat geheel onjuist. Voor een aanvaardbaar verloop is het wel nodig dat de betrokkene enige speciale verzorging krijgt, in het bijzonder mondbevochtiging, ter voorkoming van uitdroging van het mondslijmvlies met daaruit voortkomende ongewenste verschijnselen als korstvorming en dorstgevoel. Een enkele keer kan de betrokkene als hij in een verder stadium het bewustzijn verliest, in een delier raken, zodat sedatie nodig is. De KNMG heeft in november 2011 uitgesproken dat het tot de gewone palliatieve taak van artsen behoort om de noodzakelijke verzorging en begeleiding te geven, en heeft zojuist een concepthandreiking gepubliceerd waarin nader wordt uitgelegd waaruit deze taak bestaat. 12 Maar als stoppen met eten en drinken zelfdoding is, is uitvoering van deze palliatieve taak in de alledaagse zin van het woord hulp bij zelfdoding. De uitvoering van het plan tot levensbeëindiging wordt er immers gemakkelijker door gemaakt. Niemand zal het echter in zijn hoofd halen een arts die zulke hulp verleent ex artikel 294 Sr een verwijt te maken. Dit handelen valt immers onder zijn zorgplicht en dus onder de medische exceptie. De handreiking gaat er van uit dat ook familieleden en vrienden van betrokkene bij de nodige verzorging betrokken zijn, bij voorkeur onder begeleiding van de arts. Maar waarom zou de uitvoering van die taak ook voor hen niet onder het verbod op hulp bij zelfdoding vallen? Voor hen geldt immers geen medische exceptie. In deze context is het significant dat de Rechtbank Zutphen het beroep op overmacht in de zin van een conflict van plichten om te beginnen wel serieus nam, en in het bijzonder niet ontkende dat Albert Heringa relevante plichten had. Tegen een hulpverlener zou de rechtbank meteen kunnen zeggen: maar meneer, hoe kunt u nu met de rug tegen de muur staan? U hebt uw plichten vrijwillig op u genomen, u had meteen kunnen aangeven hoe ver die binnen de wet konden reiken. 13 Van je intimi mag daarentegen verwacht worden dat zij zowel bij het nemen als het uitvoeren van zulke fundamentele beslissingen als het besluit je leven te beëindigen betrokken zijn, en van die betrokkenheid in woord en daad blijk geven. 14 Als familieleden en vrienden van de persoon die zijn leven beëindigt door te stoppen met eten en drinken daarbij verzorgende taken op zich nemen, behoren hun handelingen daarom tot de door het recht op een privé- en gezinsleven beschermde sfeer. Maar waarom zou dat niet ook gelden voor de handelingen van Albert Heringa? In Haas vs. Zwitserland heeft het EHRM niet alleen erkend dat artikel 8 EVRM een recht op zelfdoding omvat, maar ook gesteld dat dit recht evenals alle andere rechten concreet en effectief moet zijn, niet alleen maar theoretisch en illusoir. In beginsel houdt het recht op zelfdoding daarom in dat ook hulp geboden mag worden. Dit is op zichzelf zeker nog geen doorslaggevend argument, het recht op een privé- en gezinsleven behoort immers tot de categorie van grondrechten die de wetgever om een aantal redenen kan inperken. Deze redenen zijn opgesomd in artikel lid 2 8 EVRM. Aan de verdere overwegingen in Haas is het moeilijk een touw vast te knopen, maar het is duidelijk dat het verbod op hulp bij zelfdoding alleen gehandhaafd kan worden als het een of meer van die toelaatbare doelen dient. 15 Maar ook alleen dan. Om Albert Heringa te kunnen veroordelen is het dus niet genoeg er op te wijzen dat zijn handelen onder de in de jurisprudentie vastgelegde interpretatie van het in artikel 294 Sr neergelegde verbod valt. Het is onvermijdelijk om de vraag te stellen die het OM zo opzichtig vermeed: waar is die verbodsbepaling eigenlijk goed voor? De ratio van het verbod De raadsman kwam op dit punt niet verder dan te klagen dat het verbod zo knellend was. Dat zijn wettelijke verboden wel vaker, maar meestal niet zonder reden. De rechtbank heeft wat mij betreft haar vonnis min of meer gered door aan de vraag naar de ratio van het verbod in elk geval twee zinnen te besteden. 8. HR 18 maart 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BC Dat de behulpzaamheid een voldoende en concrete invloed moet hebben op de handelingen waarmee betrokkene zichzelf het leven beneemt, was betoogd door de procureur-generaal in zijn conclusie met betrekking tot het cassatieverzoek dat op 22 maart 2005 was afgewezen. 10. KNMG en V&VN handreiking: Zorg voor mensen die bewust afzien van eten en drinken om het levenseinde te bespoedigen (8 januari 2014), aspx?fileticket=dzn2w_ cog90%3d&tabid= Zie hierover uitvoeriger mijn commentaar op de concept-handreiking in het komende nummer van het Tijdschrift voor Gezondheidsrecht. 13. Dit geldt alleen voor hulpverleners die in actie komen als gevolg van de doodswens (counselors), niet voor artsen die al een voorafgaande zorgplicht hebben om het lijden van hun patiënten te verlichten of te voorkomen. 14. EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09, Koch vs. Germany erkent de bijzondere positie die familieleden hebben op grond van hun persoonlijke betrokkenheid. 15. Zie voetnoot 6. Het toelaatbare doel is volgens het Hof het beschermen van de rechten van anderen. Het arrest maakt duidelijk waarom het daarvoor nodig is dat de arts die een recept moet uitschrijven voor een middel als pentobarbital nagaat of degene die daarmee zijn leven wil beëindigen daartoe vrijwillig en weloverwogen besluit, maar niet waarom geëist kan worden dat hij nog aan verdere voorwaarden voldoet. Zie mijn noot in EHRC. 12. Zie voetnoot 10. In deze tekst wordt ook de bestaande literatuur samengevat waaruit blijkt dat en waarom dit voor oudere en zieke mensen geen inhumane methode van zelfdoding is. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

10 Wetenschap De procedurele waarborgen die in de wettelijke regeling rond euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn opgenomen, zijn er niet voor niets. Zij beogen onder meer een maximale transparantie te bewerkstelligen bij een uiterst elementair onderdeel van het menselijk bestaan, waar het gaat om zaken van leven en dood. 16 Laat ik meer systematisch nagaan wat de mogelijke ratio van art. 294 Sr zou kunnen zijn. Ik zal daartoe een schema van mogelijke gronden gebruiken dat ik ontleen aan het klassieke werk van Joel Feinberg, de vierdelige serie The Moral Limits of the Criminal Law ( ). Het aanstootbeginsel lijkt me niet relevant. Dan blijven er drie mogelijkheden over: het artikel beschermt een fundamenteel belang van de betrokkene zelf, of een belang van derden, of een objectief rechtsgoed dat niet op subjectieve belangen herleid kan worden, een waarde die niet begrepen kan worden als een waarde-voor-iemand. Als het een Het is onvermijdelijk om de vraag te stellen die het OM zo opzichtig vermeed: waar is die verbodsbepaling eigenlijk goed voor? objectief rechtsgoed is dat door het verbod beschermd wordt, spreekt Feinberg van juridisch moralisme ( harmless wrongdoing ). Gaat het om het belang van de betrokkene zelf, dan gebruikt hij daarvoor de term paternalisme. Als het verbod zoals in dit geval geen handelen verbiedt waardoor de betrokkene zichzelf schade toebrengt, maar alleen hulp van anderen daarbij, noemt Feinberg die variant indirect paternalisme. 1. Een objectief rechtsgoed? Toen de artikelen 293 en 294 in het Sr werden opgenomen (1886), was de onaantastbaarheid van het menselijk leven als objectief rechtsgoed daarvoor stellig het doorslaggevende argument. 17 Misdrijf tegen het leven blijft, aanslag tegen de persoon vervalt, zoals de Minister van Justitie Modderman het in de memorie van toelichting kernachtig formuleerde. 18 Bij de behandeling van de WTL heeft de regering nog wel bevestigd geen afbreuk te willen doen aan de beschermwaardigheid van het leven als zodanig, maar daarbij aan die notie een interpretatie gegeven die niet verder lijkt te reiken dan de waarde van dat leven voor de betrokkene zelf. 19 Esther Pans heeft in haar dissertatie daarbij aangetekend dat dit tot een zekere inconsistentie in de grondslagen van de wet heeft geleid. De wetgever pretendeerde immers alleen het al bestaande recht te codificeren. Dat recht berustte sinds het Schoonheimarrest op de rechtvaardigingsgrond van het conflict van plichten, en als één van de conflicterende plichten gold de plicht om menselijk leven te behouden. 20 Dat is de reden waarom levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in de wet niet als normaal medisch handelen worden beschouwd, en de arts tot die handelingen nooit verplicht kan zijn. Maar als het leven alleen beschermwaardig is zolang de betrokkene een individueel belang heeft bij voortzetting daarvan, kan van een conflict van plichten geen sprake zijn zodra dat belang wegvalt. Pans heeft hier zeker een punt. Met de beschermwaardigheid van het leven kan niet een waarde bedoeld zijn die verdwijnt als het niet langer een waarde is voor degene die dat leven leeft. Maar moet het daarom een objectief rechtsgoed zijn? In het Brongersma-arrest stelde de Hoge Raad dat de Wetgever het leven de bescherming waard heeft geacht, al heeft het geen waarde meer voor het individu. Het is ook de taak van de medicus om het leven als gemeenschapswaarde te hoeden. Zijn dienst aan de patiënt is mede dienst aan de gemeenschap. 21 Die dienst zou er echter ook in kunnen bestaan dat derden beschermd worden in hun vertrouwen dat hun leven geen gevaar loopt. Of er in de recente rechtsontwikkeling nog significante sporen terug te vinden zijn van het juridisch moralisme van 1886 is daarom onzeker. 22 Soms wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt met indirectpaternalistische overwegingen, en als dat wel gebeurt wordt geen duidelijk onderscheid gemaakt met overwegingen betreffende het algemeen belang. Hoe dat ook zij, voorzover het juridisch moralisme van 1886 tot 2011 nog leefde, is het nu, na Haas vs. Zwitserland, obsoleet. Als hulp bij zelfdoding het leven als objectief rechtsgoed aantast, doet de zelfdoding zelf dat eveneens, en het feit dat (poging tot) zelfdoding niet strafbaar is gesteld, kan dan alleen begrepen worden uit de overweging dat een gesanctioneerd verbod ineffectief en disproportioneel zou zijn. Als de poging slaagt heeft betrokkene zich aan beoordeling onttrokken, als de poging onsuccesvol is, is hij in zo n beklagenswaardige toestand dat het alleen maar onaanvaardbaar leed zou toevoegen hem nu ook nog te vervolgen. Van strafbedreiging kan bovendien geen preventieve werking worden verwacht; misschien, omdat de wanhoop van de suïcidale persoon er door vergroot kan worden, zelfs het tegendeel. Dit alles geldt voor hulp bij zelfdoding niet. 23 Zodra zelfdoding als het uitoefenen van een grondrecht wordt beschouwd vervallen deze overwegingen. 24 Een vrijwillig en weloverwogen genomen besluit om het eigen leven te beëindigen is dan niet langer iets dat in beginsel moreel veroordeeld en voorkomen moet worden, op z n minst langs indirecte weg. Daarmee wordt stellig ook niet ontkend dat de heiligheid van het leven in het geding zou kunnen zijn, maar het wordt aan de betrokkene zelf overgelaten om aan die overweging haar passend gewicht te geven. Daarover bestaan in de samenleving verschillende opvattingen die door het recht gelijkelijk worden gerespecteerd. De onaantastbaarheid van het leven als zodanig kan dan geen reden meer zijn om hulp bij zelfdoding te verbieden. 25 En artikel 294 Sr kan niet langer opgevat worden als een beperking van het recht om het eigen leven te beëindigen die in een democratische samenleving noodzakelijk zou zijn ter bescherming van de goede zeden (EVRM arti NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

11 kel 8 lid 2). In Zutphen hebben OM, advocaat en rechtbank zich dan ook terecht eendrachtig van overwegingen van het moralistische type onthouden. 2. Het belang van de betrokkene? De WTL heeft aan de artikelen 293 en 294 Sr een uitzonderingsbepaling toegevoegd die alleen voor artsen geldt. Het is vanzelfsprekend dat zij zich alleen op die uitzondering kunnen beroepen als het verzoek van de patiënt om levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding vrijwillig en weloververwogen is. Maar dat is niet genoeg, de wet eist daarnaast dat er bij de patiënt sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden dat niet op andere wijze kan worden opgeheven. De meest aannemelijke verklaring voor die additionele eis is dat de wetgever het niet eens was met Minister Modderman dat, als het verzoek vrijwillig en weloverwogen is, aanslag tegen de persoon vervalt. Voor het recht op leven erkent de wetgever blijkbaar het Volentiprincipe niet: Volenti non fit iniuria, handelingen waar je mee ingestemd hebt, kunnen je geen onrecht aandoen. Van onrecht is alleen dan geen sprake als vaststaat dat de dodende handeling niet alleen overeenkomt met de wil van de patiënt maar ook geacht kan worden in diens belang te zijn. 26 Hetzelfde geldt voor het recht op lichamelijke integriteit, althans als het om ernstige aantastingen daarvan gaat, en zelfs voor het medisch handelen in zijn algemeenheid. Dat handelen valt alleen onder de medische exceptie als de wilsbekwame patiënt daar toestemming voor heeft gegeven én hij daarmee, in overeenstemming met de professionele standaard, de zorg geeft van een goed hulpverlener. 27 Ook voor deelname aan medisch onderzoek is toestemming noodzakelijk maar niet voldoende. Het verbod op hulp bij zelfdoding heeft dus (mede) een indirect-paternalistische rechtvaardiging, die door de WTL allleen maar is bevestigd. Het is een misverstand dat euthanasie en hulp bij zelfdoding in de WTL gerechtvaardigd worden door het zelfbeschikkingsrecht. De eigenlijke rechtvaardigingsgrond is veeleer het belang van de patiënt om aan ondraaglijk lijden te ontkomen, ook als dat alleen nog kan door de dood. Wat betekent dat nu voor de positie van intimi? Het zou kunnen betekenen dat ook zij alleen dan hulp mogen geven als zij er op goede gronden van overtuigd zijn dat er sprake is van ondraaglijk lijden waaruit geen andere uitweg bestaat. Het zou ook kunnen betekenen dat de ruimte voor hulp voor hen niet groter is dan voor anderen, omdat volgens de wetgever alleen artsen kunnen beoordelen of aan deze voorwaarde is voldaan. In Zutphen hebben OM, advocaat en rechtbank zich terecht eendrachtig van overwegingen van het moralistische type onthouden Je mag inderdaad hopen dat intimi niet automatisch meegaan in het doodsverlangen van hun dierbare, maar met hem meedenken over de vraag of er andere uitwegen zijn uit zijn lijden en er zo nodig blijk van geven nog niet overtuigd te zijn. Maar het is juist dit type interactie tussen de persoon en zijn naasten dat door het recht op een privé- en gezinsleven beschermd wordt, en daarom behoort dat meedenken een persoonlijke verantwoordelijkheid te zijn waarmee de wetgever zich niet moet bemoeien, net zo min als met de besluitvorming van betrokkene zelf die in deze sociale context is ingebed en zonder die inbedding zelfs aan autonomie zou kunnen inboeten. Het is immers vaak eerst in gesprek met anderen dat je er achter komt welke keuze het beste in je levensverhaal en je waardenpatroon past. Hier komt nog bij dat het voor familieleden en vrienden in laatste instantie niet de beslissende overweging hoeft te zijn of zij het met de betrokkene eens zijn. In die rol zou je op een gegeven ogenblik tot het inzicht kunnen 16. Rb. Zutphen (zie voetnoot 5), met verwijzing naar Gerechtshof Arnhem 17 februari 2012, ECLI:NL:GHARN:BV6139, waar voorts ook gesproken wordt over het zwaarwegende belang van de bescherming van het menselijk leven in het algemeen. 17. Voor art. 294 Sr zie T. Vink, Zelfeuthanasie: een zelfbezorgde goede dood onder eigen regie, Budel: Damon 2013, hfdst. 2. het menselijk leven heeft bij de totstandkoming van art. 294 Sr centraal gestaan. Maar de voornaamste reden waarom voorzichtigheid geboden is, blijkt vervolgens te zijn dat achter het ontberen van levenswil een vraag om aandacht of hulp schuil kan gaan. Dan lijkt de vraag of de realisering van zijn doodsverlangen wel in het belang van de betrokkene is toch centraal te staan. 20. HR 21 juni 1994, NJ 1994/656. te stellen maar de principale niet, in dit geval onjuist. 24. In de zaak Wertheim (1 december 1981) overwoog de Rechtbank Rotterdam al dat hulp bij zelfmoord destijds strafbaar was gesteld om zelfdoding te voorkomen, maar dat nu in steeds bredere kring de opvatting bestaat, dat in bepaalde weliswaar uitzonderlijke gevallen zelfdoding niet perse onaanvaardbaar is, en de beslissing van degene die zijn leven wil beëindigen, uiteindelijk gerespecteerd dient te worden, NJ 1982/63, geciteerd uit H. Weyers, Euthanasie: het proces van rechtsverandering (diss. Groningen), 2002, p (Heruitgave Amsterdam: University Press 2004) 25. Het is dan eveneens onjuist om verlaging van het aantal zelfdodingen als zodanig als beleidsdoel te stellen, niet alleen verlaging van het aantal impulsieve zelfdodingen met gewelddadige middelen. 26. G. den Hartogh, The Regulation of Euthanasia: How successful is the Dutch System? in: S.J. Youngner en G.K. Kimsma (red.), Physician-Assisted Death in Perspective: Assessing the Dutch Experience, Cambridge: Cambridge University Press 2012, p , toegankelijk via nl/over-de-uva/organisatie/medewerkers/ content/h/a/g.a.denhartogh/g.a.den-hartogh.html. De wetsgeschiedenis bevestigt deze interpretatie, zie Pans, a.w., hfdst Zie de WGBO, art. 7: 453 BW. In mijn bijdrage aan het pre-advies 2014 van de VGR (zie voetnoot 1), hfdst. 5, heb ik besproken wat dit indirect paternalisme ons leert over wat grondrechten eigenlijk zijn en wat ze beschermen: onze belangen, onze keuzen, of allebei. 18. Geciteerd in het Schoonheim-arrest, HR 27 november 1984, NJ 1985/106, vergelijk E. Pans, De Normatieve Grondslagen van het Nederlandse Euthanasierecht (diss. Nijmegen), Wolf Legal Publishers 2006, p. 183, E. Pans, a.w., p ; Deze onduidelijkheid keert in de jurisprudentie terug. Vergelijk bijv. Gerechtshof Leeuwarden, 14 oktober 2003, ECLI:NL:GHLEE:2003:AL8866: respect voor 21. HR 24 december 2002, ECLI:NL:PHR:2002:AE8772. Die gemeenschapswaarde duikt daarna nog op bij de Rb. Groningen 10 april 2003, ECLI:NL:RBGRO:2003:AF7260, en de Rb. Almelo (zie voetnoot 3). 22. T. Vink, a.w., is daar wel stellig van overtuigd. 23. Daarom is de opvatting dat het inconsistent is de accessoire handeling strafbaar NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

12 Wetenschap komen dat je geliefde blijkbaar vastbesloten is zijn leven te beëindigen, zodat verzet niet langer effectief kan zijn maar dat dit wel aan het eind van jullie gedeelde leven een breuk in de relatie zou betekenen die je in elk geval zou willen vermijden. Dat zou dan alsnog een reden kunnen zijn om je blijvende solidariteit door daadwerkelijke assistentie te doen blijken. 28 In zulke overwegingen moet het recht niet treden als het niet nodig is. Dus als het recht op een privé- en gezinsleven een reden is om hulp bij zelfdoding door intimi ongemoeid te laten, kan dat niet beperkt zijn tot situaties van ondraaglijk en uitzichtloos lijden waar geen andere uitweg uit bestaat dan de dood. Dit is het punt waarop de positie van intimi fundamenteel verschilt van die van artsen en andere hulpverleners. Daarom kan de voor hulpverleners ontwikkelde uitleg van art. 294 Sr niet zonder meer op intimi worden toegepast. 3. Het belang van derden De enige overblijvende ratio is dan de ratio die genoemd werd door de Zutphense rechtbank (en eerder door het EHRM in Pretty en Haas): het voorkomen van misbruik. Daarbij gaat het zowel om de bescherming van de rechtstreeks betrokken persoon als om de externe effecten van die bescherming op het algemeen gevoel van veiligheid, dus de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (EVRM artikel 8 lid 2). Het gevaar bestaat er in dat de geboden hulp onderdeel is van een beleid van expliciete druk of subtiele manipulatie waarmee naaste familieleden proberen de dood van de betrokkene te bespoedigen. Dat kan zijn omdat zij azen op zijn erfenis, een mogelijkheid die zich vooral voordoet als hij niet lijdt aan een dodelijke ziekte. De reden voor druk of manipulatie zou ook kunnen zijn dat de familieleden de mantelzorg die van hen gevraagd wordt als te belastend ervaren. Nu een beroep op collectieve voorzieningen voor de verzorging van ouderen moeilijker en duurder wordt en daardoor steeds meer lasten op de schouders van mantelzorgers worden gelegd, is te verwachten dat zulke gevallen zich vaker gaan voordoen. Je intimi kunnen, eerder dan hulpverleners, je grootste vijanden zijn. Ook als de hulp zelf niet bijdraagt tot de druk of de manipulatie, ontnemen die factoren aan het besluit tot zelfdoding het vrijwillige karakter dat essentieel is voor de rechtvaardiging van de hulp. Als deze gevaren reëel zijn of in de maatschappij als reëel worden gepercipieerd, kan het effect wijd verbreide vrees en onzekerheid zijn. Mensen hebben dan onvoldoende vertrouwen dat hun recht op leven door de wet adequaat wordt beschermd. Voor deze gevaren van misbruik die de Hoge Raad in het Schoonheim-arrest nog evident en van algemene bekendheid noemde, 29 bestaat in de Nederlandse discussie op het ogenblik weinig aandacht. Onlangs is een Coöperatie Laatste Wil opgericht, die, met de zegen van de NVVE, ijvert voor het vrijelijk beschikbaar stellen van dodelijke pharmaca aan volwassen burgers. Het enige gevaar dat tot dusver in de discussie over dit initiatief een rol speelt is dat die medicijnen in verkeerde handen vallen, de handen van mensen die het besluit impulsief nemen als de middelen voor het grijpen zijn, of van mensen die anderen willen doden, niet zichzelf. Dat die beschikbaarheid van die pharmaca ook meer of minder subtiele druk op het besluit tot zelfdoding mogelijk kan maken wordt blijkbaar niet beseft. Dit staat in een opvallend contrast tot de situatie in andere landen. Toen het Hogerhuis in 2007 het wetsvoorstel van Lord Joffe verwierp dat beoogde doktershulp bij zelfdoding mogelijk te maken, beriepen veel tegenstanders zich niet op de traditionele opvatting van de heiligheid van het leven maar op het gevaar voor misbruik op grote schaal. 30 Zijn de Britten nu hysterisch, zoals wij denken, of zijn wij naïef, zoals zij denken? Ik vermoed: allebei. Het gevaar voor druk en manipulatie is moeilijk te onderzoeken, maar een significant gegeven is dat 29% van de artsen die ooit euthanasie hebben uitgevoerd wel eens signalen hebben gezien van een ongewenste druk van de familie op de patiënt. 31 Of Nederlanders bang zijn voor dat gevaar zou wel goed te onderzoeken zijn, maar bij mijn weten is zulk onderzoek niet gedaan, wat op zichzelf al tekenend is voor het bestaande klimaat. 32 Vermoedelijk is die vrees op het ogenblik inderdaad niet groot. Nederlanders lijken er veel banger voor te zijn dat er, als zij besluiten hun leven te bekorten, geen hulpverlener klaar staat om hen de uitvoering van dat besluit uit handen te nemen. Dit kan echter elk ogenblik veranderen, zodra er gevallen van misbruik of van vermeend misbruik in de pers of de sociale media worden gerapporteerd. 33 Het blijft dus een belangrijke taak van de wet om niet alleen het gevaar van misbruik in te dammen maar ook de vrees voor dat gevaar. Het is vaak eerst in gesprek met anderen dat je er achter komt welke keuze het beste in je levensverhaal en je waardenpatroon past Conclusie: een grondrechtsconforme wetsuitleg Maar dan is het opmerkelijke dat niemand er bij mevrouw Heringa ook maar de minste twijfel over had dat zij haar beslissing in volledige vrijheid had genomen en uitgevoerd, ook het OM en de rechtbank niet. Dat was om te beginnen al de reden voor de NVVE om dit geval uit te kiezen voor het gewenste proefproces. Het is dus kennelijk mogelijk dat het proces van besluitvorming en uitvoering zo transparant verloopt, door de aanwezigheid van getuigen, met inbegrip van artsen en andere hulpverleners, het maken van een video-opname of hoe dan ook, dat het boven redelijke twijfel verheven is dat er geen sprake is geweest van misbruik. We hebben gezien dat hulp bij zelfdoding door intimi in principe beschermd wordt door het recht op een privé-, familie- en gezinsleven, of die zelfdoding nu uitgevoerd wordt door het innemen van medicijnen of door te 1604 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

13 stoppen met eten en drinken. Op die bescherming kan en moet een uitzondering worden gemaakt om manipulatie van de doodswens van de betrokkene met het doel van hem af te komen te voorkomen. Maar die uitzondering mag niet breder worden getrokken dan redelijkerwijs nodig kan worden geacht om het doel ervan te realiseren. 34 Dat betekent dat er aan de eerdere uitsluitingen van strafbaarheid van handelingen die in de dagelijkse betekenis van het woord als hulp moeten worden beschouwd, er één moet worden toegevoegd. Hulp door intimi moet straffeloos zijn als de betrokkenen genoegzaam kunnen aantonen dat de persoon die zijn leven heeft beëindigd dat geheel uit vrije wil en weloverwogen heeft gedaan en daarbij tot het eind toe de uiteindelijke regie heeft gevoerd. Het lijkt me niet wenselijk om te specificeren hoe zij aan deze bewijslast kunnen voldoen. De voor hulpverleners ontwikkelde uitleg van artikel 294 Sr kan niet zonder meer op intimi worden toegepast In vergelijking met het voorstel om dat knellende artikel 294 lid 2 WvS maar helemaal af te schaffen heeft deze uitleg van het artikel het grote voordeel dat de bescherming tegen misbruik die het wettelijk verbod biedt niet alleen intact blijft maar zelfs versterkt wordt. 35 Voorstanders van afschaffing van het artikel voeren aan dat alle mogelijke vormen van misbruik ook onder andere delictsomschrijvingen uit het Sr vallen. Maar daarbij ligt de bewijslast bij het OM, terwijl het noodzakelijke onderzoek uit de aard der zaak moeilijk en delicaat is. Mijn voorstel geeft betrokkenen een motief om zich toetsbaar op te stellen. Wat dan ook intact blijft is de bescherming die de huidige wettelijke regeling voor euthanasie en hulp bij zelfdoding door dokters biedt. Als het wettelijk verbod helemaal zou vervallen, zou het voor artsen in de meeste gevallen een koud kunstje zijn om euthanasie te vervangen door hulp bij zelfdoding. Weg euthanasiewet, met zijn zorgvuldigheidseisen, zijn verplichte consultatie vooraf en verplichte toetsing achteraf. Een grondrechtsconforme wetsuitleg moet tot vrijspraak van Albert Heringa leiden. Maar artikel 294 Sr is als zodanig niet in strijd met het bewuste grondrecht. Een juist gemotiveerde vrijspraak kan zelfs helpen om te voorkomen dat het artikel in gevallen waarin de hulp door intimi wordt verleend een dode letter wordt Als dit al denkbaar is, hoe problematisch is het dan niet om van iemand als Heringa te verwachten dat hij zou weigeren zijn moeder te helpen als ze niet eerst probeert hulp van een arts te krijgen. 29. Zie voetnoot Zie bijv. Onora O Neill, Real Life is too complex, in The Guardian van 30 juli (De filosofe O Neill was een van de leidende tegenstanders van de wet.) Mary Warnock & Elisabeth MacDonald, Easeful Death: is there a case for assisted dying? Oxford University Press, p. 76. Ik sluit niet uit dat het toch vaak die opvatting van de heiligheid van het leven is die zich achter het uitvergroten van het gevaar van misbruik verbergt. 31. A. van der Heide, J. Legemaate, B. Onwuteaka-Philipsen e.a., Tweede evaluatie Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, Den Haag: ZonMw In de interviews voor het KOPPELonderzoek, J.J.M. van Delden c.s. (zie voetnoot 5) is de vraag niet gesteld. De mogelijkheid van oneigenlijke motieven bij de familie wordt door de geïnterviewden wel genoemd als reden waarom de familie geen doorslaggevende stem mag hebben bij de beslissing over euthanasie bij een patiënt in een gevorderd stadium van dementie. 33. Vergelijk de vrees die ontstond door de rapportage in 1997 over het verpleeghuis het Blauwbörgje, dat ouderen bewust zou laten versterven. Vrees van die aard duikt nog regelmatig op, bijv. in NRC Handelsblad van 26 april assisted suicide: the policy for prosecutors, Legal Studies 2011, p , betoogt dat de sinds 2009 in Engeland geldende regels voor de vervolging van hulp bij zelfdoding, zowel te weinig bescherming bieden tegen misbruik als te weinig rechtszekerheid als van misbruik geen sprake is. Ook de Nederlandse regeling zou op beide punten verbeterd kunnen worden. 36. Dit neemt niet weg dat het nodige onderzoek door de justitiële autoriteiten discreter kan plaats vinden, en met minder inbreuk op het proces van afscheid nemen van de overledene, dan nu vaak het geval is. Zie T. Vink a.w. (voetnoot 17), hoofdstuk In Pretty (zie voetnoot 6) betoogde het EHRM dat het algemene Britse verbod op hulp bij zelfdoding nodig was om zwakken en kwetsbaren te beschermen, en dat het verbod ook op mevrouw Pretty van toepassing was, hoewel zij niet beschouwd kon worden als zwak of kwetsbaar. Het is de vraag of het onvermijdelijk was de grenzen zo ruim te trekken, een vraag die door de argumentatie in Haas en Gross (zie voetnoot 6) nog dringender is geworden, Black, a.w. (voetnoot 6). Dat het EHRM op zulke punten een ruime margin of apprectiation in acht neemt betekent overigens nog niet dat het onproblematisch is voor nationale rechters om die ruimte te nemen. 35. P. Lewis, Informal legal change on NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

14 1174 Wetenschap Openbare orde, rechtspersonen en mensenrechten Enige observaties naar aanleiding van de zaak Martijn Henk Snijders 1 De openbare orde heeft niet alleen betekenis in het strafrecht en het staats- en bestuursrecht, ook in het privaatrecht speelt het begrip zijn rol. De rechtsgevolgen van een rechterlijke kwalificatie van een gedraging of situatie als strijdig met de openbare orde liegen er niet om. De rechter neemt dus een zware verantwoordelijkheid op zich bij het zodanig kwalificeren van een gedraging of situatie. Een treffende illustratie hiervan biedt de uitspraak inzake de Vereniging Martijn die op grond van artikel 2:20 lid 1 BW verboden en ontbonden werd aangezien zijn werkzaamheid in strijd werd geacht met de openbare orde. De zaak heeft in de media veel stof doen opwaaien. Rechtens is er bepaald ook het een en ander over te zeggen. De uitspraak van de Hoge Raad verdient in grote lijnen waardering nu zij recht doet aan fundamentele rechten die om respect en handhaving vragen. 1. Openbare orde, een open norm bij uitstek De openbare orde heeft vele gezichten. Het Wetboek van Strafrecht sanctioneert in de artikelen c misdrijven tegen de openbare orde. De burgemeester dient ex artikel 172 Gemeentewet de openbare orde te bewaken in zijn gemeente. Naast deze enkele voorbeelden uit het strafrecht en het staats- en bestuursrecht zijn diverse voorbeelden van ingrijpen van de openbare orde in het privaatrecht te noemen. Ik noem eerst de toepassing die in de recente zaak rond de Vereniging Martijn aan de orde is: een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid of het doel in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het Openbaar Ministerie ingevolge artikel 2:20 lid 1 BW verboden verklaard respectievelijk op grond van artikel 2:20 lid 2 BW ontbonden zonder verbod; in de zaak Martijn gaat het overigens alleen om de toepassing van lid 1. Ik noem verder artikel 3:40 BW, dat rechtshandelingen waaronder overeenkomsten nietig verklaart, indien zij in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde. Het burgerlijk procesrecht wordt ook geraakt door de openbare orde. Volgens vaste rechtspraak mag en moet de rechter in civiele zaken, op grondslag van de ten processe gebleken feiten, buiten de grenzen van de rechtsstrijd treden, voor zover het gaat om kwesties van openbare orde. Artikel 1065 Rv acht een arbitraal vonnis De openbare orde waart als een fundamentele controleur door het recht vernietigbaar, indien het in strijd is met de openbare orde. Reeds de laatste twee voorbeelden in dit enuntiatieve overzicht maken duidelijk dat de openbare orde als een fundamentele controleur door het recht waart. Die controleur ontpopt zich wel als een kameleon, contextgebonden als hij is. Reeds de twee vermelde functies binnen het burgerlijk procesrecht maken dat duidelijk en dit op supranationaal niveau: volgens het HvJ EU hoeft de Nederlandse rechter Europees mededingingsrecht niet ambtshalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd toe te passen, maar dient hij een arbitraal vonnis dat in strijd is met Europees mededingingsrecht wel te vernietigen, omdat het wordt gelijkgesteld met een arbitraal vonnis dat in strijd is met de openbare orde. 2 Men kan hier spreken van divergentie of zelfs inconsistentie van de wetgeving inzake de openbare orde. De wettekst zelf duidt daar niet op, maar in de 1606 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

15 rechtspraak wordt de term openbare orde verschillend uitgelegd naar gelang de context waarin deze fungeert. Reeds de parlementaire geschiedenis van de betrokken wettelijke regelingen over de openbare orde laat zien dat het begrip telkens vraagt om een contextgebonden uitleg en daarin voorziet de rechtspraak dan ook mede in het licht van die verschillende wetshistorische perspectieven. Welke (open) norm dient niet in zijn context uitgelegd te worden, zo kan retorisch gevraagd worden. Tot die context van een bepaalde norm inzake de openbare orde, zoals artikel 2:20 BW, behoren overigens ook andere normen met betrekking tot de openbare orde. Door de norm van artikel 2:20 BW uit te leggen in de zin van die andere normen zou dus enige eenheid van recht bewerkstelligd kunnen worden; bij een open norm als die van de openbare orde, moet men zich daar echter niet veel van voorstellen. Daarvoor liggen de toepassingen in de wettelijke regels te zeer uiteen, mede, zoals gezegd, gezien de verschillende uitleg die aan de openbare orde in de respectieve parlementaire stukken wordt gegeven. Tegelijkertijd laat het gebruik van een dergelijke term in wetgeving veel ruimte aan de rechter voor flexibiliteit, ruimte die door de wetgever doorgaans welbewust zal zijn gegeven, omdat hij ook niet precies van tevoren kan overzien in welke zin de openbare orde al of niet om een bepaald rechtsgevolg vraagt. Men kan dit beschouwen als een zwaktebod van de wetgever, maar ook als een teken van wijsheid. Nu de wetgevende macht ook maar uit gewone mensen zonder al te veel voorspellende gaven bestaat, lijkt het laatste mij meer voor de hand liggen dan het eerste, zo lang de wetgever maar met beleid die open normen doseert. Ik laat dit al veel besproken punt verder in deze bijdrage terzijde, maar citeer in nr. 3 nog wel een tekst van wetgeverszijde waarin dit wordt geïllustreerd. Voor de rechter ligt hier wel een zware verantwoordelijkheid, want de rechtsgevolgen van een rechterlijke kwalificatie van een gedraging of situatie als strijdig met de openbare orde liegen er niet om. Een treffende illustratie van deze observatie biedt de thans te bespreken uitspraak inzake de Vereniging Martijn 3 (hierna ook: Martijn); deze rechtspersoon werd op grond van artikel 2:20 lid 1 BW verboden en ontbonden aangezien zijn werkzaamheid in strijd werd geacht met de openbare orde. Martijn heeft in de media veel stof doen opwaaien. Rechtens is er bepaald ook het een en ander over te zeggen, mede en met name en daar gaat het mij vooral om in relatie met de mensenrechten. Eerst volgt een samenvatting en korte analyse van de beschikking van de Hoge Raad in deze zaak, dit mede in relatie tot de behandeling in lagere instanties. Vervolgens wordt een aantal aspecten nader geanalyseerd en becommentarieerd. 2. Samenvatting en korte analyse van beschikking Hoge Raad De Hoge Raad oordeelt in r.o jo. r.o. 3.5 conform zijn leer in een zaak met betrekking tot de Hells Angels, 4 dat verbodenverklaring slechts aanvaardbaar is indien zij kan worden aangemerkt als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. Niet noodzakelijk hiervoor is dat de samenleving daardoor daadwerkelijk is ontwricht. De rechter dient in een dergelijk geval op basis van een grondwetconforme en EVRM-conforme uitleg van artikel 2:20 lid 1 BW het gaat hier om de rechten op vrijheid van meningsuiting en vereniging en de daarop te maken uitzonderingen, zoals verwoord in r.o. 3.6 en r.o te onderzoeken of het verbod en de ontbinding van de vereniging in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Reeds die laatste zinsnede laat zien hoe contextgebonden de Hoge Raad omgaat met de figuur van de openbare orde: om vast te stellen of een vereniging verboden en ontbonden dient te worden verklaard wegens een werkzaamheid die in strijd is met de openbare orde in de zin van artikel 2:20 lid 1 BW, dient de rechter niet slechts vast te stellen of het verbod en de ontbinding van een rechtspersoon noodzakelijk zijn in het belang van de bescherming van de ( ) openbare orde, maar of zij noodzakelijk zijn in het belang van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Ik kom op dit alles later terug. Nu eerst de afdoening door de Hoge Raad zelf op basis van zijn onderhavige eindbeslissing. De Hoge Raad neemt, overeenkomstig hetgeen het hof onbestreden in cassatie heeft geoordeeld, als uitgangspunt: (i) dat in het geval van de vereniging sprake is van een hechte groep personen die de overtuiging koestert dat kinderen in beginsel gebaat zijn bij seksuele intimiteit met volwassenen, (ii) dat de vereniging door de keuze van het materiaal dat zij op haar website publiceert, die overtuiging voortdurend voedt, en aldus (iii) steun geeft aan de overtuiging van haar leden dat seksuele relaties tussen kinderen en volwassenen puur en goed kunnen zijn. Verder staat als onbestreden in cassatie het volgende vast, aldus de Hoge Raad (r.o onder verwijzing naar r.o onder (a)-(c)): Dusdoende (iv) bagatelliseert de vereniging de gevaren van seksueel contact met jonge kinderen, en praat zij dergelijke contacten niet alleen goed, maar verheerlijkt ze zelfs. Dit alles samenvattend is naar het in cassatie onbestreden oordeel van het hof sprake van (v) een werkzaamheid van de vereniging die een daadwerkelijke en ernstige aantasting is van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de Auteur 1. Prof. mr. H.J. Snijders is hoogleraar burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht aan de Universiteit Leiden. Dank is deze auteur verschuldigd aan zijn stafgenoten mrs. M.O.J. de Folter, A.M.M. Hendrikx, E.M.T. Huijzer, M.W. Knigge, H.A. ten Oever, H.W.B. thoe Schwartzenberg, G.M. Veldt en zijn student-onderzoekassistent Alejandro Gonzalez. Noten 2. De actuele stand ter zake vindt men in de een dezer maanden te verschijnen bundel onder redactie van A. Hartkamp c.s., The Influence of EU Law on National Private Law, Deventer: Kluwer 2014, zijnde een bewerkte versie van de bundel De invloed van het Europese recht op het Nederlandse privaatrecht, Deventer: Kluwer HR18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:948, concl. A-G Timmerman; ECLI:NL:PHR:2013: HR 26 juni 2009, NJ 2009/396, m.nt. P. Van Schilfgaarde. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

16 Wetenschap lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd. Zie wat dat laatste betreft ook r.o , waarin de Hoge Raad dit oordeel van het hof terecht acht. Het hof 5 acht deze kwalificaties van de werkzaamheid van de vereniging echter niet een voldoende grond voor een verbod en een ontbinding van de vereniging, aangezien niet gebleken [is] dat die werkzaamheid de samenleving ontwricht of kan ontwrichten. De rechtbank 6 had daarentegen de vereniging wel verboden verklaard en ontbonden nu de werkzaamheid van de Vereniging Martijn inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel en deze werkzaamheid daarom in strijd is met de openbare orde. De Hoge Raad stelt voorop hoe belangrijk die bescherming van (jonge) kinderen tegen seksueel contact van volwassenen is naar huidige maatschappelijke, ook internationaal gedragen opvattingen. Daarop oordeelt hij (echter) (r.o ): Niet kan worden aanvaard dat de enkele omstandigheid dat de werkzaamheid van de vereniging een bedreiging vormt voor de openbare orde, meebrengt dat zij verboden wordt verklaard en wordt ontbonden. In het concrete geval zullen de gronden die hiertoe nopen, duidelijk zwaarder moeten wegen dan de fundamentele vrijheid van vereniging. Daarna komt de Hoge Raad voor deze zaak wel tot de volgende eindbeslissing: Hoewel in het algemeen grote terughoudendheid moet worden betracht bij het verbieden en ontbinden van een vereniging, dwingen de uitzonderlijk ernstige aard van de onderhavige gedragingen, de aard van de werkzaamheid van de vereniging die erop is gericht bij haar leden en anderen die haar website bezoeken, eventuele drempels weg te nemen om seksueel contact met kinderen te hebben, en aldus dergelijk contact te bevorderen en de daarmee strokende kennelijke bedoeling van haar leden, tot het oordeel dat het, bij afweging van alle betrokken rechten en belangen, in een democratische samenleving noodzakelijk is dat de vereniging wordt verboden en ontbonden in het belang van de bescherming van de gezondheid en van de rechten en vrijheden van kinderen. De observaties in NRC Handelsblad van 24 april 2014 van J.G. Brouwer dat het constitutionele geweten in de burgerlijke kamer van de Hoge Raad [blijkbaar] minder goed vertegenwoordigd [zou zijn] en dat de Hoge Raad tot een verbod komt zonder aan het grondwettelijk kader veel woorden vuil te maken worden reeds door de zojuist aangehaalde passages uit de HR-beschikking gelogenstraft. Zij missen, onomwonden gezegd, elke redelijke grond. Dat blijkt overigens ook uit andere passages van de HR-beschikking die dadelijk nog aan de orde komen. Ik zou hier geen punt van maken, ware het niet dat het algemene publiek door dergelijke beschouwingen van juristen in de media Brouwer duidt zichzelf t.a.p. aan als hoogleraar algemene Onze Hoge Raad heeft bepaald het grond- en mensenrecht van vereniging heel ernstig genomen rechtswetenschap wel op het verkeerde been wordt gezet; men krijgt aldus een volstrekt verkeerd beeld van de attitude van de Hoge Raad. Onze Hoge Raad heeft bepaald het grond- en mensenrecht van vereniging heel ernstig genomen en zorgvuldig en uitdrukkelijk afgewogen tegen andere fundamentele waarden. Ik meld dit nu maar vast teneinde de discussie over de uitspraak van de Hoge Raad dadelijk tot de juiste genuanceerde proporties terug te brengen. 3. Openbare orde in artikel 2:20 BW De parlementaire geschiedenis van artikel 2:20 BW (oorspronkelijk artikel 2:15-16 BW) geeft al een zekere invulling aan de term openbare orde in deze bepaling. Zo vermeldt de memorie van antwoord II op Wetsvoorstel onder 8 onder meer: Slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel, kunnen het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid (cursief HJS). De minister geeft vervolgens een aantal voorbeelden, waarvan hij vervolgens stelt: [zij] hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving (cursief HJS). In de Eerste Kamer onderkent de minister overigens heel bewust en instemmend de ruimte die het begrip openbare orde (ook) in artikel 2:20 BW aan de rechter biedt: 8 Inderdaad meen ik dat in het theoretische geval dat de rechter meer onder het begrip «strijd met de openbare orde» zou brengen dan de wetgever blijkens de geschiedenis van de artikelen 15 en 16 (het gaat hier met name om artikel 2:20, zoals dat uiteindelijk vernummerd is bij de invoering van het NBW; HJS) en blijkens de behandeling tot dusverre van dit voorstel voor ogen staat, een ingreep van de wetgever nodig zal zijn. De onafhankelijkheid van de rechterlijke macht brengt mee dat ik geen garantie mag of kan geven dat de rechter een bepaalde uitleg zal geven. Ook zonder garantie kan evenwel een zeker vertrouwen gerechtvaardigd zijn. Bewust of onbewust gaat de wetgever dagelijks uit van dat vertrouwen. Gronden voor het vertrouwen in een beperkte rechterlijke uitleg heb ik her en der in de behandeling aangedragen. De ervaring leert dat de rechter geneigd is beperkingen van grondrechten eng uit te leggen. Al had de rechter onder de Wet van 1855 ruimere bevoegdheden tot verbodenverklaring dan naar geldend recht, het is er in meer dan 130 jaar hoogst zelden van gekomen. De Nederlandse rechter pleegt, meer dan rechters in Angelsaskische rechtsbedelingen, rekening te houden met duidelijk in de Staten-Generaal bij de voorbereiding van wetten tot uiting gebrachte gevoelens. Het begrip «openbare orde» ontleent zijn vaagheid vooral hieraan dat het in het ene rechtsgebied een andere betekenis heeft dan in het andere. In het privaatrecht dient het als machtsmiddel in de hand van de rechter om te kunnen ingrijpen tegen misbruik van vrijheden en bevoegdheden. Sinds jaar en dag is de rechter zuinig in het gebruik van dit wapen. Al deze in de rechtspraak vastgelegde lijnen bieden hetzelfde perspectief en voeden zo het vertrouwen dat de rechter een beperkte uitleg zal blijven geven NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

17 Zie hier tevens het reeds in nr. 1 aangekondigde citaat van wetgeverszijde, dat een prachtige illustratie vormt van het stelsel van checks and balances dat zo kenmerkend is voor de taakverdeling tussen wetgever en rechter in ons staatsbestel. De Hoge Raad beschaamt het vertrouwen van de wetgever niet. In Hells Angels herhaalt hij min of meer het laatst gecursiveerde citaat van wetgeverzijde; min of meer dezelfde tekst lanceert hij thans in de zaak Martijn (r.o. 3.5). Hij vult deze tekst telkens aan met een referte aan het grondrecht van vereniging, waar overigens ook in de parlementaire geschiedenis van artikel 2:20 BW aan wordt gerefereerd. 9 Ik citeer voor een goed begrip van de Hoge Raad r.o. 3.5 van Martijn in haar geheel: In zijn uitspraak (over de Hells Angels) ( ) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 Gw en art. 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging een grondbeginsel is van de democratische rechtsstaat, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen. Voor een verbodenverklaring moet het dan ook gaan om méér dan uit maatschappelijk oogpunt ongewenst gedrag. De verbodenverklaring dient te worden gezien als een noodzakelijke maatregel om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting zijn van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel en die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten. 5. ECLI:NL:GHARL:2013:BZ ECLI:NL:RBASS:2012:BW Dit wetsvoorstel heeft geleid tot de Wet tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen van 17 maart 1988, Stb. 104, die de inmiddels tot art. 2:20 BW vernummerde bepaling introduceerde. 8. MvA I, , nr. 57b sub 9. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

18 Wetenschap De Hoge Raad citeert met instemming uit de parlementaire geschiedenis, daar waar de minister het begrip openbare orde van artikel 2:20 BW identificeert met dat van de goede zeden in de artikelen 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM Wat hier wordt gezegd over de verbodenverklaring geldt volgens de Hoge Raad zo blijkt reeds uit r.o. 3.4 van Hells Angels en r.o van Martijn tevens voor de ontbinding. De referte aan het recht op vrijheid van vereniging en vergadering wordt in de zaak Martijn in r.o. 3.6 uitgebreid met een referte aan het recht op vrije menings uiting van artikel 7 Gw en artikel 10 EVRM, zij het dat die in de uiteindelijke afweging en afdoening van de zaak in r.o niet meer terugkomt. Ook een citaat van r.o. 3.6 is hier noodzakelijk: Art. 2:20 lid 1 BW dient te worden uitgelegd in het licht van art. 7 Gw en art. 10 EVRM, respectievelijk art. 8 Gw en art. 11 EVRM, welke bepalingen de fundamentele vrijheden van meningsuiting respectievelijk van vereniging waarborgen. Die vrijheden zijn echter niet absoluut. De vrijheid van meningsuiting geldt ingevolge art. 7 lid 1 Gw immers behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Ingevolge art. 10 lid 2 EVRM kan de uitoefening daarvan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties (i) die bij de wet zijn voorzien en (ii) die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn (iii) in het belang van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen (aan deze drie elementen toetst de Hoge Raad vervolgens in r.o ; HJS). De uitoefening van de vrijheid van vereniging kan ingevolge art. 8 Gw bij wet worden beperkt in het belang van de openbare orde, en ingevolge art. 11 lid 2 EVRM onder dezelfde voorwaarden als gelden voor de vrijheid van meningsuiting. Opmerking verdient in dit verband dat uit de MvA II bij de Wet tot wijziging van enige bepalingen over verboden rechtspersonen (Kamerstukken II 1984/85, 17476, 5, p. 3 onder 10) blijkt dat met openbare orde in art. 2:20 BW hetzelfde is bedoeld als met de goede zeden als bedoeld in de art. 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM. Gelet op de grote betekenis van de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging in een democratische samenleving dient de rechter terughoudendheid te betrachten bij de beantwoording van de vraag of dergelijke beperkingen noodzakelijk zijn (vergelijk EHRM 14 januari 2014, 47732/06, EHRC 2014/77, Association of Victims of Romanian Judges vs. Roemenië). 10 Waar blijft Brouwer met zijn observatie dat het de Hoge Raad mogelijk aan constitutioneel geweten zou ontbreken, zo kan ik niet nalaten nogmaals op te merken. Overigens citeert de Hoge Raad met instemming uit de parlementaire geschiedenis, daar waar de minister het begrip openbare orde van artikel 2:20 BW identificeert met dat van de goede zeden in artikelen 10 lid 2 en 11 lid 2 EVRM. Tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp voor artikel 2:20 BW is de tandem openbare orde of goede zeden (dan ook) gereduceerd tot openbare orde sec, zonder dat daarmee een wijziging werd beoogd. 11 Dat de vrijheid van meningsuiting in het vervolg van de uitspraak wegvalt, laat zich aldus verklaren dat zoals de Hoge Raad ook min of meer aangeeft in r.o. 3.6 de beperkingen van dat recht zakelijk min of meer overeenkomen met die van het recht op vereniging. Een andere verklaring kan zijn dat het nu eenmaal in deze zaak om een vereniging gaat en dat daarbij het grondrecht van vereniging dus ook saillanter naar voren komt. In Hells Angels wordt door de Hoge Raad echter ook slechts aan het grondrecht van vereniging gerefereerd, terwijl het toen toch niet alleen ging om een vereniging maar ook om een stichting. Daar staat dan weer tegenover dat als ik het goed zie van de zijde van de Hells Angels geen beroep was gedaan op de vrijheid van meningsuiting; de Vereniging Martijn heeft zich wel op beide grondrechten beroepen. Deze laatste kwestie is niet geheel zonder praktisch belang, want artikel 2:20 BW ziet inderdaad niet alleen op de vereniging maar ook op andere rechtspersonen zoals stichtingen, BV s en NV s. Hoe bijvoorbeeld te denken over een besloten vennootschap die er haar werk van maakt om tegen betaling te bemiddelen tussen volwassenen en kinderen teneinde de eersten gelegenheid te geven tot seksueel contact met de laatsten? Het grondrecht van vereniging speelt hier misschien een minder prominente rol; 12 de vrijheid van meningsuiting kan dan extra belangrijk worden. De afweging die de Hoge Raad in r.o thans maakt van het recht op vereniging ten opzichte van andere fundamentele waarden zou dan vervangen dienen te worden door of althans uitgebreid dienen te worden met een soortgelijke afweging van het recht van vrije meningsuiting ten opzichte van die andere waarden; die afweging zou dan, gelet op de uitspraak in de zaak Martijn en de daarin prevalerende waarden, ook ten koste van het recht op vrije meningsuiting uitvallen, hoe zeer dit grondrecht eveneens respect verdient. 4. Afweging van mensenrechten (en andere waarden) Als gezegd komen de beperkingen die de Grondwet en het EVRM op de vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging aanbrengen zakelijk op hetzelfde neer. Wat het EVRM betreft, spreekt de Hoge Raad in r.o. 3.6 van Martijn nog van limitatief omschreven gronden, waaronder de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen, waarbij hij en passant de goede zeden in dit citaat vervangt door de openbare orde, maar in r.o vat hij die beperkingen, kennelijk ook in relatie tot de Grondwet, eenvou NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

19 digweg als volgt samen dat zij noodzakelijk moeten zijn in het belang van de gezondheid of de openbare orde of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Fraai is al dat gegoochel met woorden niet, maar behulpzaam is de uiteindelijke formule, dunkt mij, toch. Wel rijst de vraag om de bescherming van welke rechten en vrijheden van anderen het dan precies gaat. Met die vrijheden wordt ongetwijfeld ook gedoeld op rechten, dus is het de vraag welke rechten precies bedoeld worden. Het zal hier toch alleen gaan om heel fundamentele rechten. Gaat het hier au fond niet óók om mensenrechten? Is het niet zo dat een halt aan die vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging juist wordt toegeroepen daar waar de werkzaamheid van de rechtspersoon een reële dreiging vormt voor een inbreuk op een of meer minstens even fundamentele mensenrechten als die van de vrijheid van meningsuiting en vereniging? Mij dunkt dat die vraag zich bevestigend laat beantwoorden. Ik noem het recht om niet onderworpen te worden aan onmenselijke of vernederende behandelingen (artikel 3 EVRM). Ik noem ook het recht op privacy (artikel 8 EVRM), dat uiteenvalt in twee componenten the right to intimacy ( the right to be left alone ) en the right to personal autonomy ( the right to self-determination ) en dat mede ziet op the physical and moral integrity of the person. 13 Ik noem voorts het recht van elk kind op bescherming tegen alle vormen van lichamelijke en geestelijke mishandeling (artikel 19 IVRK). Ik noem ten slotte het recht op bescherming tegen seksuele exploitatie en seksueel misbruik van kinderen volgens het ook door de Hoge Raad geciteerde Verdrag van Lanzarote. Verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon die werkzaamheden uitvoert die een reële dreiging vormen voor een inbreuk op dergelijke fundamentele rechten zijn toch inderdaad te beschouwen als maatregelen om gedragingen te voorkomen die een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormen van als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel? Is daarnaast dan voor een verbodenverklaring of ontbinding nog nodig dat er sprake is van het voorkomen van gedragingen die onze samenleving ontwrichten of kunnen ontwrichten, zoals de Hoge Raad het formuleert? Die vraag zou bevestigend beantwoord kunnen worden als men die extra eis zo invult zoals de minister dat doet in de sub 2 geciteerde passage waarin hij de door hem genoemde voorbeelden kwalificeert als gedragingen die een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving (cursief HJS). Een ontkennend antwoord zou dunkt mij gepast zijn als die extra eis zo mager wordt ingevuld als de Hoge Raad dat thans lijkt te doen door woorden als de zojuist gecursiveerde weg te laten. Laten wij aannemen dat de Hoge Raad bij die extra eis niet alleen geïnspireerd is door de wetsgeschiedenis, maar er ook de invulling aan beoogt te geven die de regering blijkens de gecursiveerde woorden voorstaat (zo ook de A-G sub 4.10 en 4.18). Als ergens wetshistorische uitleg aangewezen is, dan is het hier. Een vereniging die zich bijvoorbeeld beijvert om Folkert van der G. te vinden en om te brengen, moge niet de samenleving ontwrichten, maar haar werkzaamheid is stellig wel in strijd met de openbare orde (vergelijk ook artikel 131 Sr). Zij neemt het recht in eigen hand. Op zichzelf lijkt een dergelijk vergrijp niet zodanig dat het de samenleving ontwricht, maar indien Gaat het hier au fond niet óók om mensenrechten? op grote schaal toegepast kan wel gezegd worden dat dit ontwrichtend zou blijken voor de samenleving. Naar het zich laat aanzien heeft het hof in deze zaak niet díe invulling aan de eis van (potentiële) ontwrichting van de samenleving gegeven en zo kon het dan ook gebeuren in deze zaak dat het hof ondanks zijn vaststelling dat de werkzaamheid van Martijn een daadwerkelijke en ernstige aantasting vormt van het als wezenlijk ervaren beginsel dat de lichamelijke en seksuele integriteit van het kind dient te worden beschermd, toch niet in een verbodenverklaring of ontbinding uitmondt. Dit gezegd zijnde, kan men zich afvragen wat dan nog de zelfstandige waarde is van die eis van (potentiële) ontwrichting van de samenleving. In de uiteindelijke afdoening door Hoge Raad in r.o ziet men die ook niet terugkomen Afsluiting De beschikking van de Hoge Raad in deze zaak vormt technisch gezien geen hoogstandje. Het lijkt wel of er veel debat in de raadkamer aan is voorafgegaan en dat er vervolgens, al schavend aan een concept voor de uitspraak, een compromis is uitgerold, waarbij aandacht voor de consistentie van de motivering niet meer voorop stond. Toch zou ik menen dat de uitspraak van de Hoge Raad in grote lijnen bepaald waardering verdient en recht doet aan inderdaad al die fundamentele rechten die óók om respect en handhaving vragen. Anders dan de nieuwslezer in het NOS-journaal van 18 april 2014 zich zelf versprekend? zei, gaat het bij de rechten van meningsuiting en vereniging niet om de belangrijkste grondrechten maar om óók belangrijke grondrechten van de mens. 9. Zie voor een nog uitvoeriger PG-analyse A-G Timmerman in zijn conclusies voor Hells Angels en Martijn. 6468/09, EHRC 2011/93 inzake een supportersclub van Paris Saint Germain. Zie nader en voor andere voorbeelden de mei 1990, NJ 1991/740, m.nt. E.A. Alkema. gon 2007, p. 105 e.v. 13. Zie onder meer het in r.o door de Hoge Raad aangehaalde EHRM 2 december 2008, nr. 2872/02 (K.U. vs. Finland). Voor die twee hoofdcomponenten van art. 8 EVRM moge ik verwijzen naar H. J. Snijders Privacy as Autonomy, in: K. Ziegler (red.), Human rights and private law, Hart: Ore- 14. Zie ook C.D.J. Bulten in zijn annotatie bij de uitspraak van het Hof in de zaak 10. Ik laat daar dat het EHRM op dat punt zelf toch redelijk ruim is en een ontbinding door de nationale rechter niet al te snel in strijd acht met recht op vereniging van art. 11 EVRM. Zie bijv. EHRM 22 februari 2011, Conclusie A-G sub Martijn, JOR 2013/134 en T.J. van der Ploeg NJB 2013/2363, afl Zie de MvA II op WV sub Art. 10 EVRM is overigens wel van toepassing op rechtspersonen zoals besloten vennootschappen. Zie bijv. EHRM 22 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

20 1175 focus Op gelijke voet Een verkenning van de mogelijkheid van een heroriëntatie van de positie van de officier van justitie in de rechtszaal Michiel Glas en Paul Verweijen 1 Voor verdachten die voor de rechter moeten verschijnen en voor andere leken aanwezig in de rechtszaal kan de fysieke plaats die de officier van justitie in de rechtszaal inneemt, verwarring scheppen. Zeker nu het Nederlandse strafproces adversaire trekken begint te vertonen en het Openbaar Ministerie zich nadrukkelijk als belangenbehartiger van het slachtoffer opstelt is heroverweging van de positie van de officier in de rechtszaal aan de orde. Aanleiding In Nederland neemt de officier van justitie in de rechtszaal plaats naast de rechter, zij het niet aan dezelfde tafel. Dit is thans gecodificeerd in artikel 268 lid 3 Sv. Gelet op het magistratelijke karakter van het OM wordt het als logisch verondersteld dat haar vertegenwoordiger niet plaatsneemt naast de verdediging, maar nabij de rechter. Dit benadrukt dat zowel de zittende als de staande magistratuur onderdeel uitmaken van de rechterlijke macht. Hoewel de huidige indeling van de rechtszaal vanzelfsprekend is voor iedere (straf)jurist, is dit niet altijd even duidelijk voor de verdachten en/of andere aanwezige leken. Vragen als Beslist die man aan de linkerzijde ook mee over mijn zaak?, Wat is zijn rol nou precies? of Waarom zit hij zo dicht bij de rechter(s)? zijn geen uitzonderingen. Voor de leek die, in welke hoedanigheid dan ook, kennis maakt met het strafrecht, is de positie van de officier van justitie moeilijk te duiden. De tafel van de officier staat veelal opvallend dicht tegen die van de rechters aan en bevindt zich, net als de tafel van de rechters, op hetzelfde podium. Voor een verdachte kan het frustrerend zijn dat hij de indeling van de zaal niet begrijpt, zeker als de verdachte de rechtszaal betreedt en er net op dat moment nog een klein dolletje gemaakt wordt door de officier met de zittende rechter(s). 2 Dit kan bij de verdachte de indruk wekken dat de zaak onderling al is beslecht, terwijl de rechter officieel nog een beslissing over de schuldvraag moet nemen. In dit artikel zullen wij betogen dat er aanleiding bestaat om de zittingszalen in de Nederlandse rechtbanken anders in te delen, zodat de officier voortaan naast de verdediging plaatsneemt. Zo kan de verwarring omtrent de plaats van de officier worden weggenomen en wordt er recht gedaan aan de verwachtingen van de justitiabelen. Er zal niet worden betoogd dat het staande (internationale) recht Nederland zou dwingen deze keuze te maken. Zowel het Europese Hof voor de Rechten van de Mens 3 als de Hoge Raad 4 hebben omtrent de vraag van rechtmatigheid geoordeeld dat het niet noodzakelijk is dat de vervolgende partij fysiek plaatsneemt naast de verdediging. Er zal daarentegen worden betoogd dat veranderingen in zowel het juridische als het maatschappelijke discours nopen tot een herbezinning omtrent de plek van de officier in de zittingszaal. Ter onderbouwing van ons standpunt wordt eerst kort de geschiedenis van artikel 268 lid 3 Sv besproken. Uit deze bespreking blijkt dat de plaats van de officier naast de tafel van de rechter ook in het verleden zeker niet zonder kritiek is geweest. Nadat duidelijk is geworden dat er ruimte is voor discussie over dit onderwerp, worden de noodzaak en het belang van rituelen en symboliek in de rechtszaal besproken. Het belang van rituelen en symbolen bij de rechtspleging geeft aan dat de indeling van de rechtszaal niet alleen van huishoudelijke aard, maar daadwerkelijk van groot belang is. Vervolgens wordt betoogd dat het Nederlandse strafproces meer en meer begint te lijken op een adversair partijenproces, vergelijkbaar met het Anglo-Saksische model. Gelet op het toenemende adversaire karakter zal worden geconcludeerd dat het thans meer in de rede ligt om de officier van justitie plaats te laten nemen naast de verdachte: op gelijke voet. Historisch perspectief Zoals gezegd geeft artikel 268 lid 3 Sv het voorschrift dat de officier geen plaats neemt aan de tafel van de rechter. In 1916, toen het huidige wetboek van strafvordering nog in haar voorbereidende fase zat, werd echter een verdergaande bepaling voorgesteld. Toenmalig Minister van Justitie Van Ort nam het advies van de Commissie van Voor NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

21 bereiding over en stelde het artikel 275a Sv voor dat luidde Ten aanzien van hunne plaats in de rechtszaal wordt tusschen den officier van justitie en den raadsman gelijkheid betracht. Aan den tafel der rechters nemen zij geen plaats. 5 De bedoeling van deze bepaling was volgens de Commissie duidelijkheid te betrachten over het feit dat de officier en de verdediging als gelijkwaardige partijen aan het strafgeding zouden deelnemen. 6 Deze bepaling heeft het uiteindelijke wetsontwerp niet gehaald. Het leidde tot grote weerstand vanuit het Openbaar Ministerie. Een ware pennenstrijd brak uit in het Weekblad van het Recht omtrent het voorstel. 7 Advocaat-generaal Tak schreef het belooft werkelijk knusjes te worden. Zou men nu ook maar niet de toga s afschaffen en samen om eene ronde tafel gaan zitten met een sigaartje in het hoofd (...). Tak kreeg bijval in zijn opvatting hieromtrent, hoewel niet iedereen tegen was. 8 Zo schreef officier Cnopius in het Weekblad van het Recht: Ik begreep reeds van te voren, dat mij daar in de rechtszaal een behoorlijk tafeltje zal worden toebedeeld met een lessenaar er op en een flinke zetel er achter, en het zal mij noch grieven noch vernederen, wanneer ik niet langer mag zitten in een stoel met een wapen of een weegschaal in de rugleuning. Al zou men mij op de terechtzitting achter een traliehek of een schutting willen zetten, om mij te beletten mij gelijkwaardig met de zittende magistratuur te gevoelen, en om aan het publiek duidelijk te maken, dat ik niet anders ben dat een soort advocaat, maar een advocaat, die voor de belangen van de Maatschappij en van de Regering moet opkomen, zoo zou mij dit volkomen koud laten. 9 Uit de discussie kwam desalniettemin duidelijk naar voren dat het OM zich door het voorstel gekrenkt voelde en het ervoer als een degradatie die geen recht deed aan haar magistratelijke positie. Het voorstel is naar aanleiding van de kritieken aangepast. Toenmalig Minister Heemskerk gaf bij de eerste Nota van Wijziging vorm aan het artikel zoals het nu in het wetboek is terug te vinden. Hij overwoog nog dat wat betreft de plaats in de rechtszaal geen gelijkheid moest worden betracht, want een vervolgende partij namens de overheid wegens beweerde belediging van de openbare rechtsorde en de partij, welke zich daartegen verdedigt en opkomt voor haar eigen belang, staan niet gelijk. 10 Uit deze korte bespreking blijkt dat de plek van de officier zeker niet zonder discussie is geweest en dat met het oog op verduidelijking van zijn positie eerder is getracht om de officier naast de verdediging te plaatsen. De discussie is dus zeker niet nieuw. Duidelijk is wel dat een eeuw geleden dit voorstel het niet heeft gehaald. De rituelen en symboliek van de rechtbank zijn factoren die van belang zijn voor de acceptatie van het rechterlijk oordeel Onlangs is de discussie omtrent de fysieke plaats van de officier weer nieuw leven ingeblazen door rechter Willem Korthals Altes op de veelgelezen blog Ivoren Toga.nl. 11 Altes roept met verwijzingen naar de hierboven omschreven geschiedenis van artikel 268 lid 3 Sv en maatschappelijke ontwikkelingen op tot een brede maatschappelijke discussie omtrent de fysieke plek van de officier. Altes stelt voor de officier naast de verdediging plaats te laten nemen en zowel de tafel van de verdediging als die van de officier schuin naar de rechter te richten. Voordat echter kan worden toegekomen aan de beantwoording van de vraag of er aanleiding is om de indeling van onze rechtszalen aan te passen, is het noodzakelijk om in te zien dat de indeling van de rechtszaal een belangrijke functie heeft. Hieruit volgt dat de discussie over de indeling van de rechtszaal niet gemarginaliseerd kan worden en niet alleen een architectonische betekenis heeft. De rituelen en symboliek van de rechtbank zijn immers factoren die van belang zijn voor de acceptatie van het rechterlijk oordeel. Rituelen en symboliek in de rechtszaal Wie voor het eerst een rechtbank betreedt en een zitting bijwoont, of dit nu een strafzaak is of niet, zal zich verbazen over de hoeveelheid (kennelijk) archaïsche rituelen die komen kijken bij de rechtspleging. Het begint al bij het betreden van het gerechtsgebouw. Bij de meeste rechtbanken is er sprake van een trap die naar boven leidt (bijvoorbeeld in Amsterdam, Arnhem, Den Haag, Leeuwarden, Utrecht) of moet men een groot plein oversteken om bij de ingang te komen (Den Bosch). Voordat de zitting begint moet deze worden uitgesproken door de bode die deze met een luide stem uitroept. Eenmaal binnen ziet men zowel rechters als officieren en advocaten gehuld in toga s. Veelal is de zittingszaal groot en staat de tafel waaraan de rechter plaatsneemt op een licht verhoogd podium. De zitting wordt vervolgens strak geregisseerd volgens een vast stramien. Deze rituelen zijn er niet voor niets en hebben een duidelijke functie. Zij hebben als doel aan de rechtszoe- Auteurs 1. Mr. M.G.P. Glas is advocaat te Gouda, mr. P.T. Verweijen is advocaat te Den Haag. ECLI:NL:HR:2007:BA3634. Ruimtelijke rangschikking bij: Wetboek van Strafvordering, art. 268 ) meervoudige kamer. R-C neemt geen deel aan onderzoek). 8. A.L. Melai en M.S. Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, aantekening 12 Ruimtelijke rangschikking bij: Wetboek van Strafvordering, art. 268 ) meervoudige kamer. R-C neemt geen deel aan onderzoek). 9. Rubriek ingezonden bijdragen, W 10226, p A.L. Melai en M.S. Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, aantekening 12 Ruimtelijke rangschikking bij: Wetboek van Strafvordering, art. 268 ) meervoudige kamer. R-C neemt geen deel aan onderzoek). 11. W.K. Altes, Verbouw de rechtszaal, 5. Kamerstukken II 1917/18, 77, 2 (Gewijzigd Ontwerp van wet). 6. Zie Hoofdbeginselen van het wetsontwerp respectievelijk Briefwisseling tussen Minister van Justitie en de Commissie van voorbereiding van 28 januari 1916, Kamerstukken II 1917/18, 77, 1, p. 17 en 26. Noten 2. Gebaseerd op eigen ervaringen van de auteurs. 3. EHRM 31 mei 2012, 38560/04, (Diriöz vs. Turkije), 7. A.L. Melai en M.S. Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, aantekening HR 26 juni 2007, NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

22 Focus Het is belangrijk dat in de zittingszaal zoveel mogelijk tot uitdrukking wordt gebracht wat de rol is van de verschillende procespartijen kende of verdachte duidelijk te maken dat het menens is. De rechtsstrijd voor de rechtbank is immers bijzonder in zoverre dat de rechter als enige in staat is om een oordeel aan partijen op te dringen omdat partijen er onderling niet uit kunnen komen. Hiermee verschilt de gang naar de rechter duidelijk van de dagelijkse wijze van problemen oplossen, namelijk door middel van het bereiken van een consensus. Om dit opgedrongen oordeel zo acceptabel mogelijk te maken moet de burger in een bepaalde psychologische toestand gebracht worden. De rituelen en symboliek dragen bij aan het opwekken van deze toestand. Rituelen en symboliek zijn derhalve van groot belang. 12 Een interessant en wellicht extreem voorbeeld van het belang dat wordt gehecht aan rituelen en symboliek is de boete die onlangs werd opgelegd aan een Roemeense advocaat door een rechter in Boekarest. Deze advocaat, die een van de vijf Roemeense verdachten van de Rotterdamse kunstroof in de Kunsthal bijstaat, verscheen voor de rechtbank in een spijkerbroek en kekke blauwe sneakers onder zijn toga. De rechter vond dit aanleiding genoeg hem een boete op te leggen voor zijn gedrag. 13 De indeling van de rechtszaal is ontegenzeggelijk onderdeel van de symboliek. 14 Deze indeling heeft immers ook daadwerkelijk invloed op het gedrag van de aanwezige procespartijen en draagt daarmee bij aan het gezag dat het proces en de rechtbank uitstralen. 15 Gelet op het hierboven omschreven belang van symboliek is het belangrijk dat in de zittingszaal zoveel mogelijk tot uitdrukking wordt gebracht wat de rol is van de verschillende procespartijen. Dit zal immers bijdragen aan het begrip, en in het verlengde daarvan de acceptatie van de rechtsstrijd en het gerechtelijk oordeel. Gelet op het toch al talmende vertrouwen in de rechtspraak is het van belang om iedere onduidelijkheid weg te nemen. 16 Zoals uit de eerdere discussie over artikel 275a oud Sv bleek, wordt met de plaats van de officier thans tot uitdrukking gebracht dat de officier onderdeel is van de magistratuur en daarmee fundamenteel een andere plaats inneemt dan de verdediging. De vraag is of deze opvatting over de plaats van het OM nog wel bij de tijd is en of de officier nog wel terecht naast de rechter plaatsneemt. Veranderingen in het strafproces Van origine wordt ons strafprocesrecht omschreven als een gematigd inquisitoir systeem. 17 De inquisitoire stijl van procesvoering wordt ook wel de continentaal Europese stijl genoemd. Cleiren duidt de Nederlandse inquisitoire stijl van strafprocesvoering als volgt: Een van de belangrijkste kenmerken van de inquisitoire procesvorm is dat er een ambtshalve onderzoek plaatsvindt dat is gericht op het vaststellen van de waarheid. De verdachte is object van onderzoek en wordt geacht aan de waarheidsvinding mee te werken of in ieder geval te dulden. 18 Het gematigde in ons strafproces wordt gevonden in het feit dat het vooronderzoek een voornamelijk onderzoekend karakter heeft waarbij de verdediging slechts mondjesmaat de lijn van het onderzoek kan beïnvloeden en geen zelfstandige onderzoeksbevoegdheden heeft, maar dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting meer accusatoire elementen zijn terug te vinden. 19 Het karakter van het onderzoek ter terechtzitting is immers een onderzoek op tegenspraak. Tegenover de inquisitoire stijl van procesvoering staat de accusatoire of wel adversaire stijl van procesvoering. Deze stijl van procesvoering die vooral navolging heeft in landen die onderdeel uitmaken, of hebben uitgemaakt van de Britse Commonwealth, kenmerkt zich door het feit dat de rechtsstrijd gezien wordt als een partijenstrijd met een lijdelijke rechter, die min of meer fungeert als een scheidsrechter, om er voor te zorgen dat de twee strijdende partijen volgens de regels blijven spelen. Het zal dan ook niet verwonderen dat in de Anglo-Saksische zittingszaal de vervolgende partij rechts naast de verdachte staat. 20 Vast staat dat de maatschappij in de afgelopen decennia fundamenteel is veranderd. De maatschappij is in sterke mate ontzuild waardoor meer en meer de nadruk op de belangen van de individuele burger is komen te liggen. Voorts is de burger mondiger en kritischer geworden. Hoewel het vertrouwen in de overheid in Nederland in vergelijking met andere landen hoog ligt, is het wantrouwen van de burger ten opzichte van het openbaar gezag gegroeid. 21 Binnen deze ontwikkeling van horizontalisatie van de maatschappij past de ontwikkeling dat vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw, officieren van justitie zich meer en meer zijn gaan profileren als crime fighters. 22 De laatste exponent van deze ontwikkeling is te herkennen in het veiligheidsdenken dat gepopulariseerd wordt door de bewindslieden Staatssecretaris Teeven en Minister Opstelten van het Ministerie van thans Veiligheid en Justitie. Tegenover deze maatschappelijke tendens zijn ook juridische tendensen waarneembaar die wijzen in de richting van meer en meer toegroeien van het Nederlands strafproces naar een adversair proces. De Hert en Decainy 23 betogen aan de hand van twee tendensen, namelijk dat het Openbaar Ministerie zelfstandige onderzoeksbevoegdheden heeft en aan de hand van een toename van buitengerechtelijke afdoeningsmodaliteiten in het strafrecht, dat het Nederlandse systeem een meer adversair karakter heeft gekregen dan voorheen. Een ontwikkeling die kan worden toegevoegd aan de 1614 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

23 uitgebreide bespreking van De Hert en Decainy is de versterkte rol van het slachtoffer in het strafproces. Het slachtoffer krijgt een steeds prominentere plek toebedeeld in het Nederlandse strafproces. Sinds 2011 heeft het slachtoffer zelfs zijn eigen titel binnen het wetboek van strafvordering gekregen waarin zijn rechten staan gecodificeerd. Voorts wordt thans van de officier verwacht dat hij de kant van het slachtoffer kiest. Deze keuze van het OM om de belangenbehartiging van het slachtoffer op zich te nemen heeft belangrijke gevolgen. Het slachtoffer is immers ontegenzeggelijk een procesdeelnemer met een duidelijk belang. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat het slachtoffer een veroordeling zoekt en alles behalve onbevooroordeeld en genuanceerd is. Doordat het OM het op zich heeft genomen mede de belangen van slachtoffers tijdens het strafgeding te behartigen, kan worden gesteld dat het strafrecht meer gezien kan worden als een strijd tussen twee partijdige partijen. Door het behartigen van de belangen van slachtoffers heeft het OM immers ineens een belang bij een stevige veroordeling. Een opvallend voorbeeld van de hierboven geschetste ontwikkeling is te vinden in de recente zaak Rishi. In die zaak, waar er sprake was van een politieman die verdachte Rishi dodelijk getroffen had met zijn dienstwapen, voegde het OM daags voor de mondelinge behandeling van het strafgeding op uitdrukkelijk verzoek van de nabestaanden het onderdeel moord toe aan de tenlastelegging. 24 Overigens vorderde het OM voor dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak. 25 Uit bovenstaande bespreking kan worden afgeleid dat het Nederlandse strafproces steeds meer evolueert naar een adversair systeem. Er is sprake van een strijd tussen twee procespartijen, elk met hun eigen duidelijke belang. Er is dus thans sprake van een partijenproces, waarbij de partijen de vervolgende instantie en de verdediging het geschil bepalen en elk een autonoom onderzoek uitvoeren, waarvan de uitkomst wordt voorgelegd aan een passieve rechter. 26 Conclusie Op basis van de voorgaande bespreking is het mogelijk om tot een conclusie te komen. Besproken is dat de fysieke plaats van de officier van justitie zeker niet zonder discussie is geweest en ook thans weer actueel is gemaakt door rechter Altes. Uit onze bespreking van rituelen en symboliek in de rechtszaal blijkt dat het van groot belang is dat in de zittingszaal zo veel mogelijk de rol der partijen tot uitdrukking komt. Dit neemt elke onduidelijkheid zo veel mogelijk weg, hetgeen een positieve invloed heeft op de acceptatie van het rechtsgeding en het rechterlijk oordeel. Verder kan, gelet op de ontwikkelingen binnen de maatschappij, het huidige strafgeding als meer adversair gezien worden dan bij de invoering van ons wetboek van strafvordering in Bij een adversair proces ligt het meer in de reden dat de vervolgende partij letterlijk op gelijke voet procedeert met de verdediging. Wij zijn op grond van bovenstaande van mening dat het er alle schijn van heeft dat de tijd rijp is om de officier plaats te laten nemen naast de verdediging. Dit zal meer recht doen aan de taakopvatting van het openbaar ministerie die de burger thans heeft van de officier van justitie: vertegenwoordiger van primair het slachtoffer en secundair de maatschappij als geheel. Het heeft niet in onze mogelijkheden gelegen om uitgebreid onderzoek te doen naar de daadwerkelijke taakopvatting van de burger omtrent de rol die de officier van justitie zou moeten spelen. Noodzakelijkerwijs hebben wij ons moeten beperken tot een bespreking van de door ons geconstateerde maatschappelijke en juridische ontwikkelingen, waaruit ons inziens een tendens van horizontalisatie is waar te nemen. Echter, om een definitief antwoord te geven op deze vraag is uitgebreid(er) rechtssociologisch onderzoek nodig naar de vraag of deze opvatting onder burgers inderdaad breed wordt gedragen. Zeker gelet op het ingrijpende karakter van de verandering die hier wordt voorgesteld is zekerheid noodzakelijk. Zonder af te doen aan het voorgaande trekken wij thans de conclusie dat er aanleiding bestaat om de plaats van de officier in de rechtszaal te heroverwegen. 12. Zie voor een uitgebreide bespreking van dit onderwerp: A.M. Hol, Rituelen en symbolen in de rechtspraak, AA 2006/55, p world/romanian-lawyer-fined wearing-snazzy-kicks-court-article M. Farcasiu, The Ethnography of the Courtroom in American and Romanian Criminal Justice Systems, International Journal of Education and Research Vol. 1 no. 4 April 2013, p. 1, (online geraadpleegd: April-2013/30.pdf). 15. C. R. Richardson en B. Psch, Symbolism in the courtroom: an examination of nonverbal cues in a district court setting on juror ability to focus on the evidence, online geraadpleegd: secure.griffith.edu.au/rch/file/187be0fc- 0a99-5e1c-ecb0-07f556d1777a/1/02Whole.pdf hoeveel-vertrouwen-geniet-de-rechtspraak. pdf. Uit deze factsheet blijkt duidelijk dat vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw een gestage daling is te zien in het vertrouwen in de rechtspraak. Wel is te zien dat er een opgaande lijn is waar te nemen vanaf de eeuwwisseling. Cijfers over het vertrouwen in de rechtspraak over de periode zijn nog niet voorhanden. 17. C.P.M. Cleiren, Waarheid in het strafrecht, niet tot elke prijs, Preadvies vereniging voor Procesrecht 2001, 9-31, 2001, p C.P.M. Cleiren, Waarheid in het straf- recht, niet tot elke prijs, Preadvies vereniging voor Procesrecht 2001, 9-31, 2001, p C.P.M. Cleiren, Waarheid in het strafrecht, niet tot elke prijs, Preadvies vereniging voor Procesrecht 2001, 9-31, 2001, p Het verdient opmerking dat deze indeling van de rechtszaal niet is voorbehouden aan de Anglo-Saksische landen. Men treft deze bijvoorbeeld ook aan in Duitsland, Denemarken, Finland en Zweden. het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?, in Strafblad, maart 2013, p Het OM vroeg dit overigens omdat de advocaat van de nabestaanden een art. 12 Sv-procedure was gestart en het Gerechtshof Den Haag alsnog had verzocht om de agent te vervolgen voor moord. Omdat het OM geen vertraging wenste heeft het voor deze oplossing gekozen. 26. P. de Hert en T. Decaigny, Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen, in Strafblad, maart 2013, p on/?dm=slnl&pa=80518ned&d1=1,4& D2=0&D3=a&D4=a&HDR=G3,G1,T&STB= G2&VW=T. 22. W.K. Altes, Verbouw de Rechtszaal, P. de Hert en T. Decaigny, Evolueren NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

24 1176 Opinie Advocaten staan Hugo Smit 1 Advocaten in Nederland behoren, evenals hun Belgische en Angelsaksische collega s (weer) een gloedvol betoog te kunnen houden. Hiervoor moeten meer ruimte en aandacht komen in de opleiding. Voor de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht is in deze ook een rol weggelegd. En uiteraard wordt het pleit staande, het liefst los van papier, voor de balie beslecht. Advocaten staan. Niet alleen voor hun zaak. En achter hun cliënt. Maar vooral ook bij de rechter als zij pleiten. Dat is althans mijn opvatting. Maar soms ook van cliënten. Zoals recent mijn cliënten opmerkten na een kort geding. Zij vonden het opvallend dat ondergetekende stond tijdens zijn pleidooi, maar de ander bleef zitten. Dat vonden zij maar niks. Wat een fijne cliënten! Het gebeurt nogal eens, dat advocaten zittend pleiten. Toen ik 40 jaar geleden in 1973 begon als advocaat, was dat zeer ongebruikelijk en not done, om erbij te zitten. In het Advocatenblad van 2011 hield mr. G. Vrieze, voormalig president van de Rechtbank Zutphen een pleidooi voor handhaving van de wet. 2 Hij stelde dat advocaten staande horen te pleiten, en niet zittend. En zo staat het ook in de wet. Artikel 14 Advocatenwet luidt als volgt: De advocaten pleiten staande, gekleed in het kostuum bij het bijzonder reglement op dat onderwerp bepaald, des goedvindende met gedekten hoofde. Dit geciteerde wetsartikel lijkt een dode letter te zijn geworden. Hoe is dat zo gekomen? Het in onbruik raken van het staande pleiten, is waarschijnlijk een product van onze hedendaagse egalitaire cultuur. Vooral niet boven het maaiveld uitsteken. Duik- en vluchtgedrag. Evasiveness ten top. En dat gepaard gaande met een minder ontwikkeld gevoel voor decorum, stijl en traditie en een afnemend historisch besef. Egalitaire gerechtsgebouwen Dat egalitaire zien we in ook de bouwstijl van onze gerechtsgebouwen, waar Vrieze met recht ook aandacht voor vroeg. Klassieke Paleizen van Justitie en gerechtsgebouwen, zoals in Fleetstreet, Brussel of Berlijn worden in Nederland bijna niet meer gebruikt. Of zijn zelfs geheel afgebroken. Bij de thuishaven van Vrieze, de Rechtbank Zutphen, waar ik als klein jongetje dagelijks vier keer Door veel advocaten wordt ronduit slecht gepleit langs liep tussen huis en school, tegenwoordig een dependance van de Rechtbank Gelderland (dat heet vooruitgang), valt het nog mee. Maar er zijn gerechtsgebouwen, waar men zich eerder waant in de kantine van een voetbalvereniging of op een busstation, dan in een tempel van het recht. Het lijkt wel of de eerbied voor het recht en het rechtsbedrijf hardhandig moet worden uitgebannen. Dat sluit naadloos aan bij de stoere managementtaal en het managementdenken van de Raad voor de rechtspraak. Het was een zegen dat het Paleis van Justitie aan de Prinsengracht 464, dat op 3 mei jl. is geveild (wie had ooit kunnen bevroeden dat het nog eens zo ver zou komen?) nog zo lang in volle glorie in gebruik is gebleven bij het Hof Amsterdam en de Ondernemingskamer, mede dankzij de eertijds in het NRC Handelsblad weergegeven zitactie van raadsheer Witteman op de trap van het Paleis. Ineengedoken klankkast Staande pleiten is niet alleen voornamer, correcter en chiquer dan zittend, maar bovendien buitengewoon functioneel. Vrieze: Advocaten lijken te zijn vergeten, dat hun houding de welluidendheid bepaalt en dat verstaanbaarheid vooraf gaat aan begrijpelijkheid. De stem van een zittende advocaat komt uit een ineengedoken klankkast. Staan bevordert een betere ademhaling tijdens het spreken. Staan is kwieker en duidelijker. Staan is goed voor de dictie, de verstaanbaarheid en de eloquentie. En dus overtuigender. En daar gaat het om, de rechter te overtuigen. Demosthenes, Quintilianus en Cicero wisten daar alles van. Staan toont meer, bevordert de uitstraling en is ook goed voor de concentratie. Het pleiten is te vergelijken met zingen. Heeft u wel eens operazanger op zijn achterwerk zien zitten tijdens een aria of koren zittend zien zingen? De Vrieze wees erop dat het veelal ontbreken van een lessenaar niet uitnodigt tot staan. Soms moet er in de rechtbank een bode op pad voor een lessenaar voor mij en mijn medepleiter. Maar zonder lessenaar is het heel goed te doen, om staande het betoog te houden, met de pleitnota in de hand. En trouwens, een pleitnota, ook aangeduid als pleitnotities, is in beginsel niet meer dan een aide-mémoire. Als het goed is maar is het dat wel? heeft een advocaat een pleidooi in zijn hoofd en is los van het papier. Het is niet alleen de balie die het staande pleiten niet stimuleert, maar er zijn ook rechters, die advocaten 1616 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

25 liever zitten(d) zien pleiten. Hoe vaak overkomt het mij niet, wanneer ik bij de aanvang van mijn pleidooi ga staan, dat de voorzieningenrechter of de voorzitter van de behandelende kamer mij mededeelt, dat ik best mag gaan zitten. Ik heb dan het gevoel dat ik, door te blijven staan, de rechter ontrief. Beleefdheidshalve vraag ik dan toestemming om te mogen blijven staan. In een enkel geval wordt dan de voorkeur voor zitten uitgesproken. Blijven staan, zie ik dan niet zitten. Belgische advocaten Vrieze is erg enthousiast over zijn ervaring met Belgische pleiters wat betreft hun welsprekendheid en goede presentatie. Die ervaring deel ik ten volle. Ik mocht in 2004 mede het jaarlijkse Pleitconcours in Leiden tussen Nederlandse en Belgische advocaten jureren. Dat wordt vaak door de Belgen gewonnen. Dat jaar ook. Die zijn veelal welsprekender, losser van het papier, hebben meer structuur in hun verhaal, pleiten systematischer, kijken de rechter(s) aan, waardoor meer interactie ontstaat, en zijn daardoor indringender en overtuigender. Dat heeft waarschijnlijk alles met onderwijs te maken, zoals filosofie, contemplatie, het houden van referaten en het toeleggen op debatteren op school. Tijdens mijn stage mocht ik een keer bij de beslagrechter in Antwerpen een Belgische toga aan met zo n kek hermelijnstaartje. 3 Hij pleitte twee uur uit zijn hoofd, aan de hand van een klein spiekbriefje, maar erg duidelijk, vol structuur. Prachtig. En zeer leerzaam, die welsprekendheid en het improvisatietalent. Zoals je dat ook in Amerikaanse en Engelse gerechten aantreft. Daar kunnen wij best nog wat van leren. Slaapverwekkend Niet alleen het staan tijdens het pleiten, maar ook het pleiten als zodanig verdient aandacht. Daar kan veel meer werk van worden gemaakt. Met name ook van de opleiding in het pleiten. Daar schort het naar mijn overtuiging aan. Door veel advocaten wordt ronduit slecht gepleit. Het zijn niet zelden slaapverwekkende vertoningen. En daarmee zijn het recht, de rechters en de clienten niet gediend. Advocaten moeten bepaald een beter Auteur 1. Mr. H.J Smit is advocaat bij Smit & De Bliek te Rotterdam. Noten 2. G. Vrieze. Advocaten pleiten staande, Advocatenblad 2011/1, p Vrieze t.a.p. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

26 Opinie Staan is goed voor de dictie, de verstaanbaarheid en de eloquentie. En dus overtuigender betoog kunnen houden dan de gemiddelde burger. Dat moet bij pleitoefeningen worden gestimuleerd. Zo herinner ik mij dat mijn medejurylid bij het uitbrengen van het juryrapport bij de Pleitwedstrijden van de Rotterdamse Jonge Balie in 2004 bij het uitreiken van de 8e prijs (volgens goed gebruik werd onderaan begonnen) niet ongeestig een stagiaire toesprak met Als u mee zou hebben gedaan aan de Nationale Voorleeswedstrijden, dan was u ongetwijfeld 1e geworden. En dan nu nummer 7. 4 De kunst van het pleiten toekomst? Prof. mr. Klaassen heeft in 2010, na de constatering dat het een trend is dat er in civiele procedures minder wordt gepleit dan vroeger, aandacht gevraagd voor het belang van het pleidooi en de kunst van het pleiten als zodanig. 5 Het betoog van prof. Klaassen verdient bijval. Zoals zij stelt, werken pleidooien vaak verhelderend, kunnen zij misverstanden wegnemen en bieden zij gelegenheid aan de procespartijen om oog in oog te staan met de rechter, en aan de rechter om vragen te stellen en leiden zij tot debat en een vraag-en-antwoordspel. Een overtuigend betoog kan van invloed zijn op de beslissing van de rechter. Bij pleitoefeningen in Rotterdam verschijnt tegenwoordig slechts een handjevol mensen. Tijdens mijn stage in Amsterdam ( ) waren bij de pleitoefeningen van de Jonge Balie tientallen toehoorders, leden en kantoorgenoten. Waar zijn die gebleven? Van pleitnotities en vonnissen werd heel veel werk gemaakt. Waarom is daar geen tijd meer voor? Dus, meer en beter pleiten. En staande. Mogelijk zou een uitzondering gewenst zijn voor kleinere zaken en familieaangelegenheden, waarin een iets huiselijker aanpak gewenst is, en waarbij zittend pleiten beter zou kunnen passen. Dit is niet alleen een pleidooi voor het staande pleiten, maar vooral ook voor het pleiten als zodanig. Dat is een vak. Het hoort bij ons procesmonopolie. Dat de advocaten moeten verdienen en waar maken. In zoverre is slecht pleiten, nogal eens oorverdovend saai, een bedreiging voor de advocatuur. Het past niet bij de zo hoog door de balie uitgedragen kwaliteitsbewaking. Het gaat hier om de kwaliteit van de civiele rechtspleging. 6 De balie en de rechterlijke macht zouden het pleiten en het staande pleiten van artikel 14 van de Advocatenwet moeten handhaven, voordat de wetgever in zijn opruimwoede art. 14 Advocatenwet in de papiermand deponeert 7 en nieuw leven in moeten blazen. Het zou ook door de NVvP (Nederlandse Vereniging voor Procesrecht) moeten worden opgepakt. De rechterlijke macht zou ook meer ruimte kunnen bieden voor het pleidooi en het staan zien zitten. Het is een wisselwerking: hoe beter er wordt gepleit, hoe meer animo bij rechters om pleidooien aan te horen, hoe beter rechters worden geïnformeerd, hoe beter een zaak wordt geïnstrueerd, hoe belangrijker het pleiten wordt, enz. Een spiraal naar boven, in plaats van naar beneden. Contradictio in terminis De tendens bij de rechtbanken en hoven om wegens tijdgebrek en opgelegde productiedwang het pleiten te ontmoedigen en advocaten aan te moedigen om schriftelijk te pleiten is niet alleen in strijd met de wet, maar ook niet wenselijk. Het bevordert niet de goede procesorde. Die trend van schriftelijk pleiten zou dan ook omgebogen dienen te worden, om te voorkomen dat procederen tot een abstracte, louter papieren schriftelijke exercitie wordt, en de laatste pleiters het er bij laten zitten. Het schriftelijk pleidooi is een contradictio in terminis: pleiten is per se, per definitie, mondeling! Iedere cliënt, groot en klein, heeft recht op zijn day in court. 8 Laat ons staan bij, voor en achter het pleidooi. 4. De toenmalige rechtbankpresident mr. F.W.H. van den Emster. 5. C.J.M. Claassen, Het belang van het pleidooi en de kunst van het pleiten in de civiele procedure, AA 2010/5, p H.J. Smit, De kwaliteit van de civiele rechtspleging. Advocaten, specialisten of monopolisten?, Advocatenblad 1995/7. 7. Vrieze t.a.p. 8. H.J. Smit, Service gericht procederen, NJB 2010/1153, afl. afl. 23, p NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

27 Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: NJB 2014/ (nummer uitspraak) Eur. Hof v.d. Rechten v.d. Mens 1619 Hoge Raad (civiele kamer) 1622 Hoge Raad (strafkamer) 1625 Afd. Bestuursrechtspraak RvS 1632 Centrale Raad van Beroep 1634 Europees Hof voor de Rechten van de Mens Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers van de Universiteit Leiden, de VU Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande bewerkingen zijn verzorgd door mw. mr. dr. F.P. Ölçer en mr. dr. B.J.G. Leeuw (Universiteit Leiden). Alle uitspraken van het EHRM staan op een selectie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken van kamers van het EHRM worden drie maanden na de uitspraakdatum definitief, tenzij er intern appel wordt ingesteld bij de Grote Kamer van het Hof februari 2014, appl.nr.: 5699/11 Artikel 6 lid 1 jo. lid 3 (d) EVRM. Ondervragingsrecht afwezig getuige. Slachtoffer zedendelict. (EVRM art. 6 lid 1 jo. lid 3 (d)) Lučić vs. Kroatië A. Feiten Op 3 mei 1999 doet J.N. aangifte tegen Lučić bij de politie van Zagreb. Zij verklaart dat Lučić haar de avond ervoor heeft verkracht. Hij zou hebben aangeboden haar naar huis te rijden van een bar waar zij werkt, maar naar een bos zijn gereden en haar in zijn auto hebben verkracht. Hij zou haar daarna, op haar verzoek, hebben afgezet bij een nachtclub. Lučić wordt dezelfde avond aangehouden en door J.N. geïdentificeerd als haar verkrachter. De volgende nacht worden J.N. en Lučić beiden door een arts onderzocht. Bij J.N. worden geen verwondingen aangetroffen. De arts stelt vast dat Lučić schaafwonden heeft op zijn rechterarm en elleboog en rechterknie. Lučić verklaart bij verhoor dat hij gemeenschap heeft gehad met J.N. in zijn voertuig maar stelt dat dit consensueel is geweest. De schaafwonden zouden toen zijn veroorzaakt. Hij wordt na verhoor vrijgelaten. Op 31 mei en 17 juni 1999 verzoekt de advocaat van J.N. om aanhouding van Lučić op de basis dat hij pogingen doet contact met J.N. te maken en haar bedreigt om haar te dwingen haar aangifte in te trekken. De advocaat geeft aan dat J.N. psychiatrische hulp heeft gezocht in dit verband. Na een verzoek door de aanklager opent de rechter-commissaris van de rechtbank van Zagreb een onderzoek tegen Lučić, maar weigert zijn aanhouding te bevelen wegens het ontbreken van betrouwbaar bewijs dat hij de getuige zal beïnvloeden of dat er gevaar voor herhaling is. J.N. legt op 9 juli 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris en in de aanwezigheid van haar raadsvrouw een verklaring af. Lučić noch zijn raadsman zijn op de hoogte gesteld van het verhoor. Tijdens het verhoor herhaalt J.N. haar verklaring dat zij door Lučić is verkracht. Nadat de rechtbank van Zagreb, naar aanleiding van appel door de aanklager tegen de beslissing van de rechter-commissaris Lučić niet in hechtenis te laten nemen, de rechter-commisaris het bevel geeft nogmaals onderzoek te doen, wordt het verzoek tot hechtenis van Lučić wederom afgewezen, omdat relevante redenen daarvoor ontbreken. Dat besluit blijft in appel in stand. Gedurende het onderzoek hoort de rechter-commissaris verschillende getuigen en beveelt een aantal medische rapporten. S.S., een collega van J.N., verklaart dat zij op de desbetreffende dag Lučić zou hebben gevraagd J.N. naar huis te brengen en dat J.N. haar de volgende dag zou hebben verteld dat Lučić haar had verkracht. S.S. zou Lučić later hebben gesproken en hij zou hebben gesteld dat hij J.N. niet had verkracht, maar consensueel gemeenschap met haar te hebben gehad. S.S. benadrukt dat zij Lučić goed kent en dat zij nooit heeft gehoord dat hij meisjes zou hebben aangevallen of iets dergelijks zou hebben gedaan. De getuige K.N. verklaart dat hij de desbetreffende nacht als muzikant werkte in de nachtclub toen J.N. na de gebeurtenissen binnen kwam. Zij zou de muzikanten een drankje hebben aangeboden, daarna had hij haar naar huis gebracht. Hij verklaart dat er niets ongewoons was rondom haar persoon: zij scheen normaal te zijn en had het niet over verkrachting gehad. De getuige J.M. verklaart dat de ochtend na de gebeurtenissen J.N. naar een bar is gekomen waar zij werkt en haar heeft verteld dat zij de avond ervoor is verkracht. Zij zou erg overstuur en bang zijn geweest. J.M. zou haar hebben gezegd de verkrachting te melden. Uit een medisch rapport blijkt van geen objectief bewijs van verwondingen bij J.N. Blijkens een forensisch rapport zijn biologische sporen van J.N. aangetroffen op het ondergoed van Lučić. Blijkens het medisch rapport van een deskundige zouden de schaafwonden op de arm van Lučić het resultaat kunnen zijn van vingernagelschrammen, terwijl de verwondingen op zijn elleboog en knie veroorzaakt kunnen zijn door een val of frictie. Lučić wordt vervolgd voor verkrachting. Bij een zitting van 19 maart 2003 verschijnt J.N. niet, ondanks dat zij is opgeroepen. De rechtbank beveelt dat zij door de politie wordt medegebracht naar een zitting van 2 juni Op 27 mei 2003 laat J.N. via haar advocaat weten dat zij in het buitenland woont en verzoekt zij om aanhouding tot september, als zij weer in Kroatië is. Dat verzoek wordt toegekend. J.N. verschijnt op de zitting van 22 september 2003 niet. Haar raadsman stelt in de tussentijd geen contact meer met haar te hebben gehad. De rechtbank beveelt weer haar medebrenging voor een zitting in november, maar die zitting wordt weer aangehouden omdat J.N. onvindbaar is. De enige beschikbare informatie is dat zij de afgelopen vier jaar in Spanje woont. Op 19 maart 2004 verzoekt de rechtbank de politie om het exacte adres van J.N. te achterhalen. De politie geeft aan dat de enige beschikbare informatie is dat zij in Spanje woont. Na een aantal aangehouden zittingen verklaart Lučić op de zitting van 24 mei 2005 niet schuldig te zijn. De aanklager verzoekt om de toelating tot het bewijs van de ten overstaan van de rechter-commissaris afgelegde schriftelijke verklaring van J.N. De verdediging verzet zich tegen dat verzoek, en stelt zich op het standpunt dat gelet op de ernst van de beschuldiging, het noodzakelijk is J.N. ter zitting te ondervragen. Op 19 juli 2005 deelt de politie de rechtbank mede dat zij informatie hebben van de moeder van J.N. dat zij in Madrid woont en gedurende de zomer een paar dagen in Kroatië zal zijn. Op 20 oktober 2005 hoort de rechtbank K.N. als getuige, die zijn eerdere verklaring herhaalt. Nogmaals verzoekt de aanklager om toelating van de eerder afgelegde schriftelijke verklaring van J.N. tot bewijs. De verdediging staat erop dat J.N. wordt ondervraagd en stelt een adres in Nederland, waar zij zou wonen, ter beschikking. Op 21 oktober verzoekt de rechtbank tot oproeping van J.N. via een rechtshulpverzoek aan de Nederlandse autoriteiten. Op 24 februari 2006 laten de Nederlandse autoriteiten weten dat zij de oproeping niet hebben kunnen betekenen. Op 10 april 2006 hoort de rechtbank S.S. als getuige. Ook zij herhaalt haar eerdere verklaring. De aanklager verzoekt nogmaals tot de toelating tot het bewijs van de schriftelijke verklaring van J.N. alsmede van de schriftelijke verklaringen van J.M., die niet ter zitting is gehoord, en K.N. De verdediging verzet zich tegen de toelating van de verklaring van J.N. De rechtbank kent het verzoek van de aanklager toe. Dezelfde dag veroordeelt de rechtbank Lučić ter zake van verkrachting tot een gevangenisstraf van een jaar. Lučić klaagt in NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

28 Rechtspraak appel bij de Hoge Raad met succes dat de rechtbank J.N. niet ter zitting heeft opgeroepen en ondervraagd. De Hoge Raad stelt vast dat de rechtbank heeft nagelaten alle redelijke stappen te nemen om de aanwezigheid van J.N. ter zitting te verwezenlijken, ondanks dat haar getuigenis beslissend was voor de zaak en beveelt dat het onderzoek opnieuw wordt verricht. Op 27 februari 2008 verzoekt de rechtbank dat de woonplaats van J.N. in Spanje wordt achterhaald door middel van een rechtshulpverzoek aan de Spaanse autoriteiten. Op 21 april 2008 deelt de politie de rechtbank mede dat zij het adres van J.N. van haar ouders hebben gekregen. J.N. wordt op dat adres opgeroepen. Nadien ontvangt de rechtbank van de Spaanse autoriteiten een exact adres en telefoonnummer van J.N. Een zitting van 29 oktober 2008 wordt aangehouden omdat J.N. niet is verschenen. Bij een latere zitting verschijnt J.N. eveneens niet, terwijl vastgesteld wordt dat de oproeping voor die zitting en de laatste zitting deugdelijk is betekend. Tijdens de zitting verklaart Lučić niet schuldig te zijn. De rechtbank hoort K.N. weer als getuige en laat alle eerder afgelegde schriftelijke verklaringen toe tot het bewijs, ondanks het verzet van de verdediging met betrekking tot de verklaring van J.N. De rechtbank kent het verzoek van de aanklager toe maar houdt de zitting aan om een andere ontlastende getuige, I.P., te horen. Op 21 januari 2009 stelt de rechtbank vast dat I.P is overleden en sluit het onderzoek. Lučić wordt dezelfde dag ter zake van verkrachting veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf. De rechtbank baseert zich daarbij op de verklaring van J.N., die volgens de rechtbank door ander bewijs wordt bevestigd. Lučić gaat zonder succes in appel tegen dit besluit bij de Hoge Raad. De Hoge Raad stelt daarbij onder andere vast dat J.N. op 9 juli 1999 is gehoord en dat Lučić vanaf 4 mei 1999 werd vertegenwoordigd door een raadsvrouw, die niet heeft verzocht aanwezig te zijn bij verhoor, terwijl toentertijd niet uit omstandigheden bleek dat J.N. afwezig zou zijn ter zitting. Het slachtoffer J.N. zou zoals door het nationale recht vereist, tijdens het onderzoek zijn gehoord, terwijl blijkt dat zij nadien niet ter zitting aanwezig wilde zijn, ondanks dat zij geen redenen heeft opgegeven. Omdat zij in het buitenland woonachtig was had de rechtbank geen mogelijkheid haar aanwezigheid ter zitting te verzekeren en heeft daarom terecht besloten, in overeenstemming met het nationale recht, het schriftelijk verbaal van haar mondelinge verklaring ter zitting voor te lezen. Lučić klaagt zonder succes bij het Constitutioneel Hof tegen dit besluit. B. Procedure Lučić heeft op 24 december 2010 een klacht ingediend bij het EHRM. Hij klaagt over schending van art. 6 lid 1 jo. lid 3 (d) EVRM omdat hij niet de gelegenheid heeft gekregen een belastende getuige te ondervragen terwijl haar verklaring beslissend was bij zijn veroordeling. C. Uitspraak van het Hof (Eerste kamer: Isabelle Berro-Lefèvre, (President), Steiner, Laffranque, Pinto de Albuquerque, Sicilianos, Møse, Turković). Het Hof stelt voorop dat het moeilijk is vast te stellen wat de exacte reden is dat J.N. niet ter zitting is verschenen, ondanks dat zij minstens tweemaal behoorlijk is opgeroepen. Wat betreft het beroep van de overheid op de noodzaak om slachtoffers van seksueel geweld te beschermen, stelt het Hof de bijzondere kenmerken van strafvervolgingen met betrekking tot zedendelicten, die vaak als beproeving worden ondergaan door slachtoffers, reeds te hebben erkend. In dergelijke gevallen kunnen bepaalde maatregelen genomen worden om het slachtoffer te beschermen, mits deze verenigbaar zijn met een adequate en effectieve bescherming van verdedigingsrechten. Dit brengt echter niet met zich mee dat dergelijke maatregelen, vooral het niet verschijnen van een getuige ter zitting, automatisch van toepassing zijn bij alle strafvervolgingen ter zake van zedendelicten. De nationale autoriteiten dienen relevante redenen voor dergelijke maatregelen te geven. Voor zover het gaat om de verontschuldiging van een getuige op basis van vrees, dient een rechtbank tevreden te zijn dat alle andere beschikbare alternatieven, zoals anonimiteit en andere bijzondere maatregelen, ongeschikt of onuitvoerbaar zouden zijn. Weliswaar heeft J.N. in de initiële fasen van het onderzoek gesteld dat Lučić haar bedreigde en om zijn hechtenis heeft gevraagd, maar de nationale autoriteiten hebben haar beweringen niet voldoende solide bevonden om zijn hechtenis te bevelen. Ondanks dat zij tijdens de procedure bijgestaan werd en communiceerde met een advocaat en aldus bewust was dat zij ter zitting zou dienen te verschijnen, heeft J.N. de autoriteiten nooit laten weten bang te zijn voor Lučić of om een andere reden geen verklaring te willen afleggen. Nationale gerechten hebben nimmer bijzondere maatregelen toegepast om J.N. niet te laten verschijnen, noch heeft de overheid aangetoond dat de toepassing van dergelijke maatregelen de reden was voor haar afwezigheid. Daarentegen hebben de nationale autoriteiten de schriftelijke verklaring van J.N. toegelaten om de reden dat de rechtbank niet in staat was haar aanwezigheid te verzekeren. De onmogelijkheid om een getuige te vinden kan onder bepaalde omstandigheden de toelating van een verklaring rechtvaardigen ondanks dat de verdediging geen gelegenheid tot ondervraging heeft gehad. Nationale autoriteiten dienen echter positieve stappen te ondernemen om de verdediging in de gelegenheid te stellen het ondervragingsrecht uit te oefenen, hetgeen met zich meebrengt dat zij getuigen actief zoeken. In deze zaak hebben de nationale autoriteiten redelijke inspanningen verricht om J.N. op te roepen op alle beschikbare adressen. J.N. is nimmer beboet voor het niet verschijnen, noch is telefonisch contact met haar gemaakt, ondanks dat haar telefoonnummer bekend was, maar er is geen bewijs dat deze maatregelen effectief zouden zijn geweest. In het licht van de herhaalde pogingen van nationale gerechten en het gegeven dat nationale gerechten, incluis de Hoge Raad, deze inspanningen hebben getoetst, is het Hof van oordeel dat redelijke maatregelen zijn genomen om haar aanwezigheid te verzekeren. Echter, J.N. s omschrijving van de gebeurtenissen betrof beslissend bewijs waarop de bevindingen van de gerechten waren gebaseerd. De overige door de rechtbank gehoorde getuigen waren niet ooggetuigen en verklaarden over wat J.N. ze had verteld of over hun perceptie van J.N. na het beweerde delict. De Hoge Raad heeft zelf vastgesteld dat haar bewijs beslissend was. Het Hof dient derhalve vast te stellen of Lučić een adequate mogelijkheid heeft gehad zijn verdedigingsrechten uit te oefenen ten opzichte van het bewijs van J.N. Daarbij is van belang of er voldoende procedurele waarborgen en andere factoren aanwezig waren die het uitblijven van ondervraging ter zitting konden compenseren. Lučić noch zijn raadsman hebben J.N. kunnen ondervragen tijdens het onderzoek. Op basis van het nationale recht hebben partijen tijdens het onderzoek het recht aanwezig te zijn bij verhoor van een getuige indien het waarschijnlijk is dat de getuige niet ter zitting zal verschijnen of indien de rechtercommissaris dat opportuun acht of een van de partijen daarom verzoekt. De rechter-commissaris is op basis van het nationale recht verplicht partijen op de hoogte te stellen van de plaats en tijd van het verhoor. In deze zaak was er geen indicatie dat J.N. niet zou verschijnen ter zitting. Wat betreft de vaststelling van de Hoge Raad dat Lučić niet heeft verzocht aanwezig te zijn bij het verhoor, stelt het Hof dat er geen bewijs is dat de rechtercommissaris Lučić of zijn raadsman op de hoogte heeft gesteld van het verhoor. Onder deze omstandigheden en gelet op het feit dat Lučić tijdens de gehele procedure heeft verzocht om de ondervraging van J.N., is het Hof 1620 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

29 Rechtspraak van oordeel dat Lučić geen afstand heeft gedaan van zijn recht op ondervraging. Het Hof stelt aldus vast dat Lučić noch zijn raadsman, in geen enkele fase van de procedure, in de gelegenheid zijn gesteld J.N. te confronteren en ondervragen of haar mondeling te doen ondervragen in de aanwezigheid van de verdediging. Het Hof is voorts van oordeel dat nationale gerechten, in hun beoordeling van het bewijs, noodzakelijk gewicht hadden moeten toekennen aan het gegeven dat de verklaring van J.N. is toegelaten tot het bewijs zonder dat zij direct is gehoord en derhalve dit bewijs met bijzondere zorg hadden moeten benaderen. Nationale gerechten hebben vastgesteld dat J.N. geen reden had om bewijs te fabriceren en dat haar omschrijving van de gebeurtenissen coherent was en oordeelden dat haar verklaring volledig betrouwbaar was. Het Hof stelt echter vast dat het bevestigend bewijs niet beslissend was. In eerste aanleg zijn getuigen gehoord die enkel over indirecte omstandigheden konden verklaren. Een van de getuigen verklaarde in het voordeel van de betrouwbaarheid van de verklaring van J.N., een andere getuige in het voordeel van Lučić. Getuige S.S. kon ook geen beslissend bewijs bijdragen omdat zij pas na het beweerde incident is benaderd door J.N. en Lučić. Uit medisch onderzoek is gebleken dat de verwondingen van Lučić mogelijk wel, maar niet noodzakelijkerwijs overeenstemden met de versie van gebeurtenissen van J.N. Bij haar is geen objectief bewijs van verwondingen gevonden. Het Hof is derhalve van oordeel dat de beslissende aard van de verklaring van J.N., in de afwezigheid van enig sterk en helder bevestigend bewijs met zich meebrengt dat nationale gerechten, ondanks dat zij enige redenen opgaven om de verklaring van J.N. toe te laten en Lučić in de gelegenheid hebben gesteld commentaar te geven op het bewijs, niet in staat waren tot een eerlijke en behoorlijke beoordeling van de betrouwbaarheid van die verklaring te komen zonder haar ter zitting te ondervragen. Gelet op de eerlijkheid van de procedure als geheel komt het Hof tot het oordeel dat er niet voldoende tegenwicht biedende maatregelen waren om de moeilijkheden die voor de verdediging werden veroorzaakt door toelating van de verklaring van J.N. te compenseren. Het Hof acht art. 6 lid 1 jo. lid 3 EVRM derhalve geschonden. D. Slotsom Het Hof komt unaniem tot het oordeel dat de klacht ontvankelijk is en dat art. 6 lid 1 jo. lid 3 (d) EVRM geschonden is in deze zaak. Eveneens unaniem kent het Hof aan klager schadevergoeding toe van 4000 voor immateriële schade en voor kosten februari 2014, appl. nr /10 Art. 6 lid 2 EVRM. Onschuldpresumptie. Opmerkingen door rechtbank in vonnis medeverdachte. (EVRM art. 6 lid 2) Karaman vs. Duitsland A. Feiten Klager is de oprichter en directeur van een televisiezender in Turkije, deze zender zendt ook in Duitsland uit. Sinds 1998 is er een tijdslot gereserveerd voor een stichting die als doel heeft het ondersteunen van hulpbehoevenden en met dat doel voor ogen geld inzamelt via de televisie. Een Duitse variant van deze stichting werd geleid door G. In 2006 start het Duitse OM een onderzoek naar fraudeleuze handelingen begaan door onder andere de klager en G. Zij zouden geld dat bestemd was voor de stichting gebruikt hebben voor commerciële doeleinden en eigenbelang. In maart 2008 worden de zaken in Duitsland van G. en klager gesplitst. Later dat jaar start ook een strafrechtelijk onderzoek in Turkije. Op 17 september 2008 wordt G., samen met medeverdachten T. en E. veroordeeld voor plegen van fraude. In de uitspraak wordt meerdere malen verwezen naar de rol die klager gespeeld zou hebben in de fraude. Zo wordt onder andere meerdere malen gesproken over the seperately prosecuted Karaman en dat G. zou handelen in opdracht van people behind the scenes. Klager diende in 2008 een klacht in bij het Duitse Constitutionele Hof en klaagde over het feit dat de onschuldpresumptie was geschonden vanwege de opmerkingen van de rechtbank in de zaak tegen G, T. en E. Het Hof oordeelde in 2009 dat de klacht niet-ontvankelijk was aangezien de onschuldpresumptie zich niet uitstrekt tot opmerkingen gedaan in een strafprocedure waarin de klager geen partij is. Een dergelijke uitspraak is namelijk niet bindend in een latere strafzaak tegen de klager. B. Procedure Karaman heeft op 22 maart 2010 een klacht ingediend bij het EHRM, de klager stelt dat er sprake is van een schending van de onschuldpresumptie van artikel 6 lid 2 EVRM. Dit naar aanleiding van opmerkingen gedaan door de rechtbank in het vonnis tegen een medeverdachte. C. Uitspraak van het Hof (Vijfde Kamer: Villiger (President), Nußberger, Zupančič, Yudkivska, Potocki, Lemmens en Pejchal). Voordat het EHRM de inhoud van de klacht kan beoordelen moet het Hof oordelen over de vraag naar de ontvankelijkheid van de klager. De Duitse overheid heeft aangevoerd dat klager niet als slachtoffer kan worden aangemerkt aangezien de opmerkingen gedaan waren in een procedure die los stond van die van de klager. Het Hof verwijst naar recente rechtspraak en stelt vast dat de onschuldpresumptie een procedurele garantie is in de context van het strafproces die moet verhinderen dat er premature uitlatingen worden gedaan door een rechtbank of andere publieke autoriteiten over de schuld van een verdachte. Het Hof oordeelt vervolgens dat deze garantie ook kan gelden als de uitspraken zijn gedaan in een zaak tegen een medeverdachte. In casu zouden de uitspraken in het vonnis een effect kunnen hebben op de strafzaak tegen de klager. Daarom wordt de klager hier als slachtoffer aangemerkt en is de klacht ontvankelijk. Bij het vaststellen of de onschuldpresumptie is geschonden moet volgens het Hof een onderscheid worden gemaakt tussen de situatie waarin enkel wordt gesteld dat iemand wordt verdacht van een strafbaar feit, en de situatie waarin een duidelijke uitspraak wordt gedaan over de schuld van een persoon zonder dat die schuld in rechte vast is komen te staan. In dat kader zijn de gebruikte bewoordingen van publieke autoriteiten van belang. Het Hof accepteert dat in complexe strafprocessen het onvermijdelijk is dat in een bepaalde zaken feiten aan de orde komen die relevant zijn voor de strafzaak tegen een medeverdachte. Rechters dienen terughoudend te zijn en dergelijke feiten enkel te benoemen indien dat nodig is in de concrete strafzaak. Kijkend naar de feiten van de zaak oordeelt de meerderheid van het Hof dat er in casu geen sprake is geweest van een schending van de onschuldpresumptie. Gezien de feitelijke gang van zaken in de casus was het onvermijdelijk dat de rechtbank iets zou zeggen over de structuur van de criminele organisatie, met name de verhouding tussen G. en de andere verdachten. Daarnaast heeft de rechtbank op het moment dat de naam van de klager werd genoemd steeds aangegeven dat er een separate vervolging tegen de klager liep. Daarmee werd benadrukt dat de rechtbank geen oordeel gaf over de schuld van de klager. D. Slotsom Het EHRM constateert in een meerderheid van 5 stemmen tegen 2 dat er geen sprake is van een schending van artikel 6 lid 2 EVRM. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

30 Rechtspraak Er is een dissenting opinion van rechters Villiger en Yudkivska. Hoge Raad (civiele kamer) Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van het Caribische deel van het Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te zien op juni 2014, nr. 13/02643 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, M.V. Polak; A-G mr. L.A.D. Keus) ECLI:NL:HR:2014:1335 Partneralimentatie. Draagkracht. Directeurgrootaandeelhouder. HR: Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. Het hof heeft hetzij dit miskend, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. (BW art. 1:157) De vrouw, adv. mr. C.G.A. van Stratum, vs. de man, adv. mrs. R.P.J.L. Tjittes en L. van den Eshof. Feiten en procesverloop Partijen zijn in 2000 gehuwd en in 2012 gescheiden. De man is directeur-grootaandeelhouder van een houdstervennootschap waarbij hij ook in loondienst is. Zijn inkomen bedroeg volgens de jaaropgave over De houdstervennootschap heeft over 2010 een nettowinst behaald van Het grootste deel daarvan betreft het resultaat van deelnemingen in twee werkmaatschappijen. In dit geding heeft de rechtbank de partneralimentatie vastgesteld op per maand. Het hof heeft deze alsnog vastgesteld op 643 per maand. Hoge Raad Vooropgesteld wordt dat bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen acht dient te worden geslagen op de inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven. Ingeval een directeur-grootaandeelhouder alimentatieplichtig is, gaat het bij de in aanmerking te nemen inkomsten niet alleen om zijn uit de onderneming genoten salaris, maar kan ook de in de vennootschap behaalde winst een rol spelen bij de draagkrachtberekening. De vrouw heeft betoogd dat bij het bepalen van de draagkracht van de man ook de mogelijk als dividend door de houdstervennootschap aan de man uit te keren winst in aanmerking moet worden genomen. Het hof heeft overwogen dat het uitgaat van een in het geding gebracht rapport. Daarin wordt opgemerkt dat het resultaat deelnemingen in de houdstervennootschap geen onderdeel mag worden van een draagkrachtberekening omdat dit al in de waardebepaling is meegenomen, naar de Hoge Raad begrijpt: in het kader van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap. Deze opmerking kan echter niet dienen als een toereikende motivering van de verwerping van het betoog van de vrouw, nu uit de uitspraak niet blijkt dat het hof heeft beoogd om bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening te houden met de financiële consequenties van de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en om het resultaat deelnemingen in de houdstervennootschap in dat kader mee te nemen. Dit brengt mee dat het hof hetzij heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt onder de vraag hoe de alimentatierechter de draagkracht van een directeur-grootaandeelhouder kan vaststellen juni 2014, nr. 13/04262 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak; A-G mr. F.F. Langemeijer) ECLI:NL:HR:2014:1336 Partneralimentatie. Behoefte. Welstand. Vuistregel. HR: Het oordeel van het hof dat voor de behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008 na aftrek van de kosten van de kinderen, kan niet dienst doen ter verwerping van het betoog van de man dat het uitgavenpatroon van partijen in dat jaar geen representatief beeld verschaft. (BW art. 1:157) De man, adv. mr. M.E.M.G. Peletier, vs. de vrouw, adv. mrs. G.R. den Dekker en M.A.M. Essed. Feiten en procesverloop Partijen zijn in 1984 gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren. In dit geding heeft de rechtbank de partneralimentatie vastgesteld op bruto per maand. Het hof heeft deze beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Hoge Raad De rechter dient bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening te houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel afhankelijk van de omstandigheden bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter moeten worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld (HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140). Het hof heeft de behoefte van de vrouw bepaald aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar De man heeft echter betoogd dat het uitgavenpatroon van partijen in dat jaar geen representatief beeld verschaft, onder meer omdat in dat jaar de echtelijke woning is verbouwd en voor een deel opnieuw is ingericht en omdat relatief veel geld is uitgegeven voor vakanties. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet op welke wijze het dit betoog in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Aldus heeft het hof in ieder geval zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Indien een verwerping van het betoog van de man besloten ligt in het oordeel van het hof dat voor de behoefte van de vrouw kan worden uitgegaan van 60% van het netto besteedbare gezinsinkomen in het jaar 2008 na aftrek 1622 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

31 Rechtspraak van de kosten van de kinderen, verdient opmerking dat een dergelijke globale wijze van bepaling van de behoefte geen dienst kan doen ter verwerping van een zodanig betoog. Die behoefte dient immers zoveel mogelijk te worden bepaald aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud als hiervoor bedoeld (zie HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473). Volgt vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt de wijze waarop de mate van welstand waarin partijen hebben geleefd een rol speelt bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde, en de daarop betrekking hebbende vuistregel van de werkgroep Alimentatienormen onder ; zie ook juni 2014, nr. 13/04278 (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion, G. de Groot, M.V. Polak; A-G mr. J. Wuisman) ECLI:NL:HR:2014:1338 Faillissement. Voorlopige commissie uit de schuldeisers. HR: 1. Benoeming. De rechtbank kan, zo de belangrijkheid of de aard des boedels daartoe aanleiding geeft, een voorlopige commissie uit de schuldeisers benoemen. Het oordeel van de rechtbank dat daar thans geen aanleiding voor is, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd. 2. Belanghebbende. De rechtbank heeft in dit verband de failliet terecht als belanghebbende aangemerkt. (Fw art. 74 lid 1, 362 lid 2; Rv art. 282) SNS en Rabobank (de Banken), adv. mr. R.J. van Galen, vs. X (de failliet), adv. mr. M.B.A. Alkema. Feiten en procesverloop X was samen met enkele familieleden indirect grootaandeelhouder van de Eurocommerce Groep, die zich onder meer bezig hield met de ontwikkeling, verhuur en verkoop van kantoorpanden. In 2012 zijn enige tot de Eurocommerce Groep behorende vennootschappen in staat van faillissement verklaard. Op 27 november 2012 is X in staat van faillissement verklaard. In dit geding hebben de Banken de rechtbank verzocht in het faillissement van X een voorlopige commissie uit de schuldeisers in te stellen en de Banken daarin tot leden te benoemen. De curator en X hebben zich daartegen verzet. De rechter-commissaris heeft te kennen gegeven dat hij het verzoek steunt, maar de voorgestelde samenstelling van de commissie eenzijdig acht. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Hoge Raad Op grond van art. 74 lid 1 Fw kan de rechtbank bij het vonnis van faillietverklaring of bij een latere beschikking, zo de belangrijkheid of de aard des boedels daartoe aanleiding geeft, uit de haar bekende schuldeisers een voorlopige commissie van één tot drie leden benoemen teneinde de curator van advies te dienen, zolang niet op de voet van art. 75 Fw is beslist over de benoeming van een definitieve commissie uit de schuldeisers. Art. 75 lid 1 Fw bepaalt dat, ongeacht of op de voet van art. 74 Fw een voorlopige commissie uit de schuldeisers is benoemd, de rechtercommissaris op de verificatievergadering de schuldeisers raadpleegt over de benoeming van een definitieve commissie uit hun midden; op verlangen van de vergadering gaat de rechter-commissaris dadelijk over tot de benoeming van een dergelijke, uit één tot drie leden bestaande commissie. Blijkens de wetsgeschiedenis dient de benoeming van een commissie uit de schuldeisers op de voet van de art. 74 en 75 Fw ertoe de schuldeisers te allen tijde de nodige invloed op de gang van zaken in het faillissement te verzekeren (vergelijk Van der Feltz II, p. 20). Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis van art. 74 Fw dat de benoeming van een voorlopige commissie uit de schuldeisers niet is voorgeschreven, omdat in kleine faillissementen zich slechts hoogst zelden de behoefte aan een dergelijke commissie zal doen gevoelen. Met de woorden de belangrijkheid of de aard des boedels is tot uitdrukking gebracht dat het in dit verband niet louter aankomt op de omvang van de boedel, maar dat ook de wijze waarop de boedel dient te worden beheerd, de benoeming van een commissie uit de schuldeisers kan rechtvaardigen (vergelijk Van der Feltz II, p ). Aan een op de voet van art. 74 Fw dan wel art. 75 Fw benoemde commissie uit de schuldeisers komen diverse bevoegdheden toe. Zo is de commissie op grond van art. 76 Fw bevoegd om te allen tijde raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers betreffende het faillissement te vorderen, terwijl de curator verplicht is aan de commissie alle van hem verlangde inlichtingen te verstrekken. De curator is voorts op grond van art. 78 Fw verplicht ten aanzien van een groot aantal (rechts)handelingen het voorafgaand advies van de commissie in te winnen. Evenwel is de curator op grond van art. 79 Fw niet gebonden aan het advies van de commissie. Ten slotte kan de commissie op de voet van art. 69 lid 1 Fw bij de rechtercommissaris opkomen tegen elke handeling van de curator of van de rechter-commissaris een bevel uitlokken. De rechtbank heeft zich allereerst rekenschap gegeven van de aard en de belangrijkheid van het faillissement van X. De rechtbank heeft zich daarbij in het bijzonder laten leiden door het ontbreken van complicerende omstandigheden, zoals internationale aspecten met betrekking tot de diverse bankrekeningen van X, en door de omvang van de reeds aanwezige en de nog in de boedel terug te brengen activa. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op hetgeen door de curator reeds is bewerkstelligd ten aanzien van het terugbrengen van activa in de boedel en op de samenhang van het faillissement met de faillissementen van de Eurocommerce-vennootschappen. In dit verband heeft de rechtbank onder meer gewezen op de mogelijkheid van informeel overleg over internationale verhaalsonderzoeken tussen de Banken, de curator en de curatoren in het faillissement van de Eurocommerce-vennootschappen en op het resultaat dat langs die weg reeds is bereikt. Ten slotte heeft de rechtbank gewicht toegekend aan de wettelijke bevoegdheden die toekomen aan een commissie uit de schuldeisers. Daarbij heeft de rechtbank gezien de omstandigheden van het geval met name gewezen op de mogelijkheid dat het belang van de Banken bij een dergelijke commissie in strijd komt met het belang bij een correcte afwikkeling van het faillissement, en op het risico dat de Banken oneigenlijk gebruik zouden maken van de bevoegdheden die een commissie uit de schuldeisers heeft. Op grond van een en ander is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er thans geen aanleiding is om een voorlopige commissie uit de schuldeisers te benoemen. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 74 Fw. Voorts is het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Hierop stuiten de onderdelen 1 en 2 af. Onderdeel 3 strekt ten betoge dat de rechtbank X ten onrechte als belanghebbende in de onderhavige procedure heeft toegelaten. Op grond van art. 362 lid 2 Fw is de derde titel van het eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art ) niet van toepassing op verzoeken ingevolge de Faillissementswet. Zulks staat evenwel niet eraan in de weg dat bij de beantwoording van de vraag wie in het kader van een verzoek ingevolge de Faillissementswet als belanghebbende kan worden aangemerkt, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het begrip belanghebbende van NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

32 Rechtspraak art. 282 Rv en de in dat verband ontwikkelde rechtspraak. Volgens vaste rechtspraak moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen (vgl. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8290, NJ 2007/45 (Lips vs. Broex), en HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961, NJ 2012/339 (A vs. Staat der Nederlanden)). Indien op de voet van art. 74 Fw dan wel art. 75 Fw een commissie uit de schuldeisers is benoemd, is de gefailleerde op grond van art. 105 lid 1 Fw verplicht om voor deze commissie te verschijnen en haar alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen. Dergelijke verstrekkende verplichtingen jegens een commissie uit de schuldeisers kunnen de gefailleerde zodanig in een eigen belang treffen dat hij in de procedure op de voet van art. 74 Fw dan wel art. 75 Fw behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, hetgeen grond is om hem in dat verband als belanghebbende aan te merken. Aldus heeft de rechtbank in het verband van de onderhavige procedure X terecht als belanghebbende aangemerkt. Ook onderdeel 3 faalt derhalve. Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt de voorlopige commissie uit de schuldeisers onder juni 2014, nr. 14/00370 (Mrs. E.J. Numann, C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. J. Spier) ECLI:NL:HR:2014:1341 Prejudiciële vraag. Arbeidsongeschiktheid. Loondoorbetaling. Een werknemer is arbeidsongeschikt. De werkgever stelt hem in de gelegenheid passende arbeid te verrichten, gedurende aangepaste werktijden. De werknemer weigert die arbeid te verrichten. Vervalt zijn aanspraak op loon ook over het deel van de werktijd waarvoor hij arbeidsongeschikt is? HR: In het in art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW bedoelde geval komt de aanspraak op het in art. 7:629 lid 1 BW bedoelde loon geheel te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is. (BW art. 6:248 lid 2, 7:629 lid 1 en 3, aanhef en onder c) A (de werknemer), adv. mr. A.H.H. Vermeulen, vs. CSU (de werkgever), niet verschenen. Feiten en procesverloop A is bij CSU in dienst geweest, laatstelijk als werknemer algemeen schoonmaakonderhoud op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor gemiddeld 42 uur per week. Op 9 juli 2009 heeft A zich arbeidsongeschikt gemeld. Op 9 december 2009 heeft de bedrijfsarts geadviseerd dat A per 14 december 2009 voor halve dagen wordt ingezet in aangepaste taken. Met ingang van 15 december 2009 heeft CSU de loonbetaling gestaakt. Op 23 augustus 2010 is het dienstverband geëindigd. In dit geding stelt A zich op het standpunt dat CSU gehouden was het loon na 15 december 2009 door te betalen over het deel van de werktijd waarvoor hij nog arbeidsongeschikt was. De kantonrechter heeft aan de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld of art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW meebrengt dat in de daar geschetste situatie de aanspraak op loon geheel komt te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer (nog) arbeidsongeschikt is. Hoge Raad In de praktijk is de vraag gerezen of in art. 7:629 lid 3 onder c BW, de woorden voor de tijd, gedurende welke aldus moeten worden verstaan dat het daarbij gaat om de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten, of als een aanduiding van de tijdseenheden (hierna: uren) gedurende welke de werknemer, hoewel daartoe in staat, niet heeft gewerkt. De eerstgenoemde uitleg leidt tot algeheel verval van de in art. 7:629 lid 1 BW bedoelde loondoorbetalingsplicht over de desbetreffende periode. Bij de laatstbedoelde uitleg zou de werknemer zijn recht op dat loon behouden voor zover hij (nog) niet arbeidsgeschikt is. Bij de beoordeling van de vraag welke uitleg voor juist moet worden gehouden is van belang dat ook in lid 3, onder b en d tot en met f, de woorden voor de tijd, gedurende welke worden gebruikt. Gelet op de aard van de daarin genoemde gedragingen, kan aan deze woorden in de daar bedoelde gevallen slechts de betekenis toekomen van de periode waarin de werknemer het desbetreffende gedrag vertoont. Om die reden is niet aannemelijk dat dezelfde woorden in lid 3, onder c, een andere betekenis zouden hebben. Een verdere aanwijzing voor een uitleg waarbij het recht op loon geheel vervalt gedurende de periode waarin de werknemer weigert passende arbeid te verrichten, is daarin gelegen dat reeds uit art. 7:627 BW voortvloeit dat geen loon is verschuldigd voor niet gewerkte uren. Om die reden ligt een uitleg van lid 3, onder c, die inhoudt dat daarin slechts dit uitgangspunt wordt herhaald, niet voor de hand. Van belang is voorts dat de strekking van de in lid 3, onder c, voorziene loonsanctie is de werknemer te stimuleren zijn herstel en reintegratie te bevorderen. In de parlementaire geschiedenis is hierover vermeld (...) (volgt een citaat, Kamerstukken II 1995/96, 24439, 3, p. 60). Deze passage laat ook overigens weinig twijfel bestaan over de bedoeling van de wetgever om een weigering van de werknemer om passende arbeid te verrichten, te sanctioneren met een algeheel verval van de loondoorbetalingsplicht, derhalve ook voor het deel van de werktijd waarvoor hij (nog) arbeidsongeschikt is. Zoals ook uit de passage uit de parlementaire geschiedenis blijkt, is denkbaar dat een beroep op het algeheel verval van de loondoorbetalingsplicht onder bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Daarvan is niet reeds sprake in geval van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Ook voor dat geval heeft de wetgever een afschrikwekkende sanctie, bestaande in algeheel verlies van de aanspraak op doorbetaling van loon, op haar plaats geacht. Gelet op het voorgaande dient de prejudiciële vraag aldus te worden beantwoord dat in het in art. 7:629 lid 3, aanhef en onder c, BW bedoelde geval de aanspraak op het in art. 7:629 lid 1 BW bedoelde loon geheel komt te vervallen, derhalve ook over het deel van de werktijd waarvoor de werknemer arbeidsongeschikt is. Volgt een dienovereenkomstig dictum. De A-G beantwoordt de vraag dienovereenkomstig. Hij gaat in op de parlementaire geschiedenis ( ), de rechtspraak van de feitenrechters ( ), de literatuur ( ), de internationale dimensie ( ) en de billijkheid ( ) juni 2014, nr. 14/00873 (CW 2720) (Mrs. F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. A. Hammerstein) ECLI:NL:HR:2014: NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

33 Rechtspraak Cassatie in het belang der wet. Gelegenheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen. HR: De mogelijkheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen wordt ook bij de behandeling van een cassatieberoep in het belang der wet toegepast, ingeval daartoe naar het oordeel van de Hoge Raad aanleiding bestaat. (RO art. 78 lid 1; Rv art. 393 lid 2) Feiten en procesverloop De gemeente Spijkenisse heeft onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB) beslag doen leggen op de AOW-uitkering van X. De hoogte van de uitkering was lager dan de beslagvrije voet als bedoeld in art. 475d Rv. Daarom werd geen maandelijkse inhouding gepleegd. In mei 2012 heeft de SVB vakantiegeld toegekend aan X, maar het desbetreffende bedrag overgemaakt naar de gemeente. Van het aldus ontvangen bedrag heeft de gemeente een deel aan X betaald, maar een ander deel behouden op grond van het standpunt dat laatstbedoeld deel niet onder de beslagvrije voet valt. Op vordering van X heeft de kantonrechter de gemeente veroordeeld om ook het behouden deel van het vakantiegeld aan X te betalen, op grond van de overweging dat vakantiegeld weliswaar eens per jaar wordt uitgebetaald, maar de aanspraak erop maandelijks wordt opgebouwd, en de maandelijkse AOW-uitkering, vermeerderd met het bedrag van de maandelijkse opbouw van aanspraak op vakantiegeld, lager is dan de beslagvrije voet. Partijen hebben geen rechtsmiddelen ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter. De P-G heeft een vordering tot cassatie in het belang der wet ingesteld. Een door de A-G ontwikkeld cassatiemiddel met toelichting maakt daarvan deel uit. Hoge Raad Het cassatieberoep stelt de vraag aan de orde aan de hand van welke regel of regels bepaald moet worden in hoeverre een eens per jaar uit te betalen vakantiegelduitkering aan een beslaglegger moet worden uitbetaald dan wel onder de beslagvrije voet van art. 475b e.v. Rv valt, indien beslag ligt op het loon of de uitkering waarvan het vakantiegeld deel uitmaakt. Deze vraag doet zich in de praktijk veelvuldig voor en bij de beantwoording ervan kan de uitvoerbaarheid van die regel of regels mede een rol spelen. Bij brief van de SVB is de Hoge Raad erover geïnformeerd dat bij het gerechtshof Arnhem- Leeuwarden een procedure aanhangig is over dezelfde rechtsvraag. Partijen in die procedure zijn (onder meer) de SVB en de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. Volgens de brief zijn deze beide partijen overeengekomen de onderhavige kwestie ten principale uit te procederen, zo nodig en mogelijk tot en met de Hoge Raad. In de brief wordt verzocht de uitspraak in het onderhavige cassatieberoep aan te houden totdat de Hoge Raad kennis heeft kunnen nemen van de standpunten en aanvullende argumenten van beide partijen als reële belanghebbenden. Gelet op een en ander ziet de Hoge Raad aanleiding om gelegenheid te geven tot het maken van schriftelijke opmerkingen, overeenkomstig het in art. 393 lid 2 Rv bepaalde. Weliswaar betreft deze zaak geen prejudiciële vraag als bedoeld in art. 392 e.v. Rv, maar de functie van een vordering tot cassatie in het belang der wet en die van de beantwoording van prejudiciële vragen is dezelfde, namelijk het beantwoorden van rechtsvragen die voor de praktijk van belang zijn, mede in verband met de rechtseenheid en rechtsontwikkeling. Daarom bestaat grond de mogelijkheid tot het maken van schriftelijke opmerkingen ook toe te passen bij de behandeling van een cassatieberoep in het belang der wet, ingeval dat daartoe naar het oordeel van de Hoge Raad aanleiding bestaat. Volgt bepaling dat de uitspraak wordt gepubliceerd op de website van de Hoge Raad, met gelegenheid om door tussenkomst van een advocaat bij de Hoge Raad schriftelijke opmerkingen te maken en bepaling dat de P-G desgewenst een nadere conclusie kan nemen. De A-G meent dat de uitkeringsgerechtigde pas in de maand van uitkering van het vakantiegeld een opeisbare vordering ter zake daarvan verkrijgt, zodat vakantiegeld niet kan worden aangemerkt als een nabetaling in de zin van art. 475b lid 3 Rv en het vonnis van de kantonrechter derhalve blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Hoge Raad (strafkamer) Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr. P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar straf(proces)recht Radboud Universiteit Nijmegen mei 2014, nr. 13/04014 (Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink) (Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse, strekkende tot vernietiging en terugwijzing; adv. mr. D. Moszkowicz en mr. J.W.E. Luiten, beiden Maastricht) ECLI:NL:HR:2014:1234 Voorwaardelijk opzet op dood door meermalen met een koevoet hard op het hoofd van slachtoffer te slaan: in casu niet onjuist en niet onbegrijpelijk oordeel dat kans dat slachtoffer door deze gedragingen zou kunnen komen te overlijden aanmerkelijk is en dat de verdachte die kans blijkens haar gedragingen kennelijk bewust heeft aanvaard zodat zij op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood van dat slachtoffer heeft gehad. A-G: anders. Noodweerexces, art. 41 lid 2 Sr: in casu niet onbegrijpelijke verwerping beroep op noodweerexces mede erop gelet dat verdachte tweemaal in de aanval is gegaan. A-G: anders. (Sr art. 41, 45, 287) Inleiding: Verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd medeplegen van poging tot doodslag. Bewezenverklaard is dat zij op 22 mei 2009 te Geldrop, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door haar, verdachte, en haar mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] meermaals met een ploertendoder tegen zijn nek en/of hoofd en borst, heeft geslagen en/of getracht te slaan; en meermaals met een mes, althans een scherp puntig voorwerp in zijn lies en arm en schouder heeft gestoken; en meermaals met een koevoet tegen zijn hoofd en lichaam heeft geslagen en/of getracht te slaan; en met de duim in het linkeroog heeft gedrukt en/of geduwd; terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid. De Hoge Raad bespreekt twee cassatiemiddelen, een over de bewezenverklaring van opzet, het andere over de verwerping van noodweerexces. Inleiding tweede middel: Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring wat betreft het opzet van de verdachte op de dood van [slachtoffer]. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer overwogen: Het hof is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden (waarbij het hof in het bijzonder oog heeft gehad voor het feit dat met koevoeten en een ploertendoder op en in de richting van het hoofd van het slachtoffer is geslagen) van oordeel dat de verdachten in hun handelen opzet - op zijn minst in voorwaardelijke zin - hebben gehad op de dood van [slachtoffer]. Het hard slaan met een koevoet op het hoofd van het slachtoffer heeft immers ten minste de aanmerkelijke kans doen ontstaan op het overlijden van het NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

34 Rechtspraak slachtoffer. De aard van deze gedragingen en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden brengen mee dat - bij gebreke van contra-indicaties - alle drie de verdachten deze aanmerkelijke kans bewust moeten hebben aanvaard. Dat die dood niet is ingetreden, en het bij een poging doodslag in vereniging is gebleven is het gevolg van buiten de verdachten liggende omstandigheden. Een van die omstandigheden kan zijn dat de getuige [betrokkene 2] tussenbeide is gekomen. [betrokkene 2] heeft hierover verklaard (p. 621) dat als hij niet tussenbeide was gekomen, de Turk volgens hem doodgeslagen was. De drie daders waren volgens [betrokkene 2] helemaal de weg kwijt. Hoge Raad, tweede middel onder meer: 3.2. Het hof heeft blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en de nadere bewijsoverweging onder meer vastgesteld dat de verdachte meermalen met een koevoet hard op het hoofd van [slachtoffer] heeft geslagen. Dat het hof daaruit blijkens zijn overwegingen heeft afgeleid dat de kans dat [slachtoffer] door deze gedragingen zou kunnen komen te overlijden aanmerkelijk is en dat de verdachte die kans blijkens haar gedragingen kennelijk bewust heeft aanvaard zodat zij op zijn minst voorwaardelijk opzet op de dood van die [slachtoffer] heeft gehad, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk Het middel faalt. Inleiding eerste middel: De verdediging heeft met een beroep op noodweer dan wel noodweerexces bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat de feitelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte een hevige gemoedsbeweging bij [medeverdachte 1] heeft teweeg gebracht, welke werd versterkt door alles wat eraan voorafging, te weten een verkeersruzie waarna de neef van het slachtoffer [betrokkene 1] de confrontatie opzocht met [verdachte] eerder die dag en de angst voor vergelding. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe onder meer als volgt: Uit de bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van het hof dat de eerste klap van [medeverdachte 1] geboden was ter verdediging van [verdachte], die juist daarvoor van [slachtoffer] een klap had gekregen. Het geweld dat daarop volgde, is naar het oordeel van het hof echter van zodanige aard dat [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] daarmee de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit hebben overschreden. Zij hebben tezamen en in vereniging het slachtoffer - zelfs van achteren - aangevallen met een ploertendoder en twee koevoeten, in potentie dodelijke slagwapens, in een numerieke overmacht van drie tegen één, zelfs tot twee maal toe toen het slachtoffer aan het weglopen was (getuigenverklaring [betrokkene 2]). Deze gedragingen waren geenszins noodzakelijk ter verdediging. Het beroep op noodweer faalt dus. Ook het beroep op noodweerexces kan niet slagen. Niet aannemelijk is geworden dat deze forse overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgegane klap gegeven door [slachtoffer] aan [verdachte]. Op een moment dat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, zijn [medeverdachte 1], [verdachte] en [medeverdachte 2] op een excessieve wijze met zware middelen tot tweemaal in de aanval gegaan. Dit kan niet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van de door de klap aan [verdachte] veroorzaakte hevige gemoedsbeweging, met name gelet op de zeer grote disproportionaliteit tussen enerzijds de bewezen verklaarde gedragingen en anderzijds de klap die [slachtoffer] gaf aan [verdachte]. Het verweer wordt derhalve in al zijn onderdelen verworpen. Het middel klaagt over de verwerping door het hof van het beroep op noodweerexces. Hoge Raad, eerste middel onder meer: 4.3. Indien door of namens de verdachte een beroep is gedaan op noodweerexces geldt wat betreft het door de rechter in te stellen onderzoek het volgende. Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn indien: a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk onmiddellijk gevolg sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. (Vergelijk HR 27 mei 2008,ECLI:NL:HR:2008:BC6794, NJ 2008/510) Het hof heeft het hiervoor onder 4.3 weergegevene niet miskend en zijn beslissing toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de overweging waarin wordt gesproken over tot tweemaal in de aanval gegaan niet onbegrijpelijk is in het licht van de in bewijsmiddel 9 weergegeven verklaring Het middel faalt. Volgt verwerping van het beroep mei 2014, nr. 13/01095 (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, V. van den Brink) (Na conclusie van A-G mr. P.C. Vegter, strekkende tot verwerping; adv. mr. D.E. Wiersum, Amsterdam) ECLI:NL:HR:2014:1233 Voorbereiding van verkrachting van en ontucht met fictief persoon: onjuist is de stelling dat geen sprake is van strafbare voorbereiding omdat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden niet konden worden voltooid nu de persoon jegens wie die voorgenomen misdrijven zouden worden begaan een fictief 10-jarig meisje betreft. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. (Sr art. 46) Inleiding: Verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd (feit 1) voorbereiding van medeple NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

35 Rechtspraak gen van verkrachting en van medeplegen van met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen te plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De achtergrond van de zaak is de volgende. Verdachte is tot zijn voorbereiding gekomen nadat hij daarover uitvoerige (mail)contacten heeft gehad met een journalist (Alberto Stegeman) die zich uitgaf voor Richard waarbij seksueel contact met een met een concrete naam aangeduid tienjarig meisje onderwerp van gesprek was. Het meisje bestond in werkelijkheid niet, maar haar naam ( Laura ) en bestaan waren verzonnen door de journalist. De centrale vraag die aan de orde is in deze zaak is of wel sprake kan zijn van voorbereiding van verkrachting en van medeplegen van ontucht met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaar, indien die voorbereiding heeft plaatsgevonden, terwijl deze betrekking had op een niet bestaand kind. Tegen die achtergrond heeft de raadsman betoogd dat het tenlastegelegde niet kan worden bewezen verklaard, aangezien het niet mogelijk is om het feit bij een fictief persoon te plegen. Volgens de raadsman is sprake van een absoluut ondeugdelijk object. Voorbereiding van een putatief feit is niet strafbaar. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 tenlastegelegde feit. Het hof is van oordeel dat sprake is van een strafbare voorbereiding. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende: De voorbereidingshandelingen zijn naar hun uiterlijke verschijningsvorm bestemd tot het begaan van het misdrijf. Verdachte heeft een bericht geplaatst om in contact te komen met anderen en heeft vervolgens met Richard uitvoerig contact gehad alsmede een afspraak op 20 december 2011 waarbij concrete plannen worden gemaakt voor het seksueel misbruiken van een kind beneden de 12 jaar. Het misdadig doel staat daarmee vast. Ter verwezenlijking van dat doel zijn er voorts weer nadere afspraken gemaakt en is verdachte op 29 december 2011 naar Nederland gereden met de bedoeling die dag door te rijden naar Duitsland alwaar hij seks zou gaan hebben met de minderjarige Laura. Verdachte had op die dag een aantal seksartikelen en het bedrag dat overeenkomstig de afspraken in de s aan de moeder van het kind betaald zou worden voor het seksueel misbruik bij zich. De voorwerpen kunnen afzonderlijk dan wel gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm dienstig zijn voor het misdadige doel dat de verdachte met het gebruik van de voorwerpen voor ogen had (HR 20 februari 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ0213). Voor bewezenverklaring van het feit verkrachting is vereist dat door geweld of een andere feitelijkheid of door dreiging met geweld of een andere feitelijkheid iemand wordt gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het hof van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat sprake is geweest van voorbereiding van verkrachting. Het bewijs dat de voorbereiding tevens betrekking had op het seksueel binnendringen tegen de wil door (bedreiging met) een feitelijkheid kan volgen uit de verklaringen van aangever Stegeman en uit de mailwisseling tussen verdachte en Richard. Hieruit blijkt dat het gaat om een ontmoeting tussen drie volwassen mannen en een 10-jarig meisje met als doel met dit meisje tegen betaling seks te hebben. Verdachte heeft onder meer het volgende g d: Mijn mening over het niet vertellen aan Katarina (hof: de moeder van Laura) of niet, om maar eens in detail te gaan: weet ze bv dat we eventueel willen neuken? (...) Ikzelf zou het heel graag willen natuurlijk. Er zijn zoveel zaken waarvan ik niet denk dat Katharina bezwaar zou tegen hebben (anders kan je niets meer doen) en ook als Laura het onwennig is of niet leuk vindt: dat Laura ons moet pijpen, zich laten uitlikken, strelen, kussen, sperma in de mond of op snoetje enz. (...) Een kind ondergaat alles (...) mss vindt ze het niet leuk vastgebonden te worden, maar wel draaglijk en spannend als het als een spelletje overkomt. Het beeld (...) is dat verdachte voornemens was om, samen met anderen, in een vakantiewoning met een meisje van 10 jaar oud tegen betaling (aan de moeder) seks te hebben eventueel met gebruikmaking van smattributen. Uit de mail van de verdachte volgt dat verdachte er van uit ging dat (onder meer) pijpen door Laura onderdeel uitmaakte van de afspraak met de moeder, ook als Laura dat niet leuk zou vinden. Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte ook tegen de wil van Laura van plan was zich (onder meer) door haar te laten pijpen. De feitelijkheid die daarbij als middel zou worden gebruikt, zou bestaan uit de omstandigheid dat Laura met drie voor haar onbekende volwassen mannen (en zonder haar moeder) zich zou bevinden in een vakantiewoning. Gelet op de intentie van de mannen, de leeftijd van de mannen, de plaats van de ontmoeting en de sm-attributen, zou dit voor Laura een vreemde, overrompelende situatie zijn waardoor het meisje zou zijn genoodzaakt om te blijven en de seksuele handelingen te ondergaan. Vast is komen te staan dat de voorbereidingshandelingen van verdachte zien op seksueel misbruik van een 10-jarig meisje. Dit is niet anders wanneer (voor de verdachte achteraf) blijkt dat het om een fictief meisje gaat, waardoor een verwezenlijking van het voornemen van verdachte niet gerealiseerd had kunnen worden. Gelet namelijk op de ratio van artikel 46 Sr (bescherming van de maatschappij tegen ernstige misdrijven) kan worden gesteld dat verdachte strafwaardig heeft gehandeld omdat hij door middel van de voorbereidingshandelingen tot uitdrukking heeft gebracht dat hij daadwerkelijk aan zijn wens om seksuele handelingen te verrichten bij kinderen onder de 12 jaar uitvoering wilde geven. Reeds door die getoonde bereidheid, is gebleken dat verdachte een gevaar vormt voor de samenleving en meer in het bijzonder voor kinderen onder de 12 jaar oud. Hoge Raad, onder meer: 2.4. De middelen berusten op de stelling dat de tenlastegelegde feiten niet bewezenverklaard kunnen worden omdat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, niet konden worden voltooid. De persoon jegens wie die voorgenomen misdrijven zouden worden begaan, bleek immers een fictief 10-jarig meisje De middelen stellen daarmee echter aan de strafbaarheid van de voorbereiding van een misdrijf een eis die de wet niet kent en die ook niet bij het karakter van strafbare voorbereiding past. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen het hof blijkens de in weergegeven bewijsoverwegingen heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd De middelen zijn tevergeefs voorgesteld mei 2014, nr. 13/00114 (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, N. Jörg) (Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse, strekkende tot verwerping; adv. mr. C.J.P. Liefting, Amstelveen) ECLI:NL:HR:2014:1243 Bestanddeel ruchtbaarheid geven in art. 261 Sr: hieronder dient te worden verstaan NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

36 Rechtspraak het ter kennis van het publiek brengen ; met zodanig publiek is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. In casu ontoereikende motivering dat hiervan sprake is door versturing van mededeling met gebruikmaking van een algemeen adres van een kinderdagverblijf waardoor de mededeling verschillende medewerkers van het kinderdagverblijf kon bereiken. A-G: anders. (Sr art. 261) Inleiding: Verdachte is veroordeeld omdat hij kort gezegd opzettelijk de eer en goede naam van [betrokkene] heeft aangerand door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft hij met voormeld doel bij geschrift in de vorm van een , die verzonden aan [A] ([A]) en gericht aan meer werknemers van [A] (gevestigd te Diemen) en medegedeeld dat - zakelijk weergegeven - [betrokkene] is veroordeeld door de rechter voor haar gedrag en in haar proeftijd zit. Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de verdachte met het verzenden van een bericht aan een kinderdagverblijf het kennelijk doel had ruchtbaarheid te geven aan de inhoud van dat bericht. Hoge Raad, onder meer: 3.4. Onder ruchtbaarheid geven als bedoeld in art. 261 Sr dient te worden verstaan het ter kennis van het publiek brengen. Met zodanig publiek is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld (vergelijk HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9186, NJ 2008/430) In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. De verdachte heeft een bericht van hem aan zijn ex-partner in copie gestuurd aan het algemene adres van het kinderdagverblijf waar zijn dochter opvang genoot. De bedoeling was het kinderdagverblijf te informeren over wat zich in de voorbereiding op de Sinterklaasviering tussen hem en zijn ex-partner had afgespeeld, dit naar aanleiding van een incident tussen hen beiden tijdens de vorige Sinterklaasviering. Dit adres wordt gebruikt door mensen die werkzaam zijn bij het kinderdagverblijf en de verdachte heeft op aanraden van een leidinggevende van het kinderdagverblijf het bewuste bericht naar dit adres verstuurd. Dit bericht bevat onder meer de beledigend geachte mededeling dat de ex-partner is veroordeeld voor haar gedrag en in een proeftijd loopt Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte door het bericht, inhoudende voormelde mededeling, aan het kinderdagverblijf te sturen met gebruikmaking van een algemeen adres, aan die mededeling ruchtbaarheid heeft gegeven doordat de bewuste mededeling, kort gezegd, verschillende medewerkers van het kinderdagverblijf kon bereiken. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd. Uit de bewijsvoering van het hof kan niet worden afgeleid dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel aan die mededeling ruchtbaarheid te geven als bedoeld in art. 261 Sr. De omstandigheden dat de verdachte op aanraden van een leidinggevende het adres dat in gebruik is bij medewerkers van het kinderdagverblijf heeft gehanteerd om het kinderdagverblijf met het oog op een ongestoorde Sinterklaasviering op de hoogte te brengen van hetgeen zich tussen hem en zijn ex-partner heeft afgespeeld en dat medewerkers van het kinderdagverblijf die mededeling ook daadwerkelijk onder ogen hebben gekregen, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet voldoende om daaruit te kunnen afleiden dat dit is gebeurd met het kennelijke doel die mededeling ter kennis te brengen van een kring van betrekkelijk willekeurige derden. Volgt vernietiging en terugwijzing mei 2014, nr. 12/04368 (Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink, N. Jörg en V. van den Brink) (na conclusie van A-G mr. T.N.B.M. Spronken, strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing dan wel verwijzing; adv. mr. G.J.M.E. de Bont en mr. J.M. Sitsen, beiden Amsterdam) ECLI:NL:HR:2014:1239 Onjuiste belastingaangifte omdat geen overdracht van economische eigendom zou hebben plaatsgevonden? In casu ontoereikende motivering van het oordeel dat van zodanige overdracht van aandelen geen sprake was. Inleiding: Verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd het feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd. Namens verdachte is betoogd dat verdachtes aandelen in 2002 van privé naar de vennootschap zijn overgedragen en er derhalve geen onjuiste belastingaangiften zijn gedaan. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat geen sprake is van overdracht van economische eigendom. Het hof: Het hof overweegt hieromtrent als volgt: Verdachte was in de tenlastegelegde periode enig aandeelhouder en bestuurder van [A] BV. De aangiften Vennootschapbelasting ten name van [A] BV te [plaats] betreffende de jaren 2002, 2003 en 2004 zijn ingevuld, ondertekend en bij de belastingdienst te Winterswijk op respectievelijk 23 mei 2003, 1 juni 2005 en 5 december 2005 ontvangen. De aangiften 2002 en 2003 zijn ondertekend door [verdachte] als directeur. De aangifte 2004 is elektronisch ingediend door accountantskantoor [B]. Bij elektronische aangifte tekent de klant een akkoordverklaring. [betrokkene 1] (werkzaam bij [B]) is gemachtigd door verdachte [verdachte] om de aangiften vennootschapsbelasting in te vullen en in te dienen bij de belastingdienst. De gegevens voor de aangiftes zijn door verdachte aangeleverd. [betrokkene 1] heeft tegenover verbalisanten verklaard dat de effecten vanaf 30 maart 2002 in de jaarstukken van de Holding zijn verwerkt omdat dit in de notulen van de aandeelhoudersvergadering van [A] BV van 30 maart 2002 is vastgelegd. Er zijn geen effecten daadwerkelijk overgedragen aan de Holding of ten name gesteld van de Holding en ook het effectendepot bij de Rabobank ten name van verdachte is niet ten name gesteld van [A] BV [betrokkene 1] heeft verdachte bij brief van 23 januari 2003 geschreven dat verdachte bij de Rabobank moest regelen dat de effecten ook daadwerkelijk werden overgedragen. Volgens [betrokkene 1] heeft verdachte geen gevolg gegeven aan zijn advies, omdat die effecten verpand waren. Alle effecten moesten in de Holding worden geboekt anders zou de situatie ontstaan van een loterij zonder nieten, omdat onduidelijk zou zijn waar de effecten thuis horen. [betrokkene 1] heeft verder verklaard dat de aangiften vennootschapbelasting binnen zijn kantoor worden gemaakt. Dat gebeurt aan de hand van de jaarstukken die door het kantoor zijn gemaakt, mede aan de hand van de door verdachte (en zijn vennootschap) aangeleverde administratie. Bij de bespreking van de jaarstukken wordt ook de fiscale positie besproken. De aangifte wordt door [verdachte] zelf ondertekend. Ingeval van een elektronische aangifte wordt door de klant een akkoordverklaring getekend. In de aangifte van [A] BV over 2004 staat een post van aan 1628 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

37 Rechtspraak effecten in privé (met betrekking tot verdachte) opgenomen. Kennelijk zijn die effecten (met een aankoopwaarde in april/mei 2004 van ) door [verdachte] in privé gekocht. De aangiften zijn gemaakt aan de hand van de aangeleverde stukken en administratie van [verdachte]. Mochten die stukken niet juist zijn dan is dat de verantwoordelijkheid van [verdachte] zelf, aldus [betrokkene 1]. [betrokkene 2] (medewerkster van de Rabobank) heeft tegenover verbalisanten verklaard dat zij in de periode van 2002 tot en met 2004 beleggingsadviseur van [verdachte] en [A] BV was. [verdachte] belde haar wel eens met het verzoek aandelen of gelden over te boeken van de privé effectenrekening naar de effectenrekening van de Holding. Er was een aparte effectenrekening op naam waaraan was gekoppeld een aparte beleggingsrekening op naam. Als er aandelen in privé worden gekocht, wordt de beleggingsrekening privé hier ook voor belast. Zij kan zich herinneren dat er verschillende keren aandelen van privé naar de Holding zijn geboekt en ook omgekeerd. [verdachte] maakte geen verschil tussen BV en privé. [verdachte] haalde deze zin altijd aan en verwees dan naar [betrokkene 1]. Ook [betrokkene 1] heeft de uitdrukking gebezigd dat er geen verschil was tussen de BV en privé en dat zij het achteraf wel recht konden breien. Zij kan zich niet herinneren dat alle privé-effecten op de datum 30 maart 2002 zijn overgeboekt naar de Holding. De Rabobank zou alleen bezwaar kunnen hebben tegen de overboeking van de aandelen als daarmee de zekerheden weg zouden vallen. Als [verdachte] heeft verklaard dat de kosten te hoog zouden worden als hij het effectendepot zou overboeken van hem privé naar de Holding dan bestrijdt [betrokkene 2] dat, omdat daar geen kosten aan verbonden zijn. Met betrekking tot de door [verdachte] privé in onderpand gegeven effecten als zekerheid voor de hypotheek op zijn woning of kantoor verklaart [betrokkene 2] dat het verschil maakt of ze op [verdachte] privé staan of op [A] BV In 2004 is een verpandingsakte opgemaakt met [verdachte] privé omdat de totale zekerheden minder waren geworden en de effectenportefeuille als aanvullende zekerheid voor de uitstaande financieringen fungeerde. Door verbalisant Wetering van de FIOD is geconstateerd dat uit het belastingdossier en uit het beleggingsdossier van de Rabobank naar voren komt dat de beleggingsportefeuille bij de Rabobank niet is overgeboekt op naam van de vennootschap [A] BV, maar in de onderzochte jaren onafgebroken op naam van [verdachte] heeft gestaan. Alle aan- en verkopen werden door [verdachte] geregisseerd en liepen over het effectendepot privé en niet op het - op zichzelf ook bestaande - effectendepot dat op naam stond van [A] BV De geleden verliezen zijn echter allemaal in de BV geboekt. De overdracht van het ene naar het andere depot is nimmer gerealiseerd. In het dossier bevindt zich voorts een pandovereenkomst van verdachte met de Rabobank d.d. 8 april 2004 (D 015), waaruit blijkt dat verdachte effecten met depotnummer [0003] met tegenrekening [0001] - waarvan de verdachte heeft betoogd dat deze eerder ingevolge het besluit van een aandeelhoudersvergadering die op 30 maart 2002 zou zijn gehouden aan de vennootschap zijn overgedragen - op zijn privérekening heeft staan en deze aan de Rabobank verpandt tot zekerheid van zijn privéverplichtingen aan de Rabobank. In genoemde pandovereenkomst verklaart verdachte dat hij bevoegd is tot het aangaan van deze overeenkomst en dat er geen andere beperkte zakelijke rechten rusten op het verpande. Het hof is van oordeel dat indien de Holding als gevolg van het besluit van de aandeelhoudersvergadering van 30 maart 2002 eigenaar was geworden van het privédepot van [verdachte], verdachte niet meer bevoegd zou zijn geweest dit effectendepot privé te verpanden en het dan overigens voor de hand gelegen had dat de Holding bezwaar gemaakt had tegen de verpanding van dit depot aan de Rabobank in Daarvan is evenwel niet gebleken. Ten slotte betrekt het hof bij dit al dat verdachte heeft verklaard dat hij de notulen van de aandeelhoudersvergadering van [A] die er volgens verdachte op 30 maart 2002 is geweest (D05) eerst op een later tijdstip heeft uitgetypt. Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat er in 2002 geen (economische of juridische) overdracht van de aandelen heeft plaatsgevonden en vast is komen te staan dat verdachte wist dat deze overdracht nooit heeft plaatsgevonden. Gelet op het voorgaande zijn derhalve ten onrechte verliezen op de aan verdachte in privé toebehorende aandelen in de jaren 2002, 2003 en 2004 ten laste gebracht van de Holding, waardoor de winst van de Holding is gedrukt, c.q. de verliescijfers hoger zijn uitgevallen. Nu op basis van die gegevens, als vervat in de jaarrekening van de Holding over de betreffende jaren, de aangifte vennootschapsbelasting over de jaren 2002, 2003 respectievelijk 2004 heeft plaatsgevonden, is daarin telkens een onjuist bedrag aan belastbare winst vermeld. Verdachte heeft als directeur grootaandeelhouder van de Holding opdracht gegeven tot het doen van de belastingaangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2002, 2003 en Hij heeft, in elk geval vanaf 23 januari 2003, welbewust deze aangiften onjuist gedaan, in de wetenschap dat daarin ten onrechte telkens een verlies ten laste van de Holding was verwerkt, welk verlies hij in privé had moeten dragen. Pleitnota raadsman: Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in: Zoals reeds eerder gezegd is een van de redengevende aspecten van het vonnis van de rechtbank de volgende overweging: De rechtbank is van oordeel dat gelet op de voorgaande bewijsmiddelen geen overdracht van de aandelen van [verdachte] privé naar [A] B.V. in juridische zin heeft plaatsgevonden. De nadruk wordt dus door de rechtbank gelegd op de juridische levering. Nu deze niet tot stand is gekomen, zouden de aangiften vennootschapsbelasting niet correct zijn. Deze conclusie is echter niet in overeenstemming met het belastingrecht. In dit rechtsgebied wordt uiteraard wel waarde gehecht aan het civiele recht, maar de civielrechtelijke constellatie is niet in alle gevallen dwingend voor het belastingrecht. De jurisprudentie van de Belastingkamer van de Hoge Raad over het begrip economische eigendom gaat terug naar net na de Tweede Wereldoorlog. Geconcludeerd kan slechts worden dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of de aangiften onjuist zijn gedaan. Dat het economische eigendom volledig is ingeburgerd in het belastingrecht wordt geïllustreerd met het feit dat op de website van de Belastingdienst is te lezen dat iemand economisch eigenaar wordt, als een notaris niet in een akte vastlegt dat iemand de eigenaar is, of als er wel een akte is, maar deze niet wordt ingeschreven in het Kadaster. In de wetsgeschiedenis is hieromtrent te vinden: De omschrijving van het begrip economische eigendom in jurisprudentie en literatuur is geen constante. In de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting, waar het veelal gaat om de vraag of afschrijvingen of investeringsaftrek ter zake van bedrijfsmiddelen kunnen plaatsvinden, is het criterium vaak of het risico van waardeverandering in positieve casu quo negatieve zin aan de belastingplichtige toekomt. In de omzetbelasting is de overdracht van de beschikkingsmacht het doorslaggevend criterium. Een eensluidende definitie is daarom moeilijk te geven, zoals ook in de literatuur NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

38 Rechtspraak over dit onderwerp wordt aangegeven, maar er bestaat een algemene overeenstemming over het volgende. Bij economische eigendom is er steeds sprake van een splitsing tussen macht (in de juridische betekenis) en belang (in de economische betekenis) bij het goed op grond van een overeenkomst tussen partijen. Rechten en verplichtingen ten aanzien van dat goed en het risico van waardeverandering in positieve en negatieve zin komen aan de ene partij (economisch eigenaar) toe, terwijl het goed niet zijn eigendom is of hem krachtens een zakelijk recht ter beschikking staat, omdat het niet geleverd is door de juridische eigenaar. De facto is hij genothebbende, de iure niet. In het algemeen heeft de economisch eigenaar het recht - vaak door middel van een onherroepelijke volmacht - om zich de juridische eigendom te verschaffen, maar dit is geen vereiste voor het aannemen van economische eigendom. Ook is het niet noodzakelijk dat de koopsom geheel of gedeeltelijk is betaald. De term eigendom acht ik overigens in dit verband niet erg gelukkig, want bij economische eigendom is er nu juist géén sprake van eigendom. Ik sluit mij echter aan bij deze in jurisprudentie en literatuur gegroeide terminologie. Deze passage in de parlementaire geschiedenis is onmiskenbaar ook gebaseerd op de rechtsoverwegingen van de Belastingkamer van de Hoge Raad in zijn arrest van 24 december 1957, BNB 1958/84, waarin het volgende werd geoordeeld: wil iemand als economisch eigenaar van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is, dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit, dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen. In zijn arrest van 17 april 1991, BNB 1991/181 oordeelde de Belastingkamer van de Hoge Raad dat de economische eigendom was overgegaan omdat het belang daarbij in overwegende mate - met name ook voor wat betreft de waardeveranderingen - bij belanghebbende is gaan berusten. Hoewel hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat niet meer het gehele economische belang moet worden overgedragen, wil er sprake zijn van economische eigendomsverkrijging, wordt voor het merendeel in de literatuur wel (nog steeds) betoogd dat het volledige economische belang dient over te gaan. Wat exact onder het economische belang valt, is niet geheel duidelijk. De Hoge Raad heeft vooralsnog niet uiteengezet welke elementen expliciet en uitputtend het economisch belang bepalen. In de literatuur zijn verschillende opvattingen hieromtrent ontwikkeld. Zo wordt door Gassler bijvoorbeeld betoogd dat de beschikkingsmacht een voorwaarde is voor het aannemen van economische eigendom, waar door anderen deze eis niet relevant wordt geacht. Door de Belastingkamer van de Hoge Raad is echter, in het kader van de omzetbelasting geoordeeld dat de beschikkingsmacht wél een voorwaarde is voor het verkrijgen van de economische eigendom: Ingevolge artikel 3, lid 1, aanhef en letter e, wordt - zoals de Hoge Raad, in overeenstemming met de op zijn verzoek door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op 8 februari 1990 gedane prejudiciële uitspraak, heeft beslist bij zijn arrest van 4 juli 1990, BNB 1990/272, de overdracht van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken voor de heffing van de omzetbelasting als een levering aangemerkt, ook indien geen overdracht van de juridische eigendom van die zaak plaatsvindt. Daarbij is niet van belang of degene die in vorenbedoelde zin de beschikkingsmacht overdraagt, zich heeft verbonden om te eniger tijd ook de juridische eigendom van de zaak over te dragen. In tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld, kan er sprake zijn van economische eigendom, zonder dat de verplichting bestaat binnen enige tijd de juridische eigendom over te dragen. In de doctrine lijkt overeenstemming te bestaan over drie voorwaarden voor economische eigendomsverkrijging. Het gaat om de verkrijging van: 1. het risico van waardeveranderingen; 2. het risico van tenietgaan; 3. de gerechtigheid tot de vruchten van de zaak (het genot). Niet ontkend kan echter worden dat het fenomeen economische eigendom bestaat in het belastingrecht en dat daaraan fiscale consequenties worden verbonden. Dat er niet juridisch is geleverd, hetgeen overigens tussen partijen in confesso is, kan dus niet relevant zijn voor beoordeling van het geschil. Met andere woorden: de aangiften vennootschapsbelasting kunnen niet onjuist zijn vanwege het enkele feit dat er niet juridisch is geleverd. Het Openbaar Ministerie zal moeten bewijzen dat de economische eigendom niet is overgegaan. Dat bewijs kan niet worden geleverd, als gevolg waarvan naar de overtuiging van de verdediging vrijspraak dient te volgen. (...) Naar de verdediging meent heeft de rechtbank met de volgende overweging willen aangeven dat ook de economische eigendom niet door de Holding aan cliënt privé is overgedragen: Evenmin heeft verdachte na 30 maart 2002 gehandeld, als waren de aandelen van privé overgegaan naar de Holding. Aan de heer drs. J. Peeters RA is gevraagd de feiten dienaangaande te onderzoeken. Zijn conclusie is dat de boekingen correct hebben plaatsgevonden, in die zin dat de notulen van 30 maart 2002 zijn gevolgd. De resultaten van het overgedragen effectendepot met nummer [0003] vanaf 30 maart 2002 zijn verwerkt in de aangiften van de vennootschap. Cliënt en zijn vennootschap hebben dus wél gehandeld als waren de aandelen van privé overgegaan naar de Holding. De rechtbank stelde dat de resultaten van de transacties met aandelen Wereldhave en effecten Robecogroep onjuist zijn gealloceerd. Uit het heldere rapport van drs. Peters R.A. blijkt echter dat dit geenszins het geval is geweest. Op pagina 5 constateert hij met betrekking tot de aandelen Robeco in de overgedragen effectenportefeuille [0003] dat het koersresultaat (negatief waardeverschil tussen 30 maart 2002 en verkoopdatum) is verantwoord in de Holding. Een consistente handelwijze derhalve. Van nog meer belang zijn echter zijn conclusies over de aandelen Wereldhave. Deze aandelen waren opgenomen in effectenportefeuille [0004]. Deze portefeuille bestond slechts vanaf april Het betreft een privé portefeuille en is nimmer overgedragen of iets dergelijks. De eerste storting op deze effectenportefeuille is gedaan van de privé spaarrekening van cliënt privé. Deze portefeuille is ook (correct) in de aangiften inkomstenbelasting verwerkt. Enige link met de aangiften vennootschapsbelasting bestaat niet. Op geen enkele wijze kan uit de transacties Wereldhave en Robeco een conclusie worden getrokken dat de economische eigendom niet is overgedragen. Het is uiteraard (met name voor cliënt) bijzonder spijtig dat zoveel verwarring is ontstaan. Zelfs de ambtenaren van de Belastingdienst en de FIOD hebben immers gemeend dat er sprake was van een situatie dat verliezen voor de vennootschap waren en baten voor privé. Na een zorgvuldige analyse stelt Peters R.A. echter vast dat daarvan geen sprake is geweest. De verwarring is ook te wijten aan de rapportage van de fiscus en de FIOD. Dat een officier van justitie ter zitting bij de rechtbank (proces-verbaal p. 7) stelt dat er in de jaren 2002, 2003 en effectendepots waren bij de Rabobank [...] is illustratief voor het gehalte van de waarheidsvinding tot dan toe. Het rapport van de heer Peters R.A. heeft volstrekt helder gemaakt dat er 3 effectendepots waren. De transacties die zoveel conster NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

39 Rechtspraak natie hebben veroorzaakt (Wereldhave) vonden plaats op de nieuwe privé-effectendepot die bestond vanaf Het klopte dus dat deze privé was, maar dat is van geen enkele betekenis voor de vraag of de aangiften vennootschapsbelasting onjuist zijn. De verwarring is tevens het gevolg van de wijze waarop er is geboekt. In de notulen stond dat de effectenportefeuille zakelijk werd. De tegenrekening van die effectenportefeuille was echter privé en werd/is niet overgedragen van privé naar zakelijk. Om dit recht te trekken zijn de mutaties wegens aan- en verkopen van effecten die in de jaren 2002 en 2003 zijn verantwoord in de rekening-courant verhouding geboekt. Peters R.A. (p. 7) heeft vastgesteld dat deze boekingen uitsluitend betrekking hebben op effectenmutaties die in de administratie van de Holding op depotnummer [0003] zijn geboekt. Gelet op het gestelde in de vorige paragraaf een daarmee consistente waarneming. Immers: de tegenrekening van dit depot is privé verantwoord. Geconcludeerd kan dus slechts worden dat de resultaten van de in geschil zijnde effectenportefeuille vanaf 30 maart 2002 voor rekening en risico van de vennootschap zijn gekomen. Er is derhalve consistent gehandeld conform de vastlegging in de notulen dat de economische eigendom werd overgedragen. Hoge Raad, onder meer: 2.3. Blijkens zijn hiervoor onder weergegeven overweging heeft het hof zijn oordeel dat in 2002 geen (economische of juridische) overdracht van de aandelen heeft plaatsgevonden, als gevolg waarvan de vennootschap [A] BV over de jaren 2002, 2003 en 2004 onjuist en/of onvolledig aangifte heeft gedaan voor de vennootschapsbelasting, naar de kern genomen gebaseerd op de volgende omstandigheden: (i) de desbetreffende aandelen werden ook na 30 maart 2002 niet aangehouden in een door de bank op naam van de vennootschap geadministreerd depot (maar in een depot geadministreerd op naam van de verdachte), (ii) bij akte van 8 april 2004 heeft de verdachte de aandelen verpand aan de bank tot zekerheid voor nakoming van zijn verplichtingen jegens de bank, en (iii) de notulen van de vergadering van aandeelhouders van de vennootschap van 30 maart 2002, houdende het besluit tot de overdracht van de aandelen door de verdachte aan de vennootschap, zijn eerst op een later tijdstip door de verdachte uitgetypt. Aldus heeft het hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu deze omstandigheden niet zonder meer eraan in de weg staan dat, zoals namens de verdachte is aangevoerd, de vennootschap met ingang van 30 maart 2002 de economische eigendom van de aandelen heeft verkregen, terwijl uit hetgeen het hof in dat verband heeft overwogen niet blijkt in hoeverre het gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat bewijsmiddel 4 onder meer inhoudt: [e]r is geen overeenkomst tussen [verdachte] en zijn holding betreffende de overdracht van de effecten Het middel slaagt. Volgt vernietiging en verwijzing mei 2014, nr. 13/01300 (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, V. van den Brink, E.S.G.N.A.I van de Griend) (Na conclusie van A-G mr. W.H. Vellinga, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn cassatieberoep; adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse) ECLI:NL:HR:2014:1244 Bijzondere motivering gebruik van bij rechter-commissaris afgelegde verklaring van getuige jonger dan 16 jaar, art. 360 lid 1 jo. art. 216a Sv: nu het voorschrift van art. 360 lid 1 Sv niet geldt voor het gebruik van een in een ambtsedig proces-verbaal neergelegde verklaring door een getuige jonger dan 16 jaar afgelegd tegenover de politie, kan de nietigheid die art. 360 lid 4 Sv stelt op het verzuim de in het eerste lid bedoelde motivering te geven, onder omstandigheden buiten toepassing blijven ten aanzien van de getuige bedoeld in art. 216a lid 2 Sv. (Sv art. 216a, 360) Inleiding: Verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd - (feit 1) Mishandeling, begaan tegen zijn kind, meermalen gepleegd; en (feit 2) bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd. Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed, doordat het hof daartoe als bewijsmiddel heeft gebezigd het proces-verbaal van een door de toen nog geen zestien jaar oude getuige [slachtoffer 1] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring, zonder in het bijzonder de reden op te geven voor het gebruik van dit bewijsmiddel. De volgende wettelijke bepalingen zijn hierbij van belang: Art. 216a lid 2 Sv: Indien een getuige [...] de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, wordt hij niet beëdigd, doch aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zeggen. Art. 360 Sv, dat ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep geldt: 1. Van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van de getuige bedoeld in artikel 216a, tweede lid [...] geeft het vonnis in het bijzonder reden. [...] 4. Alles op straffe van nietigheid. Hoge Raad, onder meer: 2.4. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het hier gaat om het gebruik voor het bewijs van een proces-verbaal van verhoor van een bij de rechter-commissaris door de destijds twaalfjarige getuige [slachtoffer 1], na aanmaning als bedoeld in art. 216a, tweede lid, Sv, afgelegde verklaring als bedoeld in art. 360 Sv Ingevolge het ook in hoger beroep toepasselijke art. 360, eerste lid, Sv dient van het gebruik als bewijsmiddel van het proces-verbaal van een verhoor bij de rechter-commissaris, houdende de verklaring van een getuige die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, die op de wijze als voorzien in art. 216a, tweede lid, Sv is gehoord, de uitspraak in het bijzonder de reden te geven. De door dit voorschrift verlangde bijzondere motivering ontbreekt in het arrest van het hof Aan het voorschrift van art. 360 Sv ligt blijkens de wetsgeschiedenis de gedachte ten grondslag dat de rechter aan getuigenissen die niet onder de waarborg van de eed zijn afgelegd, geen bewijskracht zal toekennen en dat daarom in het geval hij de verklaring van een slechts aangemaande getuige voor het bewijs bezigt van hem een bijzondere motivering wordt verwacht waarom hij die verklaring bewijskracht toekent (zie Kamerstukken II, 1913/14, 286, 3, p. 46). Volgens vaste jurisprudentie echter geldt het voorschrift van art. 360, eerste lid, Sv niet voor het gebruik van een verklaring door een getuige jonger dan zestien jaar afgelegd tegenover de politie, neergelegd in een ambtsedig proces-verbaal en noopt het bezigen van die verklaring voor het bewijs de rechter niet reeds tot het afleggen van verantwoording van het gebruik daarvan. Tegen deze achtergrond moet worden aanvaard dat de bij de Wet van 14 september 1995, Stb. 1995, 441 inzake vormverzuimen gehandhaafde doch niet nader toegelichte nietigheid die het vierde lid van art. 360 Sv stelt op het verzuim de in het eerste lid bedoelde motivering te geven, onder omstandigheden buiten toepassing kan blijven ten aanzien van de getuige bedoeld in art. 216a, tweede lid, Sv Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg de betrouwbaarheid van deze voor het bewijs gebezigde, tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] niet NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

40 Rechtspraak gemotiveerd is betwist, is in het onderhavige geval voor nietigheid van de bestreden uitspraak wegens de enkele niet-naleving van het voorschrift van art. 360, eerste lid, Sv, onvoldoende aanleiding Het middel is tevergeefs voorgesteld mei 2014, nr. 13/02486 (Mrs. W.A.M. van Schendel, H.A.G. Splintervan Kan, Y. Buruma) (Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld, strekkende tot vernietiging wat betreft de strafoplegging en in zoverre tot terugwijzing; adv. mr. B.P.M. Canoy, Leeuwarden) ECLI:NL:HR:2014:1236 LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting: deze oriëntatiepunten zijn geen recht in de zin van art. 79 RO. In casu noch sprake van frequente recidive in zin van de oriëntatiepunten noch van een first offender. A-G: anders. (Sv art. 359) Inleiding: Strafmaatverweer. De verdachte is veroordeeld ter zake van kort gezegd diefstal uit een supermarkt van een bamischotel. In hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd: In deze zaak heeft mijn cliënt hoger beroep ingesteld aangezien hij zich niet kan verenigen met de straf die hem is opgelegd, in die zin dat aan hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf had mogen worden opgelegd, indien de Oriëntatiepunten voor straftoemeting en LOVS-afspraken als leidend worden beschouwd. [ ] Uitgaande van de justitiële documentatie met betrekking tot mijn cliënt [ ] staat vast dat er geen sprake is van frequente recidive. Van deze frequente recidive is slechts sprake indien er sprake is van vermogensdelicten waar iemand al dan niet onvoorwaardelijk voor is veroordeeld waarvan er vijf hebben plaatsgevonden in de afgelopen twee jaar. Mijn cliënt is meer dan tien maal al dan niet onherroepelijk veroordeeld voor een vermogensdelict. Echter, de laatste twee jaar heeft er geen veroordeling meer plaatsgevonden. Bovendien zij hier opgemerkt dat er ook geen zogezegde lopende zaken zijn. [ ] Een en ander brengt mee dat in het geheel geen sprake is van frequente recidive, zoals bedoeld en aangegeven in de LOVS-afspraken. Het hof overweegt hieromtrent onder meer: het hof volgt de raadsman niet in zijn opvatting. Verdachte heeft zich in het verleden meermalen schuldig gemaakt aan winkeldiefstallen. Thans is opnieuw een zaak van winkeldiefstal aan de orde. Uit het enkele feit dat tussen de thans voorliggende zaak en de laatste zaak voor deze zaak sprake is van een zeker tijdsverloop, volgt niet dat verdachte volgens bovengenoemde oriëntatiepunten thans weer als first offender zou moeten worden aangemerkt. Zie voor de relevante inhoud van de LOVSoriëntatiepunten voor straftoemeting de conclusie van de advocaat-generaal onder 3.6. Hoge Raad, onder meer: 2.5. De vorenbedoelde oriëntatiepunten zijn geen recht in de zin van art. 79 RO reeds omdat de bedoelde oriëntatiepunten niet afkomstig zijn van een instantie die de bevoegdheid heeft rechters te binden wat betreft het gebruik dat zij maken van de hun door de wetgever gelaten ruimte (HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2745, NJ 2011/410) Kennelijk heeft het hof bij de oplegging van de straf rekening gehouden met genoemde LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting. Naar aanleiding van het door de raadsman aangevoerde, te weten dat in dit geval niet sprake is van wat in de oriëntatiepunten voor straftoemeting wordt aangeduid als frequente recidive, heeft het hof onder meer overwogen dat uit het enkele feit dat tussen de voorliggende zaak en de laatste zaak voor deze zaak sprake is van een zeker tijdsverloop niet volgt dat verdachte volgens de oriëntatiepunten voor straftoemeting thans weer als first offender zou moeten worden aangemerkt en voorts overwogen dat de verdachte zich in het verleden meermalen schuldig heeft gemaakt aan winkeldiefstallen. Aldus heeft het hof, dat kennelijk met de raadsman van oordeel was dat van eerder bedoelde frequente recidive geen sprake was, de strafoplegging toereikend gemotiveerd Het middel faalt. Raad van State Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. Klein Nulent en mr. drs. J. de Vries werkzaam bij de directie bestuursrechtspraak van de Raad van State. Volledige versies van deze uitspraken zijn te vinden op mei 2014, nr /1/A1 (Mr. Van Buuren, Kramer, Van den Broek) ECLI:NL:RVS:2014:1821 Exceptieve toetsing beheersverordening. Feitelijk bestaand gebruik dat in strijd is met het vorige bestemmingsplan mag worden uitgesloten van het gebruiksovergangsrecht in de beheersverordening. Rechtbank heeft bepaling ter zake in beheersverordening ten onrechte onverbindend geacht. (Wet ruimtelijke ordening art. 3.38; Besluit ruimtelijke ordening art ) Uitspraak op de hoger beroepen van: 1. het college van burgemeester en wethouders van s-gravenhage, (hierna: het college), 2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], wonend te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg, (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 2]), 3. [appellant sub 3], wonend te s-gravenhage, appellanten, vs. de uitspraak van Rechtbank Den Haag van 3 juli 2013 in de zaken nrs. 12/6439, 12/7827, 12/7828, 12/7830, 12/7855, 12/7945, 12/7951, 12/7836, 12/7894, 12/7897, 12/7901, 12/7904, 12/7941, 12/7944, 12/8038, 12/8039, 12/7855, 12/7887, 12/7889, 12/7890, 12/7891, 12/7892, 12/7893, 12/7903, 12/7905 en 12/7906 in het geding tussen: [wederpartij sub 1 t/m 24], (hierna allen tezamen: [wederpartij sub 1] en anderen), en het college. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 10 augustus 2011 heeft het college [wederpartij sub 1] en anderen gelast de permanente bewoning dan wel nachtverblijf van de tuinhuisjes op het volkstuinencomplex Rijn Schie aan de Westvlietweg 10 te Den Haag (hierna: de volkstuinhuizen) uiterlijk op 1 september 2012 dan wel 1 september 2016 te staken en gestaakt te houden, onder oplegging van een dwangsom van per dag dat niet aan de last is voldaan met een maximum van Bij afzonderlijke besluiten van 5 juli 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, de besluiten van 10 augustus 2011, met uitzondering van die gericht aan [wederpartij sub 14], onder wijziging van de dwangsom naar per geconstateerde overtreding en per maand tot een maximum van , van de peildatum in 31 oktober 2003, en, in een aantal gevallen, onder wijziging van de begunstigingstermijn van 1 september 2012 naar 1 september 2014 in stand gelaten. Het college heeft bij besluit van 5 juli 2012 het bezwaar van [wederpartij sub 11] gegrond verklaard met betrekking tot het recreatief nachtverblijf en de last met betrekking tot de permanente bewoning gehandhaafd. Het college heeft bij besluit van 5 juli 2012 het aan [wederpartij sub 14] gerichte 1632 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

41 Rechtspraak besluit van 10 augustus 2011 ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 4 februari 2013 heeft het college de begunstigingstermijn ten aanzien van de aan [wederpartij sub 2], [wederpartij sub 4], [appellant sub 3], [appellant sub 2], [wederpartij sub 7], [wederpartij sub 8], [wederpartij sub 15], [wederpartij sub 20], [wederpartij sub 22] en [wederpartij sub 23] gerichte besluiten verlengd tot 1 september Bij besluit van 3 april 2013 heeft het college het aan [wederpartij sub 17] gerichte besluit van 10 augustus 2011 herroepen en een gedoogbeschikking genomen. Bij uitspraak van 3 juli 2013 heeft de rechtbank de door [wederpartij sub 1] en anderen tegen de besluiten van 5 juli 2012, 4 februari 2013 en 3 april 2013 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd, de besluiten van 10 augustus 2011 herroepen voor zover deze niet reeds door het college waren herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. ( ) Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. ( ) Overwegingen 1. De lasten onder dwangsom die bij de besluiten van 10 augustus 2011 zijn opgelegd, betreffen volkstuinhuizen die zijn gelegen nabij de Westvlietweg en het Schrepelpad, in een gebied dat voorheen tot de gemeente Leidschendam behoorde en thans tot de gemeente Den Haag behoort. Volgens het college is zowel recreatief nachtverblijf in als permanente bewoning van de volkstuinhuizen in strijd met de beheersverordening Vlietzone en het voorheen geldende bestemmingsplan Westvlietweg De beheersverordening Vlietzone is op 22 december 2011 vastgesteld (hierna: de beheersverordening) door de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad). Ingevolge de beheersverordening rust op de percelen waar de volkstuinhuizen zijn gelegen de bestemming Recreatie-3. Ingevolge artikel 21.1, aanhef en onder a, van de regels van de beheersverordening zijn de gronden bestemd voor volkstuinen, een en ander met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, wegen, groen, water, parkeergelegenheid en overige voorzieningen. Ingevolge artikel 21.3 is het gebruik van gronden en opstallen voor het houden van nachtverblijf niet toegestaan. Ingevolge artikel 45.2, eerste lid, mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van de beheerverordening en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Ingevolge artikel 45.2, vierde lid, is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder de begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Ingevolge het bestemmingsplan Westvlietweg 1992 (hierna: het bestemmingsplan) rustte op de percelen de bestemming Volkstuinen A. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften waren de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatieve tuinen, met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, ervan, groen -en parkvoorzieningen, waterpartijen, ontsluitingswegen, fiets- en voetpaden. Ingevolge artikel 26, vierde lid, aanhef en onder a en b, was het verboden de gebouwen binnen het plangebied, die worden of reeds zijn gebouwd op plaatsen, waar dit krachtens het plan is toegestaan, te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangegeven bestemmingen en deze voorschriften. Ingevolge artikel 26, vijfde lid, aanhef en onder b, werd onder strijdig gebruik als bedoeld in het vierde lid in elk geval verstaan het gebruik van opstallen met de bestemming Volkstuinen (A,B) voor het houden van nachtverblijf. Ingevolge artikel 31 mochten gronden en opstallen die bij het van kracht worden van het plan in gebruik zijn of geregeld plachten te worden gebruikt voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming ingevolge het plan mogen worden gebruikt voor die doeleinden in gebruik blijven; wijziging van bestaand afwijkend gebruik in een minder afwijkend gebruik is toegestaan. 3. De rechtbank heeft artikel 45.2, vierde lid, van de beheersverordening onverbindend geacht omdat artikel van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro), gelezen in verbinding met artikel 3.38, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), geen ruimte biedt om gebruik dat reeds met een vorig bestemmingsplan in strijd was, niet onder de toepasselijkheid van het overgangsrecht te brengen. De rechtbank verwijst voor haar oordeel naar artikel van het Bro, dat volgens haar verplicht tot het opnemen van overgangsrecht voor feitelijk bestaand en illegaal gebruik, en de Nota van Toelichting bij dat artikel (Stb. 2008, 145, p. 62 en 63). Voorts heeft zij van belang geacht dat het bestemmingsplan het belangrijkste instrument is voor de vastlegging van het ruimtelijk beleid en dat tegen een beheersverordening minder rechtsbescherming openstaat omdat daartegen geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Volgens de rechtbank kan de beheersverordening wat betreft de toepassing van het overgangsrecht voor gebruik dat in strijd was met het vorige bestemmingsplan, niet op één lijn worden gesteld met een bestemmingsplan. De raad van een gemeente die streeft naar beëindiging van gebruik dat in strijd is met een vorig bestemmingsplan, moet dat gebruik beëindigen alvorens hij kiest voor een beheersverordening, dan wel een bestemmingsplan vaststellen dat voorziet in geclausuleerd overgangsrecht, aldus de rechtbank. 4. Ingevolge artikel 3.38, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad, onverminderd de gevallen waarin bij of krachtens wettelijk voorschrift een bestemmingsplan is vereist, in afwijking van artikel 3.1 voor die delen van het grondgebied van de gemeente waar geen ruimtelijke ontwikkeling wordt voorzien, in plaats van een bestemmingsplan een beheersverordening vaststellen waarin het beheer van dat gebied overeenkomstig het bestaande gebruik wordt geregeld. Ingevolge artikel van het Bro wordt, indien bij een beheersverordening onder het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het bestaande gebruik mede wordt begrepen het beheer van het in de verordening begrepen gebied overeenkomstig het onder het voorafgaande bestemmingsplan toegestane gebruik, in de beheersverordening voorzien in overgangsrecht voor feitelijk bestaand gebruik dat in strijd is met de verordening. Het hoger beroep van het college 5. Het college bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat artikel 45.2, vierde lid, van de beheersverordening onverbindend moet worden geacht. Het betoogt dat de rechtbank ten onrechte een beperkte uitleg heeft gegeven aan artikel van het Bro. Voor zover de Nota van Toelichting bij artikel van het Bro leidend is voor de uitleg van dat artikel, moet die Nota volgens het college als een kennelijke misslag worden beschouwd. Bovendien kan de Nota van Toelichting bij het Bro niet afdoen aan artikel 3.38, eerste lid, van de Wro, en de geschiedenis van totstandkoming van die wet, waaruit een andere, ruimere opvatting van de wetgever blijkt. Het college betoogt voorts dat de rechtbank met haar oordeel heeft miskend dat de gemeenteraad bij de toepassing van de in artikel 3.38, eerste lid, van de Wro neergelegde bevoegdheid, de keuze heeft om in een beheersverordening de feitelijke situatie vast te leggen, dan wel om daarin het gebruik vast te leggen dat was toegestaan ingevolge een bestemmingsplan dat aan een de beheersverordening vooraf is gegaan. Maakt de raad de laatste keuze, dan staat het hem NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

42 Rechtspraak vrij om het overgangsrecht op te nemen, zoals dat is weergegeven in artikel en van het Bro, aldus het college Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 6 november 2013, /1/A1, kan aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals dat is neergelegd in artikel 45.2, vierde lid, van de beheersverordening, slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat gebruik dat feitelijk bestaat ten tijde van de vaststelling van een beheersverordening, maar in strijd is met het vorige bestemmingsplan, niet mag worden uitgesloten van het gebruiksovergangsrecht dat in een beheersverordening is opgenomen Artikel 3.38, eerste lid, van de Wro kent aan de raad de bevoegdheid toe om in gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, overeenkomstig het bestaande gebruik het beheer van het gebied te regelen door een beheersverordening vast te stellen. Artikel 3.38, eerste lid, van de Wro bepaalt niet dat gebruik dat bestaat ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening, maar in strijd is met het vorige bestemmingsplan, onder het gebruiksovergangsrecht van de beheersverordening moet worden gebracht of anderszins ingevolge een zodanige verordening moet worden toegestaan. Artikel van het Bro bepaalt dat evenmin. Het artikel verplicht uitsluitend om te voorzien in overgangsrecht voor feitelijk bestaand gebruik dat in strijd is met de verordening, indien bij de vaststelling van een beheersverordening onder bestaand gebruik tevens gebruik wordt begrepen dat onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan, maar het bepaalt niet welke inhoud en strekking dat overgangsrecht moet hebben. Bij het vorenstaande neemt de Afdeling in aanmerking dat, gelet op de geschiedenis van totstandkoming van de Wro (Kamerstukken II 2006/07, 30938, 7, p ), onder bestaand gebruik als bedoeld in artikel 3.38, eerste lid, van de Wro niet alleen moet worden verstaan het feitelijke gebruik dat bestaat ten tijde van de vaststelling van de beheersverordening, maar ook het gebruik dat onder het vorige bestemmingsplan was toegestaan. Aan de hiervoor weergegeven bedoelingen van de formele wetgever kan derhalve niet worden ontleend dat de bevoegdheid tot vaststelling van een beheersverordening uitsluitend kan worden aangewend om feitelijk gebruik vast te leggen, ongeacht of dat gebruik onder het vorige bestemmingsplan legaal of illegaal is. Voorts ligt het, met het oog op een goede ruimtelijke ordening, in de rede dat de raad van een gemeente in de gelegenheid is het gebruik dat illegaal was onder het vorige bestemmingsplan van de werking van het overgangsrecht uit te sluiten. Dat klemt te meer indien het gebruik dat illegaal onder het vorige bestemmingsplan is aangevangen, een inbreuk maakt op de belangen van degenen die gebruik voortzetten dat onder het vorige bestemmingsplan wel was toegestaan. De Afdeling ziet in de Nota van Toelichting bij artikel van het Bro geen aanleiding om de rechtbank in haar oordeel te volgen. Weliswaar geeft die nota blijk van een andere, beperktere opvatting dan hiervoor is weergegeven, maar de redactie van artikel is voldoende duidelijk, zodat reeds daarom aan de nota geen betekenis toekomt. Ook in de - op zichzelf terecht - door de rechtbank vastgestelde omstandigheden dat een beheersverordening niet op één lijn kan worden gesteld met een bestemmingsplan, daartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend en het primaat van de vastlegging van het gemeentelijk ruimtelijk beleid bij het bestemmingsplan ligt, ziet de Afdeling geen aanleiding om de rechtbank in haar oordeel te volgen. Die omstandigheden nemen niet weg dat de beheersverordening, gelet op artikel 3.38, eerste lid, en op de hiervoor weergegeven passage uit de geschiedenis van totstandkoming van de Wro, ten opzichte van het bestemmingsplan voor de gemeenteraad een alternatieve bevoegdheid is om ten aanzien van het bestaande gebruik het beheer te regelen in gebieden waar geen ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat bij de beheersverordening het gebruik dat bestond ten tijde van de vaststelling van de verordening, en dat in strijd was met het bestemmingsplan, niet mocht worden uitgesloten van het in die verordening opgenomen overgangsrecht. Zij heeft artikel 45.2, vierde lid, van de beheersverordening ten onrechte onverbindend geacht, nu dat artikel niet in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, noch in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Dit betekent dat de raad bij de vaststelling van deze regel mocht aansluiten bij het overgangsrecht dat ter zake van gebruik voor bestemmingsplannen is voorgeschreven in artikel van het Bro. Het betoog slaagt. ( ) Centrale Raad van Beroep Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. van der Ham, vice-president van de Centrale Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd Wetenschappelijk bureau van de Centrale Raad van Beroep mei 2014, nr WMO (Mrs. Brand, Schaap, De Vries) ECLI:NL:CRVB:2014:1822 Omdat een beoordeling van de opschortingsbeslissingen na intrekking van het beroep bij de rechtbank niet meer aan de orde was en het college met inachtneming van de opschortingsbeslissingen tijdig een besluit op bezwaar heeft genomen, is geen sprake van tegemoetkomen in de zin van art. 8:75a Awb. (Awb art. 8:75a) ( ) Overwegingen ( ) De Raad komt tot de volgende beoordeling Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep Aan de orde is de situatie waarin het door appellant ingetrokken beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door hem ingediende bezwaar, en het college hangende dit beroep alsnog op dit bezwaar heeft beslist. In een dergelijk geval is eerst sprake van een tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb, indien het college daadwerkelijk niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. De Raad wijst op de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 januari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1143. Een beoordeling van de rechtmatigheid van de beslissingen, waarbij het college de beslistermijnen heeft opgeschort, vindt in het kader van artikel 8:75a van de Awb niet plaats. Als appellant die beslissingen had willen bestrijden, had hij het beroep bij de rechtbank niet moeten intrekken. Dan had een inhoudelijke 1634 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

43 Rechtspraak beoordeling van die beslissingen door de rechtbank moeten plaatsvinden. De Raad wijst op de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Awb, de Wet openbaarheid van bestuur en enkele andere wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Kamerstukken II 2008/2009, 31751, 3, p. 9) Omdat een beoordeling van de opschortingsbeslissingen na intrekking van het beroep bij de rechtbank niet meer aan de orde was en het college met inachtneming van de opschortingsbeslissingen tijdig een besluit op bezwaar heeft genomen, is geen sprake van tegemoetkomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. ( ) Volgt bevestiging van de aangevallen uitspraak mei 2014, nr WWB (Mrs. Korte, Roelofs, Overbeeke) ECLI:NL:CRVB:2014:1901 Hier is niet aan de orde een situatie die vergelijkbaar is met een aanvraag voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Als gevolg van de - achteraf gebleken onjuiste - afwijzingsgrond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verbleef, heeft het college destijds het recht op bijstand niet inhoudelijk beoordeeld. Het college heeft erkend dat appellante in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd. De Raad voorziet zelf en stelt schattenderwijs de omvang van het recht op bijstand vast. Overwegingen De Raad oordeelt als volgt. ( ) Algemene bijstand 4.4. Ter beoordeling ligt voor de vraag of appellante gedurende de periode van 23 maart 2009 tot 2 oktober 2009 recht had op algemene bijstand. Hierbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de reactie van de staatssecretaris van 25 juli 2013, appellante in deze periode rechtmatig verblijf hield in Nederland en dat er ook verder geen formele uitsluitingsgronden aanwezig zijn die aan bijstandsverlening in de weg staan. Voor de vaststelling van de hoogte van de bijstand heeft het college aansluiting gezocht bij de rechtspraak van de Raad met betrekking tot bijstandsverlening over een periode die voorafgaat aan de aanvraag aan de vreemdeling aan wie met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning is verleend. Op grond hiervan heeft het college uitsluitend de huurachterstand van vijf maanden tot een bedrag van in totaal 1500 als een reële schuld aangemerkt en aan appellante bij besluit van 30 oktober 2013 tot dit bedrag bijstand toegekend Anders dan het college stelt, is hier niet aan de orde een situatie die vergelijkbaar is met een aanvraag voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht. Appellante heeft immers tijdig aanvragen ingediend. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2013 ook voor het overige slaagt en om die reden gegrond moet worden verklaard. Gelet op wat in 4.3 is overwogen dient het besluit van 30 oktober 2013, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, in zijn geheel te worden vernietigd De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit verband wordt het volgende overwogen Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld De vaststelling van bijstandbehoevendheid over een periode in het verleden kan echter zowel voor het bijstandverlenend orgaan als voor de aanvrager met moeilijkheden gepaard gaan. In die situatie is immers onmiskenbaar op enigerlei wijze voorzien in het levensonderhoud van de aanvrager en zullen de nodige daaruit voortvloeiende kosten zijn voldaan. Voor het bijstandverlenend orgaan zal het echter veelal onmogelijk zijn achteraf de toenmalige woon- en leefsituatie van de aanvrager te verifiëren en zal het voorts bezwaarlijker zijn om door hem verstrekte gegevens te controleren. De aanvrager zal vaak problemen ondervinden, omdat hij door tijdsverloop gegevens en bewijs niet of niet meer op inzichtelijke wijze kan leveren. Naar mate de te beoordelen periode langer wordt en verder in het verleden ligt, nemen deze problemen toe Een bijzondere complicatie betreft de situatie van de aanvrager die in de achteraf te beoordelen periode als vreemdeling wel rechtmatig verblijf heeft gehad, maar destijds niet toegelaten was of zelfs in het geheel niet beschikte over rechtmatig verblijf. Deze aanvrager beschikte toen door zijn verblijfsstatus over veel minder mogelijkheden dan Nederlanders of met hen gelijk te stellen rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen om achteraf zijn bijstandbehoevendheid te onderbouwen. Hij had immers in de achteraf te beoordelen periode geen toegang tot reguliere arbeid en overheidsvoorzieningen en kon problemen ondervinden bij het verrichten en vastleggen van rechtshandelingen. Hij zal daardoor in die periode veelal aangewezen zijn geweest op informele wijzen van inrichting van en voorziening in het bestaan Indien een aanvrager heeft verkeerd in de situatie als onder en bedoeld, mag van hem worden verlangd dat hij ter nakoming van zijn inlichtingenverplichting over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij zijn leven heeft ingericht en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien Indien de aanvrager niet volledig aan de wettelijke inlichtingenverplichting kan voldoen als gevolg van aan het bijstandverlenend orgaan toe te rekenen omstandigheden, bestaat aanleiding om het risico dat de omvang van het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld niet volledig voor zijn rekening te laten komen. Van de aanvrager mag in deze situatie nog steeds worden verlangd zoveel mogelijk de namen en adressen op te geven van degene(n) die hem hebben voorzien van onderdak en levensbehoeften en voorts dat hij daarvan zoveel mogelijk precieze data en bedragen opgeeft. Indien echter de aanvrager de gegevens vanwege het tijdsverloop niet (meer volledig) kan aanleveren, dient dat voor risico van het bijstandverlenend orgaan te komen. Dit betekent dat als door het bijstandverlenend orgaan is vastgesteld dat de aanvrager verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden, recht op bijstand bestaat behoudens voor zover daarin door anderen is voorzien Een situatie als onder bedoeld, doet zich hier voor. Als gevolg van de - achteraf gebleken onjuiste - afwijzingsgrond dat appellante niet rechtmatig in Nederland verbleef, heeft het college destijds het recht op bijstand niet inhoudelijk beoordeeld. Het gevolg daarvan is dat het college nu alsnog gehouden is het recht op bijstand van appellante inhoudelijk te beoordelen en vast te stellen Ter zitting heeft het college erkend er niet aan te twijfelen dat appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, alleen is de omvang ervan voor het college nog steeds NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

44 Rechtspraak onduidelijk. Het college stelt zich hierbij op het standpunt dat appellante ten behoeve van haar levensonderhoud giften moet hebben ontvangen, zoals zij zelf ook heeft vermeld bij de aanvragen en dat deze giften in verband met het aanvullende karakter van de WWB tot zekere hoogte op de bijstand van appellante in mindering moeten worden gebracht, nu deze de strekking hadden in de kosten van levensonderhoud te voorzien Met het oog op de finale beslechting van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien en de omvang van het recht op bijstand schattenderwijs vaststellen, met inachtneming van wat hij in en heeft overwogen. Hierbij betrekt de Raad de woonsituatie van appellante alsmede dat zij bij haar aanvragen heeft vermeld dat zij van derden giften heeft ontvangen en dat zij heeft gesteld geld te hebben geleend om te voorzien in haar levensonderhoud. Gelet hierop zal de Raad bepalen dat aan appellante van 23 maart 2009 tot 2 oktober 2009 bijstand op grond van de WWB wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande, vermeerderd met een toeslag van 10 % in verband met gedeelde woonkosten, onder aftrek van 150 per maand in verband met door haar ontvangen giften. Bij de uitbetaling zal het college rekening mogen houden met hetgeen reeds op grond van het besluit van 30 oktober 2013 is betaald. (...) mei 2014, nr WWB (Mrs. Korte, Roelofs, Overbeeke) ECLI:NL:CRVB:2014:1900 Afwijzing aanvraag bijstand. Verblijfsvergunning verleend met terugwerkende kracht. Appellant heeft onvoldoende aangetoond dat derden in de kosten van het bestaan hebben voorzien, bijvoorbeeld door de namen en adressen te noemen van degenen die hem hebben voorzien van onderdak en levensbehoeften en door het zoveel mogelijk opgeven van precieze data en bedragen van aangegane leningen. Nuancering jurisprudentie. (WWB art. 44 lid 1) ( ) Overwegingen ( ) De Raad komt tot de volgende beoordeling Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG (toegelaten vreemdeling) In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen Zoals uit de onder 2 genoemde uitspraak voortvloeit bestaan in beginsel bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht het recht op bijstand te beoordelen en vast te stellen indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. Van de vreemdeling die niet beschikt over rechtmatig verblijf als onder 4.1 bedoeld (niet toegelaten is) kan immers niet worden gevergd dat hij een rechtens kansloze aanvraag doet. Bijstandverlenende bestuursorganen worden dan ook niet belast met het afdoen daarvan In dit geval bestaat geen grond om hiervan af te wijken. Het college heeft dus terecht besloten de aanvraag met terugwerkende kracht inhoudelijk in behandeling te nemen Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat een aanvraag om bijstand met terugwerkende kracht moet worden beoordeeld, maakt dit niet anders De vaststelling van bijstandbehoevendheid over een periode in het verleden kan echter zowel voor het bijstandverlenend orgaan als voor de aanvrager met moeilijkheden gepaard gaan. In die situatie is immers onmiskenbaar op enigerlei wijze voorzien in het levensonderhoud van de aanvrager en zullen de nodige daaruit voortvloeiende kosten zijn voldaan. Voor het bijstandverlenend orgaan zal het echter veelal onmogelijk zijn achteraf de toenmalige woon- en leefsituatie van de aanvrager te verifiëren en zal het voorts bezwaarlijker zijn om door hem verstrekte gegevens te controleren. De aanvrager zal vaak problemen ondervinden, omdat hij door tijdsverloop gegevens en bewijs niet of niet meer op inzichtelijke wijze kan leveren. Naar mate de te beoordelen periode langer wordt en verder in het verleden ligt, nemen deze problemen toe Een bijzondere complicatie betreft de situatie van de aanvrager die in de achteraf te beoordelen periode destijds als vreemdeling wel rechtmatig verblijf heeft gehad maar niet toegelaten was of zelfs in het geheel niet beschikte over rechtmatig verblijf. Deze aanvrager beschikte toen door zijn verblijfsstatus over veel minder mogelijkheden dan Nederlanders en toegelaten vreemdelingen om achteraf zijn bijstandbehoevendheid te onderbouwen. Hij had immers in de achteraf te beoordelen periode geen toegang tot reguliere arbeid en overheidsvoorzieningen en kon problemen ondervinden bij het verrichten en vastleggen van rechtshandelingen. Hij zal daardoor in die periode veelal aangewezen zijn geweest op informele wijzen van inrichting van en voorziening in het bestaan Indien een aanvrager heeft verkeerd in de situatie als onder en bedoeld, mag van hem worden verlangd ter nakoming van zijn inlichtingenverplichting dat hij over de achteraf te beoordelen periode zo gedetailleerd en nauwkeurig mogelijk opgave doet van de wijze waarop hij zijn leven heeft ingericht en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Daarbij dient hij zo mogelijk bewijsstukken over te leggen en in ieder geval concrete aanknopingspunten te verschaffen voor onderzoek en verificatie door het bijstandverlenend orgaan. Van de aanvrager mag bijvoorbeeld worden verlangd dat 1636 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

45 Rechtspraak hij de namen en adressen noemt van degenen die hem hebben voorzien van onderdak en levensbehoeften en dat hij zoveel mogelijk precieze data en bedragen opgeeft van aangegane leningen Op het bijstandverlenend orgaan berust dan, gelet op wat onder is overwogen, de verplichting om de aanvraag en de aldus gegeven onderbouwing zorgvuldig te onderzoeken en te verifiëren aan de hand van het verschafte bewijs en de gegeven aanknopingspunten. Vervolgens moet het beoordelen of de aanvrager, gelet op diens verblijfplaats in de achteraf te beoordelen periode, jegens hem aanspraak heeft op bijstand, of andere bijstanduitsluitende gronden in die periode afwezig waren, dan wel of de vermogens- en inkomenspositie of de leefsituatie aan bijstandsverlening in de weg staat. Indien het bijstandverlenend orgaan na dit onderzoek tot de conclusie komt dat over de achteraf te beoordelen periode recht op bijstand bestaat, dient het voorts de omvang daarvan te bepalen Het aanvullende karakter van de WWB brengt mee dat voor zover anderen in een achteraf te beoordelen periode hebben voorzien in de kosten van levensonderhoud van een aanvrager, dit aan bijstandsverlening met terugwerkende kracht in de weg staat. De aanvrager dient daarom aannemelijk te maken dat hij over de achteraf te beoordelen periode kosten voor levensonderhoud heeft gemaakt en tot welke omvang, en dat daarin nog niet is voorzien. Indien de betrokkene hierin slaagt, dient de bijstandsverlening beperkt te blijven tot de som van die kosten Een aanvrager zal dat bijvoorbeeld, maar, anders dan in de onder 2 genoemde uitspraak van de Raad is overwogen, niet uitsluitend, kunnen doen door aannemelijk te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan In gevallen als onder bedoeld zal meestal vanwege die situatie niet gevergd kunnen worden dat de aanvrager voor de gehele periode en voor de volle omvang bewijs levert als onder bedoeld, voor het feit dat hij kosten van levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet voorzien is en tot welk bedrag precies, terwijl de aanvrager wel aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. In die situatie zal het bijstandverlenend orgaan aan de hand van de onder bedoelde gegevens en zijn onder bedoelde onderzoek schattenderwijs dienen te bepalen wat de omvang is van de kosten van levensonderhoud die de aanvrager in de achteraf te beoordelen periode heeft gemaakt, en waarin in ieder geval nog niet voorzien is, en niet kunnen volstaan met de beslissing dat het recht op bijstand van de aanvrager niet (precies) is vast te stellen als gevolg van niet of niet volledig nakomen van zijn inlichtingenverplichting In dit geval heeft het college bij het onderzoek naar het recht op bijstand vastgesteld dat appellant in de periode van 22 juli 2010 tot 1 december 2010 ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) van de gemeente Nuth en nadien weer in de GBA van de gemeente Sittard-Geleen. Voorts is gebleken dat het bedrijf van appellant vanaf 1 januari 2011 is gevestigd op een adres in Rotterdam. Met ingang van 24 februari 2011 staat hij ingeschreven in de GBA van de gemeente Rotterdam. Ter zitting heeft appellant verklaard dat hij tot 22 juli 2010 heeft verbleven in de gemeente Sittard-Geleen. Na zijn verblijf in Nuth is hij vertrokken naar Rotterdam om daar te werken, omdat hij in Limburg geen geld kreeg. Hieruit volgt dat appellant vanaf 22 juli 2010 geen aanspraak kan maken op bijstand van het college, omdat hij niet langer zijn woonplaats had in de gemeente Sittard-Geleen In het aanvraagformulier heeft appellant verklaard niet te beschikken over inkomen of vermogen en geen schulden te hebben. Hij heeft voorts verklaard tot dan toe te hebben geleefd op kosten van vrienden, kennissen en familie. In bezwaar heeft appellant die verklaring herhaald en gezegd dat hij heeft moeten bedelen. Vervolgens heeft hij bij de tweede hoorzitting verklaringen overgelegd van een aantal personen die verklaren appellant respectievelijk 1500, 1000 en 2000 te hebben geleend. Appellant heeft voorts ter zitting verklaard dat hij bij aanvang van de te beoordelen periode geen schulden had en wel schulden heeft moeten maken in die periode. Deze gegevens zijn te vaag om aan te merken als aanknopingspunten voor onderzoek als onder bedoeld. Onvoldoende duidelijk is hoe en wanneer deze bedragen zijn geleend en wat de identiteit is van de uitlener en hoe dat zich verhoudt tot de verklaring op het aanvraagformulier. [W.] heeft ter zitting verklaard dat zij vanuit een vriendschappelijke relatie appellant 3500 of 3800 heeft geleend. Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij daartoe kasopnamen deed en deze bedragen in contanten aan appellant gaf. Zij verwacht dat zij deze bedragen terugkrijgt als appellant weer geld heeft. Appellant heeft ter onderbouwing van deze stelling bankafschriften van de rekening van [W.] overgelegd. Op deze afschriften staan onder meer kasopnamen met daarbij met de hand geschreven de voornaam van appellant en diens handtekening. Uit deze afschriften blijkt echter dat deze opnamen gedaan zijn in de periode dat appellant niet meer zijn woonplaats had in de gemeente Sittard-Geleen. Daarom is nader onderzoek naar deze gestelde leningen als bedoeld in niet nodig. Hieruit volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode van 15 maart 2010 tot en met 22 juli 2010 kosten heeft gemaakt voor zijn levensonderhoud en dat in die kosten niet voorzien is Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag om bijstand over de te beoordelen periode terecht heeft afgewezen. Uit 4.6 volgt echter dat de rechtbank een te beperkte toetsing van het bestreden besluit heeft verricht door slechts te beoordelen of appellant heeft aangetoond in die periode reële schulden te zijn aangegaan met een concrete terugbetalingsverplichting. Daarom zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd met verbetering van gronden. ( ) NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

46 1194 Boeken Modernisering van het NV-recht In deze monografie wordt onderzocht hoe het Nederlandse recht inzake naamloze vennootschappen kan worden gemoderniseerd, in het licht van het recentelijk gewijzigde Britse vennootschapsrecht. Het onderzoek is in 2013 verricht aan de University of Cambridge in het Verenigd Koninkrijk, met financiële steun van de Niels Stensen Fellowship. De Niels Stensen Fellowship stelt jaarlijks enkele beurzen ter beschikking aan recentelijk gepromoveerde, excellente wetenschappers van katholieke huize om voor langere periode onderzoek te doen in het buitenland. Het verrichte onderzoek is actueel en verschijnt op het moment dat de modernisering van het NV-recht op de wetgevingsagenda staat. B.J. de Jong Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 152 p., 38,50 ISBN The Swiss Exchange Listing Rules The SIX Swiss Exchange (SIX) has established listing rules that govern the listing of instruments (such as shares, bonds, derivatives, ETFs, etc.) and define ongoing obligations for issuers, such as the obligation to publish price sensitive information (ad hoc publicity), the reporting of management transactions and requirements as to financial reporting and corporate governance. This commentary on the SIX Listing Rules is written by practicing experts for practitioners. It covers the SIX Listing Rules article by article, taking into account the last partial revision which entered into force on 1st March 2014 and the relevant SIX directives, circulars and decisions. The commentary provides comprehensive guidance for Swiss and foreign issuers that want to list or are already listed on SIX as well as their respective advisors (such as domestic and foreign investment banks, financial advisors, law firms, public relations or investor relations firms). Baker & McKenzie Eleven international publishing 2014, 508 p., 135,- ISBN Klachtrecht en ombudsman De Wet extern klachtrecht is per 1 januari 2006 van kracht geworden als aanvulling op de Algemene wet bestuursrecht. Deze wet regelt de behandeling van klachten door een ombudsman. Onder ombudsman wordt verstaan de Nationale ombudsman of een - hoofdzakelijk gemeentelijke - ombudsman of ombudscommissie. Dit boek gaat niet alleen in op de ontstaansgeschiedenis van het instituut ombudsman en de plaats ervan in ons staatsbestel, maar ook op vrijwel alle vraagstukken waarmee een ombudsman in zijn dagelijkse werk te maken kan krijgen. Op toegankelijke wijze wordt de lezer wegwijs gemaakt in het betrekkelijk nieuwe rechtsterrein van het (externe) klachtrecht. De vele voorbeelden uit de praktijk van de ombudsman verhelderen dit. Ook wordt de nodige aandacht besteed aan voorzieningen die nauw verwant zijn aan het klachtrecht, zoals de bezwaarschriftenprocedure. Dit boek is op de eerste plaats bedoeld als handleiding voor (gemeentelijke) ombudsmannen en leden van ombudscommissies en voor hun medewerkers. Het boek is ook geschreven als inleiding in het (externe) klachtrecht voor ieder die zich betrokken voelt bij het externe klachtrecht en zich wil verdiepen in dit rechtsterrein. J.M.C. Meulenbroek Uitgeverij Kluwer B.V. 2014, 172 p., 52,- ISBN De jaren van het koninkrijk Tien knooppunten Dit boek behandelt in tien essays tien belangrijke gebeurtenissen in tien cruciale jaren die sinds de oprichting belangrijk zijn geweest voor de staatsinrichting en het bestuur van het Koninkrijk der Nederlanden. Besproken wordt wat er in die jaren werd besloten, wat de overwegingen waren en wat de betekenis daarvan vandaag de dag nog is. Het gaat om besluiten die, naar de stand van het staatsbestel op dat moment op democratische wijze tot stand zijn gekomen en zelf bepalend zijn geweest voor de wijze waarop onze deomcratie is vorm gegeven. In chronologische volgorde: de scheiding van kerk en staat, de afschaffing van de slavernij, de regeling van het Nederlanderschap, de pacificatie van ons onderwijsbestel, de dekolonisatie, de regering in ballingschap tussen 1940 en 1945, de vorming van de Europese gemeenschap voor kolen en staal, de bepaling van de omvang van ons parlement, de openbaarheid van bestuur en de opneming van sociale grondrechten in de Grondwet. Het boek wordt besloten met een kijkje in de toekomst, een reflectie op de ontwikkelingen rond de grondwet. D.P. van den Bosch (red.) Het boek is gratis te downloaden als e-book van de website: Perpetrators and Accessories in International Criminal Law Individual Modes of Responsibility for Collective Crimes International criminal law lacks a coherent account of individual responsibility. This failure is due to the inability of international tribunals to capture the distinctive nature of individual responsibility for crimes that are collective by their very nature. Specifically, they have misunderstood the nature of the collective action or framework that makes these crimes possible, and for which liability may be attributed to intellectual authors, policy makers and leaders. In this book, the author draws on insights from comparative law and methodology to propose doctrines of perpetration and secondary responsibility that reflect the role and function of high-level participants in mass atrocity, while simultaneously situating them within the political and social climate which renders these crimes possible. This new doctrine is developed through a novel approach which combines and restructures divergent theoretical perspectives on attribution of responsibility in English and German domestic criminal law, as major representatives of the common law and civil law systems. At the same time, it analyses existing theories of responsibility in international criminal law and assesses whether there is any justification for their retention by international criminal tribunals. Neha Jain Hart Publishing 2014, 250 p., 78,- ISBN NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

47 Tijdschriften 1195 Algemeen Ars Aequi Nr. 131, juni 2014 KwartaalSignaal In deze Kwartaal- Signaal worden de volgende rechtsgebieden besproken: Belastingrecht, Bestuurs(proces) recht, Bouwrecht, Burgerlijk recht, Burgerlijk procesrecht, Constitutioneel recht, Consumentenrecht, Criminologie, Economisch recht en intellectuele eigendom, Europees recht, Faillissementsrecht, Financieel recht, Gezondheidsrecht, Huurrecht, Internationaal privaatrecht, Mededingingsrecht, Mediarecht, Mensenrechten, Ondernemingsrecht, Rechtseconomie, Rechtsfilosofie en rechtstheorie, Rechtsgeschiedenis, Rechtssociologie, Sociaal recht, Straf(proces) recht, Telecommunicatierecht, Volkenrecht Burgerlijk (proces)recht NTBR Nr. 6, juni 2014 I. Giesen, K. Maes, NTBR 2014/27 Omgaan met bewijsnood bij de vaststelling van het causaal verband in geval van verzuimde informatieplichten In de praktijk van het hedendaagse burgerlijk recht worden in toenemende mate informatie- en waarschuwingsplichten opgelegd aan met name professionals en (financiële) ondernemingen. Problematisch daarbij is, dat zowel de (feitelijke) vaststelling van de schending van een zorgplicht als de (feitelijke) vaststelling van het causaal verband tussen die schending en de schade niet eenvoudig is. Vorderingen lopen vaak stuk op de opgeworpen bewijsrechtelijke horden. In dit artikel gaan schrs. in op vier verschillende, sterk aan elkaar verwante processuele en materiële instrumenten ook wel: bewijsrechtelijke tegemoetkomingen die zijn ontwikkeld en mogelijk uitkomst bieden voor de eisende partij in geval van bewijsnood bij de vaststelling van het causaal verband. Schrs. bespreken achtereenvolgens: de omkeringsregel; de proportionele aansprakelijkheid; de processuele leer van het tot uitgangspunt nemen van causaliteit ; en de theorie van het verlies van een kans. Bij elk onderwerp toetsen schrs. of, en in welke mate, het genoemde instrument een positieve bijdrage kan leveren aan de effectieve rechtsbescherming. R. Koolhoven, NTBR 2014/28 Het vinden en redden van de Titanic. Over de Amerikaanse trust als inspiratie voor Nederlands erfgoedbehoud Volgens het Nederlandse recht anno nu staat buiten kijf dat erfgoed van ons allemaal is. Om het te beheren en te beschermen maakt de overheid kosten. Met de tendens minder overheidsgelden te besteden aan cultuur, dringt zich de vraag op of de kosten kunnen worden afgewenteld op al dan niet commerciële archeologische bedrijven of sponsoren, net als in het Amerikaanse recht. In de rechtszaak over de schatten uit de onzinkbare Titanic oordeelde de Amerikaanse rechter dat de trust een daartoe geëigende figuur is: commerciële schatzoekers die erfgoed redden krijgen geen eigendom van de vondsten op grond van de regels van vinderschap maar beheerseigendom. Dat beheerseigendom is enerzijds onderworpen aan voorwaarden én een van de beheerder afgescheiden vermogen. Het biedt anderzijds de mogelijkheid investeringen terug te verdienen met tentoonstellingen. Met de Amerikaanse oplossing uit de Titanic-zaak en het trust recht als inspiratiebron zoekt schr. naar een Nederlands equivalent dat ertoe bijdraagt erfgoedbeleid minder afhankelijk te maken van subsidie. WPNR 145e jrg. nr. 7022, 7 juni 2014 E.F. Verheul Leverancierszekerheid na zaaksvorming Door zaaksvorming gaat het eigendomsrecht en daarmee het zekerheidsrecht van een verkoper onder eigendomsvoorbehoud regelmatig teniet. Onderzocht wordt of de verkoper zekerheid kan verkrijgen op de nieuw gevormde zaken. Prof. dr. S. Perrick Enkele opmerkingen over de inhoud en de betekenis van de verklaring van erfrecht Schr. besteedt onder meer aandacht aan een aantal gevallen waarin het voor de notaris moeilijk kan zijn een verklaring van erfrecht met de juiste conclusie af te geven Europees recht Ars Aequi 63e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. mr. J. Somsen Bio-security in tijden van vogelgriep: EU-recht en de handel in producten voor tweeërlei gebruik Onderzoek van de viroloog Ron Fouchier mocht niet worden gepubliceerd zonder vergunning. Die vergunningplicht vloeit voort uit Verordening (EG) 428/2009 en de mogelijke militaire of terroristische toepassing van het door Fouchier gemaakte vogelgriepvirus. Deze bijdrage analyseert de tweeërlei gebruik problematiek, het toepasselijke juridische regime en de zaak Fouchier. Mr. dr. F.A.N.J. Goudappel Het nieuwe LGO-besluit: een herziene relatie tussen de EU en de Overzeese Gebieden Het nieuwe LGO-besluit inzake de Landen en Gebieden Overzee herdefinieert de relatie die de Europese Unie heeft met de overzeese gebieden van de lidstaten. De overzeese gebieden krijgen meer inspraak, er zijn nieuwe subsidiemogelijkheden maar ook worden strengere eisen gesteld aan in- en export. REALaw Review of European Administrative Law Nr 1, juni 2014 H. van Harten (Re)search and discover: shared judicial authority in the European Union legal order The relationship between the Court of Justice of the European Union and national courts has fascinated generations of jurists. After more than 50 years of development of European law, questions on the precise role of national courts in the EU s NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

48 Tijdschriften judicial system are still very intriguing. Most notably, questions on the authority, meaning and significance of national European case law, i.e. the judgments issued by national courts regarding European Union law within the EU s judicial system, are still open for debate. How can we really understand the finer nuances and peculiarities of the relationship and interaction between national courts and the Court of Justice? Is this relationship growing towards a hierarchical one? Does the Court of Justice really have the final say on all European legal matters within the European Union legal order? If a context of shared judicial authority is emerging, what does that entail? The aim of the present contribution is to revisit these perennial issues and follow in the quest for shared judicial authority in the EU s judicial system. A. Gerbrandy The dual identity of national judges in the EU and the implausibility of uniform and effective application of European law throughout the European Union In this article the social sciencesconcept of collective identity will be laid alongside the legal reality of national judges in the EU. National judges in the EU are under the obligation to provide for a uniform application and full effectiveness of European Law, while at the same time being judges in their national jurisdictions. The possible implications from finding that national judges have a dual collective identity, with the European identity being contingent upon the national identity, but with an inherent tension between them, will be explored. My main contention is that the duality of identities of national judges explains why full effectiveness and uniform application of EU law is implausible Fiscaal recht Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7052, 5 juni 2014 Prof. dr. mr. E.J.W.Heithuis, WFR 2014/746 Kabinet kiest verkeerde uitgangspunt bij Vpb-plicht overheidslichamen Op 14 april 2014 heeft het kabinet het lang verwachte conceptwetsvoorstel inzake de Vpb-plicht van overheidsondernemingen gepubliceerd. In deze bijdrage schetst schr. het nieuwe regime en geeft aan dat dit naar zijn mening kan worden vereenvoudigd door het concurrentiecriterium centraal te stellen in plaats van het (materiële) ondernemingscriterium, zoals het conceptwetsvoorstel doet. Dit moet dan niet alleen gelden voor de directe overheidsondernemingen maar ook voor alle indirecte overheidsondernemingen. Hierdoor kunnen de voorgestelde subjectieve vrijstellingen vervallen. Een moeilijk oplosbaar aspect van de Vpb-plicht van overheidsondernemingen, zowel in het huidige conceptwetsvoorstel als in het alternatieve voorstel, is de problematiek van het aanbieden van overheidsdiensten tegen kostprijs. Het overheidslichaam maakt dan immers geen winst maar concurreert wel met normaal belaste private ondernemingen. Dit is de kern van de Vpb-plicht van overheidsondernemingen, maar het conceptwetsvoorstel biedt hiervoor geen (begin van een) oplossing. Mr. X.G.R. Auerbach, mr. S.H. Hompe, WFR 2014/757 De wetgever en het APV-regime: kurieren AM Symptom In het vierde jaar na de invoering van het regime voor afgezonderd particulier vermogen (APV) hebben het Ministerie van Financiën en de Belastingdienst het APV-regime geëvalueerd. Op 11 september 2013 heeft de Staatssecretaris van Financiën de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal geïnformeerd over de bevindingen en een wetsvoorstel aangekondigd om bepaalde vormen van onbedoeld gebruik van de zogeheten toerekeningsstop tegen te gaan. In deze bijdrage gaan schrs. in op deze toerekeningsstop, op het evaluatierapport en op de per 1 januari 2014 doorgevoerde wetswijzigingen (als onderdeel van het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2014) die zien op het voorkomen van constructies met de toerekeningsstop bij APV s. Vervolgens bezien zij de APV-wetgeving in het licht van het EU-recht en de goede verdragstrouw en spreken zij mede op die basis hun voorkeur uit voor een verrekeningsstelsel boven de toerekeningsstop. Zij sluiten af met een korte samenvatting. Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7053, 12 juni 2014 Dr. A.W. Hofman, WFR 2014/787 Hoog tijd voor modernisering liquidatieverliesregeling Volgens schr. leidt de huidige liquidatieverliesregeling tot prikkels die tegengesteld zijn aan wat een economie in een fase van pril herstel nodig heeft. Een doorstart van in zwaar weer verkerende activiteiten, en het verstrekken van extra aandeelhoudersfinanciering om een moeilijke periode door te komen, worden ontmoedigd. Een liquidatie van een dochtervennootschap daarentegen leidt tot een fiscale bonus, waarbij bovendien een prikkel bestaat om niet alleen de in zwaar weer verkerende activiteiten te beëindigen, maar ook de eventuele andere activiteiten van de betreffende dochtervennootschap te staken of over te dragen buiten de groep. Schr. pleit voor een aanpassing van de liquidatieverliesregeling, waardoor deze meer bijdraagt aan de crisisbestendigheid van het Nederlandse bedrijfsleven en een pril herstel niet belemmert. Mr. drs. R van der Hulle, WFR 2014/796 Het afstemmen van belastingwetgeving op het Unierecht: lessen voor de praktijk Het komt regelmatig voor dat nationale belastingwetgeving door het Europees Hof van Justitie onverenigbaar met het Unierecht wordt verklaard. Voor lidstaten kan dit ingrijpende financiële gevolgen hebben. Het Hof kan dit voorkomen door de werking van zijn oordeel in de tijd te beperken. De betrokken belastingwetgeving verliest daardoor eerst vanaf de openbaarmaking van het arrest van het Hof zijn werking in plaats van met terugwerkende kracht. Een op 27 februari 2014 gewezen arrest illustreert dat het Hof echter alleen in zeer uitzonderlijke gevallen bereid is om de temporele werking van zijn arrest te beperken. De enkele omstandigheid dat het oordeel van het Hof voor een lidstaat 1640 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

49 Tijdschriften ingrijpende financiële gevolgen heeft in het arrest van 27 februari 2014 gaat het om een bedrag van 13 miljard, is daarvoor niet voldoende Gezondheidsrecht Ars Aequi 63e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. mr. dr. M.A. Heldeweg Levensmiddelenrecht onder een transnationale en private rule of law? Voedselketens overschrijden de grenzen van landen en continenten. Daardoor ontsnappen zij in belangrijke mate aan (supra)nationale jurisdicties. In toenemende mate is het levensmiddelenrecht niet meer publiek verankerd en domineren private standaarden en certificeringssystemen. Hoe wordt deze aanpak vormgegeven en heerst daarbinnen nog de rule of law? 1200 Handels- & economisch recht Bedrijfsjuridische berichten Nr. 11, 10 juni 2014 Mr. E.J. Offers, Bb 2014/30 Geen sprake van bevoorrechte vordering jegens hoofdelijk aansprakelijke moedermaatschappij bij 403-verklaring In een arrest van 11 april 2014 heeft de Hoge Raad bevestigd dat art. 2:403 BW noch enige andere wettelijke bepaling aan de vordering die op een 403-verklaring rust een voorrecht verbindt. Het gevolg hiervan is dat een bevoorrechte vordering op de afhankelijke dochtermaatschappij niet als bevoorrechte vordering tegen de hoofdelijk aansprakelijke moedermaatschappij heeft te gelden. Mr. H. Koster, Bb 2014/31 Dividend activisme bij KLM In deze bijdrage gaat schr. in op de pogingen van minderheidsaandeelhouders van KLM tot aantasting van besluitvorming over winstreservering en uitkering van dividend. TvS&R Tijdschrift voor Sport & Recht Nr. 1, mei 2014 Mr. drs. E. Huisman Staatssteun en sport: een onvermijdelijke combinatie De Gemeente Rotterdam staat voor de keuze of zij garant wil staan voor een lening van 165 miljoen voor de bouw van een nieuw stadion ten behoeve van wedstrijden van voetbalclub Feyenoord. Dergelijke vragen spelen niet alleen bij de Gemeente Rotterdam dan wel in het (betaald) voetbal. In dit artikel wordt een antwoord gegeven op de vraag wanneer sprake is van staatssteun en welke mogelijkheden er zijn om ondanks het verbod op staatssteun alsnog financieel bij te springen bij een noodlijdende sportclub. Mr. D. Sprecher, mr.dr. J.G.C.M. Galle en mr. M.E.P.A.R. Jans-van Wieringe De break-even-verplichting bij voetbalclubs. Naleven of aanvechten? Nederlandse voetbalclubs die zich kwalificeren voor Europees voetbal moeten met ingang van het huidige voetbalseizoen voldoen aan de door de UEFA geïntroduceerde Financial Fair Play -regelgeving (FFPR). Het belangrijkste element van die regelgeving is de break-even-verplichting (BEV). De BEV houdt kort gezegd in dat een voetbalclub haar inkomsten en uitgaven in balans moet brengen. Voetbalclubs die niet aan de BEV voldoen worden gesanctioneerd. De sancties variëren van bijvoorbeeld een transferverbod tot uitsluiting van Europees voetbal als zwaarste sanctie. Wat nu als de UEFA in de toekomst besluit om een Nederlandse club de toegang tot Europees voetbal te weigeren? Kan dat besluit met succes worden aangevochten? Een nadere analyse. Tijdschrift voor Staatssteun 5e jrg. nr. 2, juni 2014 Mr. M.J.J.M. Essers Hoe ver reikt de Vpb-plicht voor overheidsbedrijven? De Europese Commissie heeft bij brief van 2 mei 2013 de Staat der Nederlanden uitgenodigd om een einde te maken aan de vrijstelling voor overheidsbedrijven van de belastingplicht in de Wet op de Vennootschapsbelasting (Wet Vpb). De vrijstelling leidt volgens de Europese Commissie tot concurrentieverstoring door verboden staatssteun aan overheidsbedrijven op markten waarop ook private bedrijven actief zijn. De Staat komt de Commissie tegemoet met een uitbreiding van de Vpb-plicht van overheidsbedrijven. In dit artikel wordt de reikwijdte van die uitbreiding behandeld naar aanleiding van een concept wetsvoorstel van de Minister van Financiën van 14 april Mr. A.M. Serra, mr. drs. J.H.I. van Dijk Vastgoedtransacties door taxatie vooraf niet automatisch staatssteunproof Sinds de Leidschendam-beschikking van de Europese Commissie zit de schrik er in de vastgoedsector en bij veel overheden goed in. De onduidelijkheid over de vraag op welke wijze een vastgoedtransactie staatssteunproof kan worden vorm gegeven, speelt hierbij een belangrijke rol. Die vraag leek tot voor kort nog vrij eenvoudig te beantwoorden: mits vooraf door een onafhankelijke deskundige een taxatie wordt uitgevoerd die voldoet aan de Mededeling, en er vervolgens niet ten gunste van een onderneming wordt afgeweken van de uitkomst van die taxatie, bevat een vastgoedtransactie geen staatssteun. Uit de onderbouwing van het besluit van de Commissie van 6 maart 2013 om een formeel staatssteunonderzoek te starten naar vier Nederlandse profvoetbalclubs blijkt echter dat de Commissie zich het standpunt stelt dat de Mededeling alleen betrekking heeft op de verkoop van grond en gebouwen door overheden, en niet van toepassing is op andere vastgoedtransacties. Bovendien zijn in die beschikking vastgoedtransacties aangemerkt als staatssteun terwijl ze plaatsvonden in overeenstemming met een voorafgaande onafhankelijke taxatie. In dit artikel concentreren schrs. zich op het beantwoorden van de vraag wat de Commissie bedoelt als zij het over de analoge toepassing van de Mededeling heeft. Vennootschap & Onderneming 24e jrg. nr. 5, mei 2014 Mr. E. van der Wiel Seizoen twee van het wetsvoorstel NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

50 Tijdschriften bestuur en toezicht. De verbetering van de kwaliteit van bestuur en toezicht in de semipublieke sector In deze bijdrage bespreekt schr. het wetsvoorstel bestuur en toezicht rechtspersonen. Dit wetsvoorstel beoogt een verbetering van de kwaliteit van het bestuur en toezicht van verenigingen en stichtingen te bewerkstelligen. Mr. L.A. Cammelbeeck Toegetreden vennoot van een VOF niet aansprakelijk voor reeds bestaande schulden? In deze bijdrage wordt een recente uitspraak van de Rechtbank Overijssel van 19 februari 2014 besproken, waarin is beslist dat een toetredende vennoot voor reeds bestaande schulden van de VOF niet aansprakelijk is. Mr. P.H.C. van Leeuwen Regelmatig beursverkeer bij openbaar bod verduidelijkt Naar aanleiding van een recent gepubliceerde AFM-interpretatie bespreekt schr. de ratio en het nut van de uitzondering voor in regelmatig beursverkeer tot stand gekomen transacties bij de best price rule en het verbod op gunstiger transacties. Mr. M.P. van Agt Voorontwerp regeling grensoverschrijdende omzetting van kapitaalvennootschappen In deze bijdrage bespreekt schr. de reikwijdte, toepassing en procedure van het voorontwerp grensoverschrijdende omzetting kapitaalvennootschappen Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht AMI 38e jrg. nr. 3, mei/juni 2014 J.J.C. Kabel Voorbaat of vermoeden? De rol van artikel 45d Auteurswet. Kanttekeningen bij het arrest NORMA/NLkabel Aan de hand van de uitspraak NORMA/NLkabel (HR 28 maart 2014) gaat schr. in op de vraag of overdracht bij voorbaat aan NORMA voorrang heeft boven de overdracht van exploitatierechten aan de producent zoals bedoeld in art. 45d Auteurswet. In 1985 werd in Nederland in de Auteurswet een wettelijk vermoeden opgenomen van overdracht van bepaalde rechten aan de filmproducent. De rechtsverhouding van vóór en ná deze wetswijziging wordt besproken. Doorbreekt de laatste overdracht de eerste of gaat de eerste boven de tweede op grond van het klassieke nemo-plus-beginsel? J.H. Spoor Primaire of secundaire openbaarmaking, uitzending of heruitzending? Kanttekeningen bij het arrest NORMA/NLkabel Naar aanleiding van NORMA/ NLkabel gaat schr. nader in op de interpretatie van de begrippen openbaarmaking door de omroep en heruitzending. In de zaak NORMA stelden de kabelexploitanten dat bij kabeldoorgifte van het signaal geen sprake was van heruitzenden, hetgeen leidde tot een claim van NOR- MA. NORMA vertegenwoordigt uitvoerende kunstenaars, onder andere voor wat betreft de heruitzending van hun werken door de kabel. Maar omdat de publieke omroep het radioen tv-signaal tegenwoordig rechtstreeks aan de kabel levert zonder het eerst zelf uit te zenden en bij gebrek aan een primaire openbaarmaking die als bron dient voor kabeldoorgifte er ook geen secundaire openbaarmaking c.q. heruitzending kan zijn, is van heruitzending geen sprake, aldus de Hoge Raad. Dat oordeel heeft nogal wat gevolgen en overtuigt niet echt. Schr stelt een alternatieve uitleg voor waarbij de door kabeltransmissie aangeleverde programma s wel zijn aan te merken als heruitzending. D.J.G. Visser De kabeldoorgiftevergoeding is dood; leve de kabeldoorgiftevergoeding! Het arrest NORMA/ NLkabel en de voorgestelde wijziging van het Wetsvoorstel Auteurscontractenrecht In de zaak NORMA/NLkabel (HR 28 maart 2014) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat kabeldoorgifte geen secundaire openbaarmaking meer is. Daarnaast is volgens de Hoge Raad de wettelijke verplichte collectieve rechtenuitoefening met vertegenwoordigingsbevoegdheid van nietaangeslotenen niet meer van toepassing. Volgens schr. hebben de rechters weliswaar goed werk verricht, maar is deze uitspraak voor de lange termijn niet houdbaar. Regisseurs, scenarioschrijvers en acteurs verliezen door deze uitspraak namelijk een belangrijke inkomstenbron en de billijke vergoeding op grond van het filmrecht voor auteurs en uitvoerenden stelt in de praktijk niet veel voor. In het wetsvoorstel Auteurscontractenrecht werd echter begin maart 2014 door middel van een wijzigingsvoorstel vastgelegd dat het recht inzake de proportionele billijke vergoeding verplicht collectief moet worden uitgeoefend en alleen betrekking heeft op video-ondemand en uitzenden; dus ook op primaire kabeldoorgifte. En daarmee is volgens schr. de kabeldoorgiftevergoeding terug van weggeweest. BMM Bulletin 39e jrg. nr. 3-4, herfst-winter 2013 O. Vrins Regulation 608/2013: towards a more effective customs enforcement of intellectual property rights? In deze aflevering staat de vanaf 1 januari 2014 geldende nieuwe Europese douaneverordening 608/2013 centraal. In deze verordening zijn voorwaarden en procedures opgenomen die het optreden door douane aan de buitengrenzen van de Europese Unie mogelijk maken als er sprake is van goederen waarbij de verdenking bestaat dat intellectuele eigendomsrechten zijn geschonden. Schr. zet, zonder daarbij volledig te willen zijn, enkele door deze verordening aangebrachte wijzigingen op een rij. Hierbij staat de vraag centraal of de verordening een meer effectieve handhaving van intellectuele eigendomsrechten mogelijk maakt. Schr. bespreekt de rechten en overtredingen die onder deze verordening vallen. Vervolgens wordt nader ingegaan op de douane-actie ex officio, de personen die een verzoek aan de douane kunnen doen om op te treden en de vereenvoudigde procedure van artt. 23 en 26 Verordening. Daarnaast bespreekt schr. onder meer namaakgoederen in transito en de vernietiging van goederen. Tot slot gaat schr. nog in op kosten van opslag en vernietiging van goederen en het gebruik door de rechthebben NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

51 Tijdschriften de van door de douane gegeven informatie. The new Customs regulation, the Commission s proposals relating to trademarks and transit. Back to previous Dutch practice? In deze bijdrage gaat schr. eerst nader in op de ontwikkelingen in de jurisprudentie in Nederland na de Philips/Lucheng c.s. en Nokia zaken. Daarna onderzoekt schr. de mogelijkheden om beslag te leggen op goederen in transito onder de nieuwe verordening. Hierbij staat de vraag centraal of de rechten van de IEgerechtigden verbeteren met de komst van de verordening. Concluderend is schr. van mening dat met deze nieuwe verordening geen goede balans bestaat tussen de belangen die de IE-rechthebbenden hebben bij het voorkomen van inbreuken op hun rechten en de belangen van handelaren om niet in hun vrijheid om handel te drijven te worden beperkt. H. Grosse Ruse-Khan An international trade perspective on transit seizures Schr. geeft eerst aan de hand van de jurisprudentie van het Europees Hof van Justitie een schets van de discussie rondom transit seizures gevolgd door de ontwikkelingen in Europa en de vrijheid van transito onder de Wereldovereenkomst voor Tarieven en Handel (GATT). De conclusie is dat het uitbreiden van IPregels naar transito niet in overeenstemming is met de Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights (TRIPs) en in strijd lijkt met de vrijheid van transito regel en met trademark rights. De internationale regels betreffende internationale handel zijn volgens schr. in staat om de intellectuele eigendomsrechten te beschermen en voorkomen tevens het oprekken van deze rechten dat niet in het belang van internationale handel is. Bedrijfsjuridische berichten Nr. 11, 10 juni 2014 Mr. J.R. Spauwen, Bb 2014/32 Gewone link maakt in principe geen inbreuk op auteursrechten Het Europees Hof van Justitie heeft in de zaak Svensson e.a. versus Retriever Sverige AB bepaald dat een gewone link naar vrij toegankelijke content geen inbreuk maakt op het auteursrecht van de rechthebbende op deze content. Deze conclusie bevestigt waar men in Nederland al lange tijd vanuit ging. Dit betekent echter niet dat de uitspraak in alle opzichten duidelijkheid schept. De Svensson-links zijn namelijk niet de enige vorm van linken. Het is bijvoorbeeld ook mogelijk te embedden of te linken naar content die niet vrij toegankelijk is. In Nederland is de laatste jaren discussie ontstaan of deze vormen wel inbreukmakend zijn. Hier is het Hof minder duidelijk over. De uitspraak biedt voor deze discussie echter wel belangrijke aanknopingspunten en gevolgen Internationaal publiekrecht Ars Aequi 63e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. dr. C.M.J. Ryngaert De afscheiding van de Krim en het internationaal recht De dag na het referendum over de afscheiding van Oekraïne riep de Hoge Nationale Raad van de Krim de onafhankelijkheid van de Krim uit en verzocht hij andere staten de Krim als een onafhankelijke staat te erkennen. De onafhankelijkheid was slechts een overgangsfase want de Krim zocht, in overeenstemming met de resultaten van het referendum, vervolgens aansluiting bij de Russische Federatie. Op 18 maart 2014 ondertekenden de leiders van de Krim en de Russische Federatie formeel een toetredingsakkoord. In deze opinie reflecteert schr. naar aanleiding van de vraag of een entiteit zoals de Krim eenzijdig haar onafhankelijkheid kan uitroepen, zich kan afscheiden van de moederstaat, en zich gebeurlijk bij een andere staat kan voegen Jeugd-, relatie- & erfrecht Ars Aequi 63e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. dr. mr. M.A.J.M. Buijsen De Jeugdwet. Jeugdzorg voortaan in handen van gemeenten Op 1 januari 2015 treedt de Jeugdwet in werking. Deze wet wijzigt het stelsel van jeugdzorg ingrijpend. Daarmee komt de regie in handen van de gemeente. Deze krijgt de verantwoordelijkheid om integraal jeugdbeleid te voeren en maatwerk te bieden, afgestemd op de lokale situatie en uitgaand van de individuele behoeften en het eigen probleemoplossend vermogen van de jeugdige, zijn ouders en zijn sociale omgeving. Bij de nieuwe wet zijn echter serieuze kanttekeningen te plaatsen. Daarbij springt in het oog dat de meeste met mensenrechten samenhangen. EB Tijdschrift voor scheidingsrecht Nr. 5, mei 2014 Mr. A.V.T. de Bie, EB 2014/42 Gewijzigd gewijsde? Over het gezag van gewijsde van alimentatiebeschikkingen Het leerstuk van het gezag van gewijsde heeft in de familierechtelijke jurisprudentie nooit een grote rol gespeeld. In de afgelopen jaren is in de literatuur enkel de vraag naar voren gekomen of aan de inhoud van een op de voet van art. 819 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de echtscheidingsbeschikking gehecht convenant gezag van gewijsde toekomt. Op 17 mei 2013 en 20 december 2013 heeft de Hoge Raad echter twee beschikkingen gegeven waarin aan de orde was in hoeverre aan onherroepelijke alimentatiebeschikkingen gezag van gewijsde toekomt. Die beschikkingen, met name die van 20 december 2013, zijn onder rechters en advocaten bepaald niet onopgemerkt gebleven. Schr. bespreekt deze, maar begint eerst met het gezag van gewijsde. Mr. P.R. Slingenberg-Beishuizen, EB 2014/43 Het LOVe-Verdrag Kersverse ouders nemen hun verantwoordelijkheid als zij na de aangifte van hun kind tevens op schrift een verbond sluiten, het LOVe-verdrag: het lange termijn ouderschapsverdrag, waarin zij met elkaar afspreken hoe zij met elkaar omgaan als hun partnerrelatie wordt verbroken. Net als huwelijkse voorwaarden kun je ook ouderschapsvoorwaarden NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

52 Tijdschriften maken. En ook deze voorwaarden kun je tussentijds bijstellen. In het LOVe-verdrag wordt een geschillenregeling opgenomen alsmede een afspraak over de wijze waarop de ouders met elkaar omgaan indien zij geen onderlinge overeenstemming bereiken over de wijze waarop de afspraken worden uitgevoerd. Dit kan via mediation of via een bindend adviseur die zij samen benoemen. Volgens schr. dient het huwelijk los te worden gezien van het ouderschap. Daarvoor is het LOVe-verdrag noodzakelijk. Mr. R.M.H.H. Tuinstra, EB 2014/44 Exit algehele gemeenschap? Wie in Nederland trouwt zonder huwelijkse voorwaarden, trouwt automatisch (van rechtswege) in gemeenschap van goederen. Met dit basisstelsel loopt Nederland internationaal flink uit de pas. PvdA, VVD en D66 werken aan een wetsvoorstel tot aanpassing van de wettelijke gemeenschap van goederen. Modernisering van het huwelijksvermogensrecht lukt niet als er wordt vastgehouden aan ouderwets, paternalistisch denken, waarbij door de overheid wordt bepaald wat goed is voor de burger en weinig ruimte wordt gelaten voor wat de burger zelf wil. In deze bijdrage pleit schr. ervoor in plaats van een nieuw basisstelsel echtgenoten te laten kiezen uit verschillende stelsels. Die keuze moeten de echtgenoten voor het huwelijk maken en de keuze kan worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister Mediation, herstelrecht en alternatieve geschillen beslechting Nederlands-Vlaams tijdschrift voor Mediation en conflictmanagement 18e jrg. nr. 1, 2014 H. Sprangers De mediatorsfederatie Nederland Een groot deel van de Nederlandse mediators is sinds medio 2013 verenigd in een nieuwe organisatie: de Mediatorsfederatie Nederland (MfN). Hoe kwam deze tot stand en hoe gaat het nu verder? Deze bijdrage geeft een kijkje in de keuken van de Nederlandse mediators en hun verenigingen, vroeger en nu. L. Boot Mediation in het bedrijfsleven vraagt andere aanvliegroute Al jaren zijn mediators in Nederland positief over de potentiële groei van mediation in het bedrijfsleven. Die verwachte groei blijft echter al langere tijd uit. Zelfs als arbeidsgerelateerde zaken worden meegeteld, dan nog blijft mediation hier een marginale aangelegenheid. In een recent door schr. uitgevoerd indicatief onderzoek is het bedrijfsleven zelf gevraagd naar de mogelijke redenen achter deze geringe populariteit. In dit artikel doet schr. verslag van de resultaten en vergelijkt die met de resultaten van eerder door derden uitgevoerd onderzoek. E. Lancksweerdt Ombudswerk en procedure bij Belgische Raad van State beter op elkaar afgestemd In België is bemiddeling met openbare besturen nog niet goed ingeburgerd. De wetgever stelde zich tot nu toe terughoudend op om bemiddeling in de openbare sector te faciliteren. In België is de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het belangrijkste bestuursrechtscollege. Tot nu toe stond deze afdeling ver af van bemiddeling. Een recente wetswijziging, die in deze bijdrage wordt besproken, brengt hierin verandering. Al dient gezegd dat deze verandering heel beperkt is. G. de Palo, R. Canessa The EU Parliament study rebooting the mediation directive : an overview of its key findings, and a response to its critics Authors give a description of the recent publication of a study conducted for the European Parliament on Mediation, Rebooting the Mediation Directive: Assessing the Limited Impact of its Implementation and Proposing Measures to Increase the Number of Mediations in the EU, has contributed to the ongoing debate about effective mediation policy. The study concluded that despite an increase in mediation awareness and the proven benefits it can have, mediation still remains largely unused as a method of dispute resolution. N. Giudice Civil and commercial mediation in Italy: the pros and cons of a possible blueprint for Europe Author wrote an article about the Italian model about mediation, especially about mandatory mediation. The Italian model is an interesting lab for European countries. The article focuses on the role of Italian Government in the evolution of the mediation system. T. de Bier Enquête betreffende de bemiddelingsmediationmarkt in België bmediation, het neutrale en tweetalige instituut van bemiddelaars, heeft in september 2012 in overleg met de Federale Bemiddelingscommissie een grootscheepse enquête uitgevoerd omtrent de activiteiten van de bemiddelaars-mediators in België. De aanleiding daarvoor was dat er in België geen statistieken voorhanden waren omtrent bemiddeling-mediation. Het beroep van bemiddelaar-mediator blijkt in België een bijberoep en in hoofdzaak vrouwelijk. K. van de Griendt Mediation, een vak apart In Nederland bestaat de mogelijkheid dat de rechter tijdens een comparitie partijen adviseert om het ingebrachte conflict toch maar eerst met behulp van een externe mediator zelf op te lossen voordat hij tot een uitspraak komt. Dit is de zogenoemde doorverwijzing door de rechter naar een van de aan de rechtbank verbonden mediators. De partijen maken zelf de keuze voor een van de mediators. De procedure wordt dan voor drie maanden aangehouden totdat partijen met een vaststellingsovereenkomst bij hem terugkomen of totdat partijen toch een uitspraak van hem willen Omgevingsrecht Het Waterschap Nr. 6, juni 2014 Themanummer: Waterkwaliteit A. Moerman Structuurvisie Ondergrond. Bodem grond van ons bestaan De eerste Structuurvisie Onder NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

53 Tijdschriften grond ziet begin volgens jaar het daglicht: een lange termijnvisie van het Rijk over de ondergrondse ruimtelijke ordening. Water kan weleens leidend worden in dit aanstaande afwegingskader. G. van Wijland Catalogus Groenblauwe Diensten. Minder rompslomp Een aantal waterschappen laat al jarenlang boeren tegen betaling water- en natuurmaatregelen uitvoeren, maar die kunnen niet altijd goed uit de voeten met de bestaande (subsidie)regelingen. Een nieuwe Catalogus Groenblauwe Diensten moet een einde maken aan de administratieve en juridische romplslomp. Milieu & Recht 41e jrg. nr. 5, mei 2014 Mr. R.J.J. Aerts, M en R 2014/65 Windturbines en externe veiligheid Met de groei van het aantal windturbines in Nederland en de beperkte ruimte in Nederland ontstaan ook weer nieuwe juridische vraagstukken. Een daarvan is hoe kan worden voldaan aan regels omtrent externe veiligheid bij het plaatsen van windturbines. Windturbines van voor 1 januari 2011 hoeven hier niet aan te voldoen, maar in nieuwe situaties moet hiermee ondertussen ook rekening worden gehouden. Prof. mr. M.M. Roggenkamp, mr. H.D. Boekholt, M en R 2014/65 Schaliegas: hoeveel houvast biedt de Aanbeveling van de Europese Commissie voor effectieve gezondheidsen milieubescherming en de ontwikkeling van onconventioneel gas? In dit artikel wordt onderzocht welke invloed de recent door de Europese Commissie aangenomen Aanbeveling betreffende het winnen van koolwaterstoffen middels grootvolumehydrofracturering (fracking) kan hebben op de effectieve bescherming van het milieu en de mens nabij schaliegasboorlocaties. Tevens wordt gekeken naar de ontwikkeling van schaliegas in Nederland en de impact van de Aanbeveling hierop. Schaliegasexploratie en -winning behelst enkele risico s die de mening over de wenselijkheid van deze bezigheid in Europa sterk verdelen. Analyse van de Aanbeveling toont aan dat deze in potentie kan bijdragen aan een effectievere bescherming van mens en milieu. In het bijzonder de aanbeveling om het maken van een milieueffectbeoordeling voorafgaand aan schaliegasboringen expliciet verplicht te maken alsook de voorgestelde publicatie van de chemische samenstelling van de in de ondergrond te injecteren fractureringsvloeistof kunnen hieraan bijdragen. Of de door de Commissie voorgestelde beginselen daadwerkelijk worden geïmplementeerd hangt echter volledig af van de betreffende lidstaten, aangezien de Aanbeveling niet juridisch bindend is en lidstaten in principe vrij zijn deze naast zich neer te leggen. StAB Nr. 2, juni 2014 M. Hildenbrant Het normale maatschappelijke risico: zonder meer 2%? Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) op 1 juli 2008 is het normale maatschappelijk risico bij planschade verankerd in een wettelijke regeling (art Wro). In dit artikel wordt een korte uiteenzetting gegeven van art. 6.2 Wro en de wetsgeschiedenis daarvan. Daarna wordt de recente jurisprudentie van de Afdeling ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico besproken. Ten slotte wordt aan de hand van de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 een antwoord gegeven op de in dit artikel centraal staande vragen. Tijdschrift voor Bouwrecht Prof. mr. J. Struiksma De wetenschappelijkheid van het Tijdschrift voor Bouwrecht Sinds het begin van dit jaar hanteert de redactie van TBR een werkwijze om op een meer geformaliseerde manier dan in het verleden onderscheid te maken tussen wetenschappelijke en vakpublicaties. In deze bijdrage gaat schr. in op de achtergronden van de nieuwe werkwijze. Mr. E.A. Minderhoud, mr. T. Grundmeijer Vastgoedtransacties en de Wet Bibob. De uitbreiding van het toepassingsbereik van de Wet Bibob nader beschouwd Op 1 juli 2013 is de Evaluatie- en uitbreidingswet Bibob in werking getreden. De Evaluatie- en uitbreidingswet voorziet in een wijziging van onder meer de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Belangwekkend onderdeel van die wijziging en onderwerp van dit artikel is dat in de Wet Bibob voor de in art. 1, onder a Wet Bibob genoemde overheidsrechtspersonen de bevoegdheid is gecreëerd het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau Bibob) te vragen de partij met wie in het kader van een vastgoedtransactie wordt of is gecontracteerd via een Bibob-onderzoek te screenen. Mr. A.H.J. Hofman Vergoedingen voor het gebruik van overheidseigendommen: een uitweg door het doorkruisings-labyrint? In dit artikel wordt onderzocht welke mogelijkheden de overheidseigenaar ter beschikking staan om op grond van het eigendomsrecht een vergoeding te verlangen voor het gebruik van zijn eigendommen met een publieke functie. In deze bijdrage blijkt dat naast de welbekende doorkruisingsleer uit het arrest Windmill de twee recente arresten Amsterdam/Geschiere en Hoogheemraadschap/Götte een nieuw licht werpen op dit vraagstuk. Bezien wordt in hoeverre de samenloop van deze arresten een uitweg biedt voor het doorkruisingslabyrint waar menig jurist mee worstelt. Dr. ir. N.P.M. Scholten, ir. R. de Wildt Verder na Dekker - Innovatie van de bouwregelgeving Kunnen private partijen adequaat toepassing geven aan de thans geldende voorschriften en redelijk risicoloos bouwen tot het moment van opleveren? Kan een eigenaar of gebruiker zijn gebouw beheren zonder in strijd te handelen met het Bouwbesluit 2012? Hier worden door schrs. vraagtekens bij gezet. Mr. P. Vermeij Enkele kritische opmerkingen over het (eind)rapport Naar een andere verdeling van verantwoordelijkheid in de bouw Het Ministerie van Binnenlandse NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

54 Tijdschriften Zaken en Koninkrijksrelaties heeft het Instituut voor Bouwrecht in 2012 opdracht gegeven tot het verrichten van nader onderzoek over de verbetering van de kwaliteitsborging in het bouwproces. Het is de wens van het kabinet en van de Tweede Kamer om in het kader van een betere borging van de bouwkwaliteit de positie van de opdrachtgever in de bouwsector te verbeteren. In februari 2013 hebben M.A.B. Chao-Duivis en H.P.C.W. Strang het definitieve rapport Naar een andere verdeling van verantwoordelijkheid in de bouw (Onderzoek naar privaatrechtelijke verbeteringsmogelijkheden van de bouwkwaliteit) afgerond. In dit artikel bespreekt schr. de bevindingen van het Instituut over de mogelijkheid van wijziging van de huidige verdeling van aansprakelijkheid in het privaatrechtelijk bouwrecht, zulks ter verbetering van de positie van de bouwconsument Privacy Vennootschap & Onderneming 24e jrg. nr. 5, mei 2014 A. Lombard, E.W. Stein The balance between data protection and investigative powers of governments An overview of the restrictions of the Dutch Data Protection Act concerning the transfer of processing of personal data outside of the EEA, the powers conferred by U.S. Federal Laws with respect to access by intelligence and law enforcement authorities to personal data, and the associated risks faced by businesses Rechtspleging & procesrecht Ars Aequi 63e jrg. nr. 6, juni 2014 Mr. T.B. Trotman Over solidariteit en de persoonlijke moed van daadwerkelijk onafhankelijke en onpartijdige rechters De onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de rechter: holle frase of dagelijks richtsnoer? In deze bijdrage schrijft de voorzitter van Rechters voor Rechters waarom de Stichting zich inzet voor dappere rechters als de Venezolaanse Maria Lourdes Afiuni, de Servische Dragana Boljevic en de Oekraïense Oleksandr Volkov Sociaal Recht Bedrijfsjuridische berichten Nr. 11, 10 juni 2014 Mr. T.L.C.W. Noordoven, Bb 2014/29 Naar een nieuw ontslagrecht (2): loondoorbetaling, proeftijd en concurrentiebeding In aanloop naar de inwerkingtreding van de eerste onderdelen van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) per 1 juli 2014 worden de hoofdlijnen van de WWZ in een reeks artikelen in Bb uiteengezet. In deze bijdrage wordt nader ingegaan op wijzigingen met betrekking tot loonaanspraken, de proeftijd en het concurrentiebeding Staats- & bestuursrecht Ars Aequi 63e jrg. nr. 6, juni 2014 Prof. mr. E. Steyger Aanbestedingswet 2012 en de Europese richtlijnen: hand in hand? De aanbestedingsrichtlijnen 2004/18 en 2004/17 zijn sedert vorig jaar in de Aanbestedingswet 2012 geïmplementeerd. Deze wet voorziet in een aantal aanvullingen van de richtlijnen met name waar het gaat om de verplichting van aanbestedende diensten het beginsel van proportionaliteit toe te passen, en de verplichting om de keuzes van de wetgever te volgen. Willen aanbestedende diensten anders handelen dan waartoe de wet poogt te dwingen, dan moeten zij dat uitleggen (het comply or explain-principe). In dit artikel wordt nagegaan of de wet niet strijdig is met het hogere recht. Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht Nr. 5, mei 2014 J.A. de Boer, F.C.M.A. Michiels, W. den Ouden, P.J.J. Zoontjens, NTB 2014/15 De onderwijswetgeving en de Awb: een ongemakkelijke relatie die aan vernieuwing toe is In dit artikel, dat is gebaseerd op een uitgebreid onderzoek dat schrs. hebben uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vergelijken zij de onderwijswetgeving met de algemene regels inzake het subsidierecht, bestuursrechtelijke sancties en de rechtsbescherming van de Awb. Daarbij komt steeds aan de orde in hoeverre de onderwijswetgeving op de genoemde terreinen afwijkt van de Awb, dan wel als atypisch ten opzichte van de Awb kan worden beschouwd (waaronder schrs. ook verstaan: regels die elkaar overlappen en derhalve wellicht overbodig zijn). Zij stellen zich vervolgens de vraag of daarvoor een rechtvaardiging bestaat, en zo nee, hoe deze afwijkingen of atypische elementen kunnen worden weggenomen. A.P.W. Duijkersloot, R. Ortlep, M.J.M. Verhoeven, R.J.G.M. Widdershoven, NTB 2014/17 Europees staats- en bestuursrecht In deze kroniek komen constitutionele aspecten, doorwerking van het Unierecht, rechtsbescherming, rechtsbeginselen en fundamentele rechten, en handhaving en schadevergoeding aan bod. Rechtskundig Weekblad 77e jrg. nr. 39, 31 mei 2014 T. Souverijns Bijzondere wetgever verduidelijkt de regeling van artikel 26, 4 van de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof inzake samenloop van grondrechten (België) Op 15 april 2014 werd in het Belgisch Staatsblad de bijzondere wet van 4 april 2014 tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof bekendgemaakt. Deze bijzondere meerderheidswet bevat enerzijds wijzigingen van voornamelijk technische aard, die als doel hebben de bijzondere wet aan te passen aan vaststaande praktijken en rechtspraak van het Hof en van het Europees Hof van Justitie, het Hof toe te laten efficiënter te werken, en de 1646 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

55 Tijdschriften bijzondere wet te verduidelijken (artt. 2 tot 17) en anderzijds wijzigingen die de invoering van de mogelijkheid van de elektronische procesvoering voor het Grondwettelijk Hof beogen (artt. 18 tot 34). In deze bijdrage wordt enkel de in artt. 8 en 9 opgenomen wijziging van art. 26, 4 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof inzake de samenloop van grondrechten toegelicht Vreemdelingenrecht A&MR 5e jrg. nr. 4, juni 2014 Mr. S.G. Kok Deel 1 EU&Vw: eenvormige asielstatus op meerdere gronden In dit artikel gaat schr. in op de achtergrond van de eenvormige asielstatus op meerdere gronden en hoe deze zich in de praktijk heeft ontwikkeld, mede in het licht van Europese regelgeving. Achtereenvolgens gaat schr. in op de voorgeschiedenis, het huidig systeem na de herschikking van de asielgronden en het Unierecht met betrekking tot de eenvormige status. De centrale vraag is: hoe verhoudt het huidig systeem van de eenvormige asielstatus zich tot het Unierecht? Mr. G. Cardol, E. Faber, G. Lourens Pleidooi voor balans vreemdelingen-/jeugdbeschermingsrecht Vreemdelingenrecht en jeugdrecht kunnen met elkaar botsen. In dit artikel geven schrs. de vreemdelingenrechtjurist een stoomcursus jeugdbeschermingsrecht en analyseren ze actuele rechtspraak waarin de spanning tussen beide rechtsgebieden in volle omvang naar voren kwam. Als de belangen van minderjarigen in het vreemdelingenrecht in de knel komen, kan ondertoezichtstelling soms nog uitkomst bieden. Drs. H.M. van den Bergh Landeninformatie en EASO De herziene Procedurerichtlijn verplicht lidstaten de landeninformatie van EASO te gebruiken als een van de bronnen waarop zij hun asielbeslissingen baseren. Daarmee wordt de EASO-landeninformatie dus ook voor Nederland belangrijk. Schr. onderzocht de gehanteerde methodologie en de toepassing ervan in twee EASOlandenrapporten over Afghanistan. Ze concludeert dat EASO de hem toebedachte rol nog niet waarmaakt. M. den Heijer M.G. tegen Bulgarije. Wederzijds erkenning van asielverlening Een Tsjetsjeense Rus genoot asiel in Polen en Duitsland en werd desalniettemin bijna door Bulgarije naar Rusland uitgezet. Volgens de Commissie Meijers, de permanente commissie van deskundigen in het internationaal vreemdelingen-, vluchtelingen- en strafrecht, moeten Europese afspraken herhaling voorkomen. Schr. is lid van de commissie en mede-auteur van het advies, en legt uit hoe deze zaak een onvolkomenheid blootlegt in het gemeenschappelijke Europese asielstelsel: het gebrek aan Europees effect van een door een lidstaat toegekende asielstatus. Evenmin is er een Unieregeling voor de overdracht van verantwoordelijkheid voor bescherming van een vluchteling of subsidiair beschermde, indien hij zich verplaatst van de ene lidstaat naar een andere. De Commissie Meijers pleit ervoor tot dergelijke afspraken te komen. R. van Oers Kroniek Inburgering Deze kroniek beslaat de periode , met uitloop tot eind april Aan bod komen de Wet inburgering in het buitenland, de Wet inburgering en de verblijfsrechtelijke sancties in de Vreemdelingenwet, en de Rijkswet op het Nederlanderschap. AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen. Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen geldt dat de auteur in de eerste alinea s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat tot maximaal woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch worden verantwoord. Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op onder Voor Auteurs Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over best practices. Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. Essays: indicatie van de omvang woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf. Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. O&M omvatten maximaal 1200 woorden. Reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op onder Voor Auteurs NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

56 Wetgeving Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site Staatsblad Verruiming fouilleerbevoegdheden Wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden) Burgemeesters kunnen straks voor maximaal twaalf uur een gebied aanwijzen waar de politie preventief op wapens mag fouilleren als dat noodzakelijk is voor de handhaving van de openbare orde. Het moet dan gaan om een plotselinge gebeurtenis, bijvoorbeeld een stevige vechtpartij bij de uitgang van een discotheek of café of een dreigende confrontatie tussen voetbalhooligans. De officier van justitie geeft in zo n geval de politie opdracht onmiddellijk in actie te komen. Ter bestrijding van wapengeweld en daarmee gepaard gaande verstoringen van de openbare orde is in 2002 het instrument preventief fouilleren ingevoerd. Met de Wet van 13 juli 2002 werden de Gemeentewet en de Wet wapens en munitie gewijzigd zodat de burgemeester bij verordening van de gemeenteraad de bevoegdheid kan krijgen om veiligheidsrisicogebieden aan te wijzen waarbinnen vervolgens, met bevel van de officier van justitie, fouilleeracties kunnen plaatsvinden. Uit ervaringen met preventief fouilleren is volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat aan deze wet ten grondslag ligt evenwel gebleken dat de bestaande procedure en werkwijzen op onderdelen dienen te worden verbeterd zodat het middel slagvaardiger kan worden ingezet. Preventief fouilleren Allereerst beoogt de wet de snelheid te verhogen waarmee in een al aangewezen veiligheidsrisicogebied een fouilleeractie kan worden gehouden, door expliciet te regelen dat het bevel voor de actie in een spoedeisende situatie mondeling kan worden gegeven (met schriftelijke vastlegging achteraf). Verder introduceert de wet een (geattribueerde) bevoegdheid voor de burgemeester om in de situatie dat er geen veiligheidsrisicogebied is aangewezen en sprake is van een incident dat onmiddellijke inzet van het preventief fouilleren ter handhaving van de openbare orde rechtvaardigt, direct een gebied aan te wijzen voor korte duur, waarbij vervolgens door de officier van justitie een bevel voor het houden van een fouilleeractie kan worden gegeven. Zowel de aanwijzing als het bevel voor deze incidentele fouillering, waar sprake is van een onvoorziene en spoedeisende situatie, geldt maximaal twaalf uur. Verruiming fouilleermogelijkheden De wet bevat tevens enkele voorstellen ter verruiming van de fouilleermogelijkheden voor de politie voor situaties in de dagelijkse politiepraktijk. Allereerst wordt de zogenoemde veiligheidsfouillering (onderzoek aan de kleding bij onmiddellijk gevaar voor leven of veiligheid) uitgebreid met de bevoegdheid om ook de voorwerpen te onderzoeken die de betrokkene bij zich draagt of met zich mee voert. In de tweede plaats wordt de Politiewet aangevuld met een standaardbevoegdheid tot fouillering (onderzoek aan de kleding en onderzoek van voorwerpen) van degene die door de politie wordt vervoerd. Meestal gaat het dan om een verdachte die wordt vervoerd naar het politiebureau, maar voorgesteld wordt om de bepaling te laten gelden jegens elke persoon die door de politie wordt vervoerd, dus ook jegens personen die in het kader van de hulpverleningstaak naar het politiebureau worden overgebracht, zoals personen die onder invloed zijn. Deze bevoegdheid maakt fouillering ook mogelijk als er geen aantoonbare dreiging is. In de huidige situatie mogen te vervoeren personen alleen worden gefouilleerd als wordt voldaan aan het criterium voor veiligheidsfouillering: indien uit feiten en omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van gevaar. In de derde plaats wordt de Politiewet aangevuld met fouilleerbevoegdheden ten aanzien van degene die in een politiecel wordt ingesloten: een standaardbevoegdheid tot onderzoek aan de kleding en onderzoek van voorwerpen, en voorwaardelijke bevoegdheden tot onderzoek aan het lichaam en in het lichaam. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2014, 191 (Kamerstukken ) Adviesraad wetenschap, technologie en innovatie Wet tot instelling van de Adviesraad voor wetenschap, technologie en innovatie en wijziging van enkele wetten (Wet Adviesraad voor wetenschap, technologie en innovatie) Deze wet beoogt de instelling van de Adviesraad voor wetenschap, technologie en innovatie. De wet is onderdeel van de door het kabinet beoogde wijziging van het adviesstelsel, zoals uitgewerkt in onder andere de kabinetsnotitie De kwaliteit van de verbinding. Advies & kennis voor de rijksoverheid in de 21ste eeuw (bijlage bij Kamerstukken II , , nr. 3). Het algemeen wettelijk kader waarbinnen de voorgestelde instelling van de nieuwe adviesraad plaatsvindt en waarbinnen de adviesraad zijn taak kan uitoefenen, wordt gevormd door de Grondwet, de Kaderwet adviescolleges en de Wet vergoedingen adviescolleges en commissies. Deze wet regelt: 1. de instelling van een raad voor de advisering over beleidsvraagstukken inzake wetenschap, technologie en innovatie; 2. de naam van deze adviesraad; 3. het aantal leden van de nieuwe raad; 4. de taakomschrijving van de nieuwe raad; 5. een aanvulling op de taakomschrijving van de Raad voor de leefomgeving en infrastructuur; en 6. het intrekken van de Wet op de Algemene Energieraad 1997 en de Wet Adviesraad voor het wetenschaps- en technologiebeleid Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2014, 194 (Kamerstukken ) 1648 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

57 Wetgeving Toerekening van betalingen bij inning geldboeten en administratieve sancties Besluit tot wijziging van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 en het Besluit tenuitvoerlegging geldboeten, in verband met het toerekenen van ontvangen bedragen bij de inning van geldboeten en administratieve sancties Dit wijzigingsbesluit bepaalt dat bedragen die worden overgemaakt ter voldoening van een administratieve sanctie op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) of een strafrechtelijke geldboete opgelegd in een rechterlijke uitspraak of in een strafbeschikking, in de eerste plaats strekken tot voldoening van de administratiekosten, in de tweede plaats tot voldoening van een eventuele verhoging of verhogingen en ten slotte tot voldoening van de opgelegde administratieve sanctie of geldboete. Aanleiding voor het formeel regelen van deze volgorde van toerekening is het recente arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (1 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2564). Daarin heeft het Hof voor Wahvbeschikkingen uitgesproken dat vanwege het ontbreken van een regeling m.b.t. de toerekening van ontvangen bedragen, een betaling ter hoogte van de administratieve sanctie (of een deel daarvan) moet worden beschouwd als voldoening van de administratieve sanctie. Uit het arrest van het Hof volgt dat een wettelijke grondslag is vereist om ontvangen bedragen eerst in mindering te brengen op de administratiekosten. Doordat de inningsmogelijkheden zoals genoemd in de Wahv en in het Wetboek van Strafvordering alleen van toepassing zijn op de inning van de administratieve sanctie of geldboete is het gevolg van deze uitspraak dat het bedrag van de administratiekosten weliswaar is verschuldigd, maar dat er geen wettelijke mogelijkheden zijn om de betrokkene tot betaling daarvan te bewegen. Om aan te sluiten bij reeds bestaande regelgeving legt het besluit de voor het arrest in het praktijk gehanteerde volgorde formeel vast. Inwerkingtreding m.i.v Besluit van , Stb. 2014, 195 Novelle aanpassing Witteveenkader Wet tot wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan 2014 Nederland staat, mede in het licht van de vergrijzing en ook de crises van de afgelopen jaren, voor de uitdaging de financiële houdbaarheid van het pensioenstelsel te verbeteren. Het kabinet heeft daartoe onder meer de wetsvoorstellen Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen (inmiddels ook wet, Stb. 2014, 196) en Wet pensioenaanvullingsregelingen (inmiddels ingetrokken) ingediend. Deze wetsvoorstellen zijn (waren) gericht op aanpassing en aanvulling van het Witteveenkader. Het Witteveenkader begrenst de omkeerregel voor pensioen (aanspraak vrijgesteld, uitkering belast). De wetsvoorstellen waren in de Eerste Kamer aangehouden voor nader beraad. Het kabinet zond op 18 december 2013 een brief aan de Tweede Kamer met wijzigingsvoorstellen, die betrekking hebben op de opbouw- en premiepercentages voor de fiscale behandeling van pensioenen, de waarborgen voor een daadwerkelijke daling van de pensioenpremies en de versterking van de mogelijkheid voor zelfstandigen zonder personeel om een pensioen op te bouwen. In de hiervoor genoemde brief was aangegeven dat zo spoedig mogelijk een novelle waarin de aanpassing van het Witteveenkader en de introductie van de extra premiewaarborgen worden geregeld, aanhangig zou worden gemaakt bij de Tweede Kamer. Deze novelle is de uitwerking van bovengenoemde afspraak. De novelle regelt dat voor iedereen met een inkomen onder de aftoppingsgrens van het maximumopbouwpercentage per dienstjaar 1,875% voor pensioen op basis van het middelloon wordt. Voor pensioen op basis van het eindloon wordt dit 1,657%. Een soortgelijke aanpassing wordt doorgevoerd voor beschikbarepremieregelingen. De maximumopbouw voor het partnerpensioen en het wezenpensioen wordt overeenkomstig aangepast. Zoals gebruikelijk worden ook de fiscale oudedagsreserve en het lijfrentekader in de derde pijler aangepast in lijn met de aanpassingen in de tweede pijler. Over het deel van het inkomen boven de aftoppingsgrens van wordt een nieuwe spaarmogelijkheid op vrijwillige basis geïntroduceerd. Om te bevorderen dat een beperking van de pensioenopbouw daadwerkelijk gepaard gaat met een verlaging van de pensioenpremies, heeft het kabinet een aanpak langs drie sporen ontwikkeld. De nieuwe informatieverplichtingen voor pensioenfondsen die met deze novelle worden voorgesteld, ondersteunen deze aanpak. Inwerkingtreding m.i.v Wet van , Stb. 2014, 197 Nieuwe wetsvoorstellen Verkorting duur voortgezette uitkering Appa Wetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers en van de Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer in verband met een verkorting van de duur van de voortgezette uitkering en in verband met enkele wijzigingen van technische aard (Wet verkorting duur voortgezette uitkering Appa) Dit wetsvoorstel strekt ertoe de duur van de voortgezette uitkering die gedurende maximaal tien jaar voorafgaande aan de pensioengerechtigde leeftijd aan een gewezen politieke ambtsdrager kan worden verstrekt, terug te brengen tot een maximale duur van vijf jaar. Daardoor komt ook de ingangsleeftijd voor de voortgezette uitkering op maximaal vijf jaar vóór de pensioengerechtigde leeftijd te liggen. Nu in de Algemene Ouderdomswet de pensioengerechtigde leeftijd geleidelijk wordt verhoogd, zal ook de vroegst mogelijke ingangsleeftijd geleidelijk worden verhoogd. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 1-3 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

58 Wetgeving Toezicht kredietunies Initiatiefwetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enkele andere wetten met het oog op een regelgevend kader voor kredietunies (Wet toezicht kredietunies) Dit initiatiefwetsvoorstel van de leden Van Hijum en Agnes Mulder beoogt binnen de daarvoor geboden ruimte in de voor banken geldende communautaire regels, te voorzien in een vergunningstelsel voor en doorlopend toezicht op kredietunies. In tegenstelling tot veel andere landen binnen en buiten Europa, kende Nederland tot voor kort geen kredietunies en is van een op maat gesneden kader van regels en financieel toezicht voor kredietunies daarom ook geen sprake. Deze wet beoogt heldere kaders te scheppen waarbinnen kredietunies ook in Nederland kunnen worden opgericht en werkzaam zijn. Het voorstel wil daarmee nieuwe initiatieven met betrekking tot ondernemingsfinanciering, in het bijzonder voor het MKB, ruimte geven. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen kredietunies met een beperkte omvang en overige kredietunies. Kredietunies met een, naar omvang van de beheerde activa gemeten, beperkte omvang de gedachten gaan uit naar kredietunies waarvan het totaal aan beheerde activa niet groter is dan 10 miljoen zullen bij ministeriële regeling worden vrijgesteld van de door middel van deze wet in de Wft te introduceren vergunningplicht voor kredietunies. Voor de overige kredietunies geldt de vergunningplicht en doorlopend toezicht ter bescherming van de verschaffers van opvorderbare gelden en ter voorkoming van reguleringsarbitrage, in casu het voorkomen van risico s die voortkomen uit kredietintermediatie. De vergunningvoorwaarden en de van toepassing zijnde prudentiële normen voor het doorlopend toezicht op kredietunies sluiten aan bij de voor banken geldende normen, met dien verstande dat zij zijn afgestemd op de aard van het bedrijf van kredietunies. Kamerstukken II 2013/14, , nrs Vervolgstukken Positie advocatuur in de rechtsorde Voorlopig verslag ( ) over het wetsvoorstel tot aanpassing van de Advocatenwet, de Wet op de rechtsbijstand en de Wet tarieven in burgerlijke zaken in verband met de positie van de advocatuur in de rechtsorde. Kamerstukken I 2013/14, , B Enkele-feitconstructie Tekst van het gewijzigd initiatiefwetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling in verband met het annuleren van de enkele-feitconstructie in artikel 5, tweede lid, artikel 6a, tweede lid, en artikel 7, tweede lid, van de Algemene wet gelijke behandeling. Kamerstukken I 2013/14, , A Wet werken naar vermogen Memorie van Antwoord ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet werk en bijstand, de Wet sociale werkvoorziening, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en enige andere wetten gericht op bevordering deelname aan de arbeidsmarkt voor mensen met arbeidsvermogen en harmonisatie van deze regelingen. Kamerstukken I 2013/14, , E Einde export kinderbijslag Brief van de Minister van SZW ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van enkele socialezekerheidswetten in verband met een andere vormgeving van de exportbeperking in de Algemene Kinderbijslagwet en het regelen van overgangsrecht voor de situatie van opzegging of wijziging van een verdrag dan wel een daarmee gelijk te stellen situatie. Brief inzake brief TK bilateraal socialezekerheidsverdrag Marokko. Kamerstukken I 2013/14, , K Vestigingseisen voor Nederlanders uit Aruba, Curaçao en St. Maarten Brief van de vaste commissie voor VenJ ( ) over het wetsvoorstel van het lid Bosman houdende regulering van de vestiging van Nederlanders van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Nederland (Wet regulering vestiging van Nederlanders van Aruba, Curaçao en Sint Maarten in Nederland). Brief over een verzoek aan de Afdeling advisering van de Raad van State inzake het voorstel van wet ter goedkeuring voor te leggen. Kamerstukken II 2013/14, , 10 Stroomlijning markttoezicht Nota n.a.v. het verslag ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht. Kamerstukken I 2013/14, , G Wanbetalers zorgverzekering Brief van de Minister van VWS ( ) over het wetsvoorstel tot Wijziging van de Zorgverzekeringswet in verband met verbetering van de maatregelen bij niet-betalen van de premie en de bestuursrechtelijke premie en enkele andere wijzigingen (verbetering wanbetalersmaatregelen). Brief met tussentijdse informatie over enkele aspecten van de wanbetalersregeling. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 27 Parkeertarieven per minuut Brief van de Minister van EZ ( ) over het initiatiefwetsvoorstel houdende regels voor het vaststellen van parkeertarieven per minuut bij kortdurend parkeren. Brief regering; Uitvoeringstoets op het voorstel van wet. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 7 Aanpassingswet Wnt Nadere memorie van antwoord en eindverslag ( ) inzake het wetsvoorstel tot aanpassing van de reikwijdte en enige technische wijzigingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector. Kamerstukken I 2013/14, , G en H Versobering kindregelingen Nota n.a.v. het verslag ( ) bij 1650 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

59 Wetgeving het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen. Kamerstukken I 2013/14, , F Verankering mediation Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en reactie van de initiatiefnemer, voorstel van wet zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en memorie van toelichting zoals gewijzigd naar aanleiding van het Advies van de Afdeling advisering van de Raad van State ( ) inzake de initiatiefwetsvoorstellen tot het stellen van regels omtrent de registratie en de bevordering van de kwaliteit van mediators (Wet registermediator), tot wijziging van Boek 3 en Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering alsmede enkele andere wetten in verband met de bevordering van het gebruik van mediation (Wet bevordering van mediation in het burgerlijk recht) en tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen ter bevordering van het gebruik van mediation in het bestuursrecht (Wet bevordering van mediation in het bestuursrecht) Volgens de Afdeling advisering van de Raad van State zullen de voorstellen naar verwachting leiden tot een aanzienlijke juridisering en in de gevallen waarin mediation geen resultaat heeft tot onnodige vertraging en substantiële kostenverhoging. De kans op mislukking is te meer aanwezig nu de voorstellen druk beogen uit te oefenen op partijen om in bepaalde gevallen niet of niet geheel vrijwillig aan mediation deel te nemen. De Afdeling miste verder een grondige en evenwichtige afweging van de voor- en nadelen van overheidsregulering van mediation, hetgeen te meer klemt nu de toegang tot de rechter wordt beperkt. Naar aanleiding van dat laatste punt heeft de initiatiefnemer de memorie van toelichting aangevuld. De initiatiefnemer meent dat juridisering juist wordt tegengegaan door de voorstellen omdat mediation van een duidelijk wettelijk kader wordt voorzien en als vanzelfsprekende eerste wordt gepositioneerd. De voorstellen zijn er juist op gericht dat mediation serieus moet worden beproefd. De indiener deelt bovendien niet de vrees dat mediation eerder mislukt wanneer er niet of niet geheel sprake is van vrijwilligheid. Het wetsvoorstel registermediator is aangepast in die zin dat duidelijk is gemaakt dat wanneer de mediator niet over de vereiste juridische kennis beschikt, hij die via derden in de mediation moet inbrengen. Verder is in dat wetsvoorstel naar aanleiding van het advies een definitie opgenomen van mediation en heeft het tuchtcollege de bevoegdheid gekregen om ook een verplichting tot schadevergoeding te kunnen opleggen. In de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel is voorts nader ingegaan op de positie van interne mediators in het licht van het vereiste van onafhankelijkheid. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel bevordering van mediation in het burgerlijk recht is de opmerking dat de rechter indien naar zijn oordeel ten onrechte niet overwogen is om mediation toe te passen, daaraan de conclusie kan verbinden dat partijen niet ontvankelijk zijn, verwijderd naar aanleiding van het advies van de Afdeling. Thans is opgenomen dat het uitgangspunt is dat een rechter in dat geval een zaak aanhoudt. In het wetsvoorstel bevordering van mediation in het bestuursrecht is de afbakening van de verplichting voor bestuursorgangen om het afzien van mediation te motiveren verhelderd; alleen als de belanghebbende nadrukkelijk om mediation had verzocht, bestaat deze verplichting voor bestuursorganen. Verder is het wetsvoorstel op nog een aantal punten verduidelijkt. Kamerstukken II 2013/14, , , , nrs. 4, 5 en 6 Maximumboete rookverbod Nota van wijziging ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Tabakswet ter invoering van een verhoogd strafmaximum op overtreding van het rookverbod (Verhoging strafmaximum overtreding rookverbod Tabakswet). Kamerstukken II 2013/14, , nr. 7 Elektronische detentie Voorlopig verslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie. Kamerstukken I 2013/14, , B Afschaffing geschriftenbescherming Nota n.a.v. het verslag en nota van wijziging ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Auteurswet in verband met de afschaffing van bescherming van geschriften zonder oorspronkelijk karakter of persoonlijk stempel van de maker. Kamerstukken II 2013/14, , nrs. 6 en 7 Efficiënter adviesstelsel Nota n.a.v. het verslag ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kaderwet adviescolleges houdende vermindering van het maximum aantal leden en het laten vervallen van de verplichte kabinetsreactie. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 6 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 Brief van de voorzitter van de vaste commissie voor VWS ( ) en voorlopig verslag ( ) inzake het wetsvoorstel houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang. Brief inzake voorhang Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 (Kamerstukken 1/ , D/165) Kamerstukken I 2013/14, , E en F Langdurige Zorg Brief van de Staatssecretaris van VWS ( ) en brief van de voorzitter vaste commissie voor VWS ( ) inzake het wetsvoorstel met Regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg. Brieven: een ontwerpbesluit wordt toegestuurd. De voorlegging geschiedt ter uitvoering van voorhangprocedure die is opgenomen in artikel 3.2.4, derde lid, van het aanhangige wetsvoorstel. Met deze brief geeft de Cie. te kennen dat zij van mening is dat met de voorlegging van het ontwerp- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

60 Wetgeving besluit bij de Tweede Kamer dat er toe strekt uitwerking te geven aan dat wetsvoorstel wordt vooruitgelopen op toekomstige wetgeving. Een ontwikkeling die door de Eerste Kamer blijkens correspondentie tussen de Eerste Kamer en regering als onwenselijk wordt aangemerkt. Kamerstukken II en I 2013/14, , nr. 8 en B Bestedingsvrijheid educatie Nota van wijziging ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van onder meer de Wet participatiebudget en de Wet educatie en beroepsonderwijs inzake het invoeren van een specifieke uitkering educatie en het vervallen van de verplichte besteding van educatiemiddelen bij regionale Opleidingencentra. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 7 Wijzigingswet financiële markten 2015 Nota van wijziging ( ) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten op het terrein van de financiële markten. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 5 Inkoopregeling AOW wetsvoorstel ( ) tot Wijziging van de Algemene Ouderdomswet in verband met wijziging van de voorwaarden voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode. Kamerstukken II 2013/14, , nr Nota s, rapporten & verslagen Geen kind in de cel Brief van de Staatssecretaris van VenJ ( ) in vervolg op een aantal toezeggingen inzake mogelijke alternatieven in het kader van Geen kind in de cel. Bij de uitwerking van de toezeggingen is onderscheid gemaakt tussen drie groepen: Gezinnen met minderjarige kinderen die grensgewei- gerd zijn, een asielaanvraag hebben ingediend en die in grensdetentie zitten. Gezinnen met minderjarige kinderen die in bewaring zitten om uitgezet te worden. Amv s die in bewaring zitten om uitgezet te worden. Er zijn verschillende mogelijkheden onderzocht. Voornaamste aspecten die bij het onderzoek betrokken zijn, zijn het bieden van een zo kindvriendelijk mogelijke omgeving, het beperken van de risico s op kindersmokkel of mensenhandel, het voorkomen van verdwijning in de illegaliteit en de invulling van het grenstoezicht. Verder is gekeken naar de juridische aspecten, een inschatting van de kosten en de uitvoerbaarheid. Bij de uitwerking van de toezegging is voorts gekeken naar de situatie in andere landen. Er is een werkbezoek gebracht aan Zweden, waarvan de bevindingen zijn meegenomen in de uitwerking van de toezegging. De onderzochte mogelijkheden bevinden zich binnen het spectrum waarbij het ene uiterste is dat er in geval van gezinnen met kinderen nooit vrijheidsontneming plaatsvindt en het andere uiterste is dat geen aanpassingen plaatsvinden ten opzichte van de huidige situatie. Daarbinnen zijn varianten mogelijk door het wijzigen van de criteria, de locatie, de uitvoering, de duur en de verantwoordelijke organisaties. Voor ieder van de onderscheiden groepen is gekeken wat er binnen dit spectrum mogelijk is. Gelet op de bijzondere en kwetsbare positie van (gezinnen met) kinderen is de bewindsman voornemens een aantal beleidswijzigingen door te voeren. In het huidige systeem van grensdetentie voor gezinnen met kinderen die aan de buitengrens asiel aanvragen, geldt als uitgangspunt dat als een gezin niet aan de formele gronden om toegang tot Nederland te krijgen voldoet grensdetentie volgt. Voorgesteld wordt om voorafgaand aan de beslissing inzake eventuele toegangsweigering voor de gezinnen met kinderen die aangeven asiel te willen aanvragen, een screening in te voeren. Deze screening vindt plaats aan de buitengrens, meestal op luchthaven Schiphol, en wordt uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee (KMar) in samenwerking met de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND). De screening zal enkele uren in beslag nemen en is een uitbreiding van het identiteitsonderzoek dat nu al door de KMar wordt verricht. De KMar zal in samenwerking met de IND gericht kijken naar redenen om de toegang te weigeren, waaronder een ongeloofwaardige familieband, dan wel vermoedens van kindersmokkel en mensenhandel en signalen van schending van de openbare orde. Indien de uitkomst van deze screening is dat er geen aantoonbare redenen zijn om de toegang tot Nederland te weigeren, wordt het gezin naar Ter Apel gebracht om daar de asielprocedure te doorlopen. Zijn die redenen er wel dan wordt de toegang geweigerd. Als sprake is van een vermoeden van kinderhandel of mensensmokkel, dan wordt aan de volwassene de toegang geweigerd en wordt hij in grensdetentie geplaatst, waarna nader onderzoek zal plaatsvinden. Het kind zal dan (tijdelijk) onder voogdij worden gesteld. Indien om andere redenen nader onderzoek nodig is, dan wordt het hele gezin de toegang tot Nederland geweigerd en wordt het in de nieuw te ontwikkelen locatie geplaatst. Deze nieuwe locatie wordt een gesloten gezinslocatie, te ontwikkelen op het terrein van het Ministerie van Veiligheid en Justitie in Zeist. Uitgangspunt is om hier een locatie te creëren waar de kinderen samen met hun ouder(s)op een veilige en zo goed mogelijke manier kortstondig kunnen verblijven. Het bieden van zoveel mogelijk bewegingsvrijheid binnen de locatie en het verschaffen van adequate voorzieningen voor gezinnen en kinderen staan hierbij centraal. Omdat deze locatie wordt toegespitst op een goede opvang voor de kinderen, wordt deze locatie ook geschikt geacht voor de andere twee doelgroepen, te weten de gezinnen en amv s die in een gesloten setting aan hun terugkeer werken. Op het terrein zelf hebben de kinderen en gezinnen ook bewegingsvrijheid. Op de locatie, die ruim opgezet is, komt een voorzieningencentrum met onder meer een recreatieruimte, buitenspeelruimte, een winkelvoorziening en internetfaciliteiten. De woonpaviljoens zullen gericht zijn op de noden en behoeften van gezinnen en amv s, waarbij rekening wordt gehouden met het gezinsleven en hun privacy. Zo zal 1652 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

61 Wetgeving het bijvoorbeeld mogelijk zijn voor de gezinnen om de paviljoens van binnenuit af te sluiten. De locatie zal wel afgesloten zijn, om het risico op onttrekkingen te beperken. De omheining zal door het groen goeddeels worden onttrokken aan het zicht van de bewoners. De medewerkers zullen geen uniform dragen. Het streven is om de nieuwe locatie in het eerste kwartaal van 2015 in gebruik te nemen. Kamerstukken II 2013/14, , nr Richtlijn eenpersoonsvennootschappen Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake een Richtlijn eenpersoonsvennootschappen. Het betreft een voorstel voor een richtlijn van inzake besloten eenpersoonsvennootschappen met beperkte aansprakelijkheid. Het voorstel beoogt de oprichting van bedrijven in het buitenland te vereenvoudigen, met name in het MKB, doordat de lidstaten wordt verzocht in hun nationale recht een rechtsvorm op te nemen die in alle lidstaten dezelfde regels volgt en een EU-brede afkorting krijgt: SUP (Societas Unius Personae). De SUP kan ontstaan door oprichting of door omzetting van een BV of buitenlands equivalent. Het voorstel bevat een geharmoniseerde inschrijvingsprocedure en de mogelijkheid van online-registratie met een uniform model voor statutaire bepalingen. Het vereist maatschappelijk kapitaal bij oprichting bedraagt 1 euro. De crediteuren worden beschermd door uitkeringen aan aandeelhouders slechts toe te staan voor zover de vennootschap in staat is haar lopende schulden af te lossen. Het kabinet meent dat, gelet op de reikwijdte van art. 50 VWEU, het voorstel beperkt moet worden tot het opheffen van de belemmeringen betreffende de oprichting van dochter-vennootschappen door een moedervennootschap in verschillende lidstaten. Het voorstel gaat naar de mening van het kabinet verder dan het bereik van art. 50 VWEU, door een geheel nieuwe rechtsvorm in het leven te roepen die naast de al bestaande nationale rechtsvormen moet komen. Het kabinet ondersteunt het streven van de Europese Commissie om grensoverschrijdende activiteiten van (MKB)ondernemers te bevorderen en de kosten die met de oprichting van buitenlandse dochtermaatschappijen gemoeid gaan, te verminderen. Het kabinet meent evenwel dat het richtlijnvoorstel verder gaat dan noodzakelijk om deze doelstellingen te bereiken. Het kabinet meent weliswaar dat een Europese rechtsvorm een meerwaarde kan hebben, maar ook dat de concurrentie tussen nationale rechtsvormen tot goede resultaten en innovatie kan leiden, omdat nationale rechtsvormen dichtbij de specifieke praktijk van lidstaten staan. Kamerstukken II 2013/14, , nr Studiefinanciering Brief van de Minister van OCW ( ) over een nieuw voorstel tot invoering van het sociaal leenstelsel in zowel de bachelor- als de masterfase. De afgelopen maanden heeft de minister samen met de fracties van de VVD, PvdA, D66 en GroenLinks onderzocht hoe een alternatief voor de basisbeurs er idealiter uit zou zien in een bredere context dan die van het stelsel van studiefinanciering alleen. Deze gesprekken hebben geleid tot het akkoord met de titel Het Studievoorschot: naar een nieuw stelsel van studiefinanciering en een ambitieuze onderwijsagenda. Dit voorstel is ingebed in een integrale visie op het hoger onderwijs, met inbegrip van de investeringen die mogelijk worden door de opbrengst van de maatregelen. Ook de ov-studentenkaart is hierbij betrokken. Het akkoord op hoofdlijnen zal de komende maanden uitgewerkt worden in een wetsvoorstel. De bewindsvrouw verwacht het wetsvoorstel nog deze zomer toe te zenden. Het plan bestaat eruit voor alle studenten een studievoorschot bij de overheid te regelen, de beurs te verhogen en alleen nog te geven aan de jongeren van ouders die minder dan modaal verdienen, hierbij wordt rekening gehouden met een ieder zijn uitgangssituatie en wordt iedereen de mogelijkheid gegeven om te studeren. Dit studievoorschot wordt ingevoerd per studiejaar 2015/2016 voor nieuwe studenten in de bachelor- en masterfase. Voor de kinderen van ouders die minder dan modaal verdienen, blijft niet alleen de aanvullende beurs, als gift, bestaan, deze wordt ook met ruim honderd euro per maand verhoogd. Dit moet ervoor zorgen dat deze jongeren geen hoger voorschot nodig hebben dan kinderen met ouders die hen wel financieel kunnen ondersteunen. Het verschil dat nu bestaat tussen de uitwonende en thuiswonende aanvullende beurs wordt opgeheven. De OVkaart blijft bestaan, waarmee de student wordt gefaciliteerd om te reizen naar studie en stage. Iedere student kan gebruik maken van het studievoorschot. Afgestudeerden hebben 35 jaar de tijd om het voorschot terug te betalen. Vervroegd aflossen is te allen tijde mogelijk. De afbetaling is een vast annuïtair bedrag, zal gemiddeld nog geen 1% van het inkomen bedragen, en in ieder geval nooit meer dan 4%. Onder het wettelijk minimum loon is de oud-student vrij van afbetaling. Er kunnen tijdelijke afbetalingspauzes worden ingelast (jokerjaren) van 5 jaar in totaal. Een voordelige renteberekening blijft bestaan in het nieuwe stelsel, de rente wordt gelijk gesteld aan het gemiddeld effectief rendement van staatsobligaties met een looptijd van 5 jaar. Voor studenten in het hoger onderwijs wordt de bijverdiengrens helemaal afgeschaft. De aanvullende beurs wordt verhoogd met maximaal 128 per maand voor thuiswonende en 107 per maand voor uitwonende studenten van ouders met een inkomen lager dan Hierdoor wordt de aanvullende beurs tot dit ouderinkomen voor beide groepen maximaal 365, aflopend naar nul bij een ouderinkomen van Vrijgekomen middelen worden geïnvesteerd in het hoger onderwijs. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 123 Digitale overheid Brief van de Minister van BZK ( ) over het besluit van het kabinet om een Nationaal Commissaris Digitale Overheid in te stellen. De (digitale) dienstverlening van de overheid in zijn geheel (medeoverheden, rijksoverheid, uitvoeringsorganisaties, ZBO s) aan burgers en bedrijven moet voldoen aan eisen op het gebied van continuïteit, betrouwbaarheid, veiligheid, privacy, regeldrukvermindering, voorkomen van fraude en draagt bij aan de economi- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

62 Wetgeving sche ontwikkeling. Deze noodzaak wordt overheidsbreed gedeeld en is onderstreept in het advies Geen goede overheidsdienstverlening zonder een uitstekende Generieke Digitale Infrastructuur dat als bijlage bij deze brief wordt aangeboden. In dit advies wordt onder andere voorgesteld een stevige overheidsbrede regisseur te benoemen. Dit advies is door het kabinet overgenomen. De Nationaal Commissaris Digitale Overheid (NCDO) krijgt de opdracht beleidsontwikkeling en vernieuwing aan te jagen, daarmee de tot standkoming van (voorzieningen voor) de Digitale Overheid te bevorderen, het beheer van essentiële voorzieningen te borgen en het gebruik van die voorzieningen te stimuleren. Het kabinet heeft besloten drs. H.B. Eenhoorn langjarig burgemeester geweest, en functies vervuld in het bedrijfsleven en de advieswereld voor een periode van vier jaar te benoemen tot. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 314 Mensenhandel Brief van de Minister van VenJ ( ) bij de aanbieding van het rapport Op goede grond van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel en Seksueel Geweld tegen Kinderen. De nadruk in dit rapport ligt op kwantitatieve gegevens en verbeteringen die mogelijk zijn in de beslissingsprocessen die tezamen de aanpak van seksueel geweld tegen kinderen vormen. Dit geldt zowel voor de aanpak van daders als voor de hulp aan slachtoffers en het voorkomen van seksueel geweld tegen kinderen. Het rapport concludeert dat er al een hoop goed gaat. Op vele niveaus en binnen veel organisaties worden inspanningen verricht om seksueel geweld tegen kinderen zo goed mogelijk aan te pakken. Maar er zijn ook verbeteringen mogelijk, met name daar waar drempels te hoog liggen in de beslissingsprocessen. De aanbevelingen zien op verbeteringen op het gebied van de registratie van seksueel geweld tegen kinderen, namelijk op de te registeren informatie en op de wijze van registratie. De aanbevelingen zien ook op de aanpak van seksueel geweld tegen kinderen, namelijk op het zicht op prevalentie van slachtoffers en daders, het beslissingsproces voor een politieonderzoek en de preventie. Het rapport is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 116 Strafvordering bij geweld Brief van de Minister van VenJ ( ) met informatie over de uitkomsten van het vervolgonderzoek in aansluiting op het onderzoeksrapport Strafvordering bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers: een replicatie-studie uit Uit dit onderzoeksrapport bleek dat in zaken met geweld tegen kwalificerende slachtoffers, waaronder werknemers met een publieke taak, de door de officier van justitie uiteindelijk geëiste straf lager ligt dan het zogenoemde BOS-advies in deze zaken. Het OM heeft daarop een intern (kwalitatief) vervolgonderzoek ingesteld naar de vraag in hoeverre de officier van justitie in zijn strafeis de relevante richtlijnen toepast en of het kwantitatieve beeld nader aangevuld en geduid kan worden. Op basis van de uitkomst van het vervolgonderzoek (als bijlage toegevoegd aan de brief) wordt geconcludeerd dat het OM de afspraak over de toepassing van +200% strafverhoging bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers/werknemers met een publieke taak naleeft. Een reden om over te gaan tot aanpassing van het beleid betreffende de toepassing van de richtlijnen in zaken met kwalificerende slachtoffers is er volgens de minister niet. Uit het vervolgonderzoek komt naar voren dat, de verhoging van de strafeis met 200% bij geweld tegen kwalificerende slachtoffers, en dus ook bij werknemers met een publieke taak, is ingebouwd in BOS/Polaris en door de officieren van justitie altijd wordt betrokken bij de beoordeling van de ernst van het feit. Verder komt naar voren dat het formuleren van de strafeis in misdrijfzaken maatwerk is en dat de +200% verhoging niet op zich zelf staat. De hoogte van de uiteindelijke strafeis in concrete zaken wordt niet door richtlijnen bepaald. Officieren van justitie houden naast de in deze richtlijnen vastgelegde +200% verhoging rekening met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte, hetgeen tot verhoging of verlaging van het in de richtlijn genoemde uitgangspunt kan leiden. Uit het rapport komt verder naar voren dat bij geweld tegen politie het dagvaardingspercentage 88% is, bij andere kwalificerende slachtoffers (bijv. ambulancepersoneel en NS personeel) 72% en bij niet kwalificerende slachtoffers 60%. Bij niet kwalificerende slachtoffers worden de lichtere delicten vaker door het OM zelf afgedaan met een strafbeschikking of transactie. Verder komt naar voren dat in zaken met kwalificerende slachtoffers waar passend een gevangenisstraf wordt geëist. Bij geweld tegen werknemers met een publieke taak wordt in 36% van de zaken een gevangenisstraf geëist (ook bij relatief lichte zaken). Bij nietkwalificerende slachtoffers is dat 22,5%. Officieren kiezen in 60% van de zaken de strafmodaliteit uit het BOSadvies. In 25% van de zaken een zwaardere. Bijv. gevangenisstraf in plaats van een taakstraf. Of een taakstraf in plaats van een geldboete. Een gevangenisstraf wordt als zwaarder ervaren en heeft meer impact op de situatie van de verdachte. Ook wordt er relatief vaak een schadevergoeding geregeld voor het slachtoffer. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 406 Toetsing civiele vonnissen Brief van de Minister van VenJ ( ) over de resultaten van de pilot in 2013 over de toetsing van de ambachtelijke kwaliteit van civiele vonnissen. Het openbare rapport waarin de Raad voor de rechtspraak verslag doet van deze rechtspraakbrede pilot is recent afgrond en is op 24 april jl. gepubliceerd op de website www. rechtspraak.nl. De wens van de rechtspraak om te komen tot toetsing van de ambachtelijke kwaliteit van vonnissen bestaat al langere tijd en komt voort uit de evaluatie van de kwaliteitsvisitatie, gehouden in In 2010 besloot de Rechtspraak tot het houden van een pilot bij een klein aantal gerechten en bij één sector (sector civiel en daarvan de handelszaken). Het bleek mogelijk om de ambachtelijke kwaliteit van een vonnis te toetsen, maar de ontwikkelde methode bleek zeer tijdrovend. De Raad en presidenten hebben in 2012 besloten een tweede (vervolg)pilot te houden in twee gerechtshoven. De twee gerechtshoven slaagden erin 1654 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

63 Wetgeving om, voortbouwend op de eerder ontwikkelde werkwijze en toetsingskader, een efficiënt toetsingsinstrument en -proces te ontwikkelen. De pilot binnen de twee gerechtshoven was de opmaat naar de derde, rechtspreekbrede, pilot. De opdracht van deze laatste pilot was een toetsingsmethode te ontwikkelen, die permanente inhoudelijke toetsing van civiele vonnissen mogelijk maakt. Onderwerp van toetsing is het vonnis en niet de individuele rechter. Op basis van toetsing van vonnissen kunnen uitspraken worden gedaan over de ambachtelijke kwaliteit van rechterlijke uitspraken; niet over de kwaliteit van rechters als zodanig. In een periode van zeven maanden zijn 632 civiele vonnissen van 11 rechtbanken getoetst door 158 raadsheren bij de vier gerechtshoven. Ruim viervijfde (81%) van de onderzochte vonnissen is in deze pilot als positief beoordeeld. Daarnaast werd 16% als onvoldoende en 3% als slecht bestempeld. In de rapportage wordt geconcludeerd dat de toetsing van ambachtelijke kwaliteit van civiele vonnissen, indien zij periodiek wordt herhaald en volgehouden, meerwaarde heeft. En uit de terugkoppeling van rechters blijkt, dat zij het belangrijk vinden om feedback te ontvangen. In het najaar zal besluitvorming plaatsvinden over het verdere vervolg en eventuele uitbreiding naar andere rechtsgebieden. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 199 Bestrijden witwassen Lijst van vragen en antwoorden (vastgesteld ) van de vaste commissie voor VenJ aan de Algemene Rekenkamer over de brief van de Algemene Rekenkamer van 6 maart 2014 ter aanbieding van het rapport: Bestrijden witwassen: stand van zaken 2013 (Kamerstuk , nr. 6). De Algemene Rekenkamer heeft in het rapport vastgesteld dat de verantwoordelijke ministers geen inzicht hebben in de voornaamste witwasrisico s voor Nederland en ook niet in de resultaten van de witwasbestrijding. De verantwoordelijke ministers hebben dit inzicht nodig om de organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen te kunnen aansturen, maar ook om verantwoording aan de Tweede Kamer af te kunnen leggen over de besteding van de ingezette middelen en om te zien of extra investeringen (zoals gedaan) tot resultaat leiden. De Rekenkamer beveelt de Ministers van Financiën en van Veiligheid en Justitie daarom aan om te zorgen voor inzicht in de voornaamste witwasrisico s voor Nederland en hierbij gebruik te maken van de onderzoeken die al zijn uitgevoerd en van de kennis bij de organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen. Ook is het raadzaam dat de ministers starten met het verzamelen en analyseren van kwalitatieve en kwantitatieve gegevens over de activiteiten van de organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen en deze in verband brengen met de beleidsdoelstelling voor het bestrijden van witwassen. Dan wordt duidelijk of de organisaties betrokken bij de bestrijding van witwassen de gewenste bijdrage leveren aan het aanpakken van witwasrisico s en kan indien nodig bijgestuurd worden. Er zijn ruim 40 vragen gesteld naar aanleiding van het rapport, die alle door de Rekenkamer worden beantwoord. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 7 Illegale migranten Nederland-Duitsland Brief van de Staatssecretaris van VenJ ( ) wederzijds overdragen van illegale migranten tussen Nederland en Duitsland. Het Mobiel Toezicht Veiligheid (MTV) dat wordt uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee (KMar) maakt onderdeel uit van het (Nederlandse) binnenlands vreemdelingentoezicht en heeft het tegengaan van illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit tot doel. In Duitsland wordt het tegengaan van illegale immigratie en grensoverschrijdende criminaliteit uitgevoerd door de Bundespolizei, gebaseerd op de Duitse wetgeving. De kaders voor het toezicht worden zowel in Nederland als in Duitsland bepaald door de Schengengrenscode. Op basis van het Verdrag tussen Duitsland en de Benelux inzake het overnemen van personen aan de grens, is het mogelijk dat Duitsland illegale immigranten afkomstig uit Nederland, overdraagt aan Nederland. Omgekeerd kan Nederland ook illegale immigranten afkomstig uit Duitsland overdragen aan Duitsland. Uit de Nederlandse cijfers blijkt dat jaarlijks ongeveer 550 illegale immigranten worden overgedragen aan Duitsland en België tezamen. Duitsland draagt jaarlijks ongeveer 450 illegale immigranten over aan Nederland. Het is daarbij van belang een scherp onderscheid te maken tussen illegale immigranten en asielzoekers. Zolang een vreemdeling niet verzoekt om internationale bescherming, moet worden aangenomen dat sprake is van een illegale immigrant en kan de betrokkene worden overgedragen op grond van het Verdrag inzake het overnemen van personen aan de grens. Zodra echter sprake is van een asielaanvraag, geldt de Dublinverordening. Door Duitsland is bevestigd dat, indien een vreemdeling een verzoek om internationale bescherming bij de Bundespolizei kenbaar maakt, dit wordt doorgeleid naar het Bundesambt für Migration und Flüchtlinge (de Duitse IND) en een beslissing zal worden genomen welke Lidstaat verantwoordelijk is voor de asielprocedure. De vreemdeling wordt in dat geval door Duitsland dus niet teruggestuurd naar Nederland, zonder dat sprake is geweest van een formele beslissing op de asielaanvraag. Daarbij maakt het geen verschil of de vreemdeling wordt aangetroffen op of nabij de binnengrens. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 236 Apothekers en euthanasie Brief van de Minister van VWS ( ) over de rol van apothekers bij euthanasie en hulp bij zelfdoding. Een verzoek om euthanasie is emotioneel belastend voor alle betrokkenen. Dit geldt voor zowel de arts als ook voor de apotheker die het verzoek krijgt om euthanatica te leveren. De Euthanasiewet is op het punt van de eindverantwoordelijkheid helder: de arts is verantwoordelijk voor het beoordelen van het verzoek om euthanasie of hulp bij zelfdoding, voor de voorbereiding en voor de uitvoering ervan. Het is niet de bedoeling dat de apotheker de beoordeling van de arts opnieuw doet en de KNMP heeft in gesprek met VWS aangegeven dat dit ook niet de intentie van de KNMP is. Een apotheker heeft echter wel een eigenstandige NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

64 Wetgeving verantwoordelijkheid voor het op zorgvuldige wijze ter hand stellen van de euthanatica. Het is daarom van belang dat een apotheker voldoende ruimte en tijd heeft om tot een juiste afweging te kunnen komen wat betreft de farmaceutische aspecten van een euthanasie, zoals de juiste middelen en methode. Tijdig contact tussen de arts en apotheker is dus van belang. Leidend hierbij is de gezamenlijke richtlijn van de KNMG en KNMP Uitvoering euthanasie en hulp bij zelfdoding (2012). Deze richtlijn biedt een goede basis voor samenwerking en geeft ook aanwijzingen voor het geval een apotheker de euthanatica niet wil leveren. Want net zomin als de arts heeft ook een apotheker geen plicht om mee te werken aan euthanasie. Hierbij is het van belang voor de betrokkenen dat de apotheker het tijdig bekend maakt als hij of zij voornemens is niet mee te werken aan de euthanasie. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 24 Inburgering Brief van de Minister van SZW ( ) over de voortgang van de inburgering van nieuwe inburgeringsplichtigen in Achtereenvolgens wordt ingegaan op de instroom van de inburgeringsplichtige nieuwkomers in 2013 en de inspanningen die zij verrichten om aan de inburgeringseisen te voldoen. Tenslotte wordt informatie verschaft over het gebruik van de leenfaciliteit en de voorlopige examenresultaten van deze inburgeraars. De weergegeven informatie is grotendeels afkomstig uit het Informatiesysteem Inburgering. Daarnaast is gebruik gemaakt van de uitkomsten van een enquête onder migranten die in de eerste helft van 2013 inburgeringsplichtig zijn geworden. Het rapport, opgesteld door online onderzoekbureau MWM2, is als bijlage bij deze brief bijgevoegd. In 2013 hebben ruim nieuwkomers een kennisgeving ontvangen over de inburgeringsplicht. Van het aantal nieuwe inburgeringsplichtigen is iets minder dan de helft asielgerechtigd (46%). De overige groep inburgeringsplichtige nieuwkomers (54%) bestaat hoofdzakelijk uit gezinsmigranten. Samenvattend wordt vastgesteld dat een substantieel deel van de personen die inburgeringsplichtig zijn geworden in 2013 een cursus volgt of zich op een andere manier op het inburgeringsexamen voorbereidt. Aan bijna 40% van de nieuwe inburgeringsplichtigen uit 2013 is een lening toegekend voor de bekostiging van de inburgering. Van de groep asielgerechtigden die in de eerste helft van 2013 inburgeringsplichtig werd, heeft per 1 mei 2014 inmiddels driekwart een lening. Slechts een klein deel van de nieuwe inburgeringsplichtigen heeft per 1 mei 2014 aan de plicht voldaan. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 62 Gele kaart Europees OM Brief van de voorzitters van de vaste commissie voor immigratie en asiel/ JBZ-raad en voor VenJ ( ) aan de vice-voorzitter van de Europese Commissie waarin zij hun teleurstelling uitspreken over de wijze waarop de Europese Commissie is omgegaan met de bezwaren die de nationale parlementen hebben geuit tegen het voorstel tot oprichting van een Europees OM en die hebben geleid tot het initiëren van een gele kaart-procedure. Het subsidiariteitsbeginsel is een van de meest fundamentele beginselen van de Europese Unie. Het beginsel is gericht op het realiseren van een goede balans tussen hetgeen op Europees niveau moet worden geregeld en hetgeen door de lidstaten voldoende kan worden geregeld. Nationale parlementen hebben, wanneer zij menen dat de Europese Unie het subsidiariteitsbeginsel schendt, middels het gemotiveerd advies, de bevoegdheid het signaal te uiten dat die balans doorslaat. De drempels, die zijn bepaald voor het initiëren van een gele kaart-procedure, zijn dusdanig hoog dat het incidenteel trekken van een gele kaart, die uiteindelijk een weergave is van de stem van een groot deel van de EUburgers, niet zonder gevolg mag blijven. Wanneer deze drempel is gehaald en de Europese Commissie meent niettemin dat zij vast moet houden aan het oorspronkelijke voorstel, dan is het vanuit het oogpunt van de democratische legitimiteit aangewezen dat de Commissie de bezwaren van de nationale parlementen grondig analyseert en haar reactie daarop nauwkeurig motiveert. Het is daarbij onaanvaardbaar dat de Europese Commissie in november 2013 oordeelt dat op grond van de aangevoerde subsidiariteitsbezwaren de gele kaart-procedure er niet toe leidt dat een voorstel wordt heroverwogen en pas in maart 2014 nader wordt ingegaan op de resterende bezwaren van de nationale parlementen, zoals het geval was bij de gele kaartprocedure ten aanzien van het voorstel tot oprichting van een Europees Openbaar Ministerie. De Europese Commissie geeft, zonder verdere toelichting, ter geruststelling aan dat zij tijdens de wetgevingsprocedure met de gemotiveerde adviezen van de nationale parlementen terdege rekening zal houden. Uit het oogpunt van democratische legitimiteit kan een dergelijke opmerking niet vrijblijvend worden gesteld. Bij de verdere afwikkeling van de gele kaart-procedure zal de Commissie deze uitspraak aantoonbaar moeten maken door tijdens het wetgevingsproces voortdurend nadere verantwoording af te leggen over de wijze waarop zij rekening houdt met de geuite bezwaren van de nationale parlementen en bij welke gelegenheden. Kamerstukken I 2013/14, , K Schikking Cees H. Brief van de Minister van VenJ ( ) met antwoorden op nadere vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de uitzending van Nieuwsuur van 12 maart 2014 over de ontnemingsschikking met Cees H. In de ontnemingsprocedure tegen Cees H. op basis van de veroordeling door de rechtbank Amsterdam op 22 april 1994 tot een gevangenisstraf van vier jaren voor grootschalige handel in hasj en deelneming aan een criminele organisatie, diende op grond van de toen van toepassing zijnde regelgeving het te ontnemen bedrag rechtstreeks afkomstig te zijn van de criminele activiteiten waarvoor Cees H. was veroordeeld. Met inachtneming hiervan is het in de schikking genoemde bedrag van fl overeengekomen. Het bedrag dat resteerde (dat wil zeggen het bedrag boven de fl , zoals genoemd in de schikking) stond ter beschikking aan Cees H. De ontnemingswetgeving is nadien aangepast, waardoor het mogelijk werd niet alleen ter zake van bewezen verklaar NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

65 Wetgeving de feiten te ontnemen, maar ook voor soortgelijke feiten. De schikking betrof strafbare feiten gepleegd in de periode De schikking is tot stand gekomen in een tijd waarin de normering en de toetsing van het handelen van het OM minder sterk was ingekaderd dan nu. Omdat er nog vragen leefden bij de Kamer heeft de minister de voorzitter van het College verzocht een uiterste inspanning te leveren en een aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de financiële afwikkeling van de schikking destijds en daartoe ook met betrokkenen te spreken. In opdracht van de voorzitter van het College heeft mr. H.A. van Brummen, voormalig lid van het College, dit onderzoek uitgevoerd. De heer Van Brummen heeft alle nog beschikbare documenten geanalyseerd alsmede met (voormalig) verantwoordelijken binnen het OM en direct betrokkenen gesproken. Eveneens heeft hij de beide destijds betrokken advocaten gesproken. Ten slotte heeft hij getracht informatie over de financiële afwikkeling te achterhalen en heeft hij gesprekken gevoerd met deskundigen ter zake van de in de periode in gebruik zijnde financiële systemen. Uiteraard heeft de bewindsman zelf gesproken met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die toen verantwoordelijk officier van justitie was. De heer van Brummen is erin geslaagd een deel van de gang van zaken van destijds te achterhalen. Dit heeft er echter niet toe geleid dat zekerheid kan worden geboden over de wijze waarop de financiële afwikkeling van de schikking in 2000 is verlopen. Uit aangetroffen documenten komt wel naar voren dat de bankrekeningen en de daaraan gekoppelde effectenrekeningen die zijn genoemd in de schikking en die in het debat aan de orde zijn geweest, in 1993 een waarde vertegenwoordigden van fl ,45. Echter, niet kan worden vastgesteld waarin het verschil is gelegen tussen deze waarde en het bedrag van 2 miljoen gulden ten tijde van de schikking in 2000 waarover in het advies van het BOOM van 4 februari 2000 wordt gesproken. Uit het onderzoek blijkt voorts dat er geen administratie extern noch intern beschikbaar is over de feitelijke financiële afwikkeling van de op 17 augustus 2000 tot stand gekomen schikking. Ten slotte zijn ook anderszins geen relevante documenten meer voorhanden en is gebleken dat de betrokkenen onvoldoende herinneringen hebben aan de feitelijke financiële afwikkeling. Gelet hierop komt de minister tot de constatering dat hij de Kamer helaas niet verder kan informeren over de feitelijke financiële afwikkeling van de schikking. Hij heeft alles in het werk gesteld om de gang van zaken van destijds te achterhalen, maar moet accepteren dat de ultieme duidelijkheid niet kan worden verschaft. Kamerstukken II 2013/14, VI, nr. 123 Eigen bijdrage rechtsbijstand Brief van de Staatssecretaris van VenJ ( ) waarbij hij de reacties toestuurt die zijn binnengekomen in het kader van de consultatie van het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand en het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 in verband met de invoering van enige maatregelen in het kader van de stelselvernieuwing gesubsidieerde rechtsbijstand. De consultatietermijn is inmiddels verlopen, de binnengekomen reacties zijn als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken I 2013/14, VI, X Kinderpardon Geleidende brief (nr. 1) ( ) en initiatiefnota (nr. 2) van de leden Voortman en Gesthuizen over het kinderpardon. Na de parlementsverkiezingen in 2012 was er een meerderheid in de Tweede Kamer voor het Kinderpardon, een regeling voor in Nederland gewortelde kinderen zonder verblijfsvergunning. De geest van het Kinderpardon, namelijk een oplossing zoeken voor kinderen die na langdurig verblijf geworteld zijn geraakt in de Nederlandse samenleving en geen verblijfsvergunning hebben, lijkt naar de achtergrond te zijn verdwenen. Dit wordt gestaafd door de cijfers die de Staatssecretaris van VenJ bekendmaakte in de stand van zaken brief Regeling langdurig verblijvende kinderen. Daarin schrijft de staatssecretaris dat meer dan de helft van de aanvragen voor een Kinderpardon zijn afgewezen. Het gaat naar schatting om ongeveer 600 kinderen die wel voldoen aan het vereiste van vijf jaar verblijf tijdens hun minderjarigheid. De indieners vinden dat het belang van het kind het belangrijkste criterium is en leidend moet zijn in het Kinderpardon. Om het belang van het kind wel te laten prevaleren, dienen een aantal aanpassingen gedaan te worden in de Regeling langdurig verblijvende kinderen. De indieners zijn van mening dat een aantal criteria voor het verlenen van een vergunning in het kader van het Kinderpardon problematisch is en zij bepleiten aanpassing van deze criteria. Ongeveer 190 jongeren die een aanvraag voor het Kinderpardon hebben gedaan, zijn afgewezen omdat ze op de peildatum van 29 oktober 2012 ouder waren dan 21 jaar. Zij zijn wel voor hun dertiende levensjaar naar Nederland gekomen, hebben vijf jaar als minderjarige in Nederland gewoond en zijn dus geworteld in Nederland. Voor deze, veelal alleenstaande, jongeren die zonder ouders zijn gekomen, is het ondenkbaar om na zo n extreem lange periode van gewenning in Nederland, minstens acht jaar, het land te moeten verlaten. Ongeveer 430 kinderen en gezinsleden hebben geen Kinderpardon gekregen omdat zij geen asiel hebben aangevraagd. Onbekend is hoeveel van hen wel een andere, reguliere vergunning heeft aangevraagd. Bij sommige groepen kinderen met reguliere procedures is goed te zien hoe toevallig, en dus onrechtvaardig, het is dat ze nu afgerekend worden omdat ze geen asiel hebben aangevraagd. De regeling stelt verder als voorwaarde voor het verlenen van een verblijfsvergunning dat de kinderen onder Rijkstoezicht van een van de ketenpartners in de vreemdelingenketen moeten hebben gestaan. Ongeveer 300 kinderen en gezinsleden voldoen nu niet aan de huidige voorwaarde van Rijkstoezicht. Zij waren al die tijd wel in beeld bij gemeenten. De indieners vinden dat het toezichtcriterium moet worden uitgebreid met een burgemeestersverklaring. De indieners zijn van mening dat met bovenstaande aanpassingen recht gedaan wordt aan de belangen van in Nederland gewortelde kinderen. Kamerstukken II 2013/14, , nrs. 1 en 2 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

66 Nieuws 1219 Klachten over advocaten nemen toe, maar niet vaker terecht Er zijn in 2013 bij de tuchtrechter meer klachten binnen gekomen over advocaten, maar er zijn minder klachten gegrond verklaard dan in Dat blijkt uit het jaarverslag 2013 van Hof en raden van discipline, de onafhankelijke tuchtrechters voor de advocatuur. In 2013 kwamen bij de vier raden van discipline 1584 klachten tegen advocaten binnen. Dat is dertien procent meer dan in 2012, toen het er 1400 waren. De productie van Hof en raden is met vijftien procent gestegen. Er zijn in 2013 minder klachten gegrond verklaard, zowel absoluut als relatief. Van de 1286 tuchtrechtelijke oordelen die de raden van discipline in 2013 gaven, luidden er 411 (deels) gegrond. Daarmee is het aandeel gegrondverklaringen gedaald van 39% naar 32%. De raden verklaarden 61 van die 411 klachten gegrond zonder een maatregel op te leggen. Verder legden zij 193 waarschuwingen, 93 berispingen, 32 voorwaardelijke schorsingen en 23 onvoorwaardelijke schorsingen op. Zes advocaten werden door een raad van het tableau geschrapt. De scherpe daling naar 23 onvoorwaardelijke schorsingen is opmerkelijk, na een gestage stijging van 32 in 2009 tot 60 in 2012, en wordt niet verklaard. Commentaar Hoogleraar advocatuur Britta Böhler, Tweede Kamerlid Gerard Schouw en anderen geven in dit jaarverslag commentaar op de cijfers en de gebeurtenissen in het tuchtjaar Waarom komen er bij de tuchtrechter nu 55% meer klachten binnen dan in 2009? Doen de advocaten het slechter? Dat blijkt niet uit de cijfers: er werden minder klachten gegrond verklaard en veel minder zware maatregelen opgelegd. Komt het dan doordat de tuchtrechtspraak bekender is geworden? Of door het intensievere dekentoezicht? Waarschijnlijk allebei een beetje, zo blijkt uit de interviews. Bron: persbericht Hof en raden van toezicht, Het jaarverslag is daar en op de site te vinden Ook online rechtspraak voor burgers bij de ekantonrechter Ook burgers kunnen sinds begin deze maand online een rechtszaak bij de ekantonrechter starten, voeren en volgen. Verzekeraars en advocaten kregen al eerder de mogelijkheid digitaal een rechtszaak te voeren. De ekantonrechter behandelt relatief eenvoudige geschillen op het gebied van wonen, werken en winkelen. De procedure verloopt digitaal. De mondelinge behandeling tijdens de zitting blijft gehandhaafd. De invulformulieren voor het voorleggen van het geschil aan de ekantonrechter zijn ontwikkeld in samenwerking met een onderzoekspanel van de Consumentenbond. De verlaging van deze drempel is ook voor de Consumentenbond van groot belang. Behalve de Consumentenbond waren ook het Verbond van Verzekeraars en rechtsbijstandsverzekeraars betrokken bij het programma ekantonrechter. Gefaseerde invoer In oktober 2013 kregen rechtsbijstandsverzekeraars als eerste toegang tot de ekantonrechter. In april volgden de meeste advocaten (zij die een rekening-courant hebben bij de Rechtspraak). En nu volgen dus de burgers. In de zomer krijgen ook bedrijven toegang. Er is bewust gekozen voor een gefaseerde invoering om te kijken of alles naar behoren werkt. Dat is tot nu steeds zo geweest. Werkwijze Partijen leggen samen een geschil online voor aan de ekantonrechter. De rechter beoordeelt of het geschil geschikt is voor deze procedure. Deze snelle vorm van rechtspraak is alleen mogelijk voor zaken waarbij geen uitgebreid feitenonderzoek of getuigenverhoor nodig is. De ekantonrechter doet binnen acht weken uitspraak. Zaken kunnen vanuit het hele land digitaal worden ingediend. De rechtbanken Rotterdam en Oost- Brabant behandelen ze. Op www. rechtspraak.nl/ekantonrechter staat meer informatie, onder meer via een animatie en een instructiefilm, over de werkwijze en het starten van een online rechtszaak NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

67 Universitair Nieuws 1221 Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. Oraties Het publiekrecht, dat probeert de democratische rechtsstaat handen en voeten te geven, zou meer gericht moeten zijn op het reguleren van het gedrag van actoren binnen overheidsinstanties. Dat stelde hoogleraar European and Comparative Public Law Anne Meuwese in haar inaugurele rede op vrijdag 13 juni aan de Tilburg University. Volgens Meuwese vertaalt de democratische rechtsstaat als kader voor overheidburger relaties zich nog te slecht in dagelijks rechtsstatelijk handelen bij de overheid. Publiekrecht heeft betrekking op die delen van het constitutionele recht en het bestuursrecht die gelden voor rechtsrelaties waarbij de overheid betrokken is. Hoewel er breedgedragen consensus is over het recht zelf, is de uitvoering en naleving ervan in de geest van de rechtsstaat soms problematisch, betoogt Meuwese. Denk bijvoorbeeld aan het fenomeen stemfie bij de afgelopen verkiezingen. Volgens de rechter zijn stemfies niet verboden en had de minister dus niks verkeerd gedaan door deze te promoten. Maar het gedrag van de minister draagt niet bij aan een rechtsstatelijke naleving van het stemgeheim. En onder welke omstandigheden zouden bijvoorbeeld Hongaarse machthebbers zich laten aanspreken op anti-rechtsstatelijke tendensen in hun land? Wat is ervoor nodig om het plan voor een Europese rechtsstaatmonitor dit effect te laten hebben? Gedragsgericht publiekrecht heeft ook een rol bij de meer dagelijkse besluitvorming. Zijn er bijvoorbeeld instrumenten die ambtenaren ertoe kunnen bewegen bij openbaarheidsverzoeken zich niet onnodig in te dekken ten koste van de burger? In veel rechtsgebieden is al ervaring opgedaan met alternatieve reguleringsmechanismen die gericht zijn op gedragsbeïnvloeding, zoals peer reviews en naming en shaming. Volgens Meuwese kan zo n gedragsgerichte benadering van het publiekrecht helpen bovenstaande vragen te beantwoorden en het publiekrecht versterken. Voor een goed begrip van het huidige Nederlandse privaatrecht is het onontbeerlijk te onderzoeken hoe het recht zo geworden is, stelt Jelle Jansen (hoogleraar Bijzondere aspecten van het privaatrecht aan de UvA) in zijn oratie. Omdat het begrippenkader van het privaatrecht ontleend is aan het Romeinse recht, is dit het startpunt van dat rechtshistorische onderzoek. Wie weet hoe een regel geworden is zoals hij geworden is, is bij uitstek in staat te bepalen of de regel moet blijven zoals hij is. Jansen illustreert dit met de actio Servania. Een geldschieter kan verlangen dat de kredietnemer een zaak aan hem afstaat als onderpand. Het Nederlandse wetboek noemt deze figuur vuistpand. De wettekst suggereert dat een vuistpandrecht tenietgaat als de zaak weer in de handen komt van de kredietnemer. Dat zou betekenen dat de kredietnemer die de in onderpand gegeven zaak afpakt van de geldschieter, het einde van het vuistpandrecht bewerkstelligt. In zijn oratie richt Jansen zich tegen deze interpretatie van de wettekst. De oplossing bestaat erin aan te nemen dat de vuistpandhouder over een op zijn vuistpandrecht gebaseerde rechtsvordering beschikt waarmee hij de zaak van een ieder (met inbegrip van de vuistpandgever) kan opeisen. De Romeinse juristen noemden deze rechtsvordering de actio Serviana. De wetgever vergat deze rechtsvordering vast te leggen in het wetboek. Jansen legt uit hoe dat komt: het betreft de voortzetting van een misverstand in het Franse wetboek dat voortleeft in ons wetboek. Jansen spreekt zijn oratie uit op vrijdag 27 juni om uur in de Aula van de Oude Lutherse kerk, Singel 411 te Amsterdam. Promoties Contingent citizenship This PhD thesis by Sandra Mantu examines the law and practice of citizenship deprivation from the perspective of international, Council of Europe, and EU law, and three national cases (the United Kingdom, France, and Germany). Citizenship deprivation refers to loss of citizenship at the initiative of the state and is the result of a state act or decision with an individual character. In the last 10 years or so, the states examined in this study have changed their legal provisions on loss of citizenship and made it easier to lose citizenship status. Two grounds on which loss of citizenship takes place stand out: fraud in the context of fraudulent acquisition of nationality and national security which is primarily related to terrorism. The study has shown that newly naturalised citizens and citizens of immigrant origin are mainly targeted by these measures. The small number of persons deprived of citizenship and the executive s insistence on using citizenship deprivation powers as part of anti-terrorism strategy point towards the symbolic character of such measures. The resurrection of the importance attached to loyalty as the citizen s main duty towards his/ her state shows that the rules on loss of citizenship like those dealing with naturalization, express ideals of membership and identity. The citizenship status of certain types of citizens is contingent upon meeting these ideals. While states are generally seen as enjoying a sovereign right to regulate issues of nationality and therefore set down the rules of nationality attribution, they are nevertheless part of a web of legal and political relations that pose limits to their capacity to act unrestricted. Therefore, national rules on loss of citizenship, their application by the administration, and their contestation before courts cannot be discussed in isolation: international, Council of Europe, and EU law influence both the power of the state to take away citizenship and the manner in which citizens can contest such measures. The prohibition of statelessness and of arbitrary deprivation of nationality limit the capacity of the state to take away citizenship, except for cases of fraud in the acquisition of nationality. In cases of fraud, citizenship deprivation may lead to state- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

68 Universitair Nieuws lessness without being considered arbitrary. Nevertheless, states remain free not to deprive of citizenship on grounds of fraud or, if they do so, to limit in time the possibility to deprive. European Union law and the legal status of European Union citizenship can be seen as equally posing limits to state powers in the field of nationality law. The Rottmann case has shown that European Union citizenship is a legal status worthy of protection on its own and that state measures that may impact upon it need to be scrutinised in light of EU law. Although at the national level, nationality law has been changed to reflect the desire of the executive to be able to take away citizenship on national security and fraud grounds, national and supranational courts have emerged as sites of contestation. We can speak of a process of judicialization of certain aspects of the right to a nationality that highlights that states must observe limits when exercising citizenship related powers. Mantu verdedigde haar proefschrift op 19 juni jl. aan de Radboud University Nijmegen. Haar promotor was prof. Elspeth Guild. S. Mantu Contingent citizenship: the law and practice of citizenship deprivation in international, European and national perspectives Een commerciële versie van het proefschrift wordt later gepubliceerd Lekenbescherming in het bestuursprocesrecht In het bestuursprocesrecht geldt geen verplichte procesvertegenwoordiging. Dat betekent dat wanneer een burger een conflict heeft met het bestuur, hij zichzelf mag vertegenwoordigen. Het niet voorschrijven van de verplichte procesvertegenwoordiging vraagt op zijn beurt om een inrichting van de procedure die is toegesneden op de positie van de burger als leek. Een belangrijke aanleiding voor deze studie is de omstandigheid dat zich in de bestuursrechtelijke procespraktijk ontwikkelingen voordoen die niet lijken te stroken met het uitgangspunt dat de bestuursrechtelijke procedure moet kunnen worden doorlopen door leken. Centrale onderzoeksvraag in dit proefschrift van Adriaan Mallan is in hoeverre leken in het bestuursprocesrecht worden beschermd tegen hun gebrek aan juridische deskundigheid. In de literatuur wordt bescherming van de burger in de procedure traditioneel in verband gebracht met het beginsel van ongelijkheidscompensatie. Belangrijke uitkomst van deze studie is dat ten onrechte burgerbeschermende voorzieningen tot dit beginsel worden herleid. Niet de machtsverhoudingen tussen het bestuur en de burger zijn hier de grondslag voor, maar de eerder genoemde omstandigheid dat verplichte procesvertegenwoordiging, als consequentie van de rechtsstatelijke eis van rechtsbeschermingsmogelijkheden tegen de overheid, ontbreekt. Uit de analyse van wetgeving, parlementaire stukken, literatuur en jurisprudentie is gebleken dat in ruime mate tegemoet wordt gekomen aan het gebrek aan juridische deskundigheid van de leek ten opzichte van het formele recht, dat wil zeggen de regels met betrekking tot de procedure. Slechts in beperkte mate wordt tegemoet gekomen aan het gebrek aan deskundigheid ten opzichte van het materiële recht, dat wil zeggen het recht dat bepaalt of het bestreden besluit rechtmatig is genomen. Belangrijke oorzaak hiervan is dat de rechter partijen zelf verantwoordelijk acht voor het naar voren brengen van het juridische relevante materiaal. In de studie is het standpunt ingenomen dat daarmee in onvoldoende mate recht wordt gedaan aan de positie van de burger als leek. De vergelijking met de manier waarop het Duitse bestuursprocesrecht rekening houdt met het gebrek aan juridische deskundigheid van de burger, heeft uitgewezen dat daarin, zeker waar het de materiële lekenbescherming betreft, significant meer lekenbescherming wordt geboden. Een belangrijke reden hiervoor is dat de Duitse bestuursrechter in beginsel verantwoordelijk is voor de opheldering van de zaak en in ruime mate bevoegd en verplicht is het bestreden besluit op rechtmatigheid te controleren. Het gebrek aan deskundigheid van de burger kan zich in dit procesmodel nauwelijks manifesteren. Uit de rechtsvergelijking blijkt ook dat een procesrechtelijk systeem dat als doel heeft het bieden van rechtsbescherming in plaats van het handhaven van het objectieve recht niet hoeft te nopen tot een rechter die zich zo lijdelijk opstelt als in Nederland het geval is. Deze studie levert een bijdrage aan het wetenschappelijke debat ten aanzien van de manier waarop rechtsbescherming tegen de overheid dient te worden vormgegeven in het algemeen en meer in het bijzonder ten aanzien van de vraag hoe in het bestuursprocesrecht rekening kan en moet worden gehouden met de juridische positie van de burger als leek. Voorts kan deze studie een bijdrage leveren aan de verdere ontwikkeling van een leekvriendelijk bestuursprocesrecht. Mallan verdedigde zijn proefschrift op 4 juni jl. aan de Tilburg University. Zijn promotoren waren prof. mr. B.W.N. de Waard en prof. mr. drs. F.C.M.A. Michiels. A. Mallan Lekenbescherming in het bestuursprocesrecht Wolf Legal Publishers 2014, 313 p., 26,95 ISBN Scriptie Prestatie- of marktgedreven financiering van een publieke voorziening leidt (al dan niet terecht) vaak tot zorgen over de kwaliteit en het aanbod van de betreffende voorziening. De reacties op de invoering van prestatiebekostiging in het hoger onderwijs vormen daarop geen uitzondering. Nu de onderwijssector veel wet- en regelgeving kent en bovendien een veel bediscussieerd grondwetsartikel, staat niet alleen de (politieke) wenselijkheid van prestatiebekostiging ter discussie, maar ook de rechtmatigheid en meer specifiek de wetmatigheid van prestatiebekostiging. Deze scriptie van Jochem Streefkerk doet verslag van een onderzoek naar de verhouding van het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs (Stb. 2012, 534) met het (grond)wettelijk systeem van hoger onderwijsbekostiging. Het onderzoek 1660 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

69 Universitair Nieuws leidt tot de drie volgende (deel)conclusies: - Er is sprake van een ontoereikende grondslag van het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs ( Besluit ). Het Besluit wijkt (mede) af van de artikelen 1.8 en 1.9 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. Het experimenteerartikel waarop het Besluit gebaseerd is, biedt echter onvoldoende grondslag voor die afwijking. - Het Besluit wijkt af van de heersende interpretatie van artikel 23 Grondwet. De eisen die door de overheid aan bekostigd onderwijs gesteld worden, beogen traditioneel de garantie van een minimumnorm. De normstelling in het Besluit dient echter het bereiken van een prestatienorm. Dit is niet in strijd met de letter van artikel 23 Grondwet, maar wel met de geldende interpretatie. - De aanspraak op overheidsbekostiging wordt met het Besluit uitgehold, door verschillende bestuursrechtelijke onvolkomenheden. Zo bestaat onduidelijkheid over de positie van de toekenning van prestatiebekostiging binnen het kader van de Algemene wet bestuursrecht. Bovendien wordt een deel van de bekostiging waarop onderwijsinstellingen aanspraak hebben afhankelijk gemaakt van de goedkeuring van de Minister van Onderwijs. De problemen met het Besluit experiment prestatiebekostiging hoger onderwijs zijn grotendeels van principiële aard en vloeien mede voort uit juridische slordigheden en inconsequenties. Deze problemen dienen uit oogpunt van rechtseenheid en rechtszekerheid van een oplossing te worden voorzien, zodra de gelegenheid zich daartoe voordoet. In deze scriptie worden hiertoe tot slot enkele handreikingen gedaan. Jochem Streefkerk Prestatieafspraken hoger onderwijs. Een onderzoek naar de (grond)wettigheid van prestatiebekostiging Masterscriptie Staats- en bestuursrecht, Erasmus Universiteit Rotterdam Beoordeling: 9 Begeleider: prof. mr. dr. P.W.A. Huisman Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst ( De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of njb@kluwer.nl. Personalia 1222 Gemeenschappelijk Hof van Justitie De heer mr. J.E.M. Polak wordt per 1 september plaatsvervangend lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De Rijksministerraad heeft op voorstel van minister Opstelten van Veiligheid en Justitie besloten hem voor te dragen voor benoeming. De heer Polak is voorzitter van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Hij zal als plaatsvervangend lid van het Gemeenschappelijk Hof deelnemen aan de administratieve rechtspraak in hoger beroep. Eredoctoraat De University of Edinburgh is voornemens om op woensdag 2 juli 2014 een eredoctoraat uit te reiken aan prof. Ewoud Hondius, hoogleraar privaatrecht aan de Universiteit Utrecht en vice-voorzitter van het Landelijk Overleg Wetenschappelijke Integriteit. Erepromotor is Elspeth Reid. Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar njb@kluwer.nl. Hoogleraar Tilburg University heeft Matthijs Nelemans met ingang van 1 juni 2014 benoemd tot hoogleraar financieel strafrecht bij het Departement Strafrecht van Tilburg Law School. Nelemans is gespecialiseerd in het financieel (straf)recht en de handhaving ervan door toezichthouders en het openbaar ministerie. Het onderzoek van Nelemans zal zich toespitsen op de regulering van schadelijk gedrag in het financieel-economisch verkeer en de handhaving van financieel recht (zowel straf- als bestuursrechtelijk). In het bijzonder gaat de aandacht daarbij uit naar de wijze waarop handel met voorwetenschap, marktmanipulatie en andere vormen NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

70 Personalia van (markt)misbruik in de financiële sector effectief en zorgvuldig kunnen worden bestreden. Daarmee is het onderzoek van Nelemans complementair aan het binnen het departement lopende onderzoek naar onder meer anti-witwasregelgeving en vermogenssancties. De leerstoel is ingesteld in een periode waarin autoriteiten in binnen- en buitenland meer aandacht hebben voor financieel-economische vergrijpen, met name ook voor misstanden met een internationaal bereik zoals recent bijvoorbeeld valutamanipulatie. prof.mr. H.J. Hofstra-penning De jury van de prof. Mr. H.J. Hofstrapenning heeft besloten de penning in 2014 toe te kennen aan mr. drs. S.A.W.J. Strik. De prof. mr. H.J. Hofstra-penning is in 1984 ingesteld door uitgeverij Kluwer, onderdeel van Wolters Kluwer. De penning wordt in beginsel eens in de twee tot vier jaar toegekend aan: degene die in enig geschrift blijk heeft gegeven van het vermogen fiscale vraagstukken door een scherpzinnige analyse en een heldere betoogtrant toegankelijk te maken en op te lossen in een evenwichtige synthese van theoretische grondslagen en praktische toepasbaarheid. Aanleiding voor het instellen van deze prijs was het feit dat prof. mr. H.J. Hofstra 50 jaar lang in diverse kwaliteiten als fiscalist werkzaam was geweest. De prijs werd uitgereikt op woensdag 18 juni jl. Advocatuur Richard Norbruis treedt per 1 september als partner toe tot het Global Law Leadership team van Ernst & Young. Binnen EY Law is voor Nederland en België Holland Van Gijzen het vertegenwoordigde advocatenkantoor. Norbruis zal leiding geven aan het Global Transaction Law team. Hij houdt zich reeds tientallen jaren bezig met publieke en private M&Atransacties, joint ventures, corporate governance en kapitaalmarkttransacties. In het verleden was Norbruis tevens partner bij NautaDutilh. Op 1 juni is Marja Oude Luttikhuis als partner toegetreden tot Lang-straat Advocaten in Waalwijk. Zij voegt meer dan 25 jaar ervaring toe aan het kantoor, met als expertises personen- en familierecht en erfrecht. Haar specialisatie ligt in het helpen van ondernemers die te maken krijgen met een echtscheiding. Daarnaast is zij werkzaam als scheidingsmediator. Oude Luttikhuis werkte voor haar overstap bij Banning Advocaten in Den Bosch Agenda Zwolsch Juridisch Genootschap Prof. mr. B.E.P. Myjer (emeritus-hoogleraar rechten van de mens aan de VU Amsterdam) houdt voor het Zwolsch Juridisch Genootschap een voordracht onder de titel: Het EVRM: zelfs voor Nederland geen overbodige luxe. Enkele Straatsburgse myj/ meringen. Dat na de Tweede Wereldoorlog universele mensenrechten werden geformuleerd, was niet onlogisch. En ook dat in 1950 een Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden werd aangenomen. Maar is dat ook anno 2014 allemaal nog zo nodig voor een land als Nederland? Tijd: Dinsdag 24 juni van 12 tot 13:30 uur Plaats: Groote Sociëteit, Koestraat 8, te Zwolle Inlichtingen en aanmelding: De bijeenkomst is voor leden gratis, niet-leden 16,50. Lid worden 20, graag van tevoren opgeven bij mr. drs. R.S. Wertheim, secretaris, via mevrouw A. Wemekamp, tel: of awemekamp@benthemgratama.nl, o.v.v. uw naam en contactgegevens. Voor eventuele opleidingspunten kan aanwezigheidsbewijs worden aangevraagd Congres Innovatieagenda Rechtsbestel In het kader van het programma Kwaliteit en Innovatie Rechtspraak bereiden het ministerie VenJ en de Rechtspraak op dit moment belangrijke vernieuwingen binnen de rechtspraak voor. Het betreft de voorbereiding van wetgeving die voorziet in een nieuw burgerlijk procesrecht en die digitaal procederen in het bestuursrecht en het burgerlijk recht voor een groot aantal partijen verplicht zal stellen. Daarnaast worden binnen het programma KEI maatregelen gerealiseerd die al eerder in het kader van de Innovatieagenda zijn aangekondigd. Het gaat in het programma KEI dus om veel, belangrijke en ingrijpende maatregelen. De komende jaren is KEI een van de belangrijkste speerpunten voor de innovatie van het rechtsbestel. Dat laatste betekent echter niet dat andere innovatieve ontwikkelingen nu plots stil komen te staan. Integendeel, ook anderen ondernemen voortdurend initiatieven die als doel hebben het rechtsbestel beter en slimmer te laten functioneren. Die innovaties betreffen vaak lokale initiatieven waaraan één of enkele partijen deelnemen. Dergelijke initiatieven verdienen meer aandacht. De opbrengst ervan zou groter kunnen 1662 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 24

71 Agenda zijn als ze meer bekendheid krijgen in bredere kring, er door meer partijen aan zou worden deelgenomen en ze waar nodig ondersteund worden door landelijke organisaties. Om ook de initiatieven van onderop tot een succes te maken, is samenwerking tussen betrokken partijen onontbeerlijk. Tijdens dit congres wordt hiervoor het startschot gegeven door de lancering van het Innovatieportal rechtsbestel dat een overzicht biedt van initiatieven uit het veld. Tijd: Woensdag 25 juni van 12:45 tot 16:30 uur. Plaats: Koninklijke Schouwburg, Korte Voorhout 3 te Den Haag Aanmelding: via: Inlichtingen: Voor inhoudelijke vragen kunt u contact opnemen met de heer Frans van der Doelen: f.van.der. doelen@minvenj.nl. Voor logistieke vragen kunt u mailen naar: evenementen@minvenj.nl onder vermelding van Congres Innovatieagenda Rechtsbestel Praktijkseminar Juridische aspecten van BIM De begrippen BIM, ketensamenwerking en Lean bouwen lijken een vaste plaats verworven te hebben in het bouwproces. Het blijkt dat met behulp van deze nieuwe samenwerkingsvormen faalkosten kunnen worden teruggedrongen en meer- en minderwerk beter kan worden beheerst. Waar moet je als betrokkene op letten bij het vastleggen van afspraken en tijdens de uitvoering van het bouwproces? Wat zijn de juridische gevolgen die deze samenwerkingsvormen hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van risico s en aansprakelijkheden, zoals voor ontwerp-/uitvoeringsfouten en de waarschuwingsplicht van partijen. Christiaan Viëtor en Sanneke Pouw, (bouwrecht) advocaten bij Marxman, informeren over de juridische gevolgen die deze samenwerkingsvormen hebben, bijvoorbeeld ten aanzien van risico s en aansprakelijkheden, zoals voor ontwerp-/uitvoeringsfouten en de waarschuwingsplicht van partijen. Tijd: Dinsdag 8 juli van tot uur Plaats: Marxman Advocaten, Computerweg 1e te Amersfoort Inlichtingen: via: Aanmelding: via: vastgoedrecht@marxman.nl Agenda kort Wetsvoorstel Omgevingswet: ruimte voor normen en waarden NJB 2014/357, afl. 6, p Zwolsch Juridisch Genootschap NJB 2014/1223, afl. 24, p Congres Innovatieagenda Rechtsbestel NJB 2014/1223, afl. 24, p t/m Jubileumconferentie IVir NJB 2014/518, afl. 9, p RIMO symposium NJB 2014/1134 afl. 22, p Praktijkseminar Juridische aspecten van BIM NJB 2014/1223, afl. 24, p t/m Cambridge conference on Public Law NJB 2014/864, afl. 16, p Neurowetenschap en de rechtspraktijk NJB 2014/1087, afl. 21, p Jaarcongres Independent legal Professional 2014 NJB 2014/790, afl. 14, p Expropriation law NJB 2014/1171, afl. 23, p Neurowetenschap en de rechtspraktijk NJB 2014/1087, afl. 21, p t/m International Conference 25 Years CRC NJB 2014/196, afl. 3, p. 246 Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

72 LET S GET MORE SERIOUS Kluwer Essentials. Dé basis voor ieder advocatenkantoor met ambitie. Of u nu uw eigen kantoor start of een klein maar groeiend kantoor heeft Eén ding is zeker: u wilt uw klanten optimaal van dienst zijn! Dat betekent snel en simpel toegang tot relevante juridische kennis uit betrouwbare bron. Kluwer heeft speciaal voor u Essentials, een compleet pakket voor een vriendelijke prijs. U krijgt hiermee actuele online informatie uit Tekst & Commentaar en de Nederlandse Jurisprudentie, inclusief 10 PO-punten. Vanaf slechts 145 per maand! Probeer nu een maand gratis! kluwer.nl/essentials

JAN VRANKEN OVER ZIJN ALGEMEEN DEEL

JAN VRANKEN OVER ZIJN ALGEMEEN DEEL NEDERLANDS JURISTENBLAD JAN VRANKEN OVER ZIJN ALGEMEEN DEEL Naar een pluriforme rechtswetenschap Versnelling doorlooptijden rechtspraak: Realistisch of Haagse bluf? Veranderingen in het procesrecht P.

Nadere informatie

BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014

BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014 NEDERLANDS JURISTENBLAD BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014 Handhaving van internationale arbeidsrechten Grondwet 200 jaar Medische nood in het vreemdelingenrecht P. 756-829 JAARGANG 89 28 MAART 2014 12 10304664

Nadere informatie

DE ANDERE KANT VAN ZSM

DE ANDERE KANT VAN ZSM NEDERLANDS JURISTENBLAD DE ANDERE KANT VAN ZSM Rechtsherstel voor Somaliërs Sancties zonder houdbaarheidsdatum Kiss of life voor de Grondwet The world according to overheid.nl P. 1664-1726 JAARGANG 89

Nadere informatie

GESUBSIDIEERDE RECHTSBIJSTAND EN DE TOEGANG TOT HET RECHT

GESUBSIDIEERDE RECHTSBIJSTAND EN DE TOEGANG TOT HET RECHT NEDERLANDS JURISTENBLAD GESUBSIDIEERDE RECHTSBIJSTAND EN DE TOEGANG TOT HET RECHT Universele mensenrechten en sharia Rechters bedrijven politiek met wetgevingsadvisering Pleegouders voor ongedocumenteerde

Nadere informatie

DE STAAT VAN HET RECHT

DE STAAT VAN HET RECHT NEDERLANDS JURISTENBLAD DE STAAT VAN HET RECHT Vermogensrecht Straf(proces)recht Algemeen bestuursrecht Intellectuele eigendom Internationaal publiekrecht Ondernemingsrecht Mededingingsrecht Gezondheidsrecht

Nadere informatie

Richtlijn omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis

Richtlijn omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis Richtlijn omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis Richtlijn omgaan met het verzoek om hulp bij zelfdoding door patiënten met een psychiatrische stoornis

Nadere informatie

Regionale toetsingscommissies euthanasie code of PRactice

Regionale toetsingscommissies euthanasie code of PRactice R egionale toe tsingscommissie s e u thanasie CODE OF PRACTICE R egionale toe tsingscommissie s e u thanasie CODE OF PRACTICE Den Haag, april 2015 Inhoud Voorwoord 1. Doel en opzet van deze Code of Practice

Nadere informatie

De toegang tot de rechter en een eerlijk proces in de Grondwet?

De toegang tot de rechter en een eerlijk proces in de Grondwet? De toegang tot de rechter en een eerlijk proces in de Grondwet? Behoeft de Nederlandse Grondwet aanvulling met een recht op toegang tot de rechter en een eerlijk proces? De toegang tot de rechter en een

Nadere informatie

De bijzondere curator, een lot uit de loterij?

De bijzondere curator, een lot uit de loterij? De bijzondere curator, een lot uit de loterij? Adviesrapport over waarborging van de stem en de belangen van kinderen in de praktijk Onderzoeksteam Mevrouw mr. drs. N. van der Bijl Mevrouw drs. M.E. Van

Nadere informatie

Tijdig praten over het overlijden. Handreiking

Tijdig praten over het overlijden. Handreiking Tijdig praten over het overlijden Handreiking 4 Tijdig praten over het overlijden Colofon Handreiking Tijdig praten over het overlijden is een uitgave van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot

Nadere informatie

Prettig contact met de overheid

Prettig contact met de overheid Dit is een uitgave van: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties Programmadirectie Dienstverlening, Regeldruk en Informatiebeleid Postbus 20011 2500 AE Den Haag E-mail: postbus.mediationvaardigheden@minbzk.nl

Nadere informatie

Mr. M.A.R. Schuckink Kool, M.F. van Hulst, C.J.M. van den Brûle, J.M.G. Hulsman, advokaten bij de Hoge Raad der Nederlanden

Mr. M.A.R. Schuckink Kool, M.F. van Hulst, C.J.M. van den Brûle, J.M.G. Hulsman, advokaten bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr. M.A.R. Schuckink Kool, M.F. van Hulst, C.J.M. van den Brûle, J.M.G. Hulsman, advokaten bij de Hoge Raad der Nederlanden HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Rolnr. 10/ 05147 De dato: 21-7-2011 BORGERSBRIEF Inzake:

Nadere informatie

Eigen gegevens, eigen regie?

Eigen gegevens, eigen regie? ? advies over de juridische en organisatorische consequenties van 'eigenaarschap' van persoonsgegevens die binnen de overheid worden verwerkt adviseurs: drs. E.B.M Schoenmakers CMC mr. W.E.H. Sloots mr.dr.

Nadere informatie

De ondertoezichtstelling bij omgangsproblemen

De ondertoezichtstelling bij omgangsproblemen De ondertoezichtstelling bij omgangsproblemen De ondertoezichtstelling bij omgangsproblemen Onderzoek op eigen initiatief naar aanleiding van klachten en signalen over de Bureaus Jeugdzorg Onderzoeksteam

Nadere informatie

Kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven Het KOPPEL-onderzoek

Kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven Het KOPPEL-onderzoek Kennis en opvattingen van publiek en professionals over medische besluitvorming en behandeling rond het einde van het leven Het KOPPEL-onderzoek J.J.M. van Delden, A. van der Heide, S. van de Vathorst,

Nadere informatie

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Tweede Kamer der Staten-Generaal Tweede Kamer der Staten-Generaal 2 Vergaderjaar 1997 1998 25 892 Regels inzake de bescherming van persoonsgegevens (Wet bescherming persoonsgegevens) Nr. 3 MEMORIE VAN TOELICHTING 1 INHOUDSOPGAVE Algemeen

Nadere informatie

KAN EEN TOEZICHTHOUDER U VERPLICHTEN EEN VERHOOR TE ONDERGAAN?

KAN EEN TOEZICHTHOUDER U VERPLICHTEN EEN VERHOOR TE ONDERGAAN? KAN EEN TOEZICHTHOUDER U VERPLICHTEN EEN VERHOOR TE ONDERGAAN? D.R. Doorenbos 1 1. Inleiding Een van de pijlers voor het uitoefenen van toezicht is de bevoegdheid om inlichtingen in te winnen en een onderzoek

Nadere informatie

Het debat over het Europese Hof voor de Rechten van de Mens

Het debat over het Europese Hof voor de Rechten van de Mens Nederlands Juristenblad, Het debat over het Europese Hof voor de Rechten van de Mens Klik hier om het document te openen in een browser venster Vindplaats: NJB 2012/242 Bijgewerkt tot: 27-01-2012 Auteur:

Nadere informatie

HET RECHT OP NIET WETEN

HET RECHT OP NIET WETEN HET RECHT OP NIET WETEN I I I I I I I I HET RECHT OP NIET WETEN meer dan een quidproquo Tiffi RIGHT NOT TO KNOW more than a quidproquo PROEFSCHRIFT ter verkrijging van de graad van doctor aan de Erasmus

Nadere informatie

Het medisch traject. Dr. mr. A.J. Van Advocaat bij Beer Advocaten te Amsterdam Senior onderzoeker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam

Het medisch traject. Dr. mr. A.J. Van Advocaat bij Beer Advocaten te Amsterdam Senior onderzoeker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam Het medisch traject 4210 1 Het medisch traject Dr. mr. A.J. Van Advocaat bij Beer Advocaten te Amsterdam Senior onderzoeker aan de Vrije Universiteit te Amsterdam 1. Inleiding 4210 3 2. De medisch adviseur

Nadere informatie

Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de CWI: trend of randverschijnsel?

Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de CWI: trend of randverschijnsel? Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de CWI: trend of randverschijnsel? P.S. van Minnen* en W.A. Zondag 1 Inleiding Het ontslagrecht voor de rechtspraktijk de kern van het arbeidsrecht weet het wetenschappelijk

Nadere informatie

Bestaat de tweede fase uit Plas/Valburg nog?

Bestaat de tweede fase uit Plas/Valburg nog? Bestaat de tweede fase uit Plas/Valburg nog? Mr. dr. M.R. Ruygvoorn* Bestaat de tweede fase uit Plas/Valburg nog? Deze vraag houdt de gemoederen al geruime tijd bezig, met name na het arrest JPO/CBB. 1

Nadere informatie

GEEN STREEPJES OP DE MUUR

GEEN STREEPJES OP DE MUUR Leonie van der Grinten GEEN STREEPJES OP DE MUUR Een onderzoek naar de wenselijkheid van de initiatieven van de RSJ en het Forum Levenslang met betrekking tot de bezwaren omtrent de levenslange gevangenisstraf

Nadere informatie

Wat er niet in de Ontslagregeling staat

Wat er niet in de Ontslagregeling staat Focus 1189 Wat er niet in de Ontslagregeling staat En de gevolgen daarvan Jaap van Slooten 1 De parlementaire behandeling van de Wet werk en zekerheid die op 1 juli aanstaande in werking treedt maakte

Nadere informatie

HET MOTIEF ALS MOTIVERING?

HET MOTIEF ALS MOTIVERING? HET MOTIEF ALS MOTIVERING? Een onderzoek naar de rol van de motieftheorie in de jurisprudentie van de Hoge Raad en de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij de beoordeling van de bovengrens

Nadere informatie

artikel RECHT OP TOELATING TOT CAO- ONDERHANDELINGEN: MEER DAN REPRESENTATIVITEIT? 74 SMA februari 2008 - nr. 2

artikel RECHT OP TOELATING TOT CAO- ONDERHANDELINGEN: MEER DAN REPRESENTATIVITEIT? 74 SMA februari 2008 - nr. 2 RECHT OP TOELATING TOT CAO- ONDERHANDELINGEN: MEER DAN REPRESENTATIVITEIT? A U T E U R Mr. P.Th. Mantel Met is al twintig jaar geleden dat in dit tijdschrift de bijdrage van Brink verscheen over de vraag

Nadere informatie

HANDREIKING NIET-AANGAAN OF BEEINDIGING VAN DE GENEESKUNDIGE BEHANDELINGSOVEREENKOMST

HANDREIKING NIET-AANGAAN OF BEEINDIGING VAN DE GENEESKUNDIGE BEHANDELINGSOVEREENKOMST HANDREIKING NIET-AANGAAN OF BEEINDIGING VAN DE GENEESKUNDIGE BEHANDELINGSOVEREENKOMST VOORWOORD Voor deze Handreiking is als basis gebruikt de Richtlijn van het KNMG Vademecum, onderdeel V.06. Derhalve

Nadere informatie

OR: HOW I LEARNED TO STOP WORRYING AND LOVE DNA

OR: HOW I LEARNED TO STOP WORRYING AND LOVE DNA DE WET DNA-ONDERZOEK BIJ VEROORDEELDEN OR: HOW I LEARNED TO STOP WORRYING AND LOVE DNA Mr. S.L.J. Janssen Inleiding Al sinds de indiening van het wetsvoorstel in november 2002, houdt de Tweede Kamer zich

Nadere informatie

huiselijk geweld en kindermishandeling

huiselijk geweld en kindermishandeling Basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling Stappenplan voor het handelen bij signalen van huiselijk geweld en kindermishandeling Basismodel meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling

Nadere informatie

OVER SPREEKRECHT PLUS EN EEN TWEE FASEN PROCES

OVER SPREEKRECHT PLUS EN EEN TWEE FASEN PROCES OVER SPREEKRECHT PLUS EN EEN TWEE FASEN PROCES DILEMMA S BIJ EEN VERANTWOORDE HERVORMING VAN HET STRAFPROCESRECHT Marc Groenhuijsen 1 & Rianne Letschert 2 1. INLEIDING Niemand heeft een meer uitgesproken

Nadere informatie