BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014"

Transcriptie

1 NEDERLANDS JURISTENBLAD BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014 Handhaving van internationale arbeidsrechten Grondwet 200 jaar Medische nood in het vreemdelingenrecht P JAARGANG MAART

2 SKILLS FOR LAWYERS MASTERCLASS BUSINESS MEDIATION 12 en 19 mei, Amsterdam Mediations tussen en binnen ondernemingen vragen een gerichte aanpak. Het businessconflict kent een eigen dynamiek vanwege de specifieke omgeving en het soort conflicten. Wat zijn de bijzondere aandachtspunten wanneer OR, Raad van bestuur, aandeelhouders, vakbonden of een afdeling partij zijn in het conflict? Aan wat voor soort mediator heeft het bedrijfsleven behoefte? We werken aan de hand van het Business mediator profiel en de daarin beschreven competenties. SPECIALISATIE ARBEIDSMEDIATION 22/23 mei en 16/17 juni 2014, Haarlem In twee blokken van 2 dagen leert u tijdens deze specialisatie meer over de specifieke vaardigheden van de arbeidsmediator. Onderwerpen die aan de orde komen zijn onder andere de impact van machtsverschillen bij arbeidsconflicten, de rol van de ondernemingsraden en specifieke dilemma s bij ziekte en Arbo mediations. BEROEPSOPLEIDING TOT ADR SPECIALIST/LEGAL MEDIATOR 6 oktober 2014, Amsterdam Met de beroepsopleiding van het Amsterdams ADR Instituut kiest u voor een brede opleiding waarin u wordt geschoold in onderhandelen, mediation en partijbegeleiding. Naast theorie en het aanleren van praktische vaardigheden besteden wij veel aandacht aan de ontwikkeling van uw attitude in het omgaan met conflicten. 21 daagse allround Beroepsopleiding. Academisch werkniveau met minimaal 5 jaar werkervaring. NOG ENKELE PLAATSEN BESCHIKBAAR IN DE BEROEPSOPLEIDING TOT ADR SPECIALIST/ LEGAL MEDIATOR! Informatieavond 19 juni a.s. Voor meer informatie en inschrijving: Telefoon: adr-fdr@uva.nl

3 Inhoud Vooraf Mr. C.E. Drion Stare decisis Wetenschap Mr. L.E.M. Charlier Beroepsziekten anno 2014 Je kunt ze maar beter niet hebben Essay Prof. mr. P. F. van der Heijden Uitbreiding van handhavingsmechanismen fundamentele arbeidsrechten Is meer ook beter? Essay Prof. dr. W.J.M. Voermans Onze oude, onbeminde Grondwet De DOKTER begraaft zijn VERGISSINGEN; die van de RECHTER worden TOT WET Pagina NEDERLANDS JURISTENBLAD BEROEPSZIEKTEN ANNO 2014 Handhaving van internationale arbeidsrechten Grondwet 200 jaar Medische nood in het vreemdelingenrecht P JAARGANG MAART Opinie B. Wallage LLB Inhumaan vreemdelingenbeleid De zieke vreemdeling Rubrieken Rechtspraak Boeken Tijdschriften Wetgeving Nieuws Universitair nieuws Personalia Agenda 827 De jurisprudentie in BEROEPSZIEKTEZAKEN anno 2013 laat een DROEVIG BEELD zien als het gaat om WERKNEMERS die hun schade GECOMPENSEERD willen zien Pagina 766 Volgens een RAPPORT van de ILO uit 2013 STERVEN ieder jaar ruim 2 miljoen mensen aan ARBEIDSGERELATEERDE ZIEKTEN en direct als gevolg van een ONGELUK op het WERK Pagina 770 Om te kunnen OVERLEVEN zonder een DICTAAT van de DODEN over de LEVENDEN te worden, is het aanpassingsvermogen van een GRONDWET belangrijk Pagina 780 Het is van te voren te voorzien dat de ZIEKE vreemdeling na de periode van drie maanden zorg ALSNOG komt te OVERLIJDEN dan wel ernstige lichamelijke of geestelijke SCHADE zal overhouden Pagina 783 Het TEGELIJKERTIJD HOREN van iemand als VERDACHTE in zijn eigen strafzaak en als GETUIGE in de strafzaak tegen een medeverdachte PAST NIET in het Nederlandse STELSEL van STRAF VORDERING Pagina 793 FINANCIËLE noodzaak dwingt het JURIDISCH LOKET, de beoogde poortwachter van het rechts bestel, om IN TE GRIJPEN in de toegankelijkheid van de juridische DIENSTVERLENING Pagina 824 Omslag: Stock Illustrations Ltd / Alamy

4 NEDERLANDS JURISTENBLAD Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven Erevoorzitter J.M. Polak Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion, Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins (vz.), Taru Spronken, Peter J. Wattel Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (socialezekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen - beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechts pleging, Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechtssociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemingsrecht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom, Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht, Willem J. Witteveen, staatsrecht Auteursaanwijzingen Zie Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Logo Artikelen met dit logo zijn door externe peer reviewers beoordeeld. Citeerwijze NJB 2014/[publicatienr.], [afl.], [pag.] Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, tel. (0172) , njb@kluwer.nl Internet en Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman Adjunct-secretaris Berber Goris Secretariaat Nel Andrea-Lemmers Vormgeving Colorscan bv, Voorhout, Uitgever Simon van der Linde Uitgeverij Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Op alle uitgaven van Kluwer zijn de algemene leveringsvoorwaarden van toepassing, zie Abonnementenadministratie, productinformatie Kluwer Afdeling Klantcontacten, tel. (0570) Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: 310 (incl. btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker 340 (excl. btw), extra gebruiker 100 (excl. btw). Combinatieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker 340 (excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker 100 (excl. btw). Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt u toegang tot NJB Online. Zie voor details: (bij abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers 7,50. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de volledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnementsjaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch met een jaar verlengd. Gebruik persoonsgegevens Kluwer BV legt de gegevens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonnements-)over eenkomst. De gegevens kunnen door Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt om u te informeren over relevante producten en diensten. Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons opnemen. Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél Capital Media Services Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen Tel , mail@capitalmediaservices.nl ISSN NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m 16m Auteurswet j. Besluit van 29 december 2008, Stb. 2008, 583, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofd dorp (Postbus 3051, 2130 KB).

5 Vooraf 620 Stare decisis 12 De dokter begraaft zijn vergissingen; die van de rechter worden tot wet. 1 Iedere rechter herkent het dilemma: moet van een bepaalde uitspraak worden teruggekomen of dient daaraan juist te worden vastgehouden? Veelal wordt de gedachte dat herziening aangewezen zou zijn, ingegeven door de omstandigheden van het geval of door bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. Anderzijds vindt de gedachte dat koersvastheid geboden is, zijn steun in de vereisten van rechtszekerheid, niet in de laatste plaats in de constatering dat de praktijk zich heeft ingesteld op een bepaalde juridische situatie. Welke regels gelden nu voor de vraag of linksom of rechtsom moet of mag worden gegaan? Het is wat mij betreft opmerkelijk te noemen dat dergelijke regels niet lijken te bestaan. Wél geldt natuurlijk, althans in continentaal Europa, het uitgangspunt van de onafhankelijke rechter, dat niet alleen een tegenwicht tegen de twee andere staatsmachten behelst, maar ook meebrengt dat binnen de derde staatsmacht contrair mag worden gegaan. Anders gezegd: wanneer de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, vandaag een andere beslissing neemt dan hij gisteren in een exact soortgelijke zaak heeft genomen, dan schendt hij daarmee op zichzelf geen harde rechtsregel en leidt zo n uitspraak al helemaal niet tot aansprakelijkheid van de staat, laat staan tot persoonlijke aansprakelijkheid. Datzelfde geldt indien die kantonrechter een uitspraak doet die in flagrante tegenspraak is met reeds decennia lang bestaande vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Het is misschien onverstandig, maar geen doodzonde. Sterker nog: is het soms niet, omgekeerd, juist heel verstandig te noemen; want is het niet juist zo dat menige, later zeer toegejuichte, rechtsontwikkeling zijn oorsprong vond in de stoute rechter in eerste of in tweede aanleg, die vond dat het nu toch echt anders moest? We kennen zelfs een fraai woord voor de zich herbezinnende rechter, omgaan, en we vinden dat vrij normaal, zij het soms in de specifieke omstandigheden van het geval opmerkelijk. Niet steeds realiseren we ons daarbij dat zo n rechterlijk omgaan met de terugwerkende kracht waarmee dat gepaard gaat, tot allerlei problemen kan leiden, omdat als uitgangspunt nog immer geldt dat de rechter het recht vindt zoals het altijd is geweest. 2 De rechterlijke uitspraken waarbij de rechter zich die problemen realiseert en zelf een regel van overgangsrecht formuleert, bijvoorbeeld in termen van prospective overruling, zijn op de vingers van een hand te tellen, althans waar het de Civiele Kamer van de Hoge Raad betreft. In Engeland gelden strengere regels omtrent de gehoudenheid van de rechter aan eerdere uitspraken. In beginsel is iedere rechter gebonden aan zijn eigen eerdere uitspraken en geldt voorts dat lagere rechters gebonden zijn aan uitspraken van hogere rechters. Slechts de UK Supreme Court is het gegeven dat hij om mag gaan, maar die maakt daarvan maar zeer spaarzaam gebruik. En dat is logisch; de common law is nog immer primair rechtersrecht en consistentie van het rechterlijk bouwwerk is van essentieel belang voor de levensvatbaarheid van het systeem. Zou een dergelijke, strengere, benadering te overwegen zijn voor Nederland? Ik denk van niet. Het zou niet passen in ons systeem. Ook wanneer men zich realiseert dat in Engeland mitigerende subregels gelden, zoals dat gebondenheid beperkt is tot de ratio decidendi (de dragende overwegingen), dat evidente rechterlijke missers niet gelden als precedent en dat er sprake moet zijn van een custom of the court, dan nog zou een verkrampende werking uitgaan van de Engelse benadering en zouden rechters de neiging krijgen (nog) minder te motiveren. Ook een niet vaak onder ogen gezien effect zou zich kunnen voordoen: het bijna noodzakelijkerwijs met een strakke stare decisis samengaande distinguishing op de feiten, zal leiden tot veel meer nadruk op feiten en bewijs in rechterlijke procedures, die daarop nu niet goed zijn ingericht. 3 Is het dan mogelijk om toch uitgangspunten of gezichtspunten te ontwikkelen met betrekking tot de vraag in hoeverre rechters gebonden zijn aan eerdere of hogere uitspraken? Wie in termen van sanctionering denkt, ziet al snel hoe lastig dit is. Zelfs het op het zachtste, procedurele, niveau formuleren van regels, bijvoorbeeld in termen van comply or explain is niet eenvoudig vorm te geven in termen van sancties. Zou dit dan bijvoorbeeld moeten leiden tot een zelfstandige appelgrond, of zelfs tot een doorbrekingsgrond bij een appelverbod? Ik denk niet dat dit ons veel goeds zou brengen. Ook andere gedachten, die wel eens geopperd zijn, zoals het voorleggen van het voornemen tot omgaan aan de Hoge Raad, komen mij in hun werking of effect als te rigide voor. 4 Laat de rechters maar hun werk doen: onafhankelijk rechtspreken en daarmee het recht vooruit brengen, ook al denken ze daarover niet allemaal in dezelfde richting. Stare decisis mag- en is doorgaans verstandig - maar moet niet. Coen E. Drion 1. Aldus mijn vader, Jan Drion, in de eerste regel van zijn op 3 november 1950 te Leiden uitgesproken oratie. Die oratie was ook getiteld: Stare decisis (het gezag van precedenten) en is opgenomen in Verzamelde geschriften van J. Drion, Leiden, Deventer, 1968, p Het was op 1 maart 2014 vijftig jaren geleden dat hij overleed. In het Engels luidt deze zegswijze: When a doctor makes a mistake, he buries it; when a judge makes a mistake, it becomes the law of the land.. 2. Zie hierover het proefschrift van Olav Haazen, Algemeen deel van het rechterlijk overgangsrecht, een verhandeling over de terugwerkende kracht van rechtspraak, de rechtsdwaling en de democratische rechtsvindingsleer, Deventer En na invoering van de resultaten van het KEI-project nog minder zullen zijn ingericht. 4. Hoewel de prejudiciële procedure daartoe op zichzelf goede mogelijkheden biedt, mits aan de eisen van art. 392 Rv (het massaliteitsvereiste) is voldaan. Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

6 621 Wetenschap Beroepsziekten anno 2014 Je kunt ze maar beter niet hebben Lydia Charlier 1 Uit recente jurisprudentie in beroepsziektezaken dringt zich een beeld op dat deze niet veel verbetering voor de door een beroepsziekte getroffen werknemer heeft gebracht. De complexiteit, de kosten en de soms ronduit schrijnende doorlooptijden van deze zaken nemen hand over hand toe. De nadere invulling van het proportionele en het predispositieleerstuk, de toepasselijkheid van artikel 6:99 BW en de eisen die aan het bewijs ter ontkrachting van het causaliteitsvermoeden moeten worden gesteld, moeten verder worden doorontwikkeld. Met de huidige rechtspleging in beroepsziektezaken (b)lijkt Nederland niet in staat om de feitelijke toegang tot het recht in het licht van artikel 6 EVRM te waarborgen. Inleiding In de weinig benijdenswaardige situatie 2 van slachtoffers van beroepsziekten in Nederland is in de afgelopen 25 jaar, ondanks de beschermingsratio van artikel 7:658 BW en goed bedoelde pogingen om deze bescherming tot stand te brengen, maar weinig veranderd. 3 Beroepsziekteclaims worden, anders dan arbeidsongevallen, slechts zelden in de minnelijke sfeer soepel geschikt. Uitgebreide causaliteitsdiscussies zijn daaraan debet. Zekerheid omtrent het causaal verband, of zelfs de mogelijkheid van causaal verband, kan door de medische wetenschap slechts zelden worden geboden. 4 De inherente blootstellings- en medische onzekerheid wordt door kapitaalkrachtige werkgevers en hun verzekeraars steevast in stelling gebracht, en uitgebaat. De werknemer die niet over dezelfde financiële en kennisbronnen beschikt, is in deze strijd sterk in het nadeel. Het arbeidsrecht komt de werknemer weliswaar tegemoet door onder omstandigheden een causaliteitsvermoeden te aanvaarden, maar dat biedt gelet op de ongelijke strijd onvoldoende soelaas. Procedures duren anno 2013 veelal meer dan tien jaar en zijn zo kostbaar dat de werknemer voortijdig afhaakt. De meeste van deze zaken komen niet tot de Hoge Raad, tenzij een maatschappelijke financier zich achter het slachtoffer schaart. In 2013 hebben twee arresten van de Hoge Raad het licht gezien. Vijf hofarresten zijn verschenen, waarvan in vier gevallen de zaken een droevig einde hebben gevonden. In dit artikel zal ik met inachtneming van deze zeven arresten de stand van het recht in beroepsziektezaken bespreken. Ik zal concluderen dat, waar een goed rechtsstelsel erop gericht moet zijn om binnen een redelijke termijn, en met voor partijen op te brengen kosten tot een rechtvaardige uitkomst te komen, ons rechtsstelsel daarin in beroepsziektezaken tot op heden niet slaagt. 5 De stand van het recht anno 2014 Toepasselijk op de aansprakelijkheid van de werkgever is artikel 7:658 BW. Dit artikel kent een van het reguliere aansprakelijkheidsrecht afwijkend bewijskader. Op grond van bestendige jurisprudentie geldt dat, wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel moet worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. 6 Anders gezegd: normschending betekent in beginsel het aannemen van causaliteit. Dat is passend, ook in de algemene omkeringsleer. 7 Van de werknemer wordt niet verlangd dat hij aantoont wat de toedracht of de oorzaak van het schadetoebrengend feit is geweest. 8 Is de oorzaak onbekend, dan ontkomt de werkgever slechts aan aansprakelijkheid indien hij aantoont dat hij aan al zijn verplichtingen heeft voldaan, dan wel dat de nakoming van die verplichtingen het ongeval niet zou hebben voorkomen. 9 Bescherming achteraf: bewijslastverdeling In het bewijsrecht staat artikel 150 Rv voorop. Artikel 7:658 BW kent daarop evenwel een uitzondering: het staat 760 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

7 in de sleutel van arbeidsrechtelijke bescherming van de werknemer. 10 Deze geldt voor zowel arbeidsongevallen als voor beroepsziekten, ook waar het gaat om zuiver psychische schade. 11 Deze afwijkende bewijslastverdeling kent een belangrijk doel: de bescherming van de werknemer tegen een disbalans in de machtsverhoudingen. Hierna zal ik ingaan op de wijze waarop de jurisprudentie daaraan anno 2013 vorm geeft. Bewijs werknemer Op de werknemer rust in beroepsziektezaken de bewijslast en het bewijsrisico van de causaliteit. Het is voor een goed begrip van de jurisprudentie van belang de beide begrippen van elkaar te onderscheiden. In het licht van de jurisprudentie die zich sinds 1990 in beroepsziektezaken heeft ontwikkeld 12 wordt aan de werknemer die een vordering ex artikel 7:658 BW te gelde wil maken niet de eis van bewijs van de volledige causaliteit gesteld. Op grond van de beschermingsratio achter artikel 7:658 BW 13 is zijn bewijslast ten aanzien van de condicio sine qua non beperkter dan in reguliere aansprakelijkheidszaken. 14 In dat verband heeft de zogenoemde arbeidsrechtelijke omkeerregel 15 een vaste plek gekregen. 16 In het kort rust in geval van beroepsziekten op de werknemer het bewijs dat: - hij is blootgesteld aan voor de gezondheid schadelijke factoren; - deze factoren zijn klachten kúnnen veroorzaken. Hij kan dat bewijs leveren door middel van: 17 - wetenschappelijke kennis in algemene termen; Op de werknemer rust in beroepsziektezaken de bewijslast en het bewijsrisico van de causaliteit - afhankelijk van de omstandigheden van het geval: een deskundige blootstellingsevaluatie: door vaststelling van de concrete belasting van zijn gezondheid: 18 - afhankelijk van de omstandigheden van het geval: een deskundige medische evaluatie van de vraag of zijn klachten door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt, waaraan, in tegenstelling het oordeel van Hof Arnhem- Leeuwarden 19 dat door de Hoge raad in 2013 op dit punt werd gecasseerd, een juridische ondergrens 20 te stellen is. De ondergrens is op grond van de in 2013 verschenen jurisprudentie te omschrijven als volgt: Het verband mag niet zo onwaarschijnlijk zijn dat, a. alle relevante factoren in aanmerking genomen voorshands moet worden geoordeeld dat de blootstelling voor het ontstaan van de klachten van geen betekenis is, 21 dan wel; b. de relatie tussen de blootstelling en de klachten op grond van een medische beoordeling als te vaag en onbepaald heeft te gelden. 22 De behoefte aan - adequaat rapporterende en deskundige deskundigen doet zich nadrukkelijk gevoelen. Deskundigen die hun oordeel onvoldoende wetenschappelijk verantwoorden kunnen Auteur Den Haag: Boom p Vergelijk ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/ HR 7 juni Mw. mr. L.E.M. Charlier is als advocaat ook Chr. van Dijk: Causale perikelen: het is (Unilever vs. Dikmans); HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Ritsma vs. en mediator werkzaam bij Beer advocaten. moeilijk en zal moeilijk blijven, TVP ECLI:NL:PHR:2006:AW6166, NJ 2006/354 Lansink). 2013/3, p. 61 e.v. (Havermans vs. Luyckx); HR 16 mei 2008, 18. Aandacht verdient dat een retrospectie- Noten 8. HR 4 mei 2011, JA 2001/145, NJ ECLI:NL:HR:2008:BC7683 (Pekaar vs. ve blootstellingsbeoordeling met name in 2. Vergelijk L&S 2013/2 (afl. 1). 2001/377, VR 2001/185 (Bloemsma vs. Atofina); HR 9 januari 2009, het geval dat blootstelling aan toxische 3. De Ongevallenwet blokkeerde tot 1967 Hattuma). ECLI:NL:PHR:2009:BF8875, JAR 2009/38 stoffen zeer grote onzekerheidsmarges in belangrijke mate de aansprakelijkheid van 9. HR 3 december 1999, NJ 2000/211, m. (Landskroon vs. BAM) en laatstelijk HR 7 kent. Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden 20 de werkgever. Met de invoering van de nt. PAS, VR 2000/118 (Fransen vs. Pasteur- juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 augustus 2013, WAO in 1967 is deze blokkering vervallen. ziekenhuis) (Ritsma vs. Lansink) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6202, L&S 2014/2, De jurisprudentie rond werkgeversaanspra- 10. Vergelijk onder meer HR 11 maart ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB vs. Van de m.nt. L.E.M. Charlier. kelijkheid kwam eerst met de eerste asbest- 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AR6657 (ABN Wege). 19. Het hof oordeelde dat geen ondergrens zaken op gang, vergelijk de arresten HR 6 AMRO vs. Nieuwenhuys) en HR 27 april 13. Vergelijk onder meer HR 11 maart geldt voor het bewijs dat de klachten door april 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB9376, NJ 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6717, JAR 2005, ECLI:NL:PHR:2005:AR6657 (ABN de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt: 1990/573 (Janssen vs. Nefabas); HR 25 juni 2007/128 ( Oven-arrest ). AMRO vs. Nieuwenhuys) en HR 27 april Hof Arnhem-Leeuwarden 27 maart 2012, 1993, ECLI:NL:RBHAA:1986:AC1907, NJ 11. HR 11 maart 2005, 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6717, JAR ECLI:NL:GHARN:2012:BW0025 (Ritsma vs. 1993/686, (Cijsouw vs. De Schelde I). ECLI:NL:PHR:2005:AR6657 (ABN AMRO 2007/128 ( Oven-arrest ). Lansink). 4. Een enkele uitzondering daarop vormt de vs. Nieuwenhuys); vergelijk ook M. Vegter, 14. Vergelijk Chr. H. van Dijk, Causale 20. HR 7 juni 2013, causaliteit tussen asbest en mesothelioom. Vergoeding van psychisch letsel door de perikelen: het is moeilijk en zal moeilijk ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Ritsma vs. Lan- 5. Vergelijk voor een uitgebreide bespreking werkgever, (diss. Amsterdam VU), Den blijven, in TVP 2013/3, p. 61 e.v. sink) r.o en Hof s-gravenhage 7 mei het artikel Bewijsvragen en hun antwoor- Haag: Sdu 2005, par De arbeidsrechtelijke omkeerregel ziet 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:1294 in ver- den deel 1, TGMA 2014 nr Op hoofdlijnen: HR 6 april 1990, op het bewijs van de condicio sine qua non. volg op HR 17 november 2000, 6. HR 7 juni 2013, ECLI:NL:PHR:1990:AB9376, NJ 1990/573, 16. Sinds HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Ritsma vs. (Janssen vs. Nefabas); HR 25 juni 1993, NJ ECLI:NL:PHR:2009:BF8875, JAR 2009/38 (Dikmans vs. Unilever). Lansink), r.o /686 (Cijsouw vs. De Schelde I); HR 2 (Landskroon vs. BAM) staat vast dat dit 21. Hof s-gravenhage 7 mei 2013, 7. In ieder geval, maar niet uitsluitend inge- oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, bewijsregime geldt voor alle beroepsziekte- ECLI:NL:GHDHA:2013:1294 r.o. 6 en 7. val van een verkeers- en veiligheidsnorm. NJ 1999/683, (Cijsouw vs. De Schelde II); zaken. Vergelijk tevens HR 7 juni HR 7 juni 2013, Vergelijk A.J. Akkermans, De omkeringsre- HR 17 november 2000, NJ 2001/596; HR ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB vs. Van de ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (Van der Wege gel bij het bewijs van causaal verband, 17 november 2000, Wege). vs. SVB) r.o NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

8 Wetenschap niet worden gevolgd. 23 Aan deskundigenoordelen en rechterlijke oordelen worden hoge motiveringseisen gesteld; c. een aanmerkelijke kans is echter niet nodig. 24 Dit deel van het bewijs wordt ook wel de relevante blootstelling genoemd. Tegelijkertijd De Hoge Raad heeft voor het eerst in geoordeeld dat tegelijkertijd met de bewijslevering zijdens werknemer de werkgever het bewijs dient te leveren dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. Dit oordeel draagt logica in zich nu de (onbeschermde) blootstelling en de schending der zorgplicht communicerende vaten zijn. Toepassing van het criterium tegelijkertijd leidt tot concrete invulling van de beschermingratio van artikel 7:658 BW. In dat verband verdienen het rechtssfeerbeginsel en de exhibitieplicht 26, 27 aandacht. Op grond van het rechtssfeerbeginsel moet de werkgever aan de werknemer aanknopingspunten voor zijn bewijslevering rond de blootstelling 762 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

9 De blootstelling en de schending der zorgplicht zijn zowel feitelijk als bewijstechnisch communicerende vaten bieden. Deze hangen veelal samen met de schending van de zorgplicht. 28 Het is niet goed voorstelbaar dat de werkgever aanknopingspunten biedt voor het bewijs van de werknemer, en tegelijkertijd kan zwijgen over de wijze waarop hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan. De beoogde bescherming van de werknemer door toepassing van het criterium tegelijkertijd is evenwel in de hofjurisprudentie niet consequent overgenomen. Hoven voeren op dat punt geen eenduidig beleid. De Hoge Raad heeft zich omtrent het criterium tegelijkertijd sedert het arrest Dikmans vs. Unilever niet uitgelaten in de zin dat het criterium moet worden losgelaten, of niet toepasselijk zou zijn in andere dan gevaarlijke stoffen -zaken. Daartoe bestaat mijns inziens ook geen aanleiding. 29 Hof Arnhem-Leeuwarden 30 heeft echter in 2012 een andere visie. In het arrest heeft het hof nadrukkelijk voor een chronologische volgorde van bewijslevering (fasen 1, 2, 3) gekozen. In het door de werkgever ingestelde cassatieberoep werd deze visie echter niet aan de orde gesteld. 31 Uit arresten van andere hoven blijkt dat deze chronologische leer niet wordt onderschreven. Onder meer Hof s-gravenhage oordeelt recentelijk in dat verband anders in een OPS zaak. 32 De werknemer in kwestie werd sinds 1985 bij een straal- en schildersbedrijf aan (te) hoge concentraties neurotoxische stoffen blootgesteld. Na zijn ziekmelding stelde het Solvent Team van het NCvB 33 de diagnose OPS stadium II (CTE). De werkgever betwistte de blootstelling. Uit de feiten blijkt evenwel dat de werkgever heeft verzuimd de blootstelling tijdens de arbeid voldoende te meten en te registreren. Hij heeft daarmee zijn zorgplicht geschonden. Het hof oordeelt dat, mede in het licht van de schending der zorgplicht, de aan een retrospectieve beoordeling verbonden blootstellingsonzekerheid niet voor risico mag komen van de werknemer. Van belang is dat de werkgever aan de werknemer aanknopingspunten voor zijn bewijslevering heeft onthouden. Het hof oordeelt concreet dat aan de werknemer niet kan worden tegengeworpen dat hij (de mate van) overschrijding van de toegestane concentraties niet heeft aangetoond, nu de werkgever niet heeft voldaan aan het zijn plicht tot het vaststellen van de concentraties en het opstellen van een RIE. 34 Daaruit blijkt helder dat de blootstelling en de schending der zorgplicht zowel feitelijk als bewijstechnisch communicerende vaten zijn. Een separate, chronologische bewijslastverdeling is daarom ongewenst. 35 Bewijs werkgever: de zorgplicht Op de werkgever rust het bewijs van het voldoen aan zijn zorgplicht. Dat moet mede beoordeeld worden aan de hand van de in de betrokken periode geldende normen. 36 Daarbij zijn allereerst concrete voorschriften uit de weten regelgeving van belang. Ook moet de vraag worden beantwoord of het gevaar dat zich heeft gerealiseerd kenbaar was op het moment dat de veiligheidsmaatregelen getroffen hadden kunnen worden. Van een werkgever kan immers in beginsel niet worden verlangd dat hij veiligheidsmaatregelen treft met betrekking tot een gevaar dat hij niet kende of behoorde te kennen. Wanneer echter een werkgever met het oog op voor hem kenbare gevaren geen veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, is hij ook aansprakelijk wanneer dat verzuim ertoe heeft bijgedragen dat de kans op verwezenlijking van een aan de werkgever op dat moment onbekend gevaar is vergroot. 37 Ten aanzien van regelgeving is van belang dat deze de ondergrens aangeeft van de veiligheidsplicht van de werkgever. 38 Dat betekent dat voor het voldoen aan de zorgplicht onder omstandigheden het voldoen aan geldende regelgeving onvoldoende is. 39 Wanneer regelgeving ontbreekt moet aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval worden beoordeeld of de werkgever aan zijn zorgplicht heeft voldaan. 40 De werkgever moet in die gevallen de State of the Art rond risico s, gevaren en 23. in HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, (Van der Wege vs. SVB) leidde een uitsluitend op kennis, ervaring en intuïtie gebaseerd deskundigenoordeel tot cassatie van het daarop gefundeerde rechterlijk oordeel. 24. Vergelijk HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX7264, NJ 2012/669 in het geval van een medische fout. 25. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 (Unilever vs. Dikmans). 26. HR 6 april 1990, ECLI:NL:PHR:1990:AB9376, NJ 1990/573 (Jansen vs. Nefabas); HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596 (Unilever vs. Dikmans); HR 27 april 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AZ6717, JAR 2007/128 ( Oven -arrest). 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW Zo zijn bijv. MAC waarden handhavingsnormen ingeval van blootstelling aan toxische stoffen. Bij de totstandkoming daarvan is echter een aantal (sterf)gevallen als maatschappelijk geaccepteerd risico ingecalculeerd (vergelijk W. de Groot, Inspecteur SZW, Scriptie Over de Grens, HVK (Hogere Veiligheidskunde, 25 september 2013); dat betekent, hoewel door werkgevers anders wordt gesteld, dat deze normen niet kunnen dienen als maatstaf voor de evaluatie van mogelijke medische causaliteit. 39. HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, JAR 1998/228 (Cijsouw vs. De Schelde II). 27. Art. 21, 22 Rv. 31. HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Ritsma vs. Lansink). 32. Hof s-gravenhage 15 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5975 (X vs. Muelhan). 33. Nederlands Centrum voor Beroepsziekten. 34. Risico-inventarisatie en risico-evaluatie. 35. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596, (Unilever vs. Dikmans). 28. Vergelijk Hof s-gravenhage 15 januari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5975: het hof past in die zaak de facto het criterium tegelijkertijd toe, en kent betekenis toe aan het niet bieden van voldoende aanknopingspunten door de werkgever. 29. De Hoge Raad heeft inmiddels in bestendige jurisprudentie wel geoordeeld dat de Dikmansregel ook in andere dan gevaarlijke stoffen zaken geldt, vergelijk: HR 9 januari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BF8875, JAR 2009/38 (Landskroon vs. BAM) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, (SVB vs. Van de Wege). 30. Hof Arnhem-Leeuwarden 27 maart 36. HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:I998:ZC2721, NJ 1999/683 (Cijsouw vs. De Schelde II). 37. HR 25 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:AD1907, NJ 1993/686 (Cijsouw vs. De Schelde I). 40. HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3313. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

10 Wetenschap maatregelen stellen, en het voldoen aan de zorgplicht op die voet bewijzen. Zoals de Hoge Raad bij herhaling omtrent artikel 7:658 BW heeft overwogen, wordt met de zorgplicht van de werkgever niet beoogd een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen en beroepsziekten. 41 Echter, gelet op de ruime strekking van de zorgplicht kan niet snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en bijgevolg niet aansprakelijk is voor door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. 42 Artikel 7:658 BW vergt voorts een hoog veiligheidsniveau van de betrokken werkruimte, werktuigen, materialen, gereedschappen en de organisatie van de werkzaamheden, en vereist dat de werkgever op de concrete omstandigheden toegesneden toezicht houdt op een behoorlijke naleving van de gegeven instructies. 43 Voorshands is duidelijk dat bijvoorbeeld het werken met toxische stoffen een hoog veiligheidsrisico kent, waarmee de werkgever bij het voldoen aan zijn zorgplicht rekening moet houden. Voor schending der zorgplicht moet voorts sprake zijn De werkgever mag het causaliteitsvermoeden ontkrachten, dat betekent niet dat het bewijsrisico wordt omgekeerd van schending van een voldoende specifieke norm. Niet kan worden volstaan met acceptatie van een te vaag en algemeen gevaar. 44 De werkgever dient tot slot rekening te houden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met machines, werktuigen en gereedschappen de werknemer er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. 45 Datzelfde geldt mijns inziens voor de dagelijkse omgang met gevaarlijke stoffen en andere risico s voor de gezondheid. Bewijsrisico Indien de werkgever ter onderbouwing van zijn verweer dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan voldoende concrete feitelijke gegevens aanvoert, zal van de werknemer mogen worden verlangd dat hij zijn betwisting daarvan voldoende concreet motiveert. Aan die motivering mogen evenwel niet zodanig hoge eisen worden gesteld dat in betekenende mate afbreuk wordt gedaan aan de strekking van artikel 7:658 lid 2 BW. 46 Van belang is tot slot dat, hoewel de bewijslast van het voldoen aan de zorgplicht op de werkgever rust, het bewijsrisico bij de werknemer blijft. Causaliteitsvermoeden Heeft de werknemer aan zijn bewijslast voldaan, en slaagt de werkgever daarin niet, dan treedt het vermoeden van causaliteit in. Achterhaald is de stelling dat de Unilever vs. Dikmansregel slechts geldt voor blootstelling aan gevaarlijke stoffen. 47 Dat geldt ook voor de stelling dat voor het ontstaan van het causaliteitsvermoeden nodig zou zijn dat het nog slechts gaat om het wegnemen van het laatste restje onzekerheid. 48 Het vermoeden brengt aansprakelijkheid van de werkgever teweeg, behoudens ontkrachting daarvan door de werkgever. Bevrijden van aansprakelijkheid De werkgever mag het causaliteitsvermoeden ontkrachten. Van belang is dat dat niet betekent dat het bewijsrisico wordt omgekeerd. Het bewijsrisico van het schadetoebrengend feit of de gestelde gevolgen waarvan het tegendeel bewezen moet worden blijft rusten op de partij die zich daarop beroept, derhalve de werknemer. Op de werkgever rust de bewijslast van het tegendeel van het condicio sine qua non-verband. 49 Hij kan zich niet zonder meer van aansprakelijkheid bevrijden door te stellen dat de werknemer de schade ook zou hebben geleden indien hij wel aan zijn zorgplicht had voldaan, omdat de vereiste maatregelen die de werkgever had moeten treffen daartoe niet voldoende zijn. 50 Het ontkrachten van het causaliteitsvermoeden anno 2013 Ten aanzien van het ontkrachten van het causaliteitsvermoeden heeft Hof Arnhem-Leeuwarden in en een ontwikkeling ingezet die in het licht van de bescherming van de werknemer te denken geeft. Het hof overweegt dat, gelet op het feit dat de Hoge Raad de Unilever vs. Dikmansregel in diverse arresten kwalificeert als een regel van bewijslastverdeling, deze regel geen toepassing is van de zogenaamde omkeringsregel waarbij de bewijslast niet verschuift maar een zuivere omkering van de bewijslast. Wanneer aan de voorwaarden voor toepassing van de regel is voldaan rust het bewijsrisico dan ook op de werkgever, aldus het hof. Het hof stelt daarmee een harde verschuiving van bewijslast en bewijsrisico. Met dat uitgangspunt stelt het hof aan het inhoudelijke bewijs zijdens de werkgever slechts zachte eisen, te weten: het zaaien van (voldoende) twijfel. Ik acht de door het hof gevolgde lijn in het licht van de geldende jurisprudentie en literatuur onjuist. 53 Dit oordeel betekent mijns inziens een cirkelredenering, met voor werknemers fatale gevolgen. Ik licht dat hierna toe. Bescherming van de werknemer Vertrekpunt moet zijn dat ook in de bewijsfase van de ontkrachting van het causaliteitsvermoeden de bescherming van de werknemer tot uitgangspunt dient. De werkgever heeft een gekwalificeerde zorgplicht ten aanzien van de gezondheid van de werknemer in de uitoefening van zijn werk. De werkgever domineert immers de arbeidsomstandigheden en beschikt, of behoort te beschikken, over gekwalificeerde kennis rond de gevaren van zijn arbeidsproces. Hij stelt de werknemer, met veronderstelde voorkennis, bloot aan potentiële gevaren. 54 Dat is mede de bestaansreden van het huidige bewijsregime dat, in gevallen waarin de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, tot doel heeft de bestaande feitelijke ongelijkheid tussen partijen te compenseren en de werknemer tegen de - in de meeste gevallen aanwezige causaliteitsonzekerheid te beschermen. Het bewijsregime in 764 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

11 beroepsziektezaken bestaat derhalve bij de gratie van die feitelijke ongelijkheid en de inherente twijfel aan de causaliteit. Normschending door een werkgever die deze verantwoordelijkheid draagt voor s werknemers veiligheid betekent mijns inziens ook in dit stadium: het moeten incasseren van het risico van aansprakelijkheid, ook al staat de causaliteit niet onomstotelijk vast. Pas indien de werkgever aantoont dat de schade ook zou zijn ontstaan, de schending der zorgplicht weggedacht, kan mijns inziens worden gerechtvaardigd dat hij zich volledig kan bevrijden van zijn schadeplichtigheid. Het kan in dit verband niet zo zijn dat de bescherming die eerder met de ene hand geboden werd, in deze fase met de andere wordt teruggenomen. Enkele hoofdregels: 1. Artikel 6:99 BW Door werkgevers wordt wel gesteld dat, ingeval van alternatieve veroorzaking door blootstelling bij andere werkgevers, artikel 6:99 BW in deze fase geen toepassing vindt. 55 Ik acht dat standpunt onjuist, en niet verenigbaar met het voornoemde uitgangspunt. Artikel 6:99 BW vindt immers toepassing in alle gevallen waarin andere, derde partijen (eerdere werkgevers daaronder begrepen) de gehele schade evenzeer hebben kunnen veroorzaken. De werkgever is in deze gevallen hoofdelijk aansprakelijk. 56 De bescherming van artikel 6:99 BW kan mijns inziens in het licht van de beschermingsratio aan de werknemer ook in deze bewijsfase niet op goede gronden worden onthouden Art. 6:101 BW Voor zover een beroep wordt gedaan op de eigen schuld van de werknemer in het licht van artikel 6:101 BW is dat van belang bij de bepaling van de omvang van de schade. 58 In voorkomende gevallen hoort dat debat dan ook in de schadestaatprocedure thuis. Liggen de gestelde factoren aan de zijde van de werknemer in de sfeer van de predispositie dan dient mijns inziens deze leer te worden toegepast. 59 Er is geen één goede reden om deze bescherming aan de werknemer mede in het licht van de beschermingsratio te onthouden. 60 Dat is anders voor pre-existentie. 61 Proportioneel Proportionele toerekening 62 geschiedt mede gelet op de aan de artikel 6:99 BW en artikel 6:101 BW ten grondslag liggende uitgangspunten. 63 De stelling dat blootstellingen elders 64 en predisposities vallen binnen de proportionele toerekening aan de werknemer gaat mijns inziens niet op. De Hoge Raad heeft immers in de proportionaliteitsarresten niet geoordeeld dat de proportionele leer dient te worden toegepast met terzijdestelling van de voornoemde leerstukken. Dat zou deze leerstukken en daarmee reeds de normaal gangbare bescherming voor slachtoffers van beroepsziekten illusoir maken. 3. Resterende factoren Voor het resterende deel 65 van mogelijk voor risico van de werknemer komende factoren mag het vermoeden van causaliteit door de werkgever worden ontzenuwd. Ook hier 41. HR 10 juni 1983, NJ 1984/20, PAS r.o. 50. Hof s-gravenhage 15 januari 2013, ECLI:NL:GHARN:2012:BW0025. zaak en onvoldoende voorwaarde. Het 3.5.; HR 24 juni 1994, NJ 1995,137, m.nt. ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5975, r.o. 27. Nu 57. Anders: Chr. H. van Dijk, Causale peri- valt buiten het bestek van dit artikel om PAS; HR 12 september 2003, NJ 2004/177 de werkgever in strijd met haar zorgplicht kelen: het is moeilijk en zal moeilijk blijven, deze alhier verder uit te werken. r.o. 3.4.; HR 19 oktober 2001, heeft gehandeld, kan niet met succes in TVP 2013/ HR 31 maart 2006, ECLI:NL:PHR:2001:ZC3689; HR 19 novem- betoogd worden dat de schade ook zonder 58. Vergelijk laatstelijk Hof s-hertogen- ECLI:NL:HR:2006:AU6092 en ber 2001, ECLI:NL:PHR:2001:ZC3677; HR deze schending zou zijn geleden nu de bosch 4 februari 2014, nr. HD ECLI:NL:HR:2006:AU6093. Vergelijk ook 4 oktober 2002, NJ 2004/175, JAR zorgplicht nu juist beoogt deze schade te /01 r.o en , ng. HR 31 maart 2006, NJ 2011/250, m. nt. 2002/259 r.o voorkomen. 59. In het licht van het adagium: taking the T.F.E. Tjong Tjin Tai; HR 14 december 2012, 42. HR 12 december 2008, 51. Hof Arnhem-Leeuwarden 27 maart victim as you find it dienen kort samenge- NJ 2013/236 en HR 21 december 2012, NJ ECLI:NL:HR:2008:BD , ECLI:NL:GHARN:2012:BW0025 vat predisposties aan de schadeveroorzaker 2013/237, m. nt. S.D. Lindenbergh. verge- 43. HR 11 april 2008, (Ritsma vs. Lansink), r.o. 12 laatste volzin. te worden toegerekend. Wel kan een pre- lijk ook C. van Dijk, De Hoge Raad stemt in ECLI:NL:HR:2008:BC Hof Arnhem-Leeuwarden 19 maart dispositie van invloed zijn op de doorloop- met het leerstuk van proportionele aanspra- 44. ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 r.o ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4763 en Hof tijd van de schade. kelijkheid, NTBR 2006/44; J.S. Kortmann: 45. HR 14 oktober 2005, Arnhem-Leeuwarden 23 juli, Artikel 6:101 lid 1 BW bepaalt immers: Nefalit vs. Karamus: proportionele aanspra- ECLI:NL:HR:2005:AU2235, NJ 2005/539 ECLI:NL:GHARL:2013:5339. Wanneer de schade mede een gevolg is van kelijkheid? NJB 2006/26 p e.v. Ver- en HR 20 september 1996, 53. Deze kwestie is in cassatie niet aan de een omstandigheid die aan de benadeelde gelijk ook: Mr. J.C.J. Wouters: Proportione- ECLI:NL:HR:1996:ZC2142. orde geweest. kan worden toegerekend wordt de vergoe- le aansprakelijkheid, kansschade en verlies 46. HR 25 mei 2007, 54. Het meest springt dat in het oog in het dingsplicht verminderd door de schade over van een kans in het Nederlandse aansprake- ECLI:NL:HR:2007:BA3017 en HR 11 geval van blootstelling aan gevaarlijke stof- de benadeelde en de vergoedingsplichtige lijkheidsrecht (I) en (II slot), WPNR 4 mei november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5223. fen. Het werken met toxische stoffen kent te verdelen(...). Gevallen van toepasselijk- 2013/6973 en WPNR 11 mei 2013/ HR 9 januari 2009, nu eenmaal een hoog veiligheidsrisico. heid van artikel 6:99 BW en predispositie 63. De Hoge Raad herhaalt het eerdere ECLI:NL:PHR:2009:BF8875, JAR 2009/38 Vergelijk laatstelijk Hof s-hertogenbosch 4 kunnen mijns inziens niet aan de benadeel- oordeel in ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Rits- (Landskroon vs. BAM); HR 7 juni 2013, februari 2014, nr. HD /01, r.o. de worden toegerekend. Anders: Chr. H. ma vs. Lansink) r.o , in antwoord op ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB vs. Van de 4.9.2, ng. van Dijk, Causale perikelen: het is moeilijk middelonderdeel 4. Wege). 55. Onderdeel 4 van het middel in cassatie en zal moeilijk blijven, in TVP 2013/ Onder meer: middelonderdeel 4 in 48. HR 7 juni 2013, op Hof Arnhem-Leeuwarden 27 maart 61. Vergelijk mr. A.J. Van, Vraag het aan de cassatie Ritsma vs. Lansink. ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB vs. Van de 2012, deskundige! Maar hoe? TVP 2003 nr. 4 p. 65. Zoals handelen van de werknemer zelf Wege). ECLI:NL:GHARN:2012:BW e.v. Voor een uitwerking van de termen dat de schade ook kan veroorzaken en 49. Asser Procesrecht/Asser /266, 56. Vergelijk in deze zin Hof Arnhem-Leeu- predispositie en pre-existentie, te onder- aanvullende van buiten komende oorzaken. 293 en 302. warden 27 maart 2012, scheiden in termen van zelfstandige oor- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

12 Wetenschap dient de bescherming van de werknemer tot uitgangspunt. De werkgever kan feiten bewijzen die de eerder bewezen geachte feiten onaannemelijk maken of de gestelde gevolgen daarvan uitsluiten. In de jurisprudentie rond de algemene omkeringsregel oordeelt de Hoge Raad in dat verband dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de schade ook zonder de normschending zou zijn ontstaan. 66 De eisen waaraan het bewijs ter ontkrachting van het causaliteitsvermoeden moet voldoen Hof Arnhem-Leeuwarden 67, 68 vaart echter een geheel andere koers. Het hof gaat zoals gezegd primair uit van de verschuiving van zowel de bewijslast als het bewijsrisico naar de werkgever, dat wil zeggen een harde verschuiving. Vervolgens introduceert het hof op die basis de term tegenbewijs, in dit verband te onderscheiden van de term tegendeelbewijs. 69 Het leveren van tegenbewijs is een zachte vorm van door de werkgever te leveren bewijs en wordt door het hof aldus verstaan dat volstaat dat (voldoende) twijfel wordt gezaaid aan het causaliteitsvermoeden. Het leveren van tegendeelbewijs gaat verder: dat betekent het leveren van het bewijs dat de schade zich ook zou hebben voorgedaan, het schadetoebrengend feit weggedacht. Ik acht de door het hof geformuleerde leer onjuist, waar het uitgaat van harde omkering en zacht bewijs. De door het Hof voorgestane harde omkering is in strijd met zowel de jurisprudentie als de literatuur. 70 Met het stellen van de eis van zacht bewijs wordt vervolgens de bewijsrechtelijke bescherming van de werknemer geweld aangedaan. Twijfel aan de causaliteit is immers aan vrijwel alle beroepsziektezaken inherent. Het hof creëert aldus een cirkelredenering: de bescherming tegen de inherente twijfel die met de toepassing van de Dikmans-regel wordt gegeven wordt potentieel met diezelfde twijfel in de hand teruggenomen door de eis van het zachte bewijs. Los van het feit dat dit oordeel logica ontbeert, wordt met deze redenering de bescherming van de werknemer potentieel illusoir gemaakt. Het hof past deze leer in 2013 in twee arresten concreet toe, waarvan in één geval inmiddels eindarrest is gewezen. 71, 72 Waar de door het hof gestelde leer toe kan leiden blijkt uit het schrijnende verloop van die zaak. 73 Het betreft werknemer Kooitje, die bij zijn werkgever Zandleven gedurende 25 jaar onvoldoende beschermd aan toxische stoffen is blootgesteld. Hij is in 1999 uitgevallen wegens een scala aan gezondheidsklachten. Vast staat dat zijn klachten deels door de blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. Twee partijdeskundigen oordelen zelfs dat deze daardoor in overwegende mate zijn veroorzaakt. De schending van de zorgplicht staat in deze zaak vast. Het causaliteitsvermoeden wordt door het hof aangenomen. De werkgever betwist dat vermoeden. Het hof past vervolgens de leer van harde verschuiving en het zachte tegenbewijs toe, op grond waarvan de werkgever in de gelegenheid wordt gesteld tegenbewijs te leveren. Een deskundigenbericht door een slaapapneudeskundige volgt. Deze oordeelt aanvankelijk dat de klachten door een slaapapneu worden veroorzaakt. Hij komt daar later op terug: op nadere vragen antwoordt hij dat deze zowel door de blootstelling als door de slaapapneu kunnen worden veroorzaakt. Het hof overweegt dat voor het leveren van het zachte tegenbewijs geen absolute zekerheid is vereist. Tegenbewijs in de zin van voldoende twijfel is volgens het hof voldoende. Aan die eis is volgens het hof met het oordeel van de slaapapneudeskundige voldaan. Het hof wijst de vordering af. Ik acht het oordeel van het hof om twee redenen onjuist. In strijd met de jurisprudentie en de literatuur is het oordeel van het hof rond de harde verschuiving. Het hof had mijns inziens integendeel moeten oordelen dat niet het bewijsrisico maar slechts de bewijslast veschuift een zachte verschuiving, waarmee het bewijsrisico bij de werknemer blijft. Het hof had voorts moeten oordelen dat de bewijslast van de werkgever een harde is, anders gezegd: in het licht van de beschermingsratio van artikel 7:658 BW had Zandleven om de volledige aansprakelijkheid te ontlopen moeten aantonen dat de klachten ook zouden zijn ontstaan, de schending der zorgplicht weggedacht. Ten tweede geldt dat de werkgever gelet op de deskundigenoordelen in deze zaak in het harde bewijs niet kon slagen, zodat in dat geval het hof ambsthalve de laatste noodzakelijke stap had moeten nemen: te weten de beoordeling van de proportionele aansprakelijkheid. 74 Het hof had nader dienen te onderzoeken wat het karakter van de apneu was: ging het om een predispositie, een pre-existentie, een zelfstandige alternatieve oorzaak, een onvoldoende voorwaarde? 75 Het hof heeft dat evenwel verzuimd, hetgeen Kooitje fataal is geworden. Van het arrest werd helaas geen cassatie ingesteld. Opzet/bewuste roekeloosheid De werkgever kan zich van aansprakelijkheid bevrijden met een beroep op opzet of bewuste roekeloosheid zijdens de werknemer. Ook in dit verband geldt de beschermingsratio: bij de aan de schuld van de werknemer te stellen eisen moet rekening worden gehouden met het ervaringsfeit dat de dagelijkse omgang met machines, werktuigen en gereedschappen de werknemer die deze gebruikt er licht toe zal brengen niet alle voorzichtigheid in acht te nemen die ter voorkoming van ongelukken geraden is. 76 Volgens vaste jurisprudentie is voor het aannemen van opzet/bewuste roekeloosheid vereist dat de werknemer tijdens de hem verweten gedraging zich daadwerkelijk bewust was van het roekeloze karakter daarvan. Dat is pas aan de orde indien de werknemer, hoewel hij zich ervan bewust was dat door zijn handelen de kans op schade aanzienlijk groter was dan de kans dat geen schade zou optreden, zich daardoor niet heeft laten weerhouden. Voor die bewustheid is een officiële schriftelijke waarschuwing of het herhaaldelijk erop wijzen dat roekeloos gedrag niet is toegestaan onvoldoende. Daaruit volgt immers niet noodzakelijkerwijs dat de werknemer zich onmiddellijk voorafgaande aan de hem verweten gedraging bewust was van het roekeloze karakter ervan. In de praktijk van beroepsziektezaken speelt dit leerstuk naar ervaringsregelen geen wezenlijke rol. 77 Doorlooptijden en kosten De jurisprudentie in beroepsziektezaken anno 2013 laat een droevig beeld zien als het gaat om werknemers die hun schade gecompenseerd willen zien. De zaak van een 766 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

13 straler-spuiter 78 eindigde na dertien jaar. De zaak van productiemedewerker 79 duurde veertien jaar. Dikmans 80 heeft er zo n zestien jaar over gedaan zijn vordering grotendeels afgewezen te zien. De zaken die leidden tot de zogenoemde 7 juni 2013 arresten 81 hebben er respectievelijk dertien en veertien jaar over gedaan om tot terugverwijzing naar een hof te komen. In een RSI -arrest 82 kwam het hof na veertien jaar tot een tussenarrest. In een OPS-zaak 83 zag de werknemer na elf jaar procederen zijn vordering afgewezen. 84 De kosten die deze procedures, en niet in de laatste plaats de talloze deskundigenberichten 85 met zich brengen zijn buitensporig hoog. In het oog springen voorts de aantallen slachtoffers. Een adequate registratie van beroepsziekten ontbreekt. Een voorzichtige, gemotiveerde schatting van het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid stelt het jaarlijks aantal slachtoffers op Andere schattingen zijn hoger. 87 De vraag dringt zich nadrukkelijk op of Nederland voor deze slachtoffers in staat is om de facto de toegang tot het recht in het licht van artikel 6 EVRM te waarborgen. Conclusie De conclusie uit de verschenen jurisprudentie in 2013 is dat zij niet veel verbetering voor de door een beroepsziekte getroffen werknemer heeft gebracht. De complexiteit, de kosten en de doorlooptijden van deze zaken nemen hand over hand toe. De nadere invulling van het proportionele en het predispositieleerstuk, de toepasselijkheid van artikel 6:99 BW en de eisen die aan het bewijs ter ontkrachting van het causaliteitsvermoeden moeten worden gesteld zullen verder moeten doorontwikkeld. In dat verband dringen de schrijnende doorlooptijden van beroeps- ziektezaken zich op. Werd een zaak als Cijsouw vs. De Schelde aan het einde van de vorige eeuw, met tot twee maal toe een gang naar de Hoge Raad en een doorlooptijd van ruim tien jaar als een uitzondering beschouwd, anno 2013 blijkt dat beroepsziekteslachtoffers steeds langere en kostbaardere procedures te wachten staan. Ook dringen de aantallen slachtoffers zich op. Waar de schattingen van de aantallen beroepsziekteslachtoffers liggen tussen en is het een realistische aanname dat De vraag dringt zich nadrukkelijk op of Nederland voor deze slachtoffers in staat is om de facto de toegang tot het recht in het licht van artikel 6 EVRM te waarborgen veel te veel slachtoffers in de kou blijven staan. De conclusie kan geen andere zijn dan dat deze situatie de Nederlandse rechtsstaat onwaardig is. De conclusie ligt voor de hand dat Nederland met de huidige rechtspleging in beroepsziektezaken niet in staat (b)lijkt om de feitelijke toegang tot het recht in het licht van artikel 6 EVRM te waarborgen. 66. Zie in dat verband ook HR 25 juni 1993, medische fout, zie in het licht van het ECLI:NL:HR:1996:ZC2142. onder dit arrest in L&S 2014/2. NJ 1993/686, m. nt. P.A. Stein; HR 2 okto- bovenstaande de weergave van de overwe- 77. Vergelijk Hof s-hertogenbosch 4 febru- 85. Deskundigenrapporten die ber 1998, NJ 1999/683, m. nt. J.B.M. Vran- gingen van het hof in r.o ari 2014, nr. HD /01, ng kosten zijn geen uitzondering; ken; HR 27 april 2007, 70. Zie uitvoeriger over het tegendeelbewijs 78. Hof -Gravenhage 15 januari 2013, vergelijk ook ECLI:NL:GHARL:2013:6202: ECLI:NL:PHR:2007:AZ6717; HR 9 januari Asser Procesrecht/Asser /266, 293 ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ5975 (X vs. aan deze zaak zijn niet minder dan zeven (!) 2009, JAR 2009/38; Gerechtshof Amster- en 302. Muelhan). deskundigen te pas gekomen. dam 14 december 2006, L&S 2007/66 en 71. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 maart 79. Hof Arnhem-Leeuwarden, 86. Vergelijk H.F. van der Molen e.a., Annu- Gerechtshof s-gravenhage 20 juli 2010, 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4763 en ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4763 ten vervolge al incidence of occupational diseases in ECLI:NL:GHSGR:2010:BN4195. Zie voor Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2013 op Hof Leeuwarden 24 oktober 2007, L&S economic sectors in the Netherlands, een bespreking van het tegenbewijs van de ECLI:NL:GHARL:2013: /174 (Zandleven vs. Kooitje). Amsterdam: NCvB In 2012 wordt de werkgever ook T. Hartlief, Wat kan art. 72. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli, Hof 7 mei 2013, onderschatting begroot op een factor 4: het 7:658 BW betekenen voor werknemers met ECLI:NL:GHARL:2013:5339 r.o ECLI:NL:GHDHA:2013:1294 in vervolg op vermoede aantal beroepsziekten wordt RSI?, NTBR 2002/1, p. 2-6 en L.E.M. 73. Hof Arnhem-Leeuwarden 19 maart HR 17 november 2000, gesteld op circa per jaar. Dat bete- Charlier, Het bewijs in beroepsziektezaken 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4763. ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596, kent een onderrapportage van niet minder (II), L&S 2008, nr. 3, p. 5-22; De bewijslast 74. Voor de factoren niet zijnde predisposi- (Unilever vs. Dikmans). dan 75% (!). in beroepsziektezaken onder de loep L&S tie of blootstelling elders. 81. HR 7 juni 2013, 87. Sommige schattingen lopen op tot nr. 3, 125, p Vergelijk mr. A.J. Van, Vraag het aan de ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Ritsma vs. Lan slachtoffers per jaar. Een voorbeeld 67. Hof Arnhem Leeuwarden 19 maart deskundige! Maar hoe? TVP 2003 nr. 4 p. sink) en HR 7 juni 2013, van aantoonbaar ernstige onderschatting 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ e.v. voor een uitwerking van de termen ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB vs. Van de wordt gevonden in epoxy-allergieën. Het 68. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juli 2013, predispositie en pre-existentie, te onder- Wege). NCvB stelt de incidentie op vijf of zes per ECLI:NL:GHARL:2013:5339. scheiden in termen van zelfstandige oor- 82. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 juni 2013, jaar. Extrapolatie van Duitse cijfers leidt tot 69. Deze terminologie werd eerder gezien zaak en onvoldoende voorwaarde. zie ECLI:NL:GHARL:2013:5339. een schatting van 46 Nederlandse gevallen in de sfeer van de aansprakelijkheid voor 76. HR 14 oktober 2005, 83. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 augustus per jaar. Dat betekent een onderschatting medische fouten. Vergelijk HR 14 december ECLI:NL:HR:2005:AU2235, NJ 2005/ , ECLI:NL:GHARL:2013:6202. met een factor , ECLI:NL:HR:2012:BX8349 inzake een en HR 20 september 1996, 84. Vergelijk de noot van schrijver dezes NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

14 622 Essay Uitbreiding van handhavingsmechanismen fundamentele arbeidsrechten Is meer ook beter? Paul F. van der Heijden 1 In een groot aantal internationale verdragen zijn fundamentele arbeidsrechten vastgelegd zoals het recht op vrije vorming van vakorganisaties, het verbod op kinder- en dwangarbeid alsmede het recht op een veilige arbeidsplaats. Handhaving van deze rechten vindt plaats via publiek- en privaatrechtelijke toezichtprocedures, die overigens met de globalisering van de economie een toenemende diversiteit vertonen. Publiekrechtelijke organisaties spelen weliswaar een grote rol in de totstandkoming van normen, verdragen en verklaringen maar beschikken over onvoldoende bevoegdheden om er op toe te zien dat die normen daadwerkelijk worden nageleefd. Global governance van sterke internationale organisaties zou tegenspel moeten bieden aan de grote internationale spelers in industrie en handel. Want ondanks alle verdragen en vrijwillige codes in het kader van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen worden er dagelijks schendingen van internationale arbeidsnormen gemeld en halen grote misstanden regelmatig het nieuws. Wordt het niet tijd voor een internationale controle op de arbeidsrechten in de handel en een daaraan gekoppeld global social label onder ILO-regie? 1. Inleiding Het recht op vrije vorming van vakorganisaties, op collectief onderhandelen en op collectieve actie, het verbod op kinderarbeid, op dwangarbeid en op discriminatie op de werkplek, en het recht op een veilige arbeidsplaats, dat zijn de fundamentele arbeidsrechten. Deze rechten zijn vastgelegd in internationale verdragen van de VN, de ILO, de EU en nog andere internationale organisaties. En in veel landen ook in nationale wetgeving. De weg van het vastleggen van een recht op papier naar de implementatie en realisatie ervan in de praktijk van alledag is een lange, en kent vele hindernissen. Voor de handhaving van deze rechten zijn inmiddels verschillende internationale handhavings- mechanismen ontwikkeld: publiek- en privaatrechtelijke. Vanouds zijn er de publiekrechtelijke internationale toezichtprocedures van bijvoorbeeld de ILO en de VN, waarbij staten partij zijn. Maar er ontstaan de laatste jaren vele andere mechanismen. In (bilaterale en/of regionale)vrijhandelsverdragen komen steeds meer sociale clausules voor, waarvan de naleving wordt gecontroleerd. De tamelijk recente VN Richtlijnen voor Handel en Mensenrechten worden via nationale actieplannen en de VN Raad voor de Mensenrechten levend gemaakt en gehandhaafd. Met de snelle opkomst van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen(MVO) wordt ook privaatrechtelijke handhaving steeds belangrijker. Die krijgt gestalte via vrijwillige ondertekening van internationale gedragscodes door, veelal grote, bedrijven of bedrijfsbranches. Handelen in strijd met de code kan onrechtmatig zijn wegens schending van de zorgplicht. Ook is er meer aandacht voor International Framework Agreements, contracten tussen internationale vakbonden en bedrijven, waarin handhavingsmechanismen zijn opgenomen. Meldingen over schending van de fundamentele arbeidsnormen zijn aan de orde van de dag. Grote industriele ongelukken in de textielbranche, in de mijnen, dwangarbeid in privé huishoudens en elders, kinderarbeid in alle soorten en maten, discriminatie wegens ras of seksuele voorkeur, het is niet moeilijk er vele voorbeelden en statistieken van te vinden, in Nederland, in Europa, in de wereld. De handhavingsprocedures en -mechanismen nemen sterk toe in getal, waardoor de onoverzichtelijkheid eveneens toeneemt. Maar wordt zo ook de kans op 768 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

15 succesvolle implementatie en naleving van de fundamentele rechten groter? Vele wegen leiden naar Rome, maar de kans op verdwalen wordt wel steeds groter, waardoor (heel) late aankomst dreigt. Wordt het in de globale economie tijd voor een internationale inspectie voor de fundamentele arbeidsrechten? 2. De rauwe werkelijkheid: schending in grote getale Er zij vele rapportages van schending van fundamentele arbeidsrechten in de wereld beschikbaar. Grote getallen vallen daarbij op. Wordt het in de globale economie tijd voor een internationale inspectie voor de fundamentele arbeidsrechten? Volgens de ILO (met 185 lidstaten), die op dit terrein al jaren actief is, is kinderarbeid dagelijks voelbaar voor ruim 167 miljoen kinderen van vijf tot zeventien jaar. De grootste groep daarvan bestaat uit kinderen van vijf tot elf jaar, zo n 73 miljoen. In de categorie twaalf tot veertien jaar zijn er 47 miljoen, net als in de categorie van vijftien tot zeventien. Bij die laatste groep gaat het dan alleen om kinderen die gevaarlijk werk doen of andere vormen van hazardous work. De meeste kinderarbeid komt voor in Sub-Sahara Afrika en in Azië, maar ook in Latijns Amerika en het Midden Oosten is het verschijnsel duidelijk aanwezig. 2 Ook is duidelijk dat de aantallen teruglopen. De ILO heeft rond de eeuwwisseling een speciaal en intensief programma opgezet ter bestrijding van kinderarbeid onder de naam IPEC, International Program for the Elimination of Childlabour. Veel rijke landen, waaronder Nederland, hebben hieraan financieel bijgedragen. Het programma is niet zonder resultaat gebleken. Maar ook andere organisaties als bijvoorbeeld UNICEF hebben zich hiervoor ingezet. Werden in 2008 nog 215 miljoen kinderen geteld, die volgens de ILO normen niet mogen werken, in 2012 waren dat er de bovengenoemde 167 miljoen, een forse terugloop dus. Het probleem is bekend: in veel gevallen betekent stoppen met kinderarbeid het wegvallen van letterlijk broodnodig inkomen, waar dan nog bij komt dat naar school gaan er niet in zit, omdat die er niet zijn. Het vergt een lange adem om hier verdere voortgang te maken. De ILO Verdragen met betrekking tot kinderarbeid (nr. 138 en nr. 182) zijn door respectievelijk 166 en 178 lidstaten geratificeerd. Wat betreft dwangarbeid (ILO Verdragen 29 en 105 ) schat de ILO dat in 2012 ongeveer twintig miljoen mensen wereldwijd slachtoffer zijn. Het gaat hier niet alleen om dwangarbeid opgelegd door een staat, maar ook die in de private sfeer voor bijvoorbeeld seksuele- of arbeidsexploitatie. De laatste categorie is de grootste, met 90% van het totaal. Gedwongen arbeidsexploitatie komt vooral voor in de landbouw, de bouw, huishoudelijk werk of fabriekswerk. Gemeten naar het aantal slachtoffers van dwangarbeid per 1000 inwoners staan Centraal en Zuid-Oost Europa boven aan de lijst, gevolgd door Afrika en het Midden Oosten. Kijkt men evenwel naar de absolute getallen dan scoort Azië met 56% van het totaal (= 11,7 miljoen) het hoogst, gevolgd door Afrika met 3,7 miljoen en Latijns Amerika met 1,8 miljoen. 3 Bij dwangarbeid is dikwijls sprake van grensoverschrijdende migratie dan wel interne migratie. Het laatste wil zeggen dat het slachtoffer nog wel in eigen land is, maar niet in eigen woonplaats. Het betreft hier bijna de helft van het totaal. ILO Verdragen 29 en 105 zijn door respectievelijk 177 en 174 lidstaten geratificeerd. Discriminatie op de werkvloer (ILO Verdragen 100 en 111) is evenzeer een hardnekkig verschijnsel, maar ook zeer complex in zijn verschijningsvormen. Het is moeilijk in cijfers weer te geven, nu het sterk cultuur en religieus gebonden is, en scherpe definities ontbreken. Ook het onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie maakt tellen moeizaam, omdat bij de laatste vorm de omstandigheden van het geval gewaardeerd moeten worden. Discriminatie van vrouwen, van minderheden, van migranten, van homoseksuelen en transgenders, van moslims of juist van christenen, van arbeidsgehandicapten of van aidspatienten, of van ouderen, het komt voor in alle continenten. Discriminatie van vrouwen in termen van kansen op werk en inkomen is bijvoorbeeld in Azië een groot probleem. Twee derde van alle vrouwen in Zuid-Azië krijgt geen loon voor verrichte werkzaamheden. Ook speelt daar het kastesysteem, dat meebrengt dat bepaalde groepen bepaald werk helemaal niet mogen doen. 4 In Europa speelt nog steeds het probleem dat vrouwen minder verdienen dan mannen voor vergelijkbaar werk. In het Verenigd Koninkrijk toonde een rapport van de Equal Opportunities Commission dat elk jaar vrouwen hun baan verliezen vanwege zwangerschap. Ook een bekend Europees discriminatie probleem betreft de behandeling van de Roma, ongeveer 10 miljoen mensen. 5 In de Amerika s blijft discriminatie op grond van ras, ondanks veel maatregelen en beleid, een hardnekkig probleem. 6 Auteur Noten 2. public/---ed_norm/---ipec/documents/ publication/wcms_ pdf 3. public/---ed_norm/---declaration/documents/publication/wcms_ pdf 4. public/---ed_norm/---declaration/documents/publication/wcms_decl_fs_89_en. pdf public/---ed_norm/---declaration/documents/publication/wcms_decl_fs_90_ en.pdf 1. Prof. mr. P. F. van der Heijden is hoogleraar Internationaal Arbeidsrecht aan de Universiteit Leiden, voorzitter van de ILO Committee on Freedom of Association, en medewerker van dit blad. Student assistent Daan van Thiel was behulpzaam bij het vergaren van bronnen 6. public/---ed_norm/---declaration/documents/publication/wcms_decl_fs_91_ en.pdf NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

16 Essay ILO Verdragen 100 en 111 zijn door respectievelijk 171 en 172 lidstaten geratificeerd. De vakbondsvrijheid en het recht op collectief onderhandelen (ILO Verdragen 87 en 98). Ook hier is het niet goed doenlijk heel concrete cijfers van schending van de regels te geven. Afgaande op de gevallen van schending die bij de ILO Commissie voor Verenigingsvrijheid worden gemeld liggen de Amerika s op kop met 61% van de gemelde gevallen, gevolgd door Azië met 15%, Europa met 13% en Afrika met 11%. Vertekening loert hier, als altijd bij getallen, al snel om de hoek. Er is bijvoorbeeld nog nooit een klacht uit China genoteerd, terwijl daar pluriformiteit van vakorganisaties geheel ontbreekt en veel problemen op dit gebied spelen. De Commissie heeft op dit moment ongeveer 180 meldingen van schending uit de hele wereld in behandeling. 7 ILO Verdragen 87 en 98 zijn door respectievelijk 152 en 163 landen geratificeerd. Tenslotte de veiligheid en gezondheid op de arbeidsplaats. Dit onderwerp is niet opgenomen in de Verklaring over fundamentele arbeidsrechten van de ILO uit De ILO kent maar liefst 21 Verdragen over dit onderwerp, waaronder technische, zoals die welke alleen betrekking heeft op asbest. Het was destijds, en tot op heden, niet haalbaar De normen die betrekking hebben op fundamentele arbeidsrechten zijn allen terug te voeren op internationale verdragen en verklaringen een algemeen en samenvattend Verdrag over veiligheid op het werk te maken, waarnaar in de Verklaring kon worden verwezen. Het onderwerp wordt wel altijd in één adem genoemd met de andere fundamentele arbeidsrechten en is in veel internationale teksten terug te vinden. Het grote ongeluk in april 2013 in de kledingfabriek aan Rana Plaza in de hoofdstad van Bangladesh, dat ruim 1100 medewerkers het leven kostte, kreeg mondiaal veel aandacht. Het was in de industriële geschiedenis sinds de 19 e eeuw een van de grootste en zwaarste ongelukken. Veel grote kledingbedrijven in Europa en de VS zijn afnemers van de fabrieken in Bangladesh. De kledingindustrie is groot en belangrijk in dat land. Na de instorting van de fabrieksgebouwen met de fatale gevolgen kwam snel internationaal overleg tot stand dat leidde tot een overeenkomst tussen de ILO, de grote afnemers in de wereld van de kleding, de regering in Bangladesh, en andere geïnteresseerde regeringen, zoals die van Nederland. Onder voorzitterschap van de ILO werkt een werkgroep aan concrete maatregelen die voor betere veiligheid moeten zorgen. Ook elders in de wereld zijn schrijnende voorbeelden te vinden van onveilige en ongezonde werkplaatsen. Berucht zijn de kobaltwinning in de Congo, en de kolenmijnen in China en Latijns Amerika. Volgens een rapport van de ILO uit 2013 sterven ieder jaar ruim 2 miljoen mensen aan arbeidsgerelateerde ziekten, en direct als gevolg van een ongeluk op het werk. 8 Soms wordt zelfs in Nederland onder slechte omstandigheden gewerkt, zoals blijkt uit de berichtgeving over de champignonteelt in Limburg. Ook de werk- en woonomstandigheden van arbeidsmigranten in de glastuinbouw in het Westland zijn niet altijd optimaal. 3. De juridische werkelijkheid: mooie normen De normen die betrekking hebben op fundamentele arbeidsrechten zijn allen terug te voeren op internationale verdragen en verklaringen. De ILO heeft een belangrijke rol gespeeld in de verwoording en implementatie van de normen wereldwijd. In de Verklaring over fundamentele beginselen en rechten op de werkplaats uit 1998 werd een aantal fundamentele rechten gedestilleerd uit de ILO-Constitutie en reeds bestaande Verdragen. Deze Verdragen staan hierboven vermeld met de ratificatie-aantallen erbij, die hoog zijn. Gemiddeld zo n 160 ratificaties, terwijl de ILO 185 lidstaten telt. Na 1998 is de ILO een ratificatieactie begonnen die dit mooie resultaat heeft opgeleverd. Daarbij moet wel worden aangetekend dat sommige dichtbevolkte landen als China, India en de VS veel van deze Verdragen niet hebben geratificeerd. Maar deze beginselen en rechten zijn zo fundamenteel dat ook landen die de betreffende Verdragen niet hebben geratificeerd op grond van hun lidmaatschap van de ILO wel verplicht zijn ze te respecteren, de naleving ervan te bevorderen en te realiseren. De Verklaring uit 1998 kent een follow-up mechanisme, waar ook de landen die niet hebben geratificeerd, aan meedoen. De fundamentele rechten waar het om gaat, zijn zo basic dat ze in ook in tal van andere internationale en nationale wetteksten te vinden zijn. In het EU Handvest van fundamentele rechten bijvoorbeeld, dat in 2009 van kracht is geworden. En dat op zijn beurt, voor wat betreft de sociale rechten, weer is gebaseerd op het Europees Sociaal Handvest dat in het kader van de Raad van Europa is opgesteld en vanaf 1963 rechtskracht heeft. Ook in het VN Verdrag met betrekking tot burger- en politieke rechten, als in dat omtrent sociale, economische en culturele rechten zijn bepalingen met betrekking tot de fundamentele arbeidsrechten te vinden. In het reguliere internationaal publiekrecht is er voldoende juridische basis voor deze rechten dus. Daarenboven zijn de fundamentele arbeidsrechten ook terug te vinden in andere juridisch relevante teksten. Denk bijvoorbeeld aan de OESO Richtlijnen voor multinationale ondernemingen, waarin deze rechten zijn opgenomen. Ook valt te denken aan de VN Richtlijnen voor handel en mensenrechten, zoals die zijn opgesteld aan de hand van adviezen van prof. Ruggie (om die reden ook wel het Ruggie-kader genoemd). Hier bevinden we ons in het wat juridische kracht betreft wat vagere gebied van de Richtlijnen van 7. public/---dgreports/---dcomm/documents/ publication/wcms_ pdf NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

17 Workers rights poster Shutterstock.com internationale publiekrechtelijke organisaties, ook wel soft law genoemd. Deze Richtlijnen worden dikwijls door grote multinationale ondernemingen vrijwillig, al dan niet onder druk van aandeelhouders en/of vakbonden, uitdrukkelijk onderschreven, zodat ze er ook op kunnen worden aangesproken. Over wat dat precies betekent, zie hierachter par. 5. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

18 Essay Behalve Codes afkomstig van internationale organisaties zijn er ook die worden opgesteld door het veld, bijvoorbeeld door brancheorganisaties in de kledingindustrie, voedselindustrie enz. Tenslotte maken grote ondernemingen ook zelf Codes, zoals bijvoorbeeld Unilever en Nike. Het opstellen of onderschrijven van deze Codes komt voort uit het opkomende fenomeen van het Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO), waarin aandacht van het bedrijfsleven gevraagd wordt voor fundamentele zaken als het fatsoenlijk omgaan met de omgeving en het milieu, en met medewerkers. Ook wel kernachtig weergegeven als aandacht voor people, planet and profit. Meer en meer bedrijven onderschrijven de hierachter liggende gedachten en zijn bereid (al dan niet uit P(ublic)R(elations) overwegingen) er aandacht aan te geven, codes door anderen opgesteld te onderschrijven of zelf codes op te stellen. Een andere vindplaats van deze rechten zijn de Vrijhandelsverdragen die over de hele wereld voortdurend worden gesloten. Hierin gaat het uiteraard om de bevordering van vrije handel tussen de verdragspartijen, maar nebenbei wordt ook dikwijls verwezen naar de fundamentele arbeidsrechten van de ILO en/of andere organisaties. Het kan gaan om regionale vrijhandelsverdragen, zoals bijvoorbeeld het NAFTA Verdrag tussen Canada, de VS en Mexico, maar ook om bilaterale verdragen als bijvoorbeeld tussen de EU en Canada of de EU en Zuid- Korea. De EU is betrokken bij ongeveer 25 van zulke Vrijhandelsverdragen. Volgens een recent (2013) rapport van de ILO komt in zeker 58 van zulke Vrijhandelsverdragen een bepaling over fundamentele arbeidsrechten voor. 9 Dat is opmerkelijk, omdat een heftige discussie over het gebruik van social clauses in vrijhandelsverdragen in de negentiger jaren van de vorige eeuw het gebruik ervan minimaliseerde. Veel ontwikkelingslanden zagen er toen protectionisme in van de rijke(re) landen, nu de eersten nu eenmaal niet in staat waren op korte termijn aan de gestelde eisen te voldoen. De rijke landen hadden er immers ook zo n honderd jaar over gedaan om op hun huidige niveau te komen. Door aan hen te hoge eisen te stellen, beschermen de rijkere landen hun eigen handel, was de opvatting, die tot gevolg had dat niet veel handelsverdragen sociale clausules bevatten. Dat lijkt nu een keer te hebben gekregen. Ook wordt er wel gewerkt met het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) waarbij ontwikkelingslanden bepaalde handelsvoordelen krijgen, maar wel onder bepaalde voorwaarden die ook op fundamentele arbeidsrechten betrekking kunnen hebben. Weer een andere vindplaats van de fundamentele arbeidsrechten zijn de Internationale Raamwerkovereenkomsten (naar internationaal gebruik afgekort als IFA, International Framework Agreement). Dit zijn overeenkomsten tussen wereldwijd of regionaal opererende vakorganisaties met grote bedrijven. Het zijn een soort cao s met betrekking tot fundamentele arbeidsrechten. Een voorbeeld van een dergelijk contract is dat gesloten tussen de bananenproducent Chiquita en COLSIBA, een federatie van 42 vakbonden opererend in zeven landen, die ongeveer arbeiders in de bananenindustrie bereiken (Atleson e.a., p.723). 4. Publiekrechtelijke handhaving: bijten of duwen en trekken De publiekrechtelijke internationale instellingen als de VN, de ILO, en de Raad van Europa hebben geen tanden, als het op handhaving aankomt. De VN beschikt wel over een legermacht, maar die wordt niet ingezet om fundamentele arbeidsrechten te handhaven. Ze beschikken ook niet over een internationale arbeidsinspectie, die in de lidstaten bevoegdheden kan uitoefenen ter handhaving van de in verdragen geproclameerde arbeidsrechten. Wel kennen de internationale organisaties toezichtmechanismen, om zoveel mogelijk de naleving van de in de verdragen vastgelegde normen te bevorderen. De ILO bijvoorbeeld heeft dan wel geen tanden maar wel handen en voeten om de lidstaten vooruit te duwen of te trekken in de goede richting. Net als de VN en de Raad van Europa kent de ILO het mechanisme dat de lidstaten regelmatig moeten rapporteren over de implementatie van de geratificeerde verdragen in hun land, welke rapportages worden beoordeeld door een Commissie van Deskundigen. Vakbonden en werkgeversorganisaties kunnen ook hun kritiek op (het ontbreken van de juiste) implementatie van de geratificeerde verdragen bij de deskundigen neerleggen, zodat dit commentaar wordt meegenomen in het oordeel. Die beoordelingen worden vervolgens door het besturend orgaan van de organisatie besproken en vastgesteld, hetgeen tot huiswerk voor lidstaten kan leiden. Daarover moet dan wederom worden gerapporteerd enz. Een doorgaans tijdrovende en lange weg, die niettemin dikwijls tot resultaat leidt. Met name de ILO, die al ruim 90 jaar ervaring met dit mechanisme heeft, en tripartiet is samengesteld, zodat belangrijke stakeholders (werkgevers- en werknemersorganisaties) bij de overheden aan tafel zitten, heeft een bewezen trackrecord hier. Dikwijls wordt in een reeks van jaren met veel geduld een land dat niet (helemaal) voldoet aan verdragsverplichtingen up to standards gebracht. De ILO is er niet op uit om met geheven vingertje de wereld door te trekken, maar wel om waar dat mogelijk is hulp aan te bieden die tot het gewenste resultaat bijdraagt. Soms wordt bij geheel onwillige lidstaten de diplomatieke en politieke druk opgevoerd, teneinde de gevraagde medewerking een duwtje te geven. Behalve verplichte rapportage en deskundigenoordelen kent de ILO ook een bijzondere klachtprocedure voor schendingen van organisatievrijheid, de Commissie voor organisatievrijheid (Committee on Freedom of Association, CFA). Vrijheid van organisatie voor werknemers in vakbonden en voor werkgevers in werkgeversverbanden, en het onderhandelen over collectieve arbeidsvoorwaarden worden als zo cruciaal voor de ILO gezien, dat over schending van de verplichting bij de CFA kan worden geklaagd, ook als een lidstaat de betreffende verdragen niet heeft geratificeerd. De CFA behandelt zo n 100 à 120 klachten per jaar. Op iedere vergadering van de Bestuursraad van de ILO wordt het vlak daarvoor opgemaakte rapport van de CFA behandeld en vastgesteld. Het rapport, dat dan ook openbaar is, bevat aanbevelingen van de ILO aan de lidstaten waar problemen met de organisatievrijheid zijn geconstateerd. Dat kunnen problemen en/of schendingen zijn omdat de nationale wetgeving niet conform de internationale verplichtingen is opgesteld, maar kan ook het praktisch gedrag van of in ondernemingen betreffen. Die 772 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

19 De publiekrechtelijke internationale instellingen als de VN, de ILO, en de Raad van Europa hebben geen tanden, als het op handhaving aankomt ondernemingen zijn nooit direct partij bij de ILO procedures, dat zijn alleen de lidstaten. Er zijn tal van voorbeelden te geven waaruit blijkt dat lidstaten na kortere of langere tijd de aanbevelingen van de ILO uitvoeren. Dat wordt uiteraard ook door de ILO gevolgd. Er zijn ook voorbeelden dat de aanbevelingen niet worden opgevolgd, of pas na heel lange tijd, zoals bijvoorbeeld in Birma/Myanmar, waar het 35 jaar duurde. In een aantal gevallen is een verandering van regime nodig om de aanbevelingen uitgevoerd te krijgen. Wel houdt de ILO in zo n periode de druk op de ketel door de betreffende lidstaat voortdurend aan te spreken en lastig te vallen op de geconstateerde gebreken. De ILO kent geen mechanisme, waar individuen een klacht kunnen indienen, of andere NGO s dan vakbonden of werkgeversorganisaties. Deze laatsten kunnen zich wel tot de Commissie van Deskundigen wenden om hun oordeel over de niet-nakoming van geratificeerde verdragen in een bepaald land over te brengen. Dat zal dan worden meegenomen in het rapport van de Commissie. In Europa is er langs de weg van de Raad van Europa wel een klachtmechanisme dat voorziet in klachtrecht voor individuen, het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Klachten die kunnen worden gebaseerd op het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, bijvoorbeeld over vakbondsvrijheid (vrijheid van vereniging) worden hier behandeld. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM tegen Turkije in de Demir-zaak 10 uit Hier ging het om vakbondsvrijheid en het recht op collectief onderhandelen voor ambtenaren in Turkije (artikel 11 EVRM). Zaken over fundamentele arbeidsrechten kunnen ook bij het Europese Hof van Justitie van de EU belanden, zoals de bij vakbonden beruchte Laval- 11 en Vikingzaak 12 inzake het stakingsrecht aantonen. Schending van het EU Handvest inzake de fundamentele rechten kan duidelijk ook betrekking op arbeidsrechten hebben, en dan is er een toegang voor individuen en rechtspersonen bij het Hof, nadat de nationale rechtsgang is doorlopen. Ook kunnen de nationale rechters er prejudiciële vragen voorleggen. Zowel uitspraken van het EHRM als die van het EU Hof van Justitie zijn uiteraard echte juridische oordelen die executeerbaar zijn. Hiermee hebben ze duidelijk een ander karakter dan de quasi-juridische toezichtprocedures van ILO en VN. Bij de gerechtshoven is wel sprake van tanden bij de handhaving. De VN kent voor de verdragen inzake politieke en burgerrechten en voor die inzake economische, sociale en culturele rechten rapportageverplichtingen en beoordelingsmechanismen. De laatsten lopen dikwijls langs een Commissie van Deskundigen. Ook hier is geen toegang voor individuen. Inzake de Richtlijnen voor Handel en Mensenrechten speelt de Mensenrechtenraad van de VN een rol bij de handhaving. Hier kunnen individuen wel klagen, maar alleen over systematische schending, niet over individuele gevallen. De OESO heeft weer een andere variant gekozen voor de handhaving van de rechten die in de Richtlijnen voor multinationale ondernemingen staan vermeld. Zoals boven vermeld zijn daarin ook de fundamentele arbeidsrechten opgenomen. Zij heeft het mechanisme van de National Contact Points (NCP). In Nederland is zo n NCP ondergebracht bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een NCP heeft twee taken: 1) het bevorderen van de nakoming van de richtlijnen door de bedrijven die eronder vallen, en 2) het behandelen van meldingen en klachten over schending van de richtlijnen. Deze meldingen en klachten kunnen worden ingediend door personen, NGO s, bedrijven, overheden enz. Voor de laatste werkzaamheid bestaat het NCP uit een viertal onafhankelijke deskundigen, die via dialoog en mediatie proberen te komen tot een oplossing voor de gemelde problemen. Via de jaarverslagen van de NCP s kan men zien welke kwesties er in een jaar zijn gemeld. Veel meer daarover komt men overigens niet te weten. Over wat er na een melding bij een NCP gebeurt, worden tijdens de loop van het onderzoek of de mediatie geen gegevens verstrekt. Er zijn wel voorbeelden van geslaagde optredens van NCP s in het verband van de arbeidsrechten (Atleson e.a. p. 261 e.v.). De Amerikaanse dochter Brylane van de Franse moedermaatschappij in luxe-artikelen Pineaut, Printemps, en Redoute (PPR) maakte zich schuldig aan anti-vakbondsactiviteiten. Het management wilde niet met vakbonden praten, en het personeel dat zich bij vakbonden wilde aansluiten werd bedreigd. Vakbonden meldden dit aan de NCP s in de VS en Frankrijk. Na een tijdje touwtrekken is er via de NCP s een overeenkomst bereikt tussen bonden en bedrijf die ertoe heeft geleid dat bij Brylane de vakbondsvrijheid werd gerespecteerd. Ook via Vrijhandelsverdragen is handhaving van fundamentele arbeidsrechten mogelijk, maar niet eenvoudig. In de jaren negentig van de vorig eeuw zijn op basis van het NAFTA Verdrag bijvoorbeeld zaken aanhangig gemaakt door Amerikaanse vakbonden over het ontbreken van vakbondsvrijheid in Mexico. Bij de vestigingen van General Electric and Honeywell werden werknemers ontslagen 9. public/---dgreports/---dcomm/documents/ publication/wcms_ pdf 10. Demir and Baykara vs Turkey 34503/97 (2008) ECHR Byggnadsarbetareförbundet and Others (case nr. C-341/05) (2007) ECR I International Transport Workers Federation vs. Viking Line (case nr. C-438/05) (2006) ECR I Laval und Partneri Ltd vs. Svenska NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

20 Essay De internationalisering van het bedrijfsleven en de handel hebben nog geen sterke tegenspeler gekregen in de vorm van internationale organisaties 6. Veel wegen naar Rome, maar geen handhavingswijzer Uit de feitelijke gegevens in bovenstaande paragrafen blijkt dat er veel schendingen van fundamentele arbeidsrechten voorkomen in de wereld. Tevens is vastgesteld dat het aan normen op dit vlak niet ontbreekt. Wereldwijd en per regio (Europa, Azië, Amerika, enz.) gelden arbeidsnormen, die er niet om liegen. De realisatie ervan kan ook niet in een paar jaar geschieden. Het vergt tijd, aandacht, goede wil en veel doorzettingsvermogen om voortgang te maken. Uit bovenstaande valt duidelijk op te maken dat vele wegen en paadjes worden bewandeld om tot handhaving van fundamentele arbeidsrechten te komen. Naast de al langer bestaande handhavingsmechanisomdat zij actief waren voor vakbonden. Als gevolg van het aanbrengen van deze zaak, met naam en toenaam van het bedrijf in kwestie, kregen de Mexicaanse managers van hun Amerikaanse superieuren opdracht de ontslagen ongedaan te maken (Atleson e.a., p. 287). 5. Privaatrechtelijke handhaving: in opkomst, maar complex Op bedrijven rust de plicht om niet te handelen in strijd met de elementaire beginselen van behoorlijk ondernemerschap. In Nederland valt in dit verband te wijzen op artikel 8 en 15 van Boek 2 BW, waarin rechtspersonen worden verplicht zich te gedragen conform wet, statuten, en de redelijkheid en billijkheid. Belanghebbenden kunnen handelingen in strijd met deze bepalingen bij de rechter ter vernietiging voordragen. Via het enquêterecht kunnen vakbonden en/of aandeelhouders een onderzoek doen instellen door de Ondernemingskamer, en, afhankelijk van de uitkomst ervan, maatregelen vorderen. Via het leerstuk van de onrechtmatige daad, artikel 6:162 BW, zijn bedrijven ook aansprakelijk te stellen voor maatschappelijk onbetamelijk gedrag. Anders gezegd: bedrijven hebben hier een zorgplicht. In zijn oratie uit 2008 (Onderneming en mensenrechten) schetst C. van Dam wat de zorgplicht inhoudt: mogelijke impact van handelen of nalaten op MVO-rechten, de vereiste wetenschap daarvan, voldoende voorzorgsmaatregelen, de rol van bij de onderneming betrokken derden en de mate waarin de onzorgvuldigheid bijdraagt aan de schade. De VS kennen bovenop de aansprakelijkheid van nationals nog de Alien Tort Claims Act (ACTA), daterend uit 1789 met het oog op piraterij, maar in de jaren zeventig van de vorige eeuw met succes uit de mottenballen gehaald door de mensenrechtenbeweging. De Curaçao se scheepvaartmaatschappij werd met deze wet gedreigd, toen bij haar dwangarbeid werd geconstateerd: Cubaanse arbeiders werden er aan het werk gezet om een schuld van Cuba aan het bedrijf af te lossen. De arbeiders kregen geen loon. Onder dreiging van een procedure voor een Amerikaanse rechtbank in Miami werd de zaak geschikt, nadat eerst het US Supreme Court klager ontvankelijk had verkaard. 13 Als bedrijven zelf (zoals bijvoorbeeld Unilever, Levi s, Nike, Reebok, Walmart, enz.), of in branche-verband (de electronica-branche bijvoorbeeld), gedragscodes hebben opgesteld worden verwachtingen gewekt over het gedrag, dat daarmee in overeenstemming moet zijn. Handelen in strijd met die verwachting kan ook een onrechtmatige daad opleveren. Hiervoor werd het pad geëffend in de zaak Kasky vs. Nike. 14 Nike had een beleid bekend gemaakt om geen kinderarbeid te tolereren in de keten van toeleverende bedrijven. Kasky was van oordeel dat Nike toch gebruik maakte van toeleveranciers waar kinderarbeid plaatsvond en begon een rechtszaak tegen Nike op grond van misleiding. Toen het federale Supreme Court in de VS had besloten de zaak in behandeling te nemen, was Nike bereid tot een schikking. Dit klinkt allemaal tamelijk voor de hand liggend, maar is in de praktijk complex gebleken. Vragen over aansprakelijkheidsverdeling tussen moeder- en dochterbedrijven, vragen over aansprakelijkheid voor gedrag van bedrijven in de toeleveringsketen, vragen van internationaal privaatrecht over de plaats waar geprocedeerd moet worden en welk recht van toepassing is, doemen voortdurend op. En de antwoorden liggen vaak niet voor de hand, of vragen lange tijd voordat rechters zich er in verschillende instanties over hebben uitgelaten. Een andere privaatrechtelijke invalshoek is die van de IFA s, zoals hierboven opgemerkt, contracten tussen internationaal opererende vakbonden en bedrijven. Van deze contracten zijn er inmiddels ruim 100 gesloten (Muller e.a.). Als we ervan uitgaan dat er zo n transnationale ondernemingen zijn in de wereld, met ongeveer dochterondernemingen, en er zijn ruim 100 IFA s dan is wel duidelijk dat er nog een wereld is te winnen. De meeste IFA s bevatten de fundamentele arbeidsrechten als geformuleerd door de ILO. Ze bevatten ook monitoring en conflict oplossingsprocedures. Dikwijls worden bepalingen opgenomen die bedrijven verplichten tot rapportage over de naleving in het jaarverslag. Uiteraard is er ook aandacht voor ketenaansprakelijkheid. Het al dan niet sluiten van een IFA gebeurt op vrijwillige basis en het gegeven dat de meesten van de thans bestaande contracten in Europa zijn gesloten, geeft aan dat voor deze contracten vermoedelijk niet een snelle wereldwijde dekking is te vinden. Ook de capaciteit van de vakbonden is niet toereikend om dit te doen, laat staan om toe te zien op de nakoming ervan. Een studie naar het effect van de hierboven vermelde IFA gesloten door Chiquita meldt positieve resultaten, maar ook dat de bekendheid ermee niet groot is en mede daardoor de impact kleiner dan nodig (Atleson e.a., p. 723). Een studie uit 2005 over het verschijnsel geeft na analyse van ongeveer 100 IFA s aan dat het een veelbelovend instrument kan zijn, maar tegelijk dat daarvoor nog veel moet gebeuren (Drouin: Cambridge University 2005). 774 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

21 men van de wereldwijde internationale organisaties als VN en ILO, ontstaan meer en meer andere methoden, aangejaagd vanuit het ideaal van internationaal MVO. Behalve internationaal publiekrecht komt internationaal en nationaal privaatrecht meer en meer in de belangstelling te staan. Ook worden combinaties gemaakt. Er worden resultaten geboekt, maar er worden nog veel schendingen gerapporteerd. Het vinden van de juiste strategie om de verschillende paden te bewandelen is niet eenvoudig. De handhavingsmechanismen zijn niet altijd voor belanghebbenden begaanbaar. Individuen hebben er vaak geen directe ingang. Maar ook voor vakbonden is het dikwijls niet eenvoudig een keus te maken. Er bestaat niet zoiets als een internationale arbeidsrechten handhavingswijzer of app, die aangeeft waar je met wat voor probleem het beste terecht kunt. Veel procedures zijn niet erg transparant, zoals bijvoorbeeld die bij de NCP s van de OESO. Veel procedures duren lang tot zeer lang en vragen veel mankracht en bijbehorende kosten. Het is dus vallen en opstaan, opgewekt voort door de klei. 7. Internationale inspectie? Het is al vaak vastgesteld en het heet globalisering of mondialisering van de economie. Kapitaal begeeft zich vrij, gemakkelijk en snel over de wereld. Grote ondernemingen opereren wereldwijd met vele vestigingen en dochtermaatschappijen, met gebruikmaking van nationale toeleveranciers. Bedrijven zijn internationaal op zoek gegaan naar plaatsen waar arbeid goedkoop is. Men produceert waar arbeid goedkoop is en de kosten laag zijn, verkoopt in landen waar het inkomen van de consument en de prijzen goed zijn, en laat de winst vallen in landen waar de belasting laag is. De internationalisering van het bedrijfsleven en de handel hebben nog geen sterke tegenspeler gekregen in de vorm van internationale organisaties ( global governance ) die hier sterk tegenspel kunnen bieden en voldoende dwingend en markt-corrigerend kunnen optreden. Ook de vakorganisaties kunnen hier onvoldoende krachtig tegenspel bieden, hoezeer het ook geprobeerd wordt. De zelfregulering van bedrijven via gedragscodes is onvoldoende wijd verspreid en geeft vooralsnog onvoldoende resultaat om het daarbij te laten. De ILO heeft geen tanden waarmee ze kan bijten en probeert met overtuiging en technische hulp te doen wat het binnen de beperkte mogelijkheden kan. Het wordt wellicht tijd een oud idee voor internationale inspectie hier weer eens op te poetsen en nu te gaan realiseren. Bij internationale handel hoort internationale controle, ook als gaat het om arbeidsrechten. Hierboven zagen we, in de tweede paragraaf, hoezeer en op hoe grote schaal deze rechten dagelijks overal in de wereld worden geschonden. Het betreft de gedachte van de voormalige Directeur- Generaal van de ILO ( ), Michel Hansenne, om onder ILO-regie te komen tot een global social label, waarbij landen garanderen dat handelsgoederen die in dat land gemaakt zijn, niet in strijd met de fundamentele arbeidsrechten zijn vervaardigd. Onverbrekelijk hiermee verbonden zal ook een internationale inspectie moeten worden opge- zet, die steekproeven kan nemen in de wereld om te controleren of fundamentele arbeidsrechten worden geschonden. Het gaat op de markt altijd om macht en tegenmacht. Die tegenmacht is op het gebied van de fundamentele arbeidsrechten wel aanwezig, maar te divers en versplinterd om snel en efficiënt de schendingen van deze rechten te verhelpen. Een internationale inspectie is politiek vermoedelijk niet haalbaar, maar wel nodig. Een goede discussie erover is een mooi begin van later politiek handelen. Geraadpleegde literatuur: J. Atleson, L. Compa, K. Rittich, C.W. Sharpe and M.S. Weiss, International Labor Law, cases and materials on workers rights in the global economy, Thomson West, A. Eijsbouts, F. Kristen, J. de Jongh, A. Schild en L. Timmerman, Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen, preadviezen Nederlandse Juristenvereniging, G. van Roozendaal, Trade Unions and Global Governance, the debate on a social clause, G. van Roozendaal, Social Challenges to Trade, (diss. Amsterdam, UVA), T. Muller, H.W. Platzer, St. Rub, International Framework Agreements, Opportunities and Limitations of a new tool of global trade union policy Friedrich Ebert Stiftung, Briefing papers, no. 8/2008. K. Boonstra, Decent Work en globalisering, in: De waarde(n) van het arbeidsrecht, liber amicorum prof. Mr. Paul F. van der Heijden, Den Haag: Sdu K. Boonstra, Negentig jaar Internationale Arbeidsorganisatie, negentig jaar roeien tegen de stroom in?, in: Negentig jaar Internationale Arbeidsorganisatie, Reeks Vereniging Arbeidsrecht, nr. 38, F. Maupin, The future of the ILO in the global economy, Hart Publishing F. Dorssemont, K. Lorcher, I.Schomann, ed., The European Convention on Human Rights and the Employment Relation, Hart Publishing A. Sobczak, Legal Dimensions of International Framework Agreements in the field of Corporate Social Responsibility, Relations Industrielles/Industrial Relations, 2007 vol. 62, nr 3. Veel bronnenmateriaal is, na enig zoeken, te vinden op human-rights/curacao-lawsuit.htm. 14. Nike Inc. vs. Kasky 539 U.S. 654 (2003). NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

22 623 Essay Onze oude, onbeminde Grondwet You say you ll change the constitution Well, you know We all want to change your head You tell me it s the institution Well, you know You better free your mind instead Revolution The Beatles (1968) John Lennon, Paul McCarthy Wim Voermans 1 Op 29 maart 2014 viert Nederland het 200-jarig bestaan van zijn Grondwet, een van de oudste grondwetten ter wereld. Maar Nederlanders hebben niet veel op met de Grondwet. Hoewel we belang hechten aan het bestaan ervan, weten we nauwelijks wat er in staat. In ons land geen uitbundig vlagvertoon op een Nationale Grondwetsdag. Terwijl in een belangrijk document als de Grondwet normen en waarden zijn vastgelegd die de nationale identiteit bepalen, de grondrechten voor burgers beschrijven en op indirecte wijze bijdragen aan de stabiliteit van een land en daarmee aan de economische vooruitgang van zijn inwoners. Een levende Grondwet begint met het overbrengen van de waarden, beginselen, instituties en structuren van een politiek systeem van de ene op de andere generatie. Niet als dictaat van de doden naar de levenden, maar als de inspiratie die een oud idee kan bieden aan nieuwe uitdagingen. 1. Nooit meer slapen vanwege Noorwegen Een land om gek van te worden dat Noorwegen. De inwoners zijn rijk sinds kort allemaal miljonair 2 net iets gelukkiger en tevredener dan de Nederlanders 3 én ze hebben een goedwerkende Latrelatie met de EU die ze wel de voordelen van de Europese samenwerking geeft, maar niet de nadelen ervan. En dan natuurlijk die Grondwet. De oudste nog geldende Grondwet ter wereld is die van de Verenigde Staten uit 1789, vervolgens komt die van Noorwegen uit 1814 en daarna pas volgens de meeste officiële grondwetsindexen ter wereld de Nederlandse Grondwet met als geijkt geboortejaar Een derde plek, net voor België (1831). Dat dan weer wel. Maar hoe kan dat eigenlijk? Wij vieren toch op 29 maart 2014 het 200-jarig bestaan van de Nederlandse Grondwet, dat maakt dan toch de Nederlandse Grondwet vicewereldkampioen? Tja, dat is maar hoe je het bekijkt. We hebben waarschijnlijk die derde plek over ons zelf afgeroepen. Wat in ieder geval vaststaat is dat op 29 maart 1814 een Grote Vergadering representerende de Verenigde Nederlanden bijeen wordt geroepen in de Nieuwe Kerk in Amsterdam om zich daar nog geen vier maanden na de aanlanding van Willem I in Scheveningen te buigen over een ontwerp voor een grondwet dat door een commissie onder leiding van Gijsbert Karel van Hogendorp is voorbereid. Van de 600 uitgenodigde notabelen verschijnen er uiteindelijk 474 die na een toespraak van de Soevereine Vorst een korte toelichting krijgen op het ontwerp van de Minister van Justitie Van Maanen. Vervolgens wordt er direct, zonder debat, gestemd: 448 vóór en 26 tegen. En nog diezelfde dag wordt de Grondwet afgekondigd. Bijna twee maanden daarna pas wordt de eerste Grondwet van het koninkrijk Noorwegen voor het eerst aangenomen. Dat door een beetje rommelige rijksvergadering (Riksforsamlingen) op 17 mei 1814 te Eidsvoll in de provincie Akershus. Noorwegen behoorde tot op dat moment tot het Koninkrijk Denemarken de laatste jaren met tegenzin. In een korte bloeiperiode van nationaal bewustzijn en geholpen door een 776 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

23 Zweedse zeeblokkade die de Denen even buiten de deur hield, vallen de Noren elkaar in de armen in een huiskamer in Eidsvoll om daar een eigen koninkrijk uit te roepen met een eigen grondwet. Het hele avontuur duurt maar enkele maanden, want in november van 1814 wordt Noorwegen alweer gedwongen om een personele unie met Zweden aan te gaan. Pas 91 jaar later weten de Noren zich van Zweden los te maken en de eigen onafhankelijkheid te herwinnen. Toch herdenken de Noren ieder jaar op 17 mei de Dag van de Grondwet. Dat is dé nationale feestdag waarop het gebeuren van 1814 wordt gevierd. Ja, zo trekken ze de geschiedenis een beetje naar zich toe. Er is best wat voor te zeggen de Unie van Utrecht 1579 te zien als de eerste Nederlandse Grondwet 2. Arithmétique Norvégienne Maar eigenlijk hebben de Noren dus helemaal niet de tweede oudste, nog bestaande grondwet ter wereld, al doen ze wel alsof. Die Noorse is van later datum dan de Nederlandse van 1814 (anderhalve maand) en eigenlijk zou je, als je inhoudelijk naar die Noorse grondwet kijkt, moeten vaststellen dat die pas geteld mag worden vanaf 1905, want voordien was Noorwegen geen echte soevereine staat. Die inhoudelijke blik is ook de reden dat de Nederlandse Grondwet door een aantal staatsrechtbeoefenaren pas wordt geklokt op Pas in dat jaar ontstaat volgens een formele lezing het Koninkrijk der Nederlanden. Want je zelf onafhankelijk verklaren kan iedereen, maar je kunt pas werkelijk als soevereine staat functioneren als je door andere staten wordt erkend. Althans volgens die strenge formele lezing dan. En dat moment brak voor Nederland pas aan een paar dagen na Waterloo op 26 juni 1815 toen de slotakte van het Congres van Wenen (het latere verdrag van Parijs) werd ondertekend. Met het verdrag van Parijs werd het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden opgericht (inclusief België) en werd Willem I door de andere Europese staten als echte koning erkend. Daar had Willem overigens zelf al wel een voorschotje op genomen toen hij zichzelf op 16 maart 1815 had bevorderd van Soeverein vorst tot Koning van de Verenigde Nederlanden en Hertog van Luxemburg. Verstandig om op dat moment even een politiek feit te maken. Want niemand wist natuurlijk precies hoe het met die 100-daagse remonte van de uit Elba gevluchte Napoleon af zou lopen. Maar even terug naar die Grondwet en onze formele manier van datumijking op Die formele benadering is natuurlijk je grootste lariekoek. Niemand zal bijvoorbeeld willen beweren dat de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden pas is ontstaan in 1648 met het Verdrag van Münster (het moment van de formele erkenning) en niet zoals we aannemen in Ook de andere argumenten die wel worden aangevoerd om te bewijzen dat onze Nederlandse Grondwet niet van 1814 maar van 1815 is, snijden geen hout. De Grondwet van 1815 zou een nieuw begin zijn. En geen herziening of wijziging van die van Maar dat is niet waar. Weliswaar is de versie 1815 voorbereid door een gemengde Nederlands-Belgische Commissie die tot opdracht had een gaaf ontwerp voor te bereiden. Maar dat ontwerp is gewoon via de herzieningsregels van hoofdstuk 9 van de Grondwet van 1814 voorbereid en vastgesteld, in de Noordelijke Nederlanden althans. De nieuwe herziene tekst is aan de Belgen voorgelegd als een voorstel om toe te treden tot de reeds bestaande constitutionele orde van het Koninkrijk der Nederlanden. Dat geeft toegegeven een wat hybride situatie en volgt niet Hoofdstuk 9 van de Grondwet van 1814, maar daarmee is niet eerst de oude constitutionele orde ontmanteld om een geheel nieuwe orde daarvoor in de plaats te stellen. 5 Toen België zich afscheidde of Nederlands-Indië zich losmaakte is bij de grondwetsherzieningen die dit bezegelden (1840 en 1948) ook niet de Nederlandse grondwettelijke herzieningsprocedure in België en Indonesië doorlopen. Dus hoe je het ook bekijkt, inhoudelijk of formeel: de Nederlandse Grondwet is de op één na oudste, nog bestaande ter wereld. En dan doen we niet eens flauw, want er is best wat voor te zeggen de Unie van Utrecht 1579 te zien als de eerste Nederlandse Grondwet, en daarmee misschien ook wel de oudste al geldt die dan niet meer. 3. Panieknationalisme Waarom al die opwinding over de leeftijd van de Nederlandse Grondwet? Ach, een beetje een mengeling van nationale trots en grondwetspatriottisme mag wel denk ik. Nou hoeft er van mij niet direct een Grondwetsdag te komen naar Noors voorbeeld, maar het zou denk ik goed zijn als we de Nederlandse Grondwet wat meer zouden waarderen en koesteren als symbool van nationale verworvenheden en Nederlandse eenheid. In tegenstelling tot veel andere landen hebben wij cultureel niet veel met onze Grondwet. Dat het een document is dat gedurende twee eeuwen een van de interessantste en misschien ook wel meest gepolariseerde landen ter wereld politiek vreed- Auteur dit artikel 3. Noorwegen staat in de wereld gelukindex van 2013 tweede, Nederland net buiten het podium vierde. Bron: John Helliwell, Richard Layard and Jeffrey Sachs (eds.), World Happiness Report 2013 ties op Wikipedia wiki/list_of_national_constitutions. 5. Zo denken enkele klassieke denkers in het Nederlandse staatsrecht er ook over, zoals De Savornin Lohman (Onze Constitutie, uit 1926) en Kranenburg (Het Nederlandsch Staatsrecht 1958). Struycken (Verzamelde werken 1928) was de smaakmaker voor de datummarkering Prof. dr. W.J.M. Voermans is hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden. Een sterk verkorte versie van deze bijdrage zonder voetnoten en literatuurverwijzingen verscheen in het jubileumnummer van het tijdschrift De Gids (maart 2014). De zelfplagiaatpolitie mag er van verzekerd zijn dat die bijdrage uit de Gids geregistreerd wordt als populariserende publicatie gebaseerd op Noten 2. Noorwegen verdient veel aan olie- en gaswinning. Dat heeft tot nu toe 5,11 biljoen Noorse kronen (607 miljard euro) opgebracht volgens de laatste telling van Als het land al dat geld zou verdelen over alle inwoners, zou iedereen miljonair zijn. 4. Zie de gezaghebbende database van Constitute; the World s Constitutions to Read, Search and Compare, constituteproject.org/#/ en de wat onnauwkeuriger lijst van nationale constitu- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

24 Essay zaam bijeen heeft weten te houden, dat het grote sociale en internationale schokken in de plooien van zijn stoffige pagina s heeft weten te absorberen, is iets waarover je nauwelijks iets leest in Nederland. We hebben ook geen grote, allegorische schilderijen, of beelden die naar de tekst van 1814 of 1815 verwijzen. Zo zijn wij niet. Nationalisme en patriotisme die worden uitgedrukt via een gezamenlijk plechtig document passen niet bij Nederland. De reden daarvoor is duidelijk. Dé Nederlandse identiteit bestaat niet, observeerde toenmalig prinses Máxima in 2007 terecht. Waar in de rest van Europa de afgelopen twee eeuwen het nationalisme als vorm van gezamenlijke sociaal-culturele en politieke identiteit groeide, ontwikkelde zich bij ons het welbekende zuilenstelsel: sociaal-culturele en politieke identiteit binnen sociaal-economische of levensbeschouwelijke georiënteerde zuilen. Je identiteit en een groot deel van je leven werden bepaald door een zuil. Nu zijn die zuilen al even weg, maar een nieuwe gezamenlijke identiteit is er niet direct voor in de plaats gekomen. Dat leidde in het afgelopen decennium tot een vermakelijk soort panieknationalisme dat zich uitte in de vorm van een heleboel canons, gedoe over nationale musea, overmatige oranjekoorts, culturele moeite met de Europese Unie en onverwacht brede kritiek op die uitspraak van Máxima. Mits goed aangepakt zou een Grondwet veel kunnen betekenen voor onze dolende natie. Want juist op basale nationale wezensvragen geven de meeste grondwetten duidelijke antwoorden. Wie zijn we? Wat delen we? Wie willen we zijn? En waar gaan we naar toe? 4. Duurzaamheid van grondwetten Van de 195 officieel erkende landen in de wereld hebben er 155 een geschreven grondwet en vier wel een constitutie, maar één die niet is neergelegd in één grondwettelijk document. 6 Waarom hebben zoveel landen een grondwet? Daar worden verschillende verklaringen voor gegeven. Een daarvan is ideologisch, zelfs een beetje Mits goed aangepakt zou een Grondwet veel kunnen betekenen voor onze dolende natie messianistisch van aard. De volkeren van de wereld realiseren zich nagenoeg als een onvermijdelijke gang van de geschiedenis steeds beter wat hun natuurlijke rechten zijn en dat die rechten door een overheid moeten worden erkend en gerespecteerd. Ook het belang van democratie en het daarmee samenhangende recht op zelfbepaling dringen steeds verder door als het schijnbaar automatische gevolg van een lineaire doorontwikkeling van de menselijke rede. De beste plek om deze verworvenheden te verankeren is een grondwet. Een sacraal basisdocument waarin leden van een politieke samenleving elkaar plechtige beloften doen en die dan veelal verschansen achter een ingewikkelde wijzigingsprocedure zodat eenvoudige politieke meerderheden de inhoud niet snel kunnen wijzigen. Deze verklaring voor het constitutionalisme (de staatsvorm die zich baseert op een grondwet) wordt ook wel eens omgekeerd: niet alleen zijn er veel grondwetten, een volk hoort ook een grondwet te hebben (en dan liefst met een bepaalde inhoud). Ik ben in de afgelopen jaren in Oost-Europa en het Midden-Oosten heel wat werkelijke grondwetsmissionarissen tegengekomen die zonder een spoor van ironie de Amerikaanse grondwet als hoogste product van de menselijke geschiedenis presenteerden. Constitutionalisme is voor een aantal mensen, ook in mijn vak, een soort geloof. Er zijn ook wat meer profane verklaringen voor de toename van het aantal grondwetten in de wereld. Grondwetten hebben effecten op de economische groei van landen. Het zijn merendeels indirecte effecten, maar toch. Een van die indirecte economische effecten is dat grondwetten bij kunnen dragen aan het vergroten van politieke stabiliteit in een land. Dat doen de meeste moderne grondwetten door niet alleen democratie te verankeren, maar ook rechtsstatelijke waarborgen voor wetmatig bestuur, gescheiden machten en toegang tot een onafhankelijke rechter voor de beslechting van geschillen. Zó gecontroleerde democratie blijkt een bewijsbaar 7 en bewezen recept voor politieke stabiliteit, 8 dat wil zeggen de mogelijkheid om vreedzaam periodiek van bestuur te kunnen wisselen. Door deze institutionele balans te verschansen achter een wijzigings- of herzieningsprocedure die voor grondwetsherziening een meer dan gewone meerderheid vereist of zelfs meerdere procedurele stappen, of lezingen wordt een politiek systeem minder gevoelig voor schommelingen en krijgen minderheden altijd kwetsbaar in majoritaire systemen een betere bescherming. Politieke stabiliteit vermindert onzekerheid, vergroot de kans op return on investment en maakt daardoor de kans op economische groei groter. Grondwetten en de instituties die ze creëren (met name onafhankelijke rechtspraak) geven een antwoord op het probleem van de credible commitments. Politieke leiders zullen als ze langjarige economische groei willen stimuleren binnen- en buitenlandse investeerders moeten overtuigen en geruststellen. Twee kritische factoren voor economische groei zijn namelijk het bestaan van kenbare voorzienbare wetten en regels enerzijds en een juridisch regime dat kapitaalvorming toestaat en eigendomsrechten beschermt anderzijds. 9 De tucht van de markt draagt daarom bij aan de vorming van democratisch en rechtsstatelijk bestuur ommuurd door moderne grondwetten. Dat wil overigens niet zeggen dat politieke systemen die eenmaal een grondwet hebben, zich ook keurig houden aan de regels die er in zijn neergelegd. Het verklaart wel waarom grondwetten wereldwijd zo n veel gezocht artikel zijn en ook gedeeltelijk waarom in zoveel landen ter wereld die niet afhankelijk zijn van de tucht van de markt (vanwege een grote mineralenrijkdom of vanwege een grotendeels zelfvoorzienende economie) liberale, dat wil zeggen democratisch rechtsstatelijke grondwetten minder goed en minder snel van de grond komen. De toename van het aantal grondwetten is trouwens een betrekkelijk recent fenomeen. 88% Van alle 155 grond- 778 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

25 wetten ter wereld is van ná 1950, en 69% van ná 1975 (zie grafieken). 10 Grondwetten ontstaan per periode (percentage) % % % % % % % % % % de rule of law en mensenrechten in VN-verband (inclusief het zelfbeschikkingsrecht) net na de Tweede Wereldoorlog, de dekolonisering en de grote democratiseringsgolven. Het aantal democratisch rechtsstatelijke grondwetten oververtegenwoordigd in de periode na 1990 wordt verklaard door enerzijds de meest recente grote democratiseringsgolf en ten tweede door de krachten van de globalisering van markten. Een echt nieuw inzicht van de laatste jaren is dat er een aantoonbare relatie bestaat tussen welvaart en ouderdom van de Grondwet Percentage nog bestaande grondwetten wereldwijd per tijdvak Aantal grondwetten Aantal grondwetten Toename aantal grondwetten vanaf 1775 wereldwijd Het patroon dat de grafieken laten zien volgt zij het met enige vertraging dat van de wereldwijde erkenning van De relatie van grondwetten en economische groei is op zich niet nieuw en overigens steeds wat controversieel. Een echt nieuw inzicht van de laatste jaren is dat er een aantoonbare relatie bestaat tussen welvaart en ouderdom van de Grondwet. 11 Recent Amerikaans onderzoek naar de leeftijd van grondwetten wereldwijd laat zien dat er een statische positieve correlatie bestaat tussen de leeftijd van een grondwet en het BNP per hoofd van de bevolking, de democratie én de politieke stabiliteit in een land. Ten tweede laat het een statisch significante negatieve correlatie (zij het een gematigde) zien tussen de leeftijd van een grondwet en de kans op politieke of economische crisis. 12 Dat effect zie je direct ook terug in het staatje van de tien rijkste landen ter wereld, 13 gemeten naar het BNP per hoofd van de bevolking. 1) Luxemburg ) Qatar ) Noorwegen 1814 (elk jaar viering 17 mei van de dag van de Grondwet) 4) Zwitserland 1999 (eigenlijk 1848) 5) Australië ) Verenigde Arabische Emiraten ) Denemarken 1953 (eigenlijk 1849 elk jaar 5 juni dag van de Grondwet gevierd) 8) Zweden 1974 (vanaf 1810 verschillende grondwets documenten). 9) Nederland ) Canada 1867 Hoe ouder de grondwet hoe groter dus de kans op een hoog BNP per capita. Niet zo heel vreemd natuurlijk als je 6. Verenigd Koninkrijk, Israël, Nieuw Zeeland Princeton University Press wetten van voor 1787 meegenomen. Dat University Press: Cambridge en Saoedi-Arabië. Een beetje onnauwkeurig 8. T. Persson & G. Tabellini, The Economic zijn echter geen grondwetten in de moder- 12. Z. Elkins, T. Ginsberg and J. Melton zeggen we dan wel dat die landen een onge- Effects of Constitutions, MIT Press ne zin, maar veeleer zogenaamde bullen 2009, p. 30. schreven grondwet hebben, maar dat is niet 9. R. Hirschl, The Political Origins of the of charters. Ze doen dus niet af aan de 13. Berekend door het IMF in altijd helemaal waar. In het VK bijvoorbeeld New Constitutionalism, Indiana Journal of jaartelling vanaf 1787, met daartussen de financieel.infonu.nl/geld/86950-top-10-rijk- is veel constitutioneel recht wel degelijk Global Legal Studies, Vol. 11, 1, 2004, p. US Constitution als de oudste. ste-landen-ter-wereld html. vastgelegd in Acts of Parliament en orders Z. Elkins, T. Ginsberg and J. Melton, The 7. Zie R. Cooter, The Strategic Constitution. 10. In de berekening zijn nog twee grond- Endurance of Constitutions. Cambridge NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

26 Essay er over nadenkt, maar aan de andere kant: hoe kan het nu toch zijn dat verstarring loont? 5. Aanpassingsvermogen: adapt or Paris Thomas Jefferson is 46 als hij zich in Parijs op 6 september 1789 aan een brief zet aan James Madison. De Amerikaanse Grondwet is twee jaar eerder, op zijn voorspraak en met zijn medewerking vastgesteld in de Philadelphia Convention. Maar het is net of hij nu, midden in de beroering van de Franse revolutie die zich onder zijn raam voltrekt, is gaan twijfelen. Een grondwet schrijft Jefferson nu vanuit Parijs aan Madison moet eigenlijk niet meer dan een generatie lang gelden. Dead should not govern the living. 14 Negentien jaar, zo rekent alleskunner Jefferson volgens een actuariële formule uit: precies een generatie. En niet langer. De altijd wat zurige en strikte Madison reageert kritisch. Tuurlijk niet. Een grondwet moet juist duurzaam zijn. Dan krijgen de instituties de kans om te rijpen en krijgen de regels de kans om in te slijpen zodat ze gezag en gehoorzaamheid afdwingen in de samenleving. De essentie van de fundamentele regels van een grondwet is dat ze structuur en stabiliteit geven aan een politieke samenleving. Tijd is daarvoor een cruciaal element, duurzaamheid een intrinsieke waarde, zo vat ik Madisons uitgebreide antwoord maar even samen. 15 Een grondwet moet overleven. En dat valt niet mee. Om te kunnen overleven zonder een dictaat van de doden over de levenden te worden, is het aanpassingsvermogen van een grondwet belangrijk. In zijn prachtige boek The Origins of Political Order 16 toont Francis Fukuyama aan dat de balans tussen structuur (in de vorm van stevige instituties) en aanpassingsvermogen van een politiek systeem wezenlijk is voor de overlevingskansen ervan. Te weinig aanpassingsvermogen is fataal, te weinig stabiliteit evenzeer. Voor grondwetten is dergelijke balanceerkunst al even belangrijk. Maar hoe passen grondwetten zich aan? Daar zijn hele verschillende technieken voor. Ten eerste door een herzieningsprocedure te hebben. De meeste grondwetten ter wereld hebben die wel, en de meesten daarvan hebben weer een herzieningsprocedure die ingewikkeld is en grotere dan gewone meerderheden vergen. Een tweede aanpassingsvorm is interpretatie: politieke actoren en rechters interpreteren de grondwettelijke regels en geven betekenis aan de normen in andere contexten, tijden en omstandigheden dan die van de oorspronkelijke grondwetgevers. Veel landen hebben tot dat doel ook constitutionele rechtspraak ingericht, zodat via rechterlijke interpretatie en rechtsvorming constitutionele antwoorden kunnen worden gevonden op nieuwe vragen. De derde, misschien wel belangrijkste, vorm van constitutioneel aanpassingsvermogen is overleven via overlevering. Grondwetten zijn nationale collecties van politiek, sociaal en cultureel moreel besef, die als waarden aan nieuwe generaties worden doorgegeven. Hierin ligt de extra dimensie van een grondwet die Madison zo wezenlijk vond. De laatste vorm van aanpassen is natuurlijk die van de adaption à la Française : als het oude grondwettelijke systeem niet meer functioneert, maak je gewoon een nieuwe. De Fransen kennen naast een revolutionaire ook een pragmatische inborst. Het bracht ze in minder dan tweehonderd jaar vijf nieuwe republieken en grondwettelijke regimes die allemaal toch min of meer op dezelfde leest zijn geschoeid. We vieren het 200-jarige bestaan van onze Grondwet, maar het is de vraag of het als een feest wordt ervaren. De Nederlandse Grondwet leeft niet waarlijk. 29 Maart is zeker geen nationale feestdag en de waarden en regels die onze Grondwet uitdrukt zijn weinig bekend. Nederlanders hebben weinig op met hun Grondwet. Uit een onderzoek van het Ministerie van Binnenlandse Zaken uit 2008 blijkt dat 94% van de ondervraagden de Nederlandse Grondwet tamelijk of heel belangrijk vindt, maar dat 84% van hen aangeeft de inhoud niet zo goed, of zelfs helemaal niet te kennen. 17 En zelfs dat beeld vertekent nog, want van zes eenvoudige kennisvragen over de inhoud van de Grondwet had niemand van de 1246 ondervraagden er zes goed. Sterker nog: 94 procent van alle ondervraagden had meer dan de helft fout. Hoogopgeleid of niet, allochtoon of autochtoon, dat maakte allemaal geen verschil. Nu hoef je de Grondwet niet uit je hoofd te kennen om de waarde ervan te kunnen onderschrijven en bevatten, maar in Nederland lijkt de onbekendheid met de Grondwet ook hand in hand te gaan met de ontwaarding van het document zelf. Steeds meer van oudsher grondwettelijke rechten zoals grondrechten, onafhankelijke rechtspraak, normering van politieke besluitvorming en rechtsvorming vloeien in Nederland tegenwoordig voort uit internationale en Europese bron. Daarmee loopt de Grondwet leeg, wat verder bijdraagt aan de afkalving van grondwettelijke normen en besef bij de politieke ambten in Nederland. Te oordelen naar hun debatten van de afgelopen twee decennia lijken politieke organen niet graag scherp te willen slijpen op de grondwettelijke regels. Ook de huiver om constitutionele toetsing van wetten aan de grondwet toe te staan lijkt in die richting te wijzen. De Nederlandse Grondwet leeft steeds minder in de hoofden en zeker in de harten. Dat is natuurlijk niet te keren met een grondwetsherdenking, een dagje feest in Den Haag met kleurrijke stands en folders of een restyling van onze Grondwet in normaal of leuker Nederlands. Een levende Grondwet begint met het overbrengen van de waarden, beginselen, instituties en structuren van een politiek systeem van de ene op de andere generatie. Niet als dictaat van de doden naar de levenden, maar als de inspiratie die een oud idee kan bieden aan nieuwe uitdagingen. En, verdikkeme, dat doen de Noren dan ook weer beter dan wij de Nederlanders, realiseer je je als je de eerste twee paragrafen van die Noorse Grondwet leest: 1 [Integrity of the Kingdom] The Kingdom of Norway is a free, independent, indivisible and inalienable Realm. Its form of government is a limited and hereditary monarchy. 2 [State Values] The basis of our values remains our Christian and humanist inheritance. This Constitution is to ensure democracy, the rule of law and human rights. 14. Thomas Jefferson to James Madison, 6 september usa/presidents/thomas-jefferson/letters-ofthomas-jefferson/jefl81.php. 15. Antwoord van James Madison aan Thomas Jefferson van 4 februari Profile Books TNS Nipo, De Grondwet: Wat weet en vindt de Nederlander? Den Haag NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

27 Opinie 624 Inhumaan vreemdelingenbeleid: de zieke vreemdeling Bas Wallage 1 Vreemdelingen in een medische noodsituatie die binnen drie maanden ernstige gevolgen kan hebben mogen niet worden uitgezet. Om dit criterium het hoofd te bieden koopt Nederland voor drie maanden medische zorg in het buitenland in teneinde de zieke vreemdeling toch uit te kunnen zetten naar dat buitenland. Wat er na die drie maanden met de zieke gebeurt is dan onze zaak niet meer. Dit is een inhumane manier van doen die niet strookt met de gedachte achter het begrip medische noodsituatie. Het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM) heeft onlangs een notitie geschreven met enkele zorgpunten over de Nederlandse wetgeving aangaande zieke vreemdelingen. 2 Na de reactie van Teeven 3 en een expertgesprek 4 blijft er een aantal zorgpunten bestaan die de aandacht nodig hebben. Het NJCM heeft deze zorgpunten vanuit het werkveld geanalyseerd en is tot de conclusie gekomen dat wijziging van wet- en regelgeving op deze punten wenselijk is. 5 In deze bijdrage zal ik de zorgpunten rondom de medische noodsituatie nader bespreken. De medische noodsituatie op korte termijn: een algemene introductie Zieke vreemdelingen die op korte termijn medische hulp behoeven kunnen een verblijfsvergunning aanvragen voor de duur van de behandeling. 6 De Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) die de beslissing neemt of de vreemdeling in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning zal het Bureau Medische Advisering (BMA) vragen hierbij te adviseren. De arts van het BMA zal de vreemdeling onderzoeken en beoordelen of er sprake is van een medische noodsituatie. Onder een medische noodsituatie verstaat de IND: die situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medischwetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. 7 Een belangrijke vraag aan de BMA-arts luidt dan ook of de zieke vreemdeling binnen een periode van drie maanden komt te overlijden of invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade ontstaat. In de gezondheidszorg wordt in het algemeen uiterst terughoudend omgegaan met het doen van harde voorspellingen over het verloop van een ernstige ziekte. Veel artsen kunnen dan ook niet goed inschatten of er daadwerkelijk sprake is van een medische noodsituatie. 8 Het zal dan ook niet verbazen dat medische behandelaars vaak moeite hebben met de werkwijze van het BMA. Zo wordt de drie maanden termijn als arbitrair gezien. Daarom stelt de medische behandelaar vaak dat er geen uitspraak kan worden gedaan over het vooruitzicht van zijn patiënt. Desondanks doet de BMA-arts dit vervolgens toch aangezien hij/zij dit moet doen op basis van de beleidsregels van de IND. 9 De IND gaat uit van het advies van de BMAarts uitgaande van de in de wet gestelde termijn van drie maanden. In het vervolg van dit artikel zullen de volgende zorgpunten worden besproken: 1. De praktische problemen bij het uitzetten van de vreemdeling nadat is geoordeeld dat geen sprake is van een medische noodsituatie. Auteur adviezen. 4. NJCM-Rondetafelgesprek: Het Bureau Medische Advisering: experts in gesprek, vrijdag 29 november NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei Pag Vreemdelingenbesluit. 1. B. Wallage LLB is jurist en actief voor het Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten (NJCM). De auteur dankt mr. L. van Wijnbergen, mr. G. Oosterholt, dr. E. Bloemen en prof. dr. Ph. Wallage voor hun Noten 7. Idem. 2. NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei 2013, pag Reactie van de staatsecretaris op de NJCM-notitie, 5 september Idem. 6. B Vreemdelingencirculaire juncto NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

28 Opinie Lars Hallstrom / Shutterstock.com 2. Het inkopen van zorg in het buitenland om een medische noodsituatie te voorkomen. Uitzetting in geval van het ontbreken van een medische noodsituatie: de zieke vreemdeling wordt illegaal Mocht de IND, na advies van het BMA, beslissen dat geen sprake is van een medische noodsituatie dan zal de vreemdeling worden uitgezet. De gedwongen uitzetting van zieke uitgeprocedeerde vreemdelingen is een verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid. 10 De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is de verantwoordelijke bewindspersoon namens de overheid maar heeft deze bevoegdheid gedelegeerd aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V). Zij is belast met de taak om de zieke uitgeprocedeerde vreemdeling daadwerkelijk uit Nederland te verwijderen. Soms stelt het BMA de eis dat enkel mag worden uitgezet indien medische behandeling in het land van herkomst wordt voortgezet. De IND zal dan met behulp van de DT&V de vreemdeling overdragen aan de instelling in het land van herkomst die de medische behandeling zal voortzetten. 11 In het land van herkomst moet er dus toegang zijn tot een medische behandeling. De verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid beperkt zich in dit geval tot het moment dat de vreemdeling wordt overgedragen. Echter, niet elke zieke vreemdeling kan worden uitgezet. Zo kan indien niet aan de reisvoorwaarden wordt voldaan, niet tot uitzetting worden overgegaan. 12 De IND zal dan besluiten dat niet kan worden uitgezet omdat fysieke overdracht onmogelijk is. 13 In de praktijk gaat er vaak enige tijd overheen voordat de vreemdeling daadwerkelijk wordt uitgezet of wordt besloten dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet. Daardoor ontstaat in de tussenliggende tijd onrechtmatig verblijf in Nederland, want er vindt immers geen uitzetting plaats. 14 Met andere woorden, indien een vreemdeling niet kan worden uitgezet, doordat een uitzetting bijvoorbeeld niet mogelijk is in verband met de reisvoorwaarden, krijgt hij geen verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 8 van de Vreemdelingenwet Dit heeft tot gevolg dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft en geen gebruik kan 782 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

29 Staatssecretaris Teeven bevestigt in zijn antwoord dat Nederland drie maanden zorg in het buitenland inkoopt om de zieke vreemdeling te kunnen uitzetten maken van sociale voorzieningen in Nederland. 15 Het enige dat een zieke vreemdeling in dit geval nog kan doen is een buitenschuldvergunning aanvragen. 16 In deze procedure moet de vreemdeling aantonen dat hij er alles aan heeft gedaan om Nederland te verlaten. Deze procedure duurt vaak erg lang en zorgt vaak voor vervelende situaties voor de betreffende zieke vreemdeling. Het NJCM heeft dit probleem onlangs aangekaart bij de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. 17 Volgens de staatssecretaris is het maar een enkele keer voorgekomen dat een vreemdeling in een situatie als hierboven beschreven is terecht gekomen. 18 In reactie op de notitie van het NJCM belooft Teeven echter met cijfers te komen en duidelijkheid te verschaffen hoeveel vreemdelingen momenteel in deze inhumane situatie zitten. Tot op heden zijn dergelijke cijfers niet verschenen. Inkopen van zorg in het buitenland Naar aanleiding van Tweede Kamervragen van het lid Schouw 19 heeft Staatssecretaris Teeven bevestigd dat Nederland zorg in het buitenland inkoopt om zieke vreemdelingen te kunnen uitzetten. 20 Indien persoon X lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van het huidige medisch-wetenschappelijke inzicht vaststaat dat het achterwege blijven van een behandeling binnen een termijn van drie maanden zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijk schade dan zal hij een verblijfsvergunning krijgen voor een medische behandeling in Nederland. Als Nederland organiseert dat deze drie maanden zorg voorhanden is in het land van herkomst is er geen sprake meer van een eventueel overlijden of andere vorm van geestelijke of lichamelijke schade binnen een termijn van drie maanden. Staatssecretaris Teeven bevestigt in zijn antwoord dat Nederland drie maanden zorg in het buitenland inkoopt om de zieke vreemdeling te kunnen uitzetten. Er is dan immers geen sprake meer van een acute medische noodzaak. Na de drie maanden ingekochte zorg stopt de staatssecretaris de financiering van zorg in het land van herkomst. Zo stelt Teeven in zijn reactie: Daarna is de vreemdeling zelf verantwoordelijk om de medische behandeling te continueren. De verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid strekt niet zo ver dat zij voor de gehele duur van benodigde medische behandeling betaalt. De vraag is of Nederland met dit beleid niet in strijd handelt met artikel 3 EVRM, niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het is van te voren te voorzien dat de zieke vreemdeling na de periode van drie maanden zorg alsnog komt te overlijden dan wel ernstige lichamelijke of geestelijke schade zal overhouden. Hiervan is met name sprake indien de vreemdeling noodzakelijke zorg in het land van herkomst niet met eigen middelen kan financieren. 21 Het is aannemelijk dat Nederland enkel zorg in het buitenland inkoopt in de gevallen dat er wel medische zorg voorhanden is in het land van herkomst maar dat deze zorg bijvoorbeeld niet valt te financieren door de vreemdeling. Bij de vraag of er sprake is van een schending van artikel 3 EVRM zal dus moeten worden bekeken of er in deze situatie sprake is van een onmenselijke behandeling. In de Griekenland-zaak werd bepaald dat the notion of inhuman treatment covers at least such treatment as deliberately causes severe suffering, mental or physical, which, in the particular situation, is unjustifiable. 22 Uit de rechtspraak kunnen inmiddels verschillende voorbeelden worden aangehaald waarbij het handelen van een staat als onmenselijke behandeling wordt aangemerkt. Vaak gaat het hierbij om mishandeling, het gebruik van psychologische ondervragingstechnieken, detentieomstandigheden en uitlevering of deportatie. 23 In dit geval zal deportatie van een zieke vreemdeling voor een onmenselijke behandeling kunnen zorgen, indien het voor de uitzetting al aannemelijk is dat de zieke vreemdeling na de periode van drie maanden zorg alsnog in een 10. NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei 2013, pag 7. tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland, Stb. 1998, 203, NJCM- notitie, 5 september The Greek Case, Rapport van de Commissie, 5 november 1969, p D.J. Harris, M. O Boyle, C. Warbrick: Law of the European Convention on Human Rights, London/Dublin/Edinburgh: Butterworths 1995, p J.D.M. Steenbergen e.a.: Internationaal Immigratierecht. Verdragen, besluiten van internationale organisaties en internationale jurisprudentie van belang voor het Nederlandse immigratierecht, Den Haag:Sdu 1999, p. 47. Zie ook: D. vs. UK (St. Kitts-zaak), EHRM 2 mei 1997, NJCM- Bulletin, jaargang 22 (1997), nr 8, p Vragen van het kamerlid Schouw (D66) aan de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie over het rondetafelgesprek van het NJCM van 29 november 2013 inzake Bureau Medische Advisering (BMA) (ingezonden 6 december 2013). 20. Antwoorden van Staatsecretaris Teeven (VenJ) op vragen van het kamerlid Schouw (D66) over het rondetafelgesprek van het NJCM van 29 november 2013 inzake Bureau Medische Advisering (BMA). 21. A. Kuijer en J.D.M. Steenbergen, Nederlands Vreemdelingenrecht, Den Haag 2010, p ABRvS 1 december 2010, zaak nr /1/V3 en ABRvS 1 april 2011, nr /1/V Beantwoording Commissiebrief advisering BMA over zieke uitgeprocedeerde asielzoekers, 9 februari 2011, p ABRvS, 15 mei 2012, zaak nr /1/V NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei 2013, pag Brief van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, 18 december 2012, Buitenschuldbeleid, Kamerstukken II, , nr NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei 2013, p Koppelingswet; Wet van 26 maart Reactie van de staatsecretaris op de NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

30 Opinie medische noodsituatie terecht komt. 24 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is echter uiterst terughoudend in de beoordeling van artikel 3 EVRM. Zo wordt een schending van artikel 3 EVRM enkel aangenomen indien de situatie na uitzetting direct levensbedreigend is. 25 Hoogstwaarschijnlijk probeert men met zo n strenge Voor de vreemdeling is het huidige beleid slecht voor de gezondheid beoordeling te voorkomen dat Europa het ziekenhuis van de wereld wordt. 26 In dit geval zorgt Nederland na uitzetting, voor drie maanden zorg zodat er geen sprake lijkt te zijn van een directe levensbedreigende situatie. Dit valt te betwijfelen aangezien de directe levensbedreigende situatie enkel wordt uitgesteld door het inkopen van deze korte periode van zorg. Het is aannemelijk dat deze levensbedreigende situatie zich alsnog direct zal voordoen na deze periode en het is niet uit te sluiten dat het EHRM oordeelt dat er in dit geval sprake is van een schending van artikel 3 EVRM. Op naar humaan beleid Hierboven heb ik enkele zorgpunten besproken waar het gaat om de zieke vreemdeling die in Nederland een verblijfsvergunning wenst aan te vragen op basis van een medische noodsituatie. Hieronder zal ik twee urgente aanbevelingen doen om het beleid op korte termijn humaner te maken. 1. De juridische benadering dat een uitgeprocedeerde vreemdeling in elke situatie uitzetbaar is, blijkt in de praktijk onjuist. 27 Zo is op dit moment onduidelijk hoeveel uitgeprocedeerde vreemdelingen in Nederland verblijven omdat niet kan worden voldaan aan de vereisten van fysieke overdracht en zij daarom niet kunnen worden uitgezet. Het NJCM heeft om de nodige harde cijfers gevraagd over de vraag hoeveel uitgeprocedeerde vreemdelingen in Nederland verblijven. 28 Deze zijn wel door de staatssecretaris beloofd maar zijn op dit moment nog niet openbaar. 29 Voor de vreemdeling is het huidige beleid, gezien alle spanningen en onzekerheden die bij deze gang van zaken komt kijken, slecht voor de gezondheid. Het huidige beleid is om die reden inhumaan. Nader onderzoek is nodig en waarnodig moeten maatregelen worden genomen om deze strikte juridische benadering in de wet te veranderen. 2. Het inkopen van zorg in het buitenland om een medische noodsituatie te voorkomen is onwenselijk. Het doel van deze juridische bepaling is het voorkomen van een medische noodsituatie. Het inkopen van medische zorg in het buitenland zorgt ervoor dat een vreemdeling kan worden uitgezet en na een korte periode van zorg in het land van herkomst alsnog in een medische noodsituatie terecht komt. Veel zieke vreemdelingen kunnen in het land van herkomst de medische voorzieningen niet betalen. Een dergelijke gang van zaken lijkt in strijd te zijn met artikel 3 EVRM. In het geval dat een zieke vreemdeling in een medische noodsituatie verkeert zou hij in Nederland behandeld dienen te worden. Het inkopen van zorg in het land van herkomst is inhumaan en lijkt niet te stroken met de gedachte achter het begrip medische noodsituatie. In een rechtsstaat dienen mensenrechten centraal te staan en dient de overheid zorgvuldig met deze rechten om te gaan. Staatssecretaris Teeven heeft meerdere keren beloofd het vreemdelingenrecht menselijker te maken. Laat hem beginnen met de zieke vreemdeling! 25. EHRM 6 februari 2001, (Bensaid), JV 2001/103, zie ook R. Bruijn: Ernstig ziek in Straatsburg. Hof en Commissie over artikel 3 EVRM bij uitzetting hulpbehoevenden, in: NAV 05/01, p /01, p Idem. 26. R. Bruijn: Ernstig ziek in Straatsburg. Hof en Commissie over artikel 3 EVRM bij uitzetting hulpbehoevenden, in: NAV 27. NJCM-notitie, Het Bureau Medische Advisering nader beschouwd. Zorgpunten en aanbevelingen, 23 mei 2013, pag Reactie van de staatsecretaris op de NJCM- notitie, 5 september NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

31 Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: NJB 2014/ (nummer uitspraak) Internationaal Gerechtshof 785 Eur. Hof v.d. Rechten v.d. Mens 786 Hoge Raad (civiele kamer) 787 Hoge Raad (strafkamer) 790 Centrale Raad van Beroep 796 College Beroep Bedrijfsleven 800 Internationaal Gerechtshof Deze rubriek wordt verzorgd door de medewerkers van de Afdeling Internationaal en Europees Recht van het Departement Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Utrecht. Onderstaande bijdrage is geschreven door prof. dr. A.G. Oude Elferink januari 2014, nr. 137 Vonnis in contentieus geding. General List No International Court of Justice. Maritime Dispute. Peru vs. Chile A. Feiten De zaak tussen Peru en Chili, die in 2008 eenzijdig aanhangig was gemaakt door Peru, had met name betrekking op de vraag of er tussen de partijen al dan niet een overeengekomen zeegrens bestond. Peru stelde dat er geen overeenkomst over deze zeegrens bestond en verzocht het Internationale Gerechtshof deze grens vast te stellen. Volgens Peru vormde een equidistantielijn een gepaste oplossing voor deze afbakening. Een equidistantielijn is, zoals de naam aangeeft, een lijn die op gelijke aftand ligt in het geval van zeegrenzen gaat het daarbij om een lijn die op gelijke afstand van de basislijn van de betrokken staten ligt. De basislijn is de lijn die ook gebruikt wordt om de breedte van maritieme zones van kuststaten te bepalen. Chili stelde daarentegen dat de zeegrens tussen de beide landen was vastgesteld door de Verklaring van Santiago van 1952, waarin de betrokken staten een maritieme zone van 200 zeemijl (ongeveer 370 kilometer) claimden, en dat deze grens werd gevormd door de parallel die door het eindpunt van de landgrens van beide landen loopt. Deze parallel betekende een voor Peru veel ongunstiger zeegrens dan de door Peru aangevoerde equidistantielijn. De zeegrens tussen beide landen is relevant voor de afbakening van hun territoriale zee met een breedte van 12 zeemijl, en hun exclusieve economische zone en continentaal plat, die zich beide tot 200 zeemijl uit de kust uitstrekken. B. Procedure Behalve over hun zeegrens verschilden beide landen nog van mening over een ander punt. Door de vorm van de kusten van Chili en Peru ligt een deel van de 200-mijls zone van Peru ten zuiden van de parallel, die door Chili werd geclaimd als zeegrens, zonder te overlappen met de 200-mijls zone van Chili. In principe zou een dergelijk gebied niet het onderwerp van bilaterale afbakening kunnen zijn. Afbakening is alleen mogelijk waar de maritieme zones van staten overlappen. Chili meende echter dat de specifieke overeenkomst tussen de partijen uitwees dat de parallel niet alleen de zeegrens tussen de partijen vormde, maar ook door Peru gerespecteerd diende te worden in het gebied waar zijn 200-mijlszone niet overlapte met die van Chili. Peru verzocht het Hof daarentegen vast te stellen dat de zeegrens tussen beide staten eindigde op het laatste punt van overlap van de 200-mijls zones en dat Peru recht had op het gebied ten zuiden van de parallel dat niet overlapt met de 200-mijls zone van Chili. C. Uitspraak van het Hof De uitspraak van het Hof gaat als eerste in op de betekenis van nationale wetgeving van Chili en Peru uit met name de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw en een aantal verdragen waarbij deze staten partij zijn. Zoals eerder al werd opgemerkt stelde Chili dat de Verklaring van Santiago, die ondanks zijn naam een internationaal verdrag is, een zeegrens had vastgesteld die werd gevormd door de parallel die door het eindpunt van de landgrens tussen beide staten loopt. Volgens Chili bevestigden nationale wetgeving en andere internationale instrumenten dit. Peru bestreed deze visie. In zijn analyse van de Verklaring van Santiago merkt het Hof op dat deze geen expliciete verwijzing naar een zeegrens bevat. Bovendien bevat de verklaring geen verwijzingen die normaal gesproken verwacht zouden mogen worden in een grensverdrag, zoals geografische coördinaten om de grens te definiëren of kaarten. Paragraaf IV van de verklaring verwijst wel specifiek naar de zeegrens in relatie tot eilanden. De 200-mijls zone van eilanden wordt door paragraaf IV begrensd door de parallel die door de landgrens tussen de betrokken staten liep. Volgens het Hof duidt deze bepaling er niet op dat er overeenstemming was over een algemeen toepasselijke zeegrens, maar dat de partijen een specifiek probleem op wilden lossen dat in de toekomst tot spanningen zou kunnen leiden door de maritieme zones van eilanden te begrenzen. Deze redenering overtuigt niet geheel. Door het ontbreken van een zeegrens tussen de continentale kusten zouden vergelijkbare spanningen kunnen ontstaan. Het Hof meende dat zijn interpretatie van de verklaring werd ondersteund door diens onderhandelingsgeschiedenis. Ook deze conclusie lijkt problematisch. Het voorstel voor paragraaf IV dat werd gedaan door Ecuador, de derde partij bij de Verklaring van Santiago, werd dan wel geïntroduceerd in verband met het specifieke vraagstuk van eilanden, maar uit een verklaring van Ecuador, die door de beide andere landen werd onderschreven, blijkt dat dit voorstel was gebaseerd op het bestaan van een algemeen toepasselijke zeegrens langs de parallel die door het eindpunt van de landgrens liep. De uitspraak van het Hof richt zich vervolgens op een aantal tussen de drie staten in 1954 afgesloten overeenkomsten. Een van deze overeenkomsten, de Overeenkomst over een Speciale Maritieme Zone, vormde een speciale zone aan beide zijden van de parallel die door het punt op de kust loopt dat de grens tussen beide landen identificeert. Chili stelde dat deze overeenkomst bewees dat er een bestaande zeegrens was. Peru stelde dat de Overeenkomst alleen van toepassing was op de grens tussen Peru en Ecuador. Dit laatste argument werd door het Hof verworpen omdat niets in de overeenkomst, die tussen de drie landen was gesloten, daar op wees. Het Hof concludeert tevens dat de overeenkomst duidelijk was: deze erkende dat er al een zeegrens bestond. Aangezien het Hof eerder had verworpen dat de zeegrens tot stand was gekomen door de Verklaring van Santiago, diende vastgesteld te worden op welke basis deze zeegrens dan wel door de partijen was overeengekomen. Volgens het Hof ging het om een stilzwijgende overeenkomst en onder andere nationale wetgeving en de Verklaring van Santiago wezen op een zich ontwikkelende overeenstemming over de zeegrens. Omdat de Overeenkomst over een Speciale Maritieme Zone niet aangaf wat de aard van de grens of zijn lengte was onderzoekt het Hof vervolgens deze vragen. Ten aanzien van het eerste punt concludeert het Hof, in het licht van de inhoud van onder andere de wetgeving van beide staten en de Verklaring van Santiago dat de zeegrens algemeen van aard was en niet slechts bedoeld was voor het reguleren van specifieke activiteiten. Bij het beantwoorden van de vraag wat de lengte van deze grens was, hechtte het Hof veel belang aan het feit dat de Overeenkomst over een Speciale Maritieme Zone een beperkt doel had, namelijk het voorkomen van incidenten met kleine vissersboten. Deze boten visten tot ongeveer 60 zeemijl uit de kust. Gezien de kustgeografie beteken- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

32 Rechtspraak de dit dat de speciale maritieme zone slechts relevant zou zijn geweest voor de eerste 80 zeemijl van de parallel die door het eindpunt van de landgrens liep. Hoewel dit niet beslissend was voor het vaststellen van de lengte van de zeegrens, meent het Hof dat dit enige steun gaf voor het feit dat het onwaarschijnlijk was dat de partijen van mening waren dat de parallel de zeegrens vormde tot de buitengrens van hun 200-mijls zone. Om tot een conclusie op dit punt te komen kijkt het Hof vervolgens naar de bredere context waarin de ontwikkelingen tussen Chili en Peru in de jaren veertig en vijftig van de vorige eeuw plaats hadden gevonden. Het Hof merkt onder andere op dat de Commissie voor Internationaal Recht van de Verenigde Naties, die zich op dat moment bezig hield met een ontwerp voor een recht van de zee verdrag, het gebruik van een parallel als zeegrens in de afwezigheid van een overeenkomst afwees. Het feit dat Chili en Peru geen commentaar leverden op deze opmerking acht het Hof eveneens relevant. Echter, indien de Verklaring van Santiago tot een zeegrens had geleid was dit zwijgen eerder voor de hand liggend geweest. Verder merkt het Hof op dat van algemene aanvaarding van de 200-mijls zone in de jaren vijftig van de vorige eeuw nog geen sprake was. Op basis van deze overwegingen en de praktijk ten aanzien van visserij van de partijen komt het Hof tot de conclusie dat de stilzwijgende overeenkomst over de zeegrens slechts de eerste 80 zeemijl van de parallel betrof. De vraag bestaat echter in hoeverre de praktijk van andere staten relevant is, gezien het feit dat Chili en Peru onderling de 200-mijls zone wel hadden aanvaard. In het licht van bovenstaande conclusie diende het Hof het tweede gedeelte van de zeegrens tussen Chili en Peru tot de buitengrens van de 200-mijls zones vast te stellen. Het Hof heeft een vaste jurisprudentie ontwikkeld voor het vaststellen van zeegrenzen. Een eerste stap is het vaststellen van een voorlopige equidistantielijn. Vervolgens wordt er gekeken of er relevante omstandigheden zijn die een aanpassing van deze voorlopige lijn nodig maken om te komen tot een billijk resultaat. Ten slotte kijkt het Hof of de aangepaste lijn niet leidt tot een wanverhouding tussen de lengtes van de relevante kusten en de aan de betrokken staten toegekende maritieme zones. In het onderhavige geval leverde de eerste stap van dit proces een probleem op voor het Hof. Het eindpunt van het eerste gedeelte van de zeegrens op de parallel ligt niet op gelijke afstand van de kusten van Peru en Chili, maar ongeveer 20 zeemijl dichter bij de kust van Peru dan die van Chili. Om dit probleem om te lossen kiest het Hof een opmerkelijke oplossing. Het Hof besluit dat alle punten op de kust van Peru die binnen 80 zeemijl van het eindpunt van het eerste deel van de zeegrens liggen niet meegenomen dienen te worden bij het vaststellen van de voorlopige equidistantielijn. Dit betekent dat een groot gedeelte van de kust van Peru buiten beschouwing wordt gelaten. Dat het Hof dit slechts rechtvaardigt door te verwijzen naar het feit dat het anders geen equidistantielijn kan vaststellen terwijl de door het Hof gekozen lijn dus eigenlijk niets met een equidistantielijn te maken heeft is onbevredigend. Het niet in aanmerking nemen van een zo omvangrijk gedeelte van de kust van de partijen zou slechts gerechtvaardigd zijn indien het wel in aanmerking nemen van deze kust tot een onbillijk resultaat zou leiden. Met andere woorden, het Hof had dienen te kijken of er relevante omstandigheden waren die een dergelijke amputatie van de kust van Peru rechtvaardigden. Opmerkelijk genoeg gaat geen van de rechters van het Hof in zijn of haar individuele opinie in op dit onderwerp. D. Slotsom Nadat het Hof zijn voorlopige equidistantielijn heeft getrokken past het de tweede en derde stap van het afbakeningsproces toe. Het Hof concludeert dat de voorlopige lijn geen aanpassing behoeft om te komen tot de vaststelling van de definitieve grens. Omdat het Hof deze grens zo heeft getrokken dat er geen zeegebied van Peru is dat zeewaarts en ten zuiden van deze grens ligt is het niet nodig voor het Hof om de eis van Peru over het erkennen dat een dergelijk gebied aan Peru behoord te behandelen. De uitspraak van het Hof in deze zaak is op meerdere punten controversieel. Dat de uitspraak ook binnen het Hof niet onomstreden was wordt duidelijk uit de individuele opinies van verschillende rechters die een aantal van de bovengenoemde kritiekpunten verwoorden. Europees Hof voor de Rechten van de Mens Deze rubriek wordt verzorgd door onderzoekers van de Universiteit Leiden, de VU Amsterdam en de RU Nijmegen. Onderstaande bewerking is verzorgd door mr. J.P. Loof (Universiteit Leiden). Alle uitspraken van het EHRM staan op een selectie verschijnt uiteindelijk in Reports of Judgments and Decisions. De uitspraken van kamers van het EHRM worden drie maanden na de uitspraakdatum definitief, tenzij er intern appel wordt ingesteld bij de Grote Kamer van het Hof januari 2014, appl.nr /06 Artikel 11 EVRM. Weigering om vereniging in officieel register op te nemen en rechtspersoonlijkheid te verlenen. Ongrondwettige doelstelling vereniging. Aanname van misstanden binnen Roemeense rechtspraak is aanval op een van de staatsmachten. Schending. (EVRM art. 11) Association of Victims of Romanian Judges e.a. vs. Roemenië A. Feiten De klagers in deze zaak zijn een vereniging en haar bestuursleden. De zaak betreft hoofdzakelijk de weigering van de Roemeense autoriteiten om deze vereniging van slachtoffers van Roemeense rechters te erkennen als rechtspersoon. Pikant is daarbij dat in het Roemeense rechtssysteem die erkenning als rechtspersoon moet geschieden door de rechter. In 2005 doen de bestuursleden bij de rechtbank van Boekarest het verzoek de vereniging in te schrijven in het officiële register van verenigingen en stichtingen en daarmee rechtspersoonlijkheid te verlenen. In de daarbij aan de rechtbank overhandigde statuten van de vereniging staat vermeld dat deze onder meer tot doel heeft steun te verlenen aan personen die het slachtoffer zijn van onrechtvaardig en illegaal handelen en andere onregelmatigheden binnen het Roemeense rechtspraaksysteem, ruchtbaarheid te geven aan de misstanden binnen de Roemeense rechtspraak en zo nodig internationale procedures te voeren om deze misstanden aan te kaarten. De rechtbank weigert de inschrijving in het register omdat zij oordeelt dat de vereniging een doelstelling heeft die strijdig is met de Roemeense grondwet, nu deze gericht is op het aanvallen van de integriteit en het aantasten van de reputatie van een van de staatsmachten, namelijk de rechterlijke macht. Het tegen deze weigering ingestelde beroep levert niets op. B. Procedure In augustus 2006 dienen de klagers hun verzoekschrift in bij het EHRM. Hierin stellen zij dat de weigering om de vereniging in te schrijven in het officiële register en rechtspersoonlijkheid te verlenen een schending oplevert van de vrijheid van vereniging zoals die beschermd wordt door art. 11 EVRM. 786 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

33 Rechtspraak C. Uitspraak van het Hof (Eerste Kamer: Casadevall (Pres.), Gyumlumyan, Bîrsan, Šikuta, Tsotsoria, Pardalos, Silvis). Het EHRM stelt vast dat er tussen partijen geen discussie is over de vraag of sprake is van een inmenging in de verenigingsvrijheid. Het Hof beoordeelt vervolgens of deze inmenging bij wet is voorzien en of deze een legitiem doel dient. Het antwoord op die beide vragen is: ja. Art. 40 van de Roemeense grondwet en een daarop gebaseerde verordening van de regering voorzien in de mogelijkheid van weigering van toekenning van rechtspersoonlijkheid en het daarmee nagestreefde legitieme doel is de bescherming van de openbare orde en van de rechten en vrijheden van anderen. Centraal in het arrest staan de overwegingen met betrekking tot de noodzakelijkheid en proportionaliteit van de weigering. Daarin wijst het Hof erop dat de manier waarop de verenigingsvrijheid vorm krijgt binnen het nationale recht veelzeggend is over de staat van de democratie in het betreffende land. Vanwege de directe relatie tussen democratie, pluralisme en de verenigingsvrijheid heeft het Hof reeds meermaals vastgesteld dat alleen overtuigende en dwingende redenen een grondslag kunnen vormen voor inbreuken op de verenigingsvrijheid en dat zulke inbreuken onderworpen zijn aan een stringente toetsing door het Hof (zie onder meer het arrest Refah Partisi vs. Turkije (2003)). Staten hebben slechts een beperkte margin of appreciation ten aanzien van de noodzaak van de inbreuk en de proportionaliteit daarvan in relatie tot het met de inbreuk nagestreefde doel. Het Hof stelt vast dat in dit geval de weigering tot registratie en toekenning van rechtspersoonlijkheid van de vereniging volledig was gebaseerd op verdenkingen aan de zijde van de Roemeense rechterlijke instanties ten aanzien van de mogelijke toekomstige activiteiten van de vereniging, gezien haar doelstellingen zoals geformuleerd in de statuten. Deze doelstellingen zijn door de rechterlijke instanties als ongrondwettig en illegaal bestempeld. Het Hof erkent dat het belang van publiek vertrouwen in de rechterlijke macht een belangrijke overweging vormt, maar is er niet van overtuigd dat de weigering om de vereniging te registreren en te erkennen als rechtspersoon dwingend werd ingegeven door de enkele statutaire doelstellingen van de vereniging. Daarin onderscheidt deze zaak zich van de zaak Bota vs. Roemenië (2004), waarin de doelstelling van de betreffende vereniging (het oprichten van private ordes van advocaten) op zichzelf reeds een aantasting vormde van een bevoegdheid die de Roemeense wet exclusief toekende aan nationale orde van advocaten. De vereniging van de klagers in deze zaak had echter geenszins tot doel om structuren op te richten die afbreuk zouden doen aan de staatsinstituties. Daarnaast stelt het Hof vast dat de Roemeense wetgeving voorziet in de mogelijkheid van ontbinding van een vereniging indien deze activiteiten zou ontplooien die strijdig zijn met de openbare orde of met de eigen statutaire doelstellingen. In het licht daarvan acht het Hof de weigering tot registratie en toekenning van rechtspersoonlijkheid disproportioneel en niet-noodzakelijk. D. Slotsom Het Hof oordeelt unaniem dat sprake is geweest van een schending van art. 11 EVRM en kent aan de gezamenlijke klagers een schadevergoeding toe van Hoge Raad (civiele kamer) Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van het Caribische deel van het Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te zien op maart 2014, 12/05184 (Mrs. F.B. Bakels, C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak; A-G mr. L.A.D. Keus) ECLI:NL:HR:2014:624 Bestuursrechtelijke handhaving. Verhaal van kosten en dwangsommen op rechtsopvolgers. Rams heeft illegale opstallen gebouwd op haar perceel. In 2004 legt de gemeente lasten onder dwangsom op; vervolgens vaardigt zij dwangbevelen uit tot betaling van de dwangsommen. In 2007 verkrijgen J&B en DNC het perceel door koop. Zij verwijderen op eigen kosten de illegale opstallen. De gemeente vaardigt een dwangbevel uit tot betaling van de dwangsommen door J&B en DNC. HR: Verhaal van al gemaakte kosten en al verbeurde dwangsommen op rechtsopvolgers is in elk geval niet gerechtvaardigd te achten, indien de rechtsopvolger geheel buiten de niet-naleving staat, aan die niet-naleving onmiddellijk een einde heeft gemaakt na de rechtsopvolging en geen voordeel trekt uit die niet-naleving. Burgemeester en wethouders kunnen evenmin in redelijkheid tot verhaal van al gemaakte kosten van bestuursdwang en al verbeurde dwangsommen op rechtsopvolgers komen in het geval dat het besluit niet is gepubliceerd voordat de rechtsopvolging plaatsvond, en de betrokken rechtsopvolger niet anderszins met het besluit en de daaraan verbonden derdenwerking bekend was of behoefde te zijn. (Woningwet art. 100e (oud), art. 100e (nieuw); Invoeringswet Wkpb art. 13 lid 1 en 2; Awb art. 3:4 lid 1 en 2; Overgangswet nieuw BW art. 68a) De gemeente Amstelveen, adv. mr. M.E. Gelpke, vs. J&B, niet verschenen, en DNC, adv. mrs. M.E. Franke en I.R. Köhne. Feiten en procesverlooop Rams heeft in strijd met het bestemmingsplan en zonder bouwvergunning opstallen gebouwd op een haar in eigendom behorend perceel. De gemeente heeft haar bij besluiten van 22 december 2004 twee lasten onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat Rams een einde moest maken aan het bouwen of gebruiken van de opstallen, op straffe van verbeurte van dwangsommen van maximaal en Rams heeft niet aan de lasten voldaan, evenmin als aan de latere dwangbevelen tot betaling van de dwangsommen. Op 9 mei 2007 heeft de gemeente de dwangsombesluiten doen inschrijven in de openbare registers. In juli 2007 hebben J&B en DNC het perceel in een executieverkoop gekocht. Op 7 december 2007 zijn zij gezamenlijk eigenaar geworden van het perceel. Kort nadien hebben zij op eigen kosten de illegale opstallen verwijderd. Op 6 februari 2008 heeft de Gemeente een dwangbevel tot betaling van uitgevaardigd aan J&B en DNC, wegens de door Rams verbeurde, onbetaald gebleven dwangsommen. Het dwangbevel is gegrond op art. 100e (oud) Woningwet, dat op 1 april 2007 in werking is getreden en luidt: 1. Een besluit tot toepassing van bestuursdwang of oplegging van een last onder dwangsom gericht op naleving van het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk I, II, III of IV geldt mede jegens de rechtsopvolger van degene aan wie dat besluit is opgelegd alsmede jegens iedere verdere rechtsopvolger en kan, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, jegens die rechtsopvolger of iedere verdere rechtsopvolger worden ten uitvoer gelegd, met dien verstande dat de kosten van die tenuitvoerlegging en een te innen dwangsom bij de betreffende rechtsopvolger dan wel iedere verdere rechtsopvolger kunnen worden ingevorderd, zulks ter beoordeling van burgemeester en wethouders. 2. Het eerste lid geldt uitsluitend voor zover het in dat lid bedoelde besluit na de bekendmaking ervan is aangeboden ten behoeve van inschrijving in de openbare registers, bedoeld in artikel 16 van Boek 3 van het Bur- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

34 Rechtspraak gerlijk Wetboek. Artikel 24, derde lid, van dat boek is niet van toepassing. In dit geding hebben J&B en DNC verzet gedaan tegen het dwangbevel van 6 februari Het hof heeft het verzet gegrond geoordeeld en het dwangbevel buiten werking gesteld. Hoge Raad In cassatie heeft DNC de volgende verweren gevoerd: (a) Art. 100e (oud) Woningwet ziet uitsluitend op dwangsombesluiten die zijn gegeven ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de hoofdstukken I-IV van de Woningwet zoals deze gelden vanaf 1 april 2007; (b) Art. 100e (oud) Woningwet is per 1 juli 2007 vervallen. Verweer (a) faalt. De beperking die DNC onder (a) bepleit, valt in het artikel niet te lezen. Voor die beperking valt ook geen steun te vinden in de totstandkomingsgeschiedenis ervan of in de toelichting op de Invoeringswet Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken (Invoeringswet Wkpb). Hierbij verdient nog opmerking dat DNC in cassatie terecht niet opkomt tegen het oordeel van het hof dat, bij gebreke van een overgangsrechtelijke bepaling, art. 100e (oud) Woningwet onmiddellijke werking heeft (vgl. aanwijzing 166 lid 2 voor de regelgeving en het daarmee overeenstemmende art. 68a Overgangswet nieuw BW). Daarbij valt erop te wijzen dat de rechtsopvolgers op wie het artikel van toepassing is, voldoende worden beschermd door het bepaalde in het tweede lid, dat aldus moet worden uitgelegd dat het besluit moet zijn ingeschreven in de openbare registers. Ook verweer (b) slaagt niet. Naar volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 13 lid 2 Invoeringswet Wkpb, heeft de wetgever voor ogen gestaan dat art. 100e (oud) Woningwet na 1 juli 2007 van toepassing bleef op besluiten die voordien op basis van deze bepaling waren aangeboden ten behoeve van inschrijving in de openbare registers. Met art. 13 lid 2 Invoeringswet Wkpb is deze bedoeling alsnog in de wet tot uitdrukking gebracht, ook voor de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van dat artikellid. De onderdelen 1 en 2 van het middel van de Gemeente betogen dat het hof heeft miskend dat de bevoegdheid van art. 100e (oud) Woningwet om de dwangsombesluiten jegens rechtsopvolgers ten uitvoer te leggen, slechts uitzondering lijdt indien bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, en dat de wijze waarop burgemeester en wethouders van de bevoegdheid van het artikel gebruik maken slechts marginaal door de rechter kan worden getoetst. De onderdelen falen. Art. 100e (oud) Woningwet houdt in dat burgemeester en wethouders, tenzij bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten, de bevoegdheid hebben de in het artikel bedoelde besluiten ook ten uitvoer te leggen tegen de rechtsopvolgers van degene tegen wie het besluit is gericht. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid, waarbij het college beleidsvrijheid toekomt, is het gebonden aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Voor zover de onderdelen inhouden dat het hof de bevoegdheidsuitoefening van het college uitsluitend marginaal mocht toetsen waarmee het onderdeel kennelijk bedoelt dat het hof de besluiten van het college uitsluitend mocht toetsen aan het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb, berusten zij dus op een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover zij inhouden dat het hof heeft miskend dat het college beleidsvrijheid toekomt, gaan zij uit van een onjuiste lezing, nu het hof dit niet heeft miskend. Onderdeel 5 is gericht tegen het oordeel van het hof dat niet blijkt dat het college, zoals art. 3:4 lid 1 Awb voorschrijft, de rechtstreeks bij zijn besluit betrokken belangen heeft afgewogen. Bij de behandeling van dit onderdeel wordt vooropgesteld dat art. 100e (oud) Woningwet, evenals zijn opvolger art. 100e (nieuw) Woningwet, ten doel heeft om hetgeen bij of krachtens hoofdstuk I-IV Woningwet is bepaald, beter te kunnen handhaven. Beide artikelen vormen een reactie op een praktijk waarbij aan toepassing van bestuursdwang en lasten onder dwangsom werd ontkomen door het onroerend goed over te dragen, soms herhaalde malen. Art. 100e (oud) Woningwet kent het desbetreffende besluit daarom ook werking toe jegens rechtsopvolgers, terwijl art. 100e (nieuw) Woningwet inhoudt dat burgemeester en wethouders die werking aan het besluit kunnen verbinden. Aldus kunnen bestuursdwang en lasten onder dwangsom ook ten uitvoer worden gelegd jegens rechtsopvolgers. Voorts maken beide artikelen het mogelijk om ook reeds vóór de rechtsopvolging gemaakte kosten van bestuursdwang en verbeurde dwangsommen te verhalen op de rechtsopvolgers. Dit laatste verhaal van al gemaakte kosten en al verbeurde dwangsommen op rechtsopvolgers wordt echter niet gelegitimeerd door doel en strekking van beide bepalingen, en is daarom zonder nadere wettelijke basis, die ontbreekt, in elk geval niet gerechtvaardigd te achten, indien de rechtsopvolger geheel buiten de niet-naleving van het bij of krachtens hoofdstuk I-IV Woningwet bepaalde staat, aan die niet-naleving onmiddellijk een einde heeft gemaakt na de rechtsopvolging en geen voordeel trekt uit die niet-naleving. In het midden kan blijven of dit bijzondere omstandigheden oplevert als bedoeld in beide artikelen, die zich tegen tenuitvoerlegging jegens de rechtsopvolger verzetten. Burgemeester en wethouders zullen dan immers in elk geval in redelijkheid niet tot uitoefening van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging jegens de rechtsopvolger kunnen komen. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het hiervoor genoemde geval zich hier voordoet. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het oordeel van het hof dat in verband hiermee geen verhaal van de dwangsommen mogelijk is op J&B en DNC, is juist. Op een en ander stuit het onderdeel af. Voor zover het onderdeel klaagt dat de stelplicht en bewijslast in dit verband op J&B en DNC rusten, faalt het omdat het hof dit niet heeft miskend. Het heeft zijn oordeel immers gegrond op door J&B en DNC aangevoerde omstandigheden die, naar zijn oordeel, in dit geding zijn komen vast te staan. Opmerking verdient nog dat burgemeester en wethouders evenmin in redelijkheid tot verhaal van al gemaakte kosten van bestuursdwang en al verbeurde dwangsommen op rechtsopvolgers kunnen komen in het geval dat door hen weliswaar aan het desbetreffende besluit op de voet van art. 100e (nieuw) Woningwet werking jegens rechtsopvolgers is verbonden, maar het besluit niet overeenkomstig de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken is gepubliceerd voordat de rechtsopvolging plaatsvond, en de betrokken rechtsopvolger niet anderszins met het besluit en de daaraan verbonden derdenwerking bekend was of behoefde te zijn. Volgt verwerping, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G geeft onder inleidende beschouwingen over de wetsgeschiedenis van art. 100e Woningwet. Hij meent dat onderdeel 5 gegrond is, maar dat het bestreden arrest stand houdt op grond van het tevergeefs bestreden, zelfstandig dragende oordeel van het hof dat de dwangsombeschikkingen niet tijdig ter inschrijving zijn aangeboden aan de registers maart 2014, 13/00920 (Mrs. E.J. Numann, A.M.J. van Buchem- Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion; A-G mr. J. Wuisman) ECLI:NL:HR:2014:625 Pensioentoezegging. Werknemer. Een echtgenote en een dochter van een erflater strijden onder meer om de geldigheid van door 788 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

35 Rechtspraak een holdingmaatschappij gedane pensioentoezeggingen ten behoeve van de echtgenote. HR: Noch uit de bepalingen van de de destijds geldende Pensioen- en Spaarfondsenwet, noch uit doel of strekking van deze wet volgt dat het doen van een (aanvullende) pensioentoezegging aan iemand die niet (meer) werknemer is, in strijd met deze wet en daarom ongeldig is. (PSW (oud) art. 1, 2, 3) A, adv. mrs. D.M. de Knijff en A. van Staden ten Brink, vs. H1 en H2, adv. mr. P.S. Kamminga. Feiten en procesverlooop In 1999 is A in het huwelijk getreden met de erflater, die uit een eerder huwelijk een dochter had. In 2003 is de erflater overleden. In zijn testament heeft hij A tot enig erfgenaam benoemd en heeft hij legaten opgenomen ten behoeve van de dochter, waaronder een legaat inzake optierechten van de erflater met betrekking tot de aandelen in H1 en H2. H1 hield alle aandelen in W1. H2 hield alle aandelen in W2. De erflater heeft een dienstverband gehad bij W1 en een dienstverband bij W2. W1 en W2 hebben pensioentoezeggingen gedaan aan de erflater, ook met betrekking tot weduwepensioen. Tijdens een buitengewone vergadering van aandeelhouders van H1 van 7 april 1999 is door H1 het besluit genomen dat de pensioenaanspraken van de erflater worden uitgebreid met een aanspraak op weduwepensioen. In 2006 hebben A en de dochter een vaststellingsovereenkomst gesloten over de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater. In dit geding heeft A verklaringen voor recht gevorderd op grond van haar standpunt dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte geen rekening is gehouden met indexering van de haar toekomende pensioenuitkering. H1 en H2 hebben het standpunt ingenomen dat A jegens hen geen aanspraak op nabestaandenpensioen heeft. Zij hebben in reconventie terugbetaling gevorderd van hetgeen zij uit dien hoofde aan A hebben betaald. De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Het hof heeft A alsnog veroordeeld tot (terug)betaling van een bedrag van ongeveer aan H1 en H2 wegens ten onrechte ontvangen weduwenpensioen. Hoge Raad Het hof is ervan uitgegaan dat H1 niet rechtsgeldig het hiervoor vermelde besluit van 7 april 1999 heeft kunnen nemen omdat de erflater op dat moment niet meer bij W1 in dienst was en de destijds geldende Pensioenen Spaarfondsenwet (hierna: PSW) in een zodanig geval een pensioentoezegging niet mogelijk maakte. Dit oordeel berust echter op een onjuiste rechtsopvatting. De PSW regelde de wijze waarop een werkgever uitvoering diende te geven aan pensioentoezeggingen waaronder te begrijpen toezeggingen inzake nabestaandenpensioen jegens personen verbonden aan zijn onderneming. De regeling beoogde zoveel mogelijk zekerheid te scheppen dat de aan werknemers (en daarmee gelijk te stellen personen, alsmede bepaalde met die personen verbonden derden) gedane toezeggingen daadwerkelijk kunnen worden verwezenlijkt (vgl. Kamerstukken II 1949/50, nr. 1730, nr. 3, p. 10, 11 en 13). Noch uit de bepalingen van de PSW, noch uit doel of strekking van deze wet volgt echter dat het doen van een (aanvullende) pensioentoezegging aan iemand die niet (meer) werknemer is, in strijd met deze wet en daarom ongeldig is. Ook de overweging van het hof dat de Belastingdienst de omvangrijke dotaties achteraf niet zou hebben aanvaard, kan zijn beslissing niet dragen. De wijze waarop de dotaties fiscaalrechtelijk worden gewaardeerd is een kwestie die geheel losstaat van de rechtsgeldigheid van de toezegging. Het onderdeel slaagt derhalve in zoverre. Volgt (gedeeltelijke) vernietiging en verwijzing, overeenkomstig de conclusie van de A-G. De A-G bespreekt de strekking van de PSW onder maart 2014, 13/02257 (Mrs. C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion; A-G mr. E.B. Rank-Berenschot) ECLI:NL:HR:2014:627 Alimentatie. Draagkracht. HR: 1. Schulden. Vooropstelling: zie hoofdtekst. 2. Alimentatieschulden. Onjuist is de rechtsopvatting dat schulden wegens achterstallige (kinder) alimentatie zich naar hun aard ertegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht. 3. Het hof heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man mede rekening gehouden met alimentatieschulden die juist in geschil waren. In zoverre is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. (BW art. 1:397, 1:401) De vrouw, adv. mr. A.H.M. van den Steenhoven, vs. de man, niet verschenen. Feiten en procesverlooop Partijen zijn gehuwd geweest van 2007 tot Een in 2006 geboren zoon is door de man erkend. De man heeft een in 2000 geboren dochter uit een eerder huwelijk. Bij de echtscheidingsbeschikking van 23 mei 2011 is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de zoon zal voldoen van 429 per maand. In dit geding heeft de man verzocht om, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2011, de kinderalimentatie ten behoeve van de dochter en de zoon met ingang van 27 december 2011 op nihil te stellen. De rechtbank heeft de het verzoek afgewezen. Het hof heeft de beschikking van 23 mei 2011 alsnog gewijzigd en wel aldus dat de kinderalimentatie ten behoeve van de zoon met ingang van 27 december 2011 wordt vastgesteld op 138 per maand. Hoge Raad Onderdeel 1 klaagt erover dat het hof rekening heeft gehouden met de schuld van de man wegens achterstallige kinderalimentatie. Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402). Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (zie HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143). Voor zover het middel betoogt dat schulden wegens achterstallige (kinder)alimentatie zich naar hun aard ertegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht, is het blijkens het bovenstaande gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de rechter steeds dient te motiveren waarom hij rekening houdt met een zodanige schuld bij het vaststellen van de draagkracht. Voorts betoogt het middel niet dat het hof is voorbijgegaan aan door de NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

36 Rechtspraak vrouw aangevoerde stellingen die ertoe strekken dat in het onderhavige geval met de alimentatieschuld geen rekening zou moeten worden gehouden (bijvoorbeeld omdat de man de schuld onnodig zou hebben laten ontstaan). Het middel is echter gegrond voor zover het erover klaagt dat het hof zijn beslissing over de draagkracht mede heeft gebaseerd op de alimentatieschuld van de man per 1 december 2012 met betrekking tot de zoon en de aannemelijkheid van die schuld heeft gemotiveerd aan de hand van het loonbeslag in de maanden september, oktober en november De man heeft immers nihilstelling dan wel wijziging van de alimentatie verzocht met ingang van 27 december 2011, en bij de beslissing op dit verzoek mag alleen acht worden geslagen op een achterstand in alimentatiebetalingen tot op die datum. Het hof heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man echter mede rekening gehouden met alimentatieschulden die juist in geschil waren. In zoverre is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Volgt vernietiging en verwijzing. De A-G concludeert tot verwerping. Zij geeft onder regels over de vaststelling van alimentatie, en noemt feitenrechtspraak onder De omstandigheid dat het hof rekening heeft gehouden met achterstanden die zijn ontstaan na de in het verzoek vermelde ingangsdatum van de verzochte wijziging, vermeldt zij niet. Hoge Raad (strafkamer) Deze rubriek wordt verzorgd door prof. mr. P.H.P.H.M.C. van Kempen, hoogleraar straf(proces)recht Radboud Universiteit Nijmegen maart 2014, nr. 12/04690 (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan) (Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt, strekkende tot verwerping; adv. mr. B. Kizilocak, Rotterdam) ECLI:NL:HR:2014:485 Bedreiging van Geert Wilders in raplied: ook indien de rap als kunstwerk zou moeten gelden in de zin van art. 10 EVRM, biedt die enkele omstandigheid geen rechtvaardiging voor bedreigingen tegen het leven gericht als bedoeld in art. 285 Sr. Dat het hof de stelling dat een Tweede Kamerlid een dikkere huid dient te hebben en meer kritiek dient te aanvaarden onbesproken heeft gelaten, maakt dit in casu niet anders. (EVRM art. 10; Sr art. 285) Inleiding: Verdachte is veroordeeld omdat hij kort gezegd in 2007 in Nederland G. Wilders heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde G. Wilders dreigend de woorden toegevoegd: Pim Fortuyn praat over moslims, wordt afgeknald, Theo van Gogh praat over moslims, wordt neergeknald, Wie is de volgende? Wie is de volgende? Wie is de volgende? Als ik begin, vraag ik om stilte om een aanslag te plegen op Geert Wilders. Ik vind het zo n etter. Ik pak je beet, laat je niet los, En als je Mosheb tegenkomt, ben je de klos. Iedere... (onverstaanbaar)...die over moslims praat, wordt omgelegd, Motherfucker. T is een zelfmoordpoging, Geert je kan liever van de dak springen Of wil je liever kogels in je lijf hebben. Ik ben geen terrorist maar een onschuldige rapper, die waarschuwt. Wil je blijven leven, moet je al je uitspraken terugnemen. Luister Geert, dit is geen grap, Gisteravond droomde ik, dat ik je kop had afgehakt. Je moet paraat staan, ik ken je kop niet uitstaan, Zet je tegen Wilders, bam, bam. Als je buiten loopt, blijf achterom kijken. Als je zo blijft doorgaan, ben jij de volgende. Niet door mij hoor, misschien wel door iemand anders, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking. Namens de verdachte is een beroep gedaan op het recht op vrijheid van meningsuiting, als bedoeld in art. 10 lid 1 EVRM. De verdediging is van mening dat de onderhavige raptekst een kunstuiting is. Op grond van art. 10 EVRM moet een kunstenaar de ruimte krijgen om te confronteren en shockeren. Voor zover daaraan op grond van art. 10 lid 2 EVRM beperkingen mogen worden gesteld, dienen daarbij zijn situatie alsmede de middelen die hij gebruikt in ogenschouw te worden genomen. De raadsman heeft te dien aanzien in het bijzonder nog aangevoerd dat de verdachte een Nederlandse moslim is, die tegenover de harde en in zijn ogen, tegenover Moslims in Nederland en de Islam in het algemeen, zeer krenkende uitlatingen van de aangever voor het uiten van zijn mening geen andere vorm dan de rap beschikbaar heeft en overigens geen andere weg zag hoe de aangever met zijn mening te bereiken nu deze ieder debat uit de weg gaat. De verdachte heeft in ieder geval in het kader van zijn kunstuiting, zijnde de rap, geprobeerd om het maatschappelijk debat aan te wakkeren aangaande de voornoemde uitlatingen van de aangever en hij moet daarbij de ruimte worden gelaten te overdrijven en zelfs te provoceren. Voorts is in dit verband door de raadsman nog aangevoerd dat een politicus, zeker een Tweede Kamerlid, een dikkere huid dient te hebben en meer kritiek dient te aanvaarden dan een andere burger. Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe: Het hof stelt voorop dat de vrijheid van (menings)uiting zoals neergelegd in artikel 10 EVRM, van fundamenteel belang is voor het functioneren van een democratische samenleving. Daartegenover staat dat ook degene die gebruik maakt van zijn vrijheid van meningsuiting eigen plichten en verantwoordelijkheden heeft, afhankelijk van zijn situatie en de middelen die hij gebruikt. Uit artikel 10 EVRM kan worden afgeleid dat aan werken van kunst, voor zover zij aan de ontwikkeling van een democratische samenleving bijdragen, niet zonder dringende noodzaak door de rechter beperkingen mogen worden opgelegd. Het Nederlandse recht verbindt met betrekking tot de strafbaarheid van een tenlastegelegd feit geen bijzondere rechtsgevolgen aan de enkele aanwezigheid van artistieke omstandigheden. In beginsel levert artisticiteit van de maker van een kunstwerk zonder meer derhalve geen grond voor straffeloosheid op. Ook het Europese Hof voor de Rechten van de Mens acht een strafrechtelijke veroordeling van kunstenaars in beginsel niet strijdig met artikel 10 EVRM wegens de enkele omstandigheid dat het strafbare feit in of door middel van een kunstwerk is gepleegd. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat de verdachte met zijn uitlatingen mogelijk een redelijk belang nastreefde het aanwakkeren van het maatschappelijk debat aangaande de uitlatingen van de aangever aan de tenlastegelegde passages, ook indien deze worden gelezen en beschouwd in samenhang met de overige inhoud van de door de verdachte geschreven rap niet de bedreigende strekking noch het bedreigende en strafbare karakter ontneemt, wat er verder ook zij van het antwoord op de vraag of de (gehele tekst van de) rap van de verdachte als een uiting van (harde) rapcultuur dan wel als kunstwerk moet gelden. Daaruit vloeit de conclusie voort dat de verdachte met de tekst van zijn rap de grenzen van de vrijheid van meningsuiting zoals aangeduid in artikel 10 EVRM naar het oordeel van het hof heeft overschreden. Dat de verdachte een Nederlandse moslim is, die naar stelling van de verdediging geen andere uitingsvorm dan de rap tot zijn beschikking heeft om, zo begrijpt het hof, zijn mening over en ongenoegen jegens de aangever te uiten, maakt dat oordeel niet anders. In het licht van het voorgaande 790 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

37 Rechtspraak behoeft het standpunt van de verdediging dat een Tweede Kamerlid, en, zo begrijpt het hof, de aangever een dikkere huid dient te hebben en meer kritiek dient te aanvaarden dan andere burgers, geen bespreking meer. Het verweer wordt verworpen. Het middel klaagt dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd tot het oordeel is gekomen dat de verdachte zich in de gegeven omstandigheden heeft schuldig gemaakt aan bedreiging tegen het leven gericht. Hoge Raad, onder meer: Het Hof heeft geoordeeld dat de in de bewezenverklaring opgenomen uitlatingen van de verdachte een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht als bedoeld in art. 285 Sr opleveren. In het middel wordt onder meer aangevoerd dat het hof ten onrechte niet in dat oordeel heeft betrokken dat de bedoelde tekst een kunstuiting betreft, gedaan in de vorm van een zogenoemde rap waarin het gebruikelijk is dat er stevige taal wordt gebruikt. Deze klacht mist feitelijke grondslag. Met de overweging wat er verder ook zij van het antwoord op de vraag of de (gehele tekst van de) rap van de verdachte als een uiting van (harde) rapcultuur dan wel als kunstwerk moet gelden heeft het Hof immers tot uitdrukking gebracht dat ook indien de (gehele tekst van) de rap van de verdachte als kunstwerk zou moeten gelden, die enkele omstandigheid geen rechtvaardiging biedt voor bedreigingen tegen het leven gericht. In zoverre faalt dus het middel Voor zover het middel voorts klaagt dat het hof het standpunt van de verdediging dat een Tweede Kamerlid een dikkere huid dient te hebben en meer kritiek dient te aanvaarden onbesproken heeft gelaten, faalt het eveneens bij gebreke van feitelijke grondslag. In de laatste alinea van de hiervoor weergegeven overwegingen ligt als oordeel van het hof besloten dat met hetgeen is overwogen over de bedreigende aard en het strafbare karakter van de uitlatingen van de verdachte de reden is opgegeven waarom dat standpunt van de verdediging niet opgaat. Volgt verwerping van het beroep maart 2014, nr. 13/00884 (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, W.F. Groos) (Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strekkende tot verwerping; OM-cassatie) ECLI:NL:HR:2014:487 Bescherming getuige door te beletten dat deze bepaalde vragen beantwoordt in de zin van art. 187d lid 1 sub a Sv jo. art. 34 lid 4 Sv: onjuist is het oordeel dat geen sprake kan zijn van de in deze bepalingen bedoelde grond indien aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte. (Sv art. 34, 187d) Inleiding: Het middel klaagt in de kern dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat art. 34 lid 4 Sv in verbinding met art. 187d lid 1 Sv niet van toepassing kan zijn op de enkele grond dat in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte. De bestreden beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in: Als eerste grond voor het hoger beroep stelt de officier van justitie dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen ernstige overlast voor aangever zal ontstaan als zijn verhoren door verdachte, en niet slechts door zijn raadsvrouwe zullen worden beluisterd. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 187d Sv (Kamerstukken II 1996/97, , nr. 3, p. 20 en 115), strekt dit artikel tot het scheppen van aanvullende mogelijkheden om de identiteit van de getuige af te schermen, teneinde ernstige overlast voor de getuige en eventuele represailles van de zijde van de verdachte te voorkomen. Te denken valt aan getuigen als informanten, politie-infiltranten, pseudokopers en leden van observatieteams. Nu in het onderhavige geval aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte, mist artikel 187d Sv naar het oordeel van de rechtbank toepassing. Ook indien aangenomen zou worden dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte hetgeen de rechtbank overigens niet aannemelijk acht kan weigering van kennisneming van de geluidsopnames niet op dat artikel gebaseerd worden. In zoverre heeft de rechter-commissaris terecht haar machtiging onthouden. Hoge Raad, onder meer: 3.4. Het kennelijke oordeel van de rechtbank dat geen sprake kan zijn van de in art. 187d, eerste lid sub a, Sv, in verbinding met art. 34, vierde lid, Sv, bedoelde grond indien aangever en verdachte bekenden van elkaar zijn en de identiteit van de aangever daarom bekend is bij verdachte, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omdat zo n beperkte uitleg geen steun vindt in de bewoordingen van de wet of in de wetsgeschiedenis Nu de rechtbank in dit verband echter tevens niet aannemelijk heeft geacht dat aangever ernstige overlast zal ondervinden van het beluisteren van de geluidsopnamen door verdachte, welke overweging de beslissing zelfstandig draagt, behoeft het onder 3.4 overwogene in het onderhavige geval niet tot cassatie te leiden. Volgt verwerping van het beroep maart 2014, nr. 12/02092 (Mrs. W.A.M. van Schendel, W.F. Groos, Y. Buruma) (Na conclusie van A-G mr. F.W. Bleichrodt, strekkende tot verwerping; adv. mr. G. Spong, Amsterdam) ECLI:NL:HR:2014:477 Met toepassing van verhoorprotocol verkregen aangiften van mensenhandel. In casu is het verhoorprotocol opgesteld en toegepast mede in het kader van de opsporing als bedoeld in art. 132a Sv. De opvatting dat de in het verhoorprotocol neergelegde methode te weten: inzet van een dominee en een ervaringsdeskundige ten behoeve van het verhoor van aangevers niet mag worden toegepast zonder dat daarvoor een specifieke wettelijke grondslag bestaat is niet juist, nu de enkele toepassing van de methode geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing. Ernstig tekortschieten door het openbaar ministerie in de controle op de uitvoering van het verhoorprotocol, is in casu niet van zodanige aard dat dit tot niet-ontvankelijkheid in de vervolging kan leiden. In casu evenmin aanleiding voor bewijsuitsluiting. (Sv art. 132a, 359a) Inleiding: Verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd 1 en 2 primair mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en 3. deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. Voor het bewijs is gebruik gemaakt van aangiften die met toepassing van een verhoorprotocol zijn verkregen. Het middel komt op tegen de ver- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

38 Rechtspraak werping door het hof van de verweren, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging althans tot uitsluiting van het bewijs van de met toepassing van het verhoorprotocol verkregen aangiften. Bij de stukken van het geding bevindt zich een rapport van 23 augustus 2007, opgemaakt door de verbalisant [verbalisant], waarin het verhoorprotocol is opgenomen, inhoudende: Protocol voor verhoor Nigeriaanse slachtoffers in de onderzoeken Koolvis en [B]. Documentnummer: PV Onderzoek: Koolvis en [B] Betreft: Protocolbeschrijving met betrekking tot het verhoor van Nigeriaanse slachtoffer Rapporteurs: [verbalisant], inspecteur van politie Rapport: Ik, verbalisant, werkzaam bij de Dienst Nationale Recherche van het Korps landelijke politiediensten verklaar het volgende: 1. Inleiding: In het kader van de strafrechtelijke onderzoeken Koolvis en [B] die respectievelijk door de Dienst Nationale Recherche en de Koninklijke Marechaussee onder aansturing van het landelijke parket worden uitgevoerd, zijn meerdere slachtoffers van mensenhandel verhoord. Daarbij is gebruik gemaakt van een vooropgesteld protocol waarbij het opsporingsbelang en de hulpverlening centraal stonden. Uit onderzoek van het EMM (Expertisecentrum Mensenhandel en Mensensmokkel) bleek dat de verklaringsbereidheid van Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel nihil is ten gevolge van: angst in de brede zin van het woord (o.a. voodoo, problematiek in thuisland, etc.); geen vertrouwen in politie (in thuisland is politie veelal corrupt). Een aanbeveling van het EMM is dan ook om een (christen) dominee te gaan gebruiken bij het verhoor. Deze dominee kan een rol spelen in de uitbanning van voodoo-invloeden. De impact van voodoo binnen de Nigeriaanse cultuur mag niet onderschat worden. Uit diverse onderzoeken en rechtspraak aangaande mensenhandel is gebleken dat voodoo als een dwangmiddel kan worden aangemerkt ingevolge de toepassing van artikel 273 F van het Wetboek van Strafrecht. Van de Nigeriaanse autoriteiten vernam ik dat er op een heilige plaats (lees tempel) ten overstaan van een priester een eed c.q. voodooritueel wordt afgelegd waarbij de slachtoffers beloven dat ze het geld (reis, documenten, voorbereiding etc.) zullen terugbetalen. Daarbij worden in voorkomende gevallen zogenaamde voodoopakketjes samengesteld. Deze pakketjes kunnen bijvoorbeeld uit spreuken dan wel uit lichaamseigen stoffen als bloed, nagels etc. bestaan. Deze pakketjes blijven vaak in Nigeria achter waardoor men op afstand een vorm van controle over de slachtoffers heeft. Zo lang dit pakketje in bezit is van criminele organisatie c.q. voodoopriester zullen de slachtoffers niet bereid zijn (angst) hun verhaal te vertellen. Dit protocol is voorgelegd aan de Nigeriaanse autoriteiten. De Nigeriaanse opsporingsdienst in kwestie heeft verklaard mee te willen werken bij het traceren van dergelijke pakketjes. Op basis van deze argumenten is besloten een verhoor-protocol op te stellen: Doel daarbij is: Waarheidsvinding in het kader van het opsporingsbelang (gebleken is dat de verklaringsbereidheid laag is en de eventueel afgelegde verklaringen veelal leugenachtig zijn; door vertrouwen te winnen en uitleg te geven is het de intentie de verklaringsbereidheid te verhogen, alsmede de betrouwbaarheid van de verklaringen te verhogen); Hulpverlening (bespreekbaar maken van de nieuwe B-9 regeling waarbij aan slachtoffers onder bepaalde voorwaarden een uitzicht kan worden geboden op een permanente verblijfsvergunning I gesprekken met een ervaringsdeskundige en een Nigeriaanse dominee kunnen we o.a. de invloed van voodoo bespreken/beperken). 2. Contact externen: Op basis hiervan is het onderzoeksteam in contact gekomen met een Nigeriaanse dominee genaamd [de dominee] van de Maranatha English Fellowship te Amsterdam. Hij is in het verleden reeds enkele malen op verzoek van de politie behulpzaam geweest bij de gang van zaken met betrekking tot Nigeriaanse slachtoffers van mensenhandel. Laatstgenoemde is gescreend door de nationale recherche en op aanbeveling van de Protestantse Kerk in Nederland als kandidaat naar voren gebracht. Voorts is het onderzoeksteam in contact gekomen met een vrouwelijke Nigeriaanse tolk wiens personalia bij ons bekend zijn. Het betreft een door de nationale recherche gescreende tolk die in het verleden slachtoffer is geweest van mensenhandel. Zij is reeds bij diverse politieonderzoeken betrokken geweest. Buiten haar rol als tolk kan zij ook als ervaringsdeskundige optreden. Door haar ervaringen te delen met de slachtoffers hoopt het onderzoeksteam vertrouwen te winnen waardoor de slachtoffers hun positie herkennen en erkennen. Nu zij als ervaringsdeskundige wordt ingeschakeld is besloten haar niet als tolk in te zetten, om eventuele rollenverwisseling te voorkomen. 3. Opzet protocol: Op 23 augustus 2007 heeft er overleg plaatsgevonden. Doel daarbij was om op basis van het opsporingsbelang en hulpverlening tot een transparant protocol te komen. Aanwezig waren: 1 x OVJ Gert Veurink; 2 x leden Koolvis; 2 x [B]; 1 x dominee; 1 x ervaringsdeskundige. De uitkomst van de meeting is dat alle partijen een dergelijke samenwerking positief tegemoet zien. Dit heeft geleid tot de opzet van onderstaand protocol (vijfstappenplan): 1. De intake: 1e gesprek slachtoffer met politie waarin uitleggen wordt gegeven wie we zijn en wat we doen. In dit gesprek wordt de reden van inzet van de ervaringsdeskundige en de dominee zoals beschreven in dit protocol uitgelegd. Op de strafzaak zal niet worden ingegaan. Het uitleggen van het 5 stappenplan staat centraal. Ook de nieuwe B-9 regeling zal aan de orde komen. Locatie is politiebureau en aanwezig zullen zijn de politie en een tolk; 2. Gesprek slachtoffer met ervaringsdeskundige: In dit gesprek kan de ervaringsdeskundige haar ervaring delen met het slachtoffer en aan het einde van het gesprek zal ze het bruggetje maken naar de dominee. Daarbij zal de ervaringsdeskundige zaken bespreken als: haar vertrek vanuit Nigeria; haar aankomst in Nederland; de invloed op haar familie; de invloed van voodoo; de werkwijze van de criminele organisatie waar zij het slachtoffer van was; haar werk in de prostitutie; de uitbuiting. Locatie is politiebureau en aanwezig zullen zijn politiemensen, bijgestaan door een tolk en de ervaringsdeskundige. 3. Gesprek slachtoffer met dominee: Dit zal niet op het politiebureau gebeuren om de onafhankelijkheid van de dominee en de werking van het hele gebeuren te bevorderen. De locatie waar deze gesprekken hebben plaatsgevonden zijn bij het onderzoeksteam en de officier van justitie bekend. De dominee zal in dit samenzijn uitleg geven over zijn rol als dominee en zijn ervaringen die hij heeft met slachtoffers van mensenhandel. Op basis van dit gesprek zal de dominee beoordelen of het slachtoffer al dan niet onder invloed van voodoo verkeert. Op basis van zijn beoordeling kan hij deze invloeden middels gebeden bestrijden hetgeen binnen de Nigeriaanse cultuur gebruikelijk is. Achterliggende gedachte daarbij is het wijzen op een grotere God die sterker is dan de darkforces (voodoo begrip). Bij dit proces zullen slechts de dominee en het slachtoffer aanwezig zijn. De politiemensen zullen hier niet bij aanwezig zijn. 4. Het daadwerkelijke verhoor door de politie: Dit zal op de voorgeschreven wijze plaatsvinden middels gebruikmaking van daartoe opgeleide mensen. Het betreft hier een zoge- 792 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

39 Rechtspraak naamd studioverhoor. Indien gewenst (bijv. op verzoek van slachtoffer) zal de ervaringsdeskundige bij het verhoor van het slachtoffer aanwezig zijn. 5. Afrondend gesprek/evaluatie: In dit gesprek zullen voorgaande punten worden besproken/geëvalueerd. Het al dan niet aanbieden van een nieuwe B-9 regeling kan op basis van de criteria aangeboden worden. 4. Toepassing protocol: Hierbij verklaren rapporteurs dat de verhoren van alle slachtoffers binnen de onderzoeken Koolvis en [B] op de binnen het protocol voorgeschreven wijze hebben plaatsgevonden dan wel zullen worden uitgevoerd. Met de externe partners is duidelijk afgesproken dat zij zich dienen te beperken tot hetgeen opgenomen in het protocol. 5. Monitoren proces / opslag gegevens: Voor wat betreft de toepassing en vastlegging van het protocol is er als volgt gehandeld: 1. Het intake gesprek wordt als zodanig niet opgenomen. De vermelding in het protocol dat een dergelijk intake gesprek plaats heeft gevonden volstaat; 2. Van het gesprek tussen het slachtoffer en de ervaringsdeskundige wordt door de aanwezige verbalisanten proces-verbaal opgemaakt en dit wordt gevoegd in het onderzoeksdossier; 3. Het gesprek tussen het slachtoffer en de dominee wordt niet opgenomen daar het gebruik van opnamemateriaal het beoogde doel (vertrouwen winnen, hulpverlening) mogelijk negatief beïnvloedt. De pastoor zou in een later stadium als getuige-deskundige op kunnen treden; 4. Het daadwerkelijke verhoor is conform de reglementen door daartoe opgeleid personeel verricht. Deze opnamen zijn audiovisueel en opgeslagen in het onderzoeksdossier; 5. Afrondend gesprek met slachtoffer. Geen opname. 6. Sluiting: Ik heb hiervan, op ambtseed opgemaakt dit rapport, dat ik sloot en ondertekende op 23 augustus 2007 te Groningen. De verbalisant, [verbalisant]. Hoge Raad, onder meer: Blijkens de vaststellingen van het hof is in de fase voorafgaand aan het verhoor door de politie van de vermeende slachtoffers van mensenhandel op basis van het ten behoeve van de desbetreffende onderzoeken opgestelde (hiervoor onder 2.4 weergegeven) verhoorprotocol de dominee en de ervaringsdeskundige ingezet om gesprekken met die slachtoffers te voeren. Die inzet van deze burgers strekte enerzijds tot het verlenen van hulp en bijstand aan slachtoffers van mensenhandel en had anderzijds tot doel het bevorderen van de waarheidsvinding. Aldus is het verhoorprotocol opgesteld en toegepast mede in het kader van de opsporing als bedoeld in art. 132a Sv Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de in het onderhavige verhoorprotocol neergelegde methode niet mag worden toegepast zonder dat daarvoor een specifieke wettelijke grondslag bestaat. Die opvatting is niet juist. In de overwegingen van het hof ligt als zijn oordeel besloten dat de enkele toepassing van de in dit protocol vervatte methode van inzet van de dominee en de ervaringsdeskundige geen disproportionele inbreuk maakt op grondrechten van de verdachte en niet zeer risicovol is voor de integriteit en beheersbaarheid van de opsporing (vgl. HR 20 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0070, NJ 2012/159). Daarvan uitgaande behoefde deze methode geen specifieke wettelijke grondslag en is zij, anders dan het middel betoogt, niet wegens strijd met de wet onrechtmatig Voor zover het middel erover klaagt dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen, faalt het. Het hof heeft, in navolging van de rechtbank geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ernstig is tekortgeschoten in de controle op de uitvoering van het verhoorprotocol, maar dat deze tekortkomingen niet van zodanige aard zijn dat de conclusie gerechtvaardigd is dat sprake is van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde waarmee doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekort gedaan. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd Voor zover het middel de klacht bevat dat onjuist of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel van het hof dat het in de gang van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het verhoorprotocol en de toepassing van de daarin vervatte methode van inzet van de dominee en de ervaringsdeskundige geen aanleiding ziet om de verklaringen van de vermeende slachtoffers die met gebruik van deze methode zijn gehoord integraal uit te sluiten van het bewijs, faalt het eveneens. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het hof, die de inhoud van de gesprekken die de slachtoffers met de dominee en de ervaringsdeskundige hebben gevoerd niet tot het bewijs heeft gebezigd, niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de inschakeling van de dominee en de ervaringsdeskundige niet tot gevolg heeft dat alle verklaringen die de aangeefsters die met hen hebben gesproken, hebben afgelegd niet betrouwbaar zijn, maar dat ten aanzien van ieder individueel slachtoffer zal moeten worden onderzocht of de afgelegde verklaringen de toets van de betrouwbaarheid kunnen doorstaan. Volgt verwerping van het beroep maart 2014, nr. 12/01477 (Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den Brink) (Na conclusie van A-G mr. A.E. Harteveld, strekkende tot verwerping; adv. mr. J.L.E. Marchal, Maastricht) ECLI:NL:HR:2014:466 Verhoor als tegelijkertijd verdachte en getuige: het tegelijkertijd horen van iemand als verdachte in zijn eigen strafzaak én als getuige in de strafzaak tegen een medeverdachte, past gelet op art. 29 lid 1 Sv, art. 219 Sv en art. 290 lid 4 Sv niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering, in het bijzonder niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv ten grondslag liggende verklaringsvrijheid van de verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk kan komen te staan. Een zodanige werkwijze is zozeer in strijd met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert. Vereiste dat de in art. 227 lid 1 Sr bedoelde opgave in een authentieke akte moet betreffen een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken : dit vereiste dient te worden getoetst aan de regels voor de bewijskracht van authentieke akten in de wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer de akte is bestemd om van de waarheid van dat feit te doen blijken. In casu niet begrijpelijk oordeel dat de in de notariële akte opgenomen, door de verdachte gegeven garantie met de in de bewezenverklaring weergegeven inhoud, een feit oplevert van welks waarheid die akte moet doen blijken. (Sv art. 29, 219, 290; Sr art. 227; Rv art. 157) Inleiding: Verdachte is veroordeeld wegens kort gezegd (feit 1) in een authentieke akte een valse opgave doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, met het oogmerk om die akte te NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

40 Rechtspraak gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware zijn opgave in overeenstemming met de waarheid; (feit 2) opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in art. 225 lid 1 Sr als ware het echt en onvervalst; (feit 3) oplichting. Inleiding eerste middel: Het middel klaagt dat het hof de verdachte tegelijkertijd heeft gehoord als verdachte in zijn eigen strafzaak en als getuige in de gelijktijdig doch niet gevoegd behandelde strafzaak van een medeverdachte. Voor de beoordeling van het middel zijn in het bijzonder de volgende wettelijke bepalingen van belang: art. 29, eerste en tweede lid, Sv: 1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft ene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht. 2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden. art. 219 Sv: De getuige kan zich verschonen van het beantwoorden eener hem gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een zijner bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de zijlijn in den tweeden of derden graad of zijn echtgenoot of eerdere echtgenoot dan wel geregistreerde partner of eerdere geregistreerde partner aan het gevaar eener strafrechtelijke veroordeling zou blootstellen. art. 290, vierde lid, Sv: De voorzitter beëdigt daarna de getuige dat hij de gehele waarheid en niets dan de waarheid zal zeggen. (...). Hoge Raad, eerste middel onder meer: 2.4. Uit dit samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat de uitzonderlijke werkwijze die hier is gevolgd, te weten het tegelijkertijd horen van iemand als verdachte in zijn eigen strafzaak én als getuige in de strafzaak tegen een medeverdachte, niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering, in het bijzonder niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv ten grondslag liggende verklaringsvrijheid van de verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk kan komen te staan Het hof heeft de verdachte voorafgaand aan zijn verhoor als verdachte beëdigd als getuige in de gelijktijdig behandelde zaak van zijn medeverdachte met de mededeling dat hij geacht wordt hetgeen hij als verdachte verklaart in zijn strafzaak ook als getuige in de strafzaak van de medeverdachte te hebben verklaard. Aldus heeft het hof zozeer gehandeld in strijd met een behoorlijke procesorde dat het nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak oplevert Het middel is terecht voorgesteld. Inleiding tweede middel: Onder 1 is overeenkomstig de tenlastelegging kort gezegd bewezen verklaard dat verdachte in een notariële akte betreffende een levering van aandelen, zijnde een authentieke akte verleden voor mr. J.M.J.H. Hendriks notaris standplaats Heerlen valse opgaven heeft doen opnemen onder het kopje bepalingen en bedingen aangaande een feit van welks waarheid de akte moest doen blijken te weten: Verkoper garandeert koper dat de balans van de vennootschap [A] BV van 31 december 2003 duidelijk en getrouw de grootte van het vermogen van de vennootschap per die datum en de verdeling van de actief- en passiefposten weergeeft, met het oogmerk om die akte te gebruiken of door anderen te doen gebruiken als ware(n) zijn opgave(n) in overeenstemming met de waarheid. Namens verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat verdachte van het ten laste gelegde onder 1. dient te worden vrijgesproken, aangezien de garantie omtrent de balans een feit betreft van welks waarheid de in de tenlastelegging bedoelde authentieke akte moet doen blijken. Voorts is in verband met evengenoemde door verdachte gegeven garantie aangevoerd dat deze garantie niet kan worden aangemerkt als verklaringen van een partij op grond waarvan ten aanzien van de in tenlastelegging bedoelde akte geen sprake is van dwingend bewijs als bedoeld in art. 157 lid 2. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof oordeelt onder meer dat indien partijen er voor kiezen een garantie zoals vermeld in de bewezenverklaring op te nemen in een notariële akte, verband houdende met de waarde die de bij deze notariële akte geleverde aandelen vertegenwoordigen, deze garanties een feit opleveren van welks waarheid de akte moet doen blijken. Ten overvloede overweegt het hof dat ook een in een akte opgenomen garantie van een partij als verklaring van een partij moet worden opgevat. Aldus kan niet worden gezegd dat ten aanzien van de onderhavige in de bewezenverklaring bedoelde notariële akte geen sprake kan zijn van dwingend bewijs als bedoeld in artikel 157, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals bepleit door de verdediging. Het verweer wordt in zoverre verworpen. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte in een authentieke akte valse opgaven heeft doen opnemen aangaande een feit van welks waarheid de akte moest doen blijken. Hoge Raad, tweede middel onder meer: 3.4. Het in art. 227, eerste lid, Sr gestelde vereiste dat de in die bepaling bedoelde opgave in een authentieke akte moet betreffen een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken, dient te worden getoetst aan de regels voor de bewijskracht van authentieke akten in de wet gesteld. Aan dat vereiste is voldaan wanneer de akte is bestemd om van de waarheid van dat feit te doen blijken (vgl. HR 23 december 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7086, NJ 1981/484). Ingevolge art. 157, tweede lid, Rv levert een partijverklaring in een authentieke akte tegenover de wederpartij dwingend bewijs op van de waarheid van de verklaring omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen Het oordeel van het hof dat de in de notariële akte opgenomen, door de verdachte gegeven garantie met de in de bewezenverklaring weergegeven inhoud, een feit oplevert van welks waarheid die akte moet doen blijken, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Niet valt in te zien op grond waarvan het hof heeft geoordeeld dat niet slechts de verklaring dat de verdachte de duidelijkheid en getrouwheid van de balans garandeert in die zin dat de verdachte instaat voor die juistheid en getrouwheid en aansprakelijk is als komt vast te staan dat die balans niet duidelijk en getrouw is maar ook de duidelijkheid en getrouwheid van die balans zelf moet worden aangemerkt als een verklaring van welks waarheid die akte moet doen blijken Het middel slaagt maart 2014, nr. 12/01178 (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin Lohman, Y. Buruma, N. Jörg, V. van den Brink) (Na conclusie van A-G mr. G. Knigge, strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing dan wel verwijzing; adv. mr. K. Valkeneers, Maastricht) ECLI:NL:HR:2014:473 Het ter terechtzitting met gesloten deuren en dus buiten aanwezigheid ouders horen van getuige-slachtoffer dat reeds door de politie en de rechter-commissaris is gehoord, op de grond dat zowel het belang van de minderjarige getuige als het belang 794 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

41 Rechtspraak van de waarheidsvinding sluiting der deuren eiste. (Sv art. 269) Inleiding: Het middel klaagt over de beslissing van het hof om een getuige met gesloten deuren te horen zonder dat in het proces-verbaal van de terechtzitting een met gewichtige redenen omkleed bevel daartoe is opgenomen en zonder dat de procesdeelnemers zijn gehoord. Hoge Raad, onder meer: 2.4. Aan de verdachte is primair tenlastegelegd, kort gezegd, verkrachting van [betrokkene], die ten tijde van dat feit 13 jaar oud was. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt in de beslissing van het hof de minderjarige [betrokkene], die als benadeelde partij aanwezig was, als getuige ter terechtzitting te horen, nadat de raadsman had medegedeeld dat de verdachte betwist dat hij haar heeft verkracht. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt vervolgens in dat het hof heeft bevolen dat de behandeling tijdens het verhoor van de toen 16-jarige getuige [betrokkene] zal plaatsvinden met gesloten deuren, hetgeen meebracht dat haar beide ouders de zaal zouden verlaten. Met zijn overweging dat, hoewel [betrokkene] reeds door de politie en de Rechter-Commissaris is gehoord, het hof het van belang acht aan haar nog enkele aanvullende vragen te stellen en dat tijdens haar verhoor beide ouders de zittingszaal moesten verlaten, heeft het Hof als reden voor genoemd bevel kennelijk tot uitdrukking gebracht dat dit bevel wordt gegeven omdat zowel het belang van de minderjarige getuige als het belang van de waarheidsvinding sluiting der deuren eiste. Voor zover het middel klaagt over het ontbreken van een met gewichtige redenen omkleed bevel, mist het feitelijke grondslag. Voor zover het middel erover klaagt dat het horen van de procespartijen door het hof achterwege is gebleven, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan belang aangezien blijkens het proces-verbaal de procesdeelnemers tegen het bevel niet zijn opgekomen maart 2014, nr. 12/01398 (Mrs. A.J.A. van Dorst, J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend) (Na conclusie van A-G mr. E.J. Hofstee, strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing; adv. mr. R.J. Baumgardt, Spijkenisse) ECLI:NL:HR:2014:467 Ontbreken pleitnotities hoger beroep bij op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken: daardoor valt niet na te gaan wat de raadsman aan het in het middel bedoelde getuigenverzoek ten grondslag heeft gelegd en kan derhalve niet worden beoordeeld of de afwijzing van het verzoek door het hof toereikend is gemotiveerd. Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het, nu het in casu onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt. (Sv art. 434) Inleiding: Het middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige te horen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2011 houdt het volgende in: De raadsman maakt gebruik van de hem geboden gelegenheid het standpunt van de verdediging nader toe te lichten. Daartoe voert hij het woord overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities. In aanvulling op zijn pleitnotities legt de raadsman een aantal op schrift gestelde verklaringen van [getuige 1], [getuige 4], [getuige 2], [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 3] aan het gerechtshof over. De raadsman merkt op dat indien het hof zulks noodzakelijk acht voornoemde personen bereid zijn om een getuigenverklaring af te leggen. Na beraadslaging en hervatting van het onderzoek deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat het hof het verzoek tot het (doen) horen van [getuige 4] als getuige toewijst en het verzoek voor het overige afwijst. De bestreden uitspraak houdt in: Ook bij heroverweging is het hof van oordeel dat voor het horen van de door de verdediging opgegeven getuigen geen noodzaak bestaat gezien het a-specifieke karakter van hetgeen aan dit verzoek ten grondslag wordt gelegd. Hoge Raad, onder meer: 2.3. De in het genoemde proces-verbaal vermelde pleitnotities ontbreken bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken, zodat niet valt na te gaan wat de raadsman aan het in het middel bedoelde verzoek ten grondslag heeft gelegd en derhalve niet kan worden beoordeeld of de afwijzing van het verzoek door het hof toereikend is gemotiveerd Dit verzuim strijdt zozeer met een behoorlijke procesorde dat het, nu het blijkens door de advocaat-generaal ingewonnen inlichtingen zoals in de conclusie vermeld, onherstelbaar is, nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gedane uitspraak meebrengt Het middel is gegrond. Volgt vernietiging en terugwijzing maart 2014, nr. 13/02029 (Mrs. A.J.A. van Dorst, W.F. Groos, V. van den Brink) (Na conclusie van A-G mr. A.J. Machielse, strekkende tot vernietiging en tot terugwijzing; adv. mr. T.P. Schut, Amsterdam) ECLI:NL:HR:2014:471 Kennelijk als gevolg van een misslag is een gedeelte van het voor het bewijs gebruikte relaas van de verbalisant niet weergegeven in s hofs arrest. Het proces-verbaal van het gehele relaas bevindt zich bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken. De Hoge Raad leest het arrest met herstel van de misslag. (Sv art. 434) Inleiding: Verdachte is veroordeeld omdat hij kort gezegd als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto) daarmede heeft gereden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, zonder dat er voor dit motorrijtuig een verzekering overeenkomstig de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen was gesloten en in stand gehouden. Het door het hof gebezigde bewijsmiddel 1 houdt slechts in dat verbalisant zag dat een persoon heeft gereden als bestuurder en dat het voertuig op naam van verdachte staat. Het middel klaagt dat s hofs oordeel dat de verdachte als bestuurder met een onverzekerde auto heeft gereden ontoereikend is gemotiveerd. Hoge Raad, onder meer: 2.3. Blijkens hetgeen hiervoor onder is weergegeven heeft het hof het daar onder 1 genoemde proces-verbaal tot bewijs gebezigd, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant [verbalisant], blz. 1 en 2. Genoemd proces-verbaal bevindt zich bij de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken. Blz. 2 van dat proces-verbaal houdt als relaas van de verbalisant onder meer in: Verdachte werd staande gehouden en verstrekte de personalia zoals in s hofs arrest zijn vermeld. Kennelijk als gevolg van een misslag is het zo-even vermelde gedeelte van het relaas van de verbalisant niet weergegeven in s hofs arrest. De Hoge Raad leest het arrest met herstel van die misslag. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

42 Rechtspraak 2.4. In die verbeterde lezing van de bestreden uitspraak kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat het de verdachte is geweest die de in de bewezenverklaring genoemde personenauto bestuurde. Het middel faalt derhalve. Volgt verwerping van het beroep maart 2014, nr. 13/06319 (Mrs. A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, H.A.G. Splinter-van Kan, V. van den Brink) (Na conclusie van P-G mr. J.W. Fokkens, strekkende tot afwijzing van het verzoek van de Hoofdofficier van Justitie om op de voet van art. 510 Sv een rechtbank aan te wijzen voor de vervolging en berechting van de betrokkene) ECLI:NL:HR:2014:488 Vervolging en berechting gerechtelijk ambtenaar en aanwijzing ander gerecht volgens art. 510 Sv: in het licht van doel en strekking van deze bepaling moet die aldus worden uitgelegd dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval waarin het gaat om een rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend uit zijn functie, tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die terzake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een in het eerste lid van die bepaling genoemd gerecht waarvan hij voordien deel heeft uitgemaakt. (Sv art. 510) Inleiding: In deze zaak gaat het om een verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie te Noord- Nederland om op de voet van art. 510 Sv een ander gerecht aan te wijzen voor de (eventuele) vervolging en berechting van betrokkene, voorheen raadsheer in het Gerechtshof te Leeuwarden (thans het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden). Tegen betrokkene is de verdenking gerezen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan kort gezegd het overtreden van art. 9 lid 2 van de Wegenverkeerswet 1994 (het besturen van een motorrijtuig terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten weten dat zijn rijbewijs ongeldig is verklaard). In het verzoekschrift wordt uiteengezet dat [betrokkene] ten tijde van de vermeende overtreding, gepleegd in het arrondissement Noord-Nederland, niet meer werkzaam was als rechterlijk ambtenaar. Naar aanleiding van de ontvangst van de oproep voor behandeling van de zaak door de rechtbank te Noord-Nederland heeft de raadsman van betrokkene, mr. Anker, het Openbaar Ministerie verzocht een verzoek ex art. 510 Sv in te dienen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3447. De Hoofdofficier van Justitie heeft hieraan voldaan. Hoge Raad, onder meer: 3.1. Ingevolge art. 510, eerste lid, Sv wordt ingeval een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, op verzoekschrift van het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, door de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aangewezen voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd of berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een verdenking van een strafbaar feit is gerezen al dan niet gebruik te maken van onder meer zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het Openbaar Ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen indien naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het Openbaar Ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3669, NJ 2005/144) In het licht van doel en strekking van art. 510 Sv moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een rechterlijk ambtenaar aan wie ontslag is verleend uit zijn functie, tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die terzake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een in het eerste lid van die bepaling genoemd gerecht waarvan hij voordien deel heeft uitgemaakt Uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken blijkt: a. dat tegen de betrokkene de verdenking is ontstaan dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit; b. dat de betrokkene rechterlijk ambtenaar in de zin van art. 510, eerste lid, Sv is geweest Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek vatbaar is voor toewijzing. 4. Beslissing De Hoge Raad wijst de rechtbank Noord-Holland aan als gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben. Centrale Raad van Beroep Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. van der Ham, vice-president van de Centrale Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd Wetenschappelijk bureau van de Centrale Raad van Beroep februari 2014, nr. 11/6004 ZFW (Mrs. Van Male, Bel, De Vries) ECLI:NL:CRVB:2014:717 Dat het CVZ als uitvoeringsorganisatie advies uitbrengt aan tot regelgeving bevoegde organen, nog daargelaten of dat inzake Bijlage VI van Vo. 1408/71 ook feitelijk is geschied, maakt niet dat sprake is van strijd met de Trias Politica. (Verordening (EEG) nr. 1408/71 art. 28, Bijlage VI) (.) Overwegingen 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat CVZ zich terecht en op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellant met ingang van 1 januari 2007 verdragsgerechtigde is, dat hij recht heeft op zorg in België ten laste van Nederland en dat hij voor dit recht op zorg een buitenlandbijdrage verschuldigd is Volgens appellant heeft het Europees Parlement louter op voorstel van CVZ Bijlage VI van Vo. 1408/71 per 1 januari 2007 gewijzigd, waardoor hij in verband met het ontvangen van UGM alsnog verdragsgerechtigde is geworden. Daarmee is volgens hem aangetoond dat sprake is van belangenverstrengeling tussen de uitvoerende en de wetgevende macht. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat CVZ zou hebben gehandeld in strijd met de leer van de Trias Politica (scheiding der machten). Deze beroepsgrond slaagt niet. Waar het Europees Parlement als wetgever 796 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

43 Rechtspraak exclusief bevoegd is om Vo. 1408/71 te wijzigen, is CVZ in Nederland voor zover zijn bevoegdheid reikt belast met de uitvoering van Vo. 1408/71. Dat CVZ als uitvoeringsorganisatie advies uitbrengt aan tot regelgeving bevoegde organen, nog daargelaten of dat inzake Bijlage VI van Vo. 1408/71 ook feitelijk is geschied, maakt niet dat sprake is van strijd met de Trias Politica februari 2014, nr. 14/373 AW-VV (Mr. C.H. Bangma) ECLI:NL:CRVB:2014:671 De omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven doordat de rechtbank te ver is gegaan door zelf in de zaak te voorzien, vormt op zichzelf niet een voldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. (Awb art. 8:81) (.) Overwegingen 4.1. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist Vooropgesteld wordt dat de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak naar de mening van verzoeker niet in stand zal kunnen blijven doordat de rechtbank te ver is gegaan door zelf in de zaak te voorzien, op zichzelf niet een voldoende grondslag vormt voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking willen toekennen en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn, dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven wordt bezien of voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat, maar daarvan is in dit geval geen sprake De door verzoeker aangevoerde redenen leveren niet een zwaarwegend (spoedeisend) belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. De door verzoeker geschetste nadelen die verbonden zijn aan onmiddellijke uitvoering van de aangevallen uitspraak gaan niet uit boven hetgeen in het algemeen, krachtens het wettelijk stelsel zoals onder 4.1 en 4.2 weergegeven, voor rekening van het betrokken bestuursorgaan dient te worden gelaten Ook de opvatting van verzoeker dat uitvoering van de aangevallen uitspraak niet in het belang van partijen is, is onvoldoende om een spoedeisend belang aan te nemen dat het treffen van een voorlopige voorziening kan rechtvaardigen Het is voorstelbaar dat verzoeker duidelijkheid wil verkrijgen over de in deze zaak voorliggende geschilpunten, maar het oordeel van de voorzieningenrechter draagt slechts een voorlopig karakter en kan dus niet het door verzoeker gewenste definitieve uitsluitsel geven. Hierbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat de aangevallen uitspraak slechts van directe betekenis is voor de rechtsverhouding tussen verzoeker en betrokkenen. Niet duidelijk is gemaakt dat van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak in dit concrete geval precedentwerking uitgaat en zo ja, in welke omvang Evenmin kan worden ingezien dat naleving van de aangevallen uitspraak leidt tot voor verzoekers organisatie onoverkomelijke (financiële) problemen of onverantwoorde risico s, ook niet in de situatie dat de bodemprocedure een gunstige uitspraak voor verzoeker te zien geeft. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat gesteld noch gebleken is dat sprake is van een bijzonder verhaalsrisico bij betrokkenen februari 2014, nr. 10/5159 WW-T (Mrs. Van der Kade, de Vries, Lenos) ECLI:NL:CRVB:2014:738 De aftrek van het volledige vroegpensioen van appellants WW-uitkering kan niet geschikt worden geacht en gaat verder dan noodzakelijk. (VWEU art. 45) (.) Overwegingen 4.3. In hoger beroep heeft appellant er voorts op gewezen dat het vroegpensioen voor de helft toekomt aan zijn ex-echtgenote, zodat dit ook slechts voor de helft op zijn uitkering mindering zou moeten worden gebracht. In dit verband heeft appellant opgemerkt dat hij gunstiger af zou zijn geweest als hij een Nederlandse, en niet een Duitse werkgever had gehad. Dit moet worden aangemerkt als een beroep op het recht op vrij verkeer van werknemers, als bedoeld in (thans) artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Beoordeeld dient derhalve te worden of appellant door bij een Duitse werkgever te gaan werken, zodanig is benadeeld dat sprake is van een belemmering om ten volle van dit recht gebruik te maken. In dit verband is het volgende van belang Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij echtscheiding (Wvps) heeft kort gezegd en voor zover hier van belang de ene echtgenoot na scheiding recht op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen van de andere echtgenoot, tenzij hiervan bij echtscheidingsconvenant wordt afgeweken. In het tweede lid van dit artikel is neergelegd dat de ex-echtgenoot een rechtstreekse aanspraak krijgt op het orgaan dat het pensioen uitbetaalt, indien de echtscheiding binnen twee jaar bij dit orgaan is aangemeld. Volgens artikel 4 van de Wvps kan in het echtscheidingsconvenant worden gekozen voor een ander vast percentage van het pensioen dat aan de andere echtgenoot toekomt. Artikel 7 van de Wvps bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke bepalingen met betrekking tot korting het deel van het pensioen dat niet aan de tot verevening verplichte echtgenoot wordt uitbetaald, geacht wordt niet tot diens pensioen te behoren Tussen appellant en zijn toenmalige echtgenote is op 6 juli 2006 een echtscheidingsconvenant gesloten. Daarin is voor zover hier van belang neergelegd dat het vroegpensioen gelijkelijk tussen de man (appellant) en de vrouw (zijn echtgenote) verdeeld zal worden. Voorts is overeengekomen dat op het moment dat de vrouw de beschikking krijgt over een aanzienlijk vermogen, in die zin dat dat vermogen een soortgelijk rendement oplevert als de bedragen die de man betaalt, de vrouw afziet van haar verdere rechten op verdeling van het NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

44 Rechtspraak vroegpensioen. Levert het vermogen een lager rendement op, dan zal de man het bedrag aanvullen Een in het buitenland gevestigd orgaan dat een pensioen verstrekt, is niet gebonden aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvps neergelegde verplichting. Uit een door appellant overgelegde mailwisseling met zijn pensioenverstrekker blijkt dat deze van mening is dat volgens de Duitse regelgeving de uitbetaling van een deel van appellants pensioen aan zijn ex-echtgenote niet mogelijk is. De vraag rijst derhalve of appellant benadeeld is doordat hij in Duitsland heeft gewerkt en zijn pensioen daardoor is ondergebracht bij een Duitse pensioenverstrekker. Daarbij is in de eerste plaats van belang of de in artikel 2, tweede lid, van de Wvps neergelegde weg voor hem open zou hebben gestaan indien zijn pensioen door een Nederlands orgaan werd uitbetaald In verband hiermee heeft de Raad de deskundige Lutjens verzocht rapport uit te brengen. Aan zijn rapport van 28 juni 2013 is het volgende ontleend., punt 2.8, Het convenant houdt in (evenals de mail van 2 december 2010) dat het percentage van het aan de ex-echtgenote te betalen pensioen aanvankelijk de helft (50%) zal zijn en later nul (0%) zou kunnen worden (zonder dat die verlaging al als harde afspraak is geformuleerd). Dit is een afwijkende afspraak die mogelijk niet valt binnen het wettelijk kader zoals geduid in artikel 4 lid 1 Wvps dat immers met zoveel woorden bepaalt dat de afwijking kan bestaan uit een vast percentage. Het percentage is 50% en zou 0% kunnen worden. Dat is dus een wisselend percentage. Een lezing die inhoudt dat de afwijking van het percentage wel vast is (immers vast 0%) lijkt niet te verenigen met de tekst van artikel 4 dat bepaalt dat partijen in afwijking van artikel 3 een vast percentage kunnen kiezen. Volgens het convenant is er aanvankelijk in het geheel geen afwijking. Mogelijk zou in de toekomst het percentage 0 kunnen worden en dan is de verevening over de hele looptijd geen vast percentage. Dat lijkt niet met de tekst van artikel 4 Wvps in overeenstemming te zijn. en, punt 2.11, Hiermee is evenwel enkel gezegd dat de afwijking niet bindend is voor de pensioenuitvoerder. Omdat er aldus geen toelaatbare afwijking is, zou de Nederlandse pensioenuitvoerder de helft van het te verevenen pensioen conform de regels van (artikel 2 en 3) Wvps aan de andere echtgenoot betalen (uiteraard indien de scheiding binnen twee jaar is gemeld, maar dit geldt ook voor de afwijkende afspraak als vormvereiste om aan een afwijkende afspraak gebonden te zijn). Dat zou dus betekenen dat bij tijdige melding van de scheiding de pensioenuitvoerder wel gebonden zou zijn geweest aan de afspraak over de verdeling bij helfte. Alleen de afwijkende afspraak, het variabele percentage, zou niet bindend zijn geweest (artikel 4 lid 2 Wvps) Het oordeel van de deskundige komt er derhalve op neer dat een Nederlands pensioenuitvoeringsorgaan bij tijdige aanmelding van het voorliggende echtscheidingsconvenant wel gebonden zou zijn aan de afspraak over de verdeling bij helfte, maar dat een wijziging van de verdeling op een later moment niet bindend zou zijn. De deskundige sluit overigens niet uit dat als de ex-echtgenote op enig moment afstand doet van het recht op pensioenverevening, het pensioenuitvoeringsorgaan daarnaar zal handelen Het UWV heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant in het geval dat zijn pensioen door een Nederlands pensioenuitvoeringsorgaan was betaald, niet zou hebben gekozen voor aanmelding omdat appellant zwaar hechtte aan de tijdelijkheid van de verdeling van zijn vroegpensioen. Wat daarvan ook zij, vastgesteld moet worden dat blijkens het rapport van de deskundige Lutjens voor appellant en tevens voor zijn ex-echtgenote in dat geval de keuze zou hebben bestaan om het echtscheidingsconvenant bij de pensioenuitvoerder aan te melden. Deze zou bij tijdige aanmelding de verplichting hebben gehad de helft van appellants vroegpensioen aan zijn gewezen echtgenote uit te betalen. Het aan de gewezen echtgenote betaalde deel van dat pensioen zou dan niet in mindering zijn gebracht op appellants WW-uitkering. Nu appellant een pensioen ontvangt van een Duitse pensioenuitvoerder, die niet is gebonden aan de in artikel 2, tweede lid, van de Wvps neergelegde verplichting, heeft hij deze keuze niet, evenmin als zijn ex-echtgenote De verdragsbepalingen betreffende het vrij verkeer, zoals thans neergelegd in onder andere artikel 45 van het VWEU, beogen het de onderdanen van de Unie gemakkelijker te maken om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie, en staan in de weg aan nationale regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van meer dan één lidstaat werkzaam willen zijn (Hof van Justitie van thans de Europese Unie (HvJ EU 19 maart 2002, nr. C-393/99 en nr. C-394/99, Hervein en Lorthiois, p. 47). Het zou in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer indien een werknemer of werkzoekende in de lidstaat waarvan hij onderdaan is, minder gunstig kon worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het Verdrag verleende rechten inzake vrij verkeer (HvJ EU 11 januari 2007, nr. C-208/05, ITC, p. 34). Nationale maatregelen die de uitoefening van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, kunnen niettemin worden toegestaan indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (HvJ EU 30 januari 2007, nr. C-150/04, Commissie vs. Denemarken, p. 46) Zoals onder 4.8 is vastgesteld, bestond voor appellant niet de mogelijkheid om, door het echtscheidingsconvenant tijdig aan te melden bij de pensioenverstrekker, te bereiken dat de helft van zijn vroegpensioen direct aan zijn gewezen echtgenote werd uitbetaald. Dit heeft tot gevolg dat geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 7 van de Wvps. Daardoor wordt het gehele vroegpensioen in mindering gebracht op appellants WW-uitkering. Indien appellant aanspraak had gehad op een pensioen, te betalen door een Nederlandse pensioenverstrekker, zou hij die mogelijkheid wel hebben gehad. Nu de pensioenverstrekker zich doorgaans zal bevinden in het land waar de werkzaamheden zijn uitgevoerd, kan worden vastgesteld dat appellant in een nadeliger positie is gebracht doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer Het staat de Nederlandse overheid niet vrij verplichtingen op te leggen aan een in een andere lidstaat gevestigde pensioenverstrekker. De pensioenverstrekker van appellant kon derhalve niet worden verplicht de helft van appellants pensioen aan zijn exechtgenote uit te betalen. Dit brengt evenwel niet zonder meer met zich dat het daaraan verbonden gevolg, de aftrek van zijn volledige vroegpensioen van zijn WW-uitkering, aanvaardbaar kan worden geacht. Deze maatregel kan niet geschikt worden geacht en gaat verder dan noodzakelijk. Immers, om te voorkomen dat appellant wordt benadeeld doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer, zijn andere maatregelen denkbaar. Zo kon van appellant worden gevraagd aan te tonen dat hij de door hem verschuldigde bijdrage feitelijk aan zijn gewezen echtgenote heeft uitbetaald. Deze controle kon van het UWV worden gevergd om te voorkomen dat appellant wordt benadeeld doordat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht op vrij verkeer. 798 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

45 Rechtspraak maart 2014, nr. 12/4510 BESLU (Mrs. Beuker-Tilstra, Van de Griend, Walgemoed) ECLI:NL:CRVB:2014:745 Het opschorten van de beslistermijn vanwege het ontbreken van een motivering van het bezwaar leidt niet per definitie tot het verlengen van de behandelingsduur in de bestuurlijke fase. (EVRM art. 6) (.) Overwegingen 2. De SVB onderschrijft weliswaar dat de totale behandelingsduur van een half jaar is overschreden, maar wijt dit aan de opstelling van (de gemachtigde van) betrokkene door meerdere keren uitstel te vragen voor het indienen van de motivering van het bezwaarschrift. Zo heeft het ruim twaalf weken geduurd voordat de motivering van het bezwaarschrift werd ontvangen, aldus de SVB. 3. De Raad komt tot de volgende beoordeling De SVB heeft bepleit om de toegestane behandelingsduur van een half jaar te verlengen met de tijd die gemoeid is geweest met het motiveren van het bezwaar Naar het oordeel van de Raad laat de behandelingsduur in de bestuurlijke fase van een half jaar voldoende ruimte om verzoeken om uitstel voor het indienen van gronden van het bezwaar binnen die tijd af te ronden. Pas wanneer buitensporig vaak of lang om uitstel is verzocht en verkregen kan dit onder omstandigheden aanleiding vormen om, bij een beroep op schending van de redelijke termijn, een deel van de overschrijding toe te rekenen aan degene die om dit uitstel heeft verzocht. Dat laatste neemt niet weg dat het aan het bestuursorgaan is om de behandelingsduur te bewaken. Het bestuursorgaan heeft immers de mogelijkheid paal en perk te stellen aan het uitstel. Zeker in die gevallen waarin een betrokkene wordt vertegenwoordigd door een (professionele) gemachtigde die bekend is met de betreffende wetten kan daartoe aanleiding bestaan. Het opschorten van de beslistermijn vanwege het ontbreken van een motivering van het bezwaar zal dan ook niet per definitie leiden tot het verlengen van de behandelingsduur in de bestuurlijke fase Rekening houdende met het voorgaande ziet de Raad in deze zaak geen aanleiding voor de conclusie dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase voor een aanzienlijk deel is terug te voeren op de proceshouding van (gemachtigde van) betrokkene. Hierbij wordt nog opgemerkt dat in deze zaak de afhandeling door de SVB van de uitstelverzoeken ook enige weken in beslag heeft genomen Uit 3.2 en 3.3 volgt dat het verzoek om schade wegens overschrijding van de bestuurlijke fase wordt toegewezen. Zoals aangegeven onder 1 heeft de procedure in totaal ongeveer vijf jaar en een maand geduurd. Dat leidt bij een vergoeding van 500 per half jaar of een gedeelte daarvan tot een maximale vergoeding van Als compensatie voor het overschrijden van de redelijke termijn in de rechterlijke fase heeft de Staat in de procedure 12/4511 BESLU en 12/4513 BESLU een vergoeding toegekend van Dat betekent dat van de totale schadevergoeding niet meer dan 500 aan de bestuurlijke fase kan worden toegerekend. De Raad zal de SVB tot vergoeding van dit bedrag veroordelen maart 2014, nr. 13/3752 BESLU ECLI:NL:CRVB:2014:809 (Mr. Van der Kade) ECLI:NL:CRVB:2014:809 Redelijke termijn en tussenuitspraak. (EVRM art. 6) (.) Overwegingen 2.1. Namens het UWV is erkend dat de redelijke termijn is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft negen maanden geduurd. Het UWV heeft zich bereid verklaard een bedrag van 500 aan verzoeker te vergoeden Verzoeker heeft in zijn brief van 9 september 2013 aangegeven dat het UWV onvoldoende rekening houdt met het feit dat sprake was van een gebrek in de bestreden beslissing en dat het UWV in de tussenuitspraak in de gelegenheid is gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen. Als gevolg daarvan is de procedure verlengd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 3 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:844) heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat deze periode voor rekening van het UWV dient te komen Namens het UWV is gesteld dat uit de aangehaalde uitspraak van de Raad van 3 juli 2013 kan worden afgeleid dat slechts onder voorwaarden de periode na de tussenuitspraak tot de definitieve uitspraak aan het UWV wordt toegerekend. Een van de voorwaarden is dat als gevolg van de toepassing van de bestuurlijke lus de overschrijding van de redelijke termijn is ontstaan. Daarnaast moet de tussenuitspraak binnen twee jaar zijn gedaan. Het UWV stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan een van de voorwaarden. 3. De Staat heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling Op juiste wijze heeft het UWV gemotiveerd dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase drie maanden bedraagt Met nuancering van wat in de onder 2.2 genoemde uitspraak is overwogen, wordt in een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak van de hoger beroepsrechter ten hoogste drie en een half jaar heeft geduurd en de hoger beroepsrechter vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het UWV op 26 maart 2008 tot de datum waarop de Raad uitspraak heeft gedaan, zijn vijf jaar en ruim drie maanden verstreken. De Raad ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan vier jaar te stellen. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188. De redelijke termijn is dan ook met een jaar en drie maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal 500, dit is De periode tussen de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 6 april 2009 tot de tussenuitspraak van de Raad van 7 december 2012 heeft 3 jaar en 8 maanden in beslag genomen. De Raad heeft binnen een jaar na ontvangst van de mededeling van NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

46 Rechtspraak het UWV op 25 januari 2013 van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak gedaan. Dat betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van 500 en het UWV wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan verzoeker tot een bedrag van College van Beroep voor het bedrijfsleven Deze rubriek wordt verzorgd door mw. mr. J.M.M. Bancken, auditeur bij het College en mw. mr. A. Bruining, voorheen gerechtsauditeur bij het College januari 2014, nr. 12/847 en nr. 12/863 (Mr. Stuldreher) ECLI:NL:CBB:2014:32 Bedrijfstoeslag 2010 en Europese regelgeving; werking rechtszekerheids-/ vertrouwensbeginsel contra legem. (Vo. EG nr. 73/2009 van de Raad, art. 2, 34; Vo. (EG) nr. 1120/2009, art. 9; Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) art. 68, 21a, lid 4; Beleidsregels inzake de toepassing van art. 68 van de Regeling, art. 5a) A, te B, appellante vs. Staatssecretaris Economische Zaken Appellante pacht een perceel grasland gelegen op vliegveld Ameland. Tot 2010 is dit perceel als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt. Verweerder heeft dat perceel echter op basis van nieuwe beleidsinzichten afgekeurd en niet in aanmerking gebracht voor uitbetaling van toeslagrechten over 2010 en Primair vindt verweerder dat het perceel niet als landbouwgrond is aan te merken, omdat het zich op een terrein bevindt dat bestemd is als luchtvaartterrein en ten dienste staat aan met name het recreatieve luchtverkeer. Subsidiair, omdat het perceel niet als overwegend voor landbouwdoeleinden gebruikte grond kan worden aangemerkt. Ten slotte omdat het perceel niet in beheer is bij appellante, aangezien verkeers(veiligheid)voorschriften en op grond van de pachtovereenkomst beperkende voorwaarden voor haar gelden. Het College oordeelt dat verweerder zijn principieel gewijzigde beleidsinzichten niet heeft kunnen doorvoeren zonder gerichte voorafgaande aankondiging, zodat appellante zich er terecht op heeft beroepen dat verweerder ten onrechte de beleidsregels in stelling heeft gebracht bij de toetsing of het betreffende perceel in 2010 subsidiabel was. Door uitbetaling van dit perceel af te wijzen handelt verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel. Een op zichzelf beschouwd terecht beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, brengt echter nog niet mee dat appellante ten onrechte geen aanspraak maakte op landbouwsteun. Blijkens constante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU kan een beroep op het vertrouwensbeginsel (dat verwant is met het rechtszekerheidsbeginsel) niet leiden tot financiële voordelen in strijd met de Europese regelgeving. Het College onderzoekt of verweerder zich bij de beoordeling van de subsidiabiliteit van het perceel terecht op de Europese regelgeving heeft beroepen. De Europese verordeningen en de Regeling sluiten naar het oordeel van het College percelen gelegen op een vliegveld als zodanig niet uit en in dit geval is het betreffende perceel (overwegend) voor landbouwactiviteiten in gebruik. Voorts oordeelt het College dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat appellante haar landbouwactiviteiten op het perceel niet kon uitoefenen zonder noemenswaardige hinder te ondervinden van de intensiteit, de duur en de planning van niet-landbouwactiviteiten. En ten slotte kan niet worden geconcludeerd dat appellante niet over voldoende autonomie beschikte om te kunnen spreken van beheer. Voor de weigering van de bedrijfstoeslag 2010 bestond dus geen grondslag in de Regeling. Hetgeen ten aanzien van de toeslag over 2010 is overwogen brengt mee dat verweerder ook voor 2011 niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellantes perceel niet de kenmerken van voor landbouwactiviteiten geschikte grond heeft. De bedrijfstoeslag voor 2011 is appellante daarom ook ten onrechte geweigerd. Het College verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden besluiten, met opdracht aan verweerder opnieuw op appellantes bezwaren te beslissen, teneinde het bedrag van de bedrijfstoeslag precies vast te stellen. 800 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

47 Boeken 644 Citizen s Rights and the Right to Be a Citizen Ernst Hirsch Ballin discusses the significance of citizens rights against the backdrop of ongoing migration and urbanization in the beginning of the 21st century. The traditional view that each state has the sovereign power to give or withhold citizenship, puts the full enjoyment of human rights at risk whenever exclusion is based on differences in nationality. Citizens rights are the essential connecting link between human rights and life in a democratic society. Citizens have an individual right, as a citizen, to take part in the democratic process and in the structures of solidarity of the state where they are effectively at home. By recognizing everyone s right to the citizenship of the state in which they can make these rights a reality, citizens rights can bridge the gap between the universality of human rights and the changing political and social settings of people s lives. Limits on dual citizenship are counterproductive, European citizenship paves the way for transnational citizenship. Ernst Hirsch Ballin Brill Nijhoff 2014, 166 p., 65 ISBN Ondernemingsrecht Een praktische handleiding In deze praktische handleiding tot het ondernemingsrecht worden diverse rechtsvormen (NV en BV, coöperatie en personenvennootschappen - maatschap, VOF en CV) besproken, alsmede de aandachtspunten die bij de oprichting een rol spelen. De auteur gaat dieper in op aandelen en kapitaal, uitvoerende en niet-uitvoerende bestuurders, de raad van commissarissen en de algemene vergadering van aandeelhouders. Daarnaast komen ook specifieke onderwerpen aan bod, zoals corporate governance (Code Frijns), structuurregime, geschillenregeling, enquête, herstructurering en sanering van vennootschappen, statutenwijziging, omzetting, ontbinding, vereffening en financiële verslaggeving. Ten slotte worden de wijzigingen besproken inzake de nieuwe flexibele BV en de Wet Bestuur en Toezicht. Remco van der Kuijp Maklu 2014, 189 p., 35 ISBN Collectief Arbeidsrecht Deel 6. Vredesplicht- en openbreekclausules in collectieve arbeidsovereenkomsten Dit boek vormt een onderdeel in een reeks die het collectief arbeidsrecht als onderwerp heeft. Tijdens de huidige financiële crisis koppen kranten en nieuwswebsites regelmatig dat er cao-partijen zijn die de collectieve arbeidsovereenkomst willen openbreken. Er is kennelijk een behoefte om gemaakte (cao-)af spraken tussentijds te willen wijzigen en opnieuw willen onderhandelen over de gemaakte arbeidsvoorwaardelijke afspraken. Deze tussentijdse wijziging kan zijn gebaseerd op een zogenoemde openbreekclausule. Met het opnemen van een dergelijke clausule geven de caopartijen aan wat er mogelijk is indien bepaalde onvoorziene omstandigheden zich voordoen en een wijziging noodzakelijk is, maar zetten daarmee de poort open voor het hanteren van machtsmiddelen bij de nieuwe onderhandelingen. De vredesplichtclausule kan als tegenhanger van de openbreekclausule worden gezien. Met deze vredesplichtclausule verplichten de cao-partijen elkaar om tijdens de looptijd van de collectieve arbeidsovereenkomst het gebruik van machtsmiddelen bij onderhandelingen over de voorwaarden die opgenomen zijn in de collectieve arbeidsovereenkomst achterwege te zullen laten. In dit boek zijn de resultaten opgenomen van een onderzoek naar de beide clausules in collectieve arbeidsovereenkomsten. J. van Drongelen en P.A.L. de Jong Uitgeverij Paris 2014, 146 p., 27,95 ISBN Erasmus School of Law en haar voorgangers 50 jaar juridisch onderwijs en onderzoek aan de Nederlandse Economische Hogeschool en de Erasmus Universiteit te Rotterdam In dit boek wordt de geschiedenis van het juridisch onderwijs en onderzoek in de Rotterdamse universitaire omgeving beschreven door leden van de wetenschappelijke staf van Erasmus School of Law, de nieuwe benaming van de faculteit der rechtsgeleerdheid. Deze werd destijds opgericht in 1963 als nieuwe faculteit van de Nederlandse Economische Hogeschool en zij maakt sinds 1973 deel uit van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De auteurs verschaffen naast biografische bijzonderheden van de meest in het oog springende docenten ook inzicht in de geleidelijke verschuiving van de aandacht in onderwijs en wetenschapsbeoefening. In dat laatste opzicht onderscheidt dit boek zich van de meeste andere jubileumboeken. Het boek bevat tevens een tabellarisch overzicht van alle hoogleraren die aan de faculteit verbonden zijn geweest en een lijst van alle promoties. Laurens Winkel en Lodewijk Rogier (red.) Boom Juridische Uitgevers 2013, 309 p., 39 ISBN Opschortingsrechten In de praktijk van het rechtsverkeer spelen opschortingsrechten in toenemende mate een belangrijke rol. Zowel in het handelsverkeer als bij consumententransacties kan door het opschorten van de verschuldigde prestatie pressie op de wederpartij worden uitgeoefend om nakoming dan wel schadevergoeding te verkrijgen; ook wordt aldus zekerheid ingebouwd tegen insolventierisico s bij de wederpartij. In dit boekje wordt de wettelijke regeling van opschortingsrechten (inclusief de exceptio non adimpleti contractus) aan een uitgebreide beschouwing onderworpen. Besproken worden o.a. de grondslag en functies van opschortingsrechten, de voorwaarden en beletselen voor het uitoefenen ervan, de gevolgen van een -al of niet terechte- opschorting, zowel tussen partijen als jegens derden, alsmede enkele processuele aspecten van het inroepen van een opschortingsbevoegdheid. Bij dat alles wordt ruim aandacht besteed aan de jurisprudentie van de Hoge Raad. C.A. Streefkerk Uitgeverij Kluwer BV 2014, 113 p., 40 Monografieën BW, deel B23b ISBN NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

48 Tijdschriften 645 Burgerlijk (proces)recht Rechtskundig Weekblad 77e jrg. nr. 27, 8 maart 2014 K. Swinnen Accessoriteit in het vermogensrecht (België) In deze bijdrage worden de toepassingen, de toepassingsvoorwaarden en de functies van het vermogensrechtelijke accessoriteitsprincipe besproken, waarbij het belang van het maken van een onderscheid tussen structurele en functionele accessoriteit wordt beklemtoond. De focus ligt op pand, hypotheek en borgtocht, het accessoir opstalrecht, erfdienstbaarheden en onroerendmaking door bestemming. Er worden eveneens algemene kenmerken van accessoria geformuleerd. Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 17e jrg. nr. 1, 2014 Prof. dr. R.W.M. Giard Oordelen over personenschade veroorzaakt door diagnostische fouten Personenschade als gevolg van diagnostische fouten bij medisch handelen vormen een steeds groter deel van door patiënten ingediende schadeclaims. Schr. onderzoekt in welk opzicht de beoordeling van diagnostische fouten verschilt van die van de beoordeling van therapeutische, teneinde een objectievere beoordeling mogelijk te maken en de preventiefunctie van het aansprakelijkheidsrecht te versterken. Ingegaan wordt op het wanneer, hoe en waarom van diagnostische fouten. Na een bespreking van het diagnostisch proces, diagnostische fouten en wat daaraan bijzonder is, luidt de conclusie dat het stellen van een diagnose een complex proces is. Het onderzoek naar de verwijtbaarheid van diagnostische fouten mag breder worden opgezet niet alleen met aandacht voor de individuele, maar ook voor de contextuele en organisatorische aspecten. 646 Fiscaal recht Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 17e jrg. nr. 1, 2014 Mr. R.M.J.T. van Dort Fiscale opfrisser, een opmerkelijk vonnis en de rekenrente naar minder dan 2% Op het gebied van de belastbaarheid van een schadevergoeding die wordt uitgekeerd wegens inkomensverlies bestond jarenlang zowel in de literatuur als de rechtspraak onduidelijkheid. Momenteel is de fiscale rechtspraak uitgekristaliseerd en kunnen volgens schr. conclusies worden getrokken ten aanzien van dit onderwerp. Schr. bespreekt de uitspraak van de Hoge Raad uit 1983 die de basis werd van de fiscale beoordelingen van schadevergoedingen. Aan de hand van nadien gewezen rechtspraak bespreekt schr. de praktische consequenties en schetst het kader op basis waarvan belastbaarheid van een schadevergoeding bij letsel kan worden beoordeeld. Hierbij is apart aandacht voor de belastbaarheid van smartengeld en daarnaast geeft schr. tips voor de praktijk. In het kader van dat laatste is aandacht voor belastinggarantie, vaststelling jaarwinst (in geval van zelfstandig ondernemers), belastingschade en overlijdensschade. Tot slot bepleit schr. een verlaging van de door de rechterlijke macht aangehouden rekenrente. Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7040, 13 maart 2014 Mr. M.J. Hamer, mr. J.A.R. van Eijsden, WFR 2014/336 Vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst? (deel 1) Schrs. bespreken het wetsvoorstel Wet vereenvoudiging formeel verkeer Belastingdienst. In twee delen worden de meest relevante wijzigingen besproken. In dit eerste deel wordt ingegaan op de wijzigingen met betrekking tot het opleggen van aanslagen, het nieuwe regime voor navordering alsmede op het elektronische berichtenverkeer tussen de belastingplichtige en de Belastingdienst. Dr. C. Hoeben, WFR 2014/347 Reparatie Waterschapswet verhoogt lasten huishoudens In 2008 is de Waterschapswet gemoderniseerd. Sindsdien zouden agrariërs door een vermeende weeffout te hoge waterschapslasten betalen. Er is in feite geen sprake van een weeffout, maar de wet is aangepast. Hierdoor betalen gemeenten provincies en het Rijk belasting aan het waterschap. Zij verhalen deze lasten via belastingen op burgers en bedrijven. M.L. Schippers, WFR 2014/352 Verbondenheid in het douanerecht en BTW pro rata problematiek Verslag van het seminar Verbondenheid in het douanerecht en BTW pro rata problematiek, gehouden op dinsdag 28 januari Gezondheidsrecht Markt & Mededinging 17e jrg. nr. 1, maart 2014 E. Loozen, M. Varkevisser, E. Schut Beoordeling ziekenhuisfusies door ACM: staat de consument wel echt centraal? De Nederlandse ziekenhuissector consolideert in rap tempo. Onder meer omdat de Autoriteit Consument & Markt (ACM) tot op heden alle ziekenhuisfusies goedkeurt. In dit artikel wordt aan de hand van een recent goedkeuringsbesluit, dat exemplarisch is voor de huidige toepassingspraktijk, uiteengezet dat de wijze waarop ACM ziekenhuisfusies beoordeelt niet aan de rechtmatigheidsvereisten van art. 41 lid 2 Mededingingswet voldoet. R. Croes, M. Duman, M. Mikkers Regiomaatschappen in de zorg Medisch specialisten hebben een bijzondere positie in ons zorgstelsel. Iets minder dan de helft van de specialisten werkt in loondienst, de anderen werken als vrijgevestigde specialisten in een maatschap. Voor deze laatste groep zijn de verhoudingen met het ziekenhuis vastgelegd in toelatingsovereenkomsten. Steeds vaker fuseren maatschappen van medisch specialisten tot ziekenhuis overstij- 802 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

49 Tijdschriften gende regiomaatschappen. De regiomaatschappen zijn maatschappen waarvan de aangesloten specialisten voor meerdere ziekenhuizen tegelijk werken. Specialisten geven aan dat kwaliteit een belangrijk motief is om regiomaatschappen te vormen. In deze bijdrage laten schrs. zien dat de vorming van regiomaatschappen leidt tot een toename van marktmacht. Daarnaast bespreken ze de mogelijkheden om de eventuele negatieve gevolgen via het (sector specifieke) mededingrecht aan te pakken. 648 Handels- & economisch recht Arbeid & Onderneming 3e jrg. nr. 1, maart 2014 Mr. Chr. M. Stokkermans Perikelen rond de bindende voordracht Bij instellingen in de semipublieke sector hebben gremia waarin belanghebbenden zijn vertegenwoordigd doorgaans een bindend voordrachtsrecht met betrekking tot een of meer zetels in het toezichthoudend orgaan. Schr. doelt op woningcorporaties, zorginstellingen en onderwijsinstellingen. Dit vloeit voort uit wetgeving en governance codes. De ontwikkelingen zijn nog in volle gang. Er zijn verschillende aandachtspunten waarop bij het formuleren en uitoefenen van bindende voordrachtsrechten moet worden gelet. Het onderscheid tussen formele bevoegdheidsverdeling en gedragsnormen speelt daarbij een centrale rol. Daarom werkt schr. eerst dat onderscheid uit. Daarna zet hij de formele regels omtrent bindende voordrachtsrechten bij woningcorporaties, zorginstellingen en onderwijsinstellingen af tegen de vergelijkbare regels die gelden voor structuurvennootschappen. Vervolgens komen enkele aandachtspunten in de sfeer van de gedragsnormen aan bod. Bedrijfsjuridische berichten Nr. 5, 11 maart 2014 Mr. drs. P.P.M. van Kippersluis, Bb 2014/12 Een vuistregel voor eigen schuld van beleggers in een adviesrelatie? Er bestaat in de literatuur en in de rechtspraak al geruime tijd veel aandacht voor aansprakelijkheid van dienstverleners die actief zijn in de effectendienstverlening. De aansprakelijkheid van deze dienstverleners is vaak gegrond op de bijzondere zorgplicht die zij jegens beleggers hebben. De bijzondere zorgplicht vindt haar oorsprong in de eisen van redelijkheid en billijkheid. Voor de causaliteitsafweging tussen de aanbieder van het effectenleaseproduct en de belegger heeft de Hoge Raad in de effectenlease-arresten van 5 juni 2009 een concrete vuistregel gegeven. Het hier te bespreken arrest van de Hoge Raad van 6 september 2013 ziet op de toepassing van deze vuistregel in de relatie tussen een belegger en een financieel adviseur. Mr. I.M.G. Bakker, Bb 2014/13 Schuldeiser, pas op voor de tweede verjaringstermijn Het verjaringsverweer is een geliefd verweer bij menig schuldenaar. Dit is ook niet vreemd. Indien immers komt vast te staan dat de vordering van de schuldeiser is verjaard, houdt het voor de schuldeiser in beginsel op, hoe waterdicht zijn vordering verder ook moge zijn. Niet voor niets is het voor een schuldeiser die geconfronteerd wordt met een verjaringsverweer dan ook van belang de verjaring op een juiste manier te stuiten. Waar de schuldenaar moet stellen en bewijzen dat de vordering is verjaard, moet de schuldeiser stellen en bewijzen dat hij de verjaringstermijn heeft gestuit. Maar wat gebeurt er als de eerste verjaringstermijn correct wordt gestuit en er een nieuwe, tweede verjaringstermijn aanvangt? Wie is er dan aan zet? Een recent arrest van de Hoge Raad maakt duidelijk dat de (bewijs)taak van de schuldeiser verder gaat dan enkel het stellen en bewijzen van stuiting van de eerste verjaringstermijn. Mr. C.H.A. van der Weijden, mr. S.J.W.H. Reintjes, Bb 2014/14 Uitspraak van het Hof van Justitie van de EU ten aanzien van prejudiciële vragen over de splitsing van energiebedrijven Recent heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zogenoemde splitsingszaken uitspraak gedaan over prejudiciële vragen van de Hoge Raad ten aanzien van de uitleg van Europees recht. In deze splitsingszaken staat de rechtmatigheid van twee wettelijke verboden centraal die tot gevolg hebben dat verticaal geïntegreerde energiebedrijven in Nederland niet langer zijn toegestaan. Het Hof van Justitie oordeelt dat de betreffende verboden in beginsel een gerechtvaardigde beperking vormen van het vrije kapitaalverkeer, maar doet geen uitspraak over de vraag of deze beperking ook geschikt en evenredig is om de doelstellingen van de Nederlandse Staat te bereiken. Het is nu aan de Nederlandse rechter om met toepassing van de prejudiciële uitspraak een knoop door te hakken over de splitsing. Nieuw Juridisch Weekblad 13e jrg. nr. 298, 12 maart 2014 K. Andries Overschrijvingen. Rechtsgevolgen volgens het gemeenrecht en de Wet Betalingsdiensten (België) De juridische kwalificatie van de overschrijving is van groot belang voor het bepalen van het tijdstip van de betaling, het moment waarop de opdracht onherroepelijk wordt en de aansprakelijkheid van de betrokken bankinstelling voor de foutieve uitvoering van een overschrijvingsopdracht of voor de uitvoering van een niet-toegestane overschrijvingsopdracht. Sinds de inwerkingtreding van de Wet betreffende de betalingsdiensten van 10 december 2009 is het belang van de gemeenrechtelijke kwalificatie afgenomen, althans voor de overschrijvingen die ressorteren onder het toepassingsgebied van deze wet. 649 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht IER 30e jrg. nr. 1, februari 2014 Mr. M.G. Schrijvers, IER 2014/1 ReDigi - een enge beslissing? De online verkoop van tweedehands digitale muziekbestanden ReDigi, by virtue of its design, is incapable of compliance with the NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

50 Tijdschriften law, to comply with the law, either the law or ReDigi must change. Dit zijn enkele citaten uit de uitspraak van de Amerikaanse rechter Judge Richard J. in de vete tussen Capitol Records LLC en ReDigi Inc. De vete betreft, kort gezegd, de doorverkoop van digitale muziekbestanden via een online platform. De uitspraak heeft voor veel beroering gezorgd, niet in het minst omdat diezelfde Judge Sullivan een eerder verzoek van Capitol Records (de vertegenwoordiger van onder meer Coldplay, Norah Jones en Katy Perry) voor een preliminary injunction op 6 februari 2012 juist had afgewezen (zij het op grond van het ontbreken van voldoende bewijs voor irreparable harm). In dit artikel loopt schr. langs de ReDigi-uitspraak en voorziet deze van commentaar. 650 Jeugd-, relatie- & erfrecht EB Tijdschrift voor scheidingsrecht Nr. 3, maart 2014 Mr. A. Roelvink-Verhoeff, EB 2014/22 Kinderalimentatie: het evenwicht tussen het gebruik van standaarden en de rol van bijzondere omstandigheden Met ingang van 1 april 2013 voorzien de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen in een meer forfaitaire berekening van kinderalimentatie. In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de mogelijkheden voor afwijking van de forfaitaire benadering. Mr. T.J. Backx, EB 2014/23 Niet tijdige betekening echtscheidingsverzoek Een advocaat diende namens de vrouw bij de rechtbank een echtscheidingsverzoek in. Hij stuurde een extra exemplaar (zonder bijlagen) mee voor inschrijving in het huwelijksgoederenregister. Vervolgens werd zijn secretaresse ziek. Toen zij een week later terug was op kantoor, stuurde zij het verzoek om tot betekening over te gaan naar de deurwaarder. Die heeft het verzoek een week later aan het adres van de man betekend. Na de in art. 816 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde termijn van veertien dagen, diende de advocaat het originele exploot bij de rechtbank in. Dat gebeurde binnen vier weken na de indiening van het verzoek tot echtscheiding. Is het verzoek ontvankelijk? De wet en jurisprudentie lijken geen eenduidig antwoord te geven. 651 Rechtsfilosofie & -theorie Recht der Werkelijkheid 34e jrg. nr. 3, 2014 Themanummer: De actor als factor in de rechtsontwikkeling Significante wendingen in de jurisprudentie, nationale en transnationale wetgeving zijn doorgaans het product van een ingewikkeld proces waarbij tal van actoren en omstandigheden een rol hebben gespeeld. Toch lijkt het soms dat een actor een doorslaggevende rol heeft gespeeld in zo n proces. In dit themanummer wordt licht geworpen op een casus waarin individuele actoren op het eerste gezicht een beslissende rol lijken te hebben gespeeld. Aan alle schrs. is gevraagd als uitgangspunt van hun bijdrage een actor te nemen van wie zij op voorhand denken dat deze een doorslaggevende rol heeft gespeeld. Er dient enige tijd te zijn verstreken alvorens het mogelijk is een actor die van belang is voor de rechtsontwikkeling als zodanig te herkennen. De gekozen actor is derhalve van het begin af aan neergezet als factor. De volgende vragen staan centraal in de bijdragen. Heeft de betreffende actor een sleutelrol vervuld bij de rechtsontwikkeling die aan de orde is en wat was die rol? Welke hulpmiddelen, omstandigheden, maatschappelijke context hebben hem in staat gesteld die rol te spelen? Welke barrières zijn er genomen? Welk tegenspel van welke actores werd er ondervonden? Wat is er aan te wijzen als het resultaat van de invloed van de betreffende actor? R. Baas Raphael Lemkin en de misdaad zonder naam Bij de Poolse student Raphael Lemkin groeide de overtuiging dat staatsmisdrijven door middel van internationaal recht moesten worden beteugeld. Uiteindelijk maakte hij zijn levenswerk van de universele bestraffing van volkerenmoord een misdrijf dat tot dusver niet in de wetboeken voorkwam en waar zelfs nog geen naam voor bestond. Pas in 1948 werd genocide tot een internationaal misdrijf verklaard. Dat dit gebeurde, is voor een aanzienlijk deel op Lemkins conto te schrijven. In deze bijdrage onderzoekt schr. Lemkins streven naar erkenning, preventie en bestraffing van genocide, in welke zin hij voor de totstandkoming hiervan beslissend was en welke betekenis zijn werk heeft gehad op de lange termijn. A. Jettinghoff Henry Stimson en het Neurenberg Tribunaal Een intrigerend element in de geschiedenis van de totstandkoming van het Neurenberg Tribunaal is de omslag in het Amerikaanse beleid ten aanzien van de behandeling van de nazileiders, van standrechtelijke executie naar een internationaal tribunaal. De tegenwoordig in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog op de achtergrond geraakte Amerikaanse minister van Oorlog, Henry Stimson ( ), heeft naar verluidt daarbij een cruciale rol gespeeld. Hij zou min of meer eigenhandig de verdere ontwikkeling van executieplannen hebben gedwarsboomd en daarvoor in de plaats zijn voorkeur voor een internationaal tribunaal hebben weten door te drukken. De eerste vraag hierbij is in hoeverre zo n belangrijke rechtsontwikkeling inderdaad is te herleiden tot de interventies van een actor. Een tweede kwestie betreft de vraag hoe Stimson daartoe in staat is geweest: wat heeft hem en zijn tegenstrevers bewogen en met welke gunstige en/of belemmerende omstandigheden hadden zij te rekenen? Ten slotte wordt in deze bijdrage nagegaan wat er van zijn ideeën is terechtgekomen. P. van den Berg Beate Sirota en de gelijkstelling van mannen en vrouwen in artikel 24 van de Japanse Grondwet in 1947 In deze bijdrage wordt onderzocht in welke mate Sirota als actor heeft bijgedragen aan de emancipatie van vrouwen in Japan en welke omstandigheden en factoren daarbij een rol 804 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

51 Tijdschriften speelden. Bekeken wordt hoe het tot aan de geallieerde overwinning in 1945 was gesteld met de juridische positie van de vrouw in Japan, zowel op staatsrechtelijk als civielrechtelijk terrein, en in hoeverre die positie in die periode al ter discussie stond. Op die wijze kan beter worden ingeschat welk effect de werkzaamheden van de Amerikaanse bezettingsmacht, en in het bijzonder van Sirota, op juridisch gebied hebben gesorteerd. Er wordt een schets gegeven van de wijze waarop en de omstandigheden waaronder Sirota haar werkzaamheden aan art. 24 van de Japanse Grondwet heeft verricht. Daarbij is onder meer aandacht voor de tegenkrachten die haar voorstellen opriepen, zowel binnen het Amerikaanse SCAP als aan Japanse zijde. Er wordt nader ingegaan op de effecten van art. 24 Japanse Grondwet. De aandacht gaat in de eerste plaats uit naar de herziening van de familierechtelijke bepalingen uit het Japanse Burgerlijk Wetboek. Daarnaast wordt nader ingegaan op de ontwikkelingen na 1947, waarbij in het bijzonder gekeken wordt naar de pogingen om art. 24 Japanse Grondwet te herzien. Het is de bedoeling zo zicht te krijgen op de duurzaamheid van deze op instigatie van de Amerikanen ingevoerde bepaling. A. Schreiner Voor en na Mabo. Rechtsontwikkeling in Australië Het gebruik wil dat een rechterlijke uitspraak de naam draagt van eiser en gedaagde. De jurisprudentielijst bestaat dus voor een belangrijk deel uit namen. Rechtssociologisch onderzoek heeft aangetoond dat de dragers van de namen veelal geen weet hebben van hun rechtswetenschappelijke roem. De meeste eisers ondernamen de gang naar de rechter opdat hun persoonlijk recht werd gedaan en hun persoonlijke belang werd erkend. Opgenomen worden in de rechtsontwikkeling was niet hun zorg. Velen wensten dat hun naam niet zo n rechtswetenschappelijke roem zou dragen. Zij wilden de zaak liever achter zich laten. Op 6 juni 1992, zo n twintig jaar geleden, viel de legendarische beslissing van het High Court of Australia in de zaak Mabo c.s. versus The State of Queensland. Schr. laat in deze bijdrage zien dat het voor de eiser in de Australische zaak anders ligt. Mabo was vanaf dag één intensief bij de zaak betrokken. Mabo en ook zijn mede-eisers en erfgenamen gingen voor meer dan het eigen belang. Dat betekent niet dat schr. de Mabozaak als een politieke rechtszaak wil analyseren. Eisers in een politieke zaak zijn kinderen van de gevestigde maatschappij. Zij zetten zich in voor een maatschappijverandering. R. Knegt Hugo Sinzheimer en de collectieve arbeidsovereenkomst Het is in de eerste twee decennia van de twintigste eeuw de jurist Hugo Sinzheimer geweest die in Duitsland de beslissende stoot heeft gegeven tot een juridische innovatie die in haar praktische uitwerking nu in veel landen over de hele wereld wordt geaccepteerd: de bindende werking van de cao. Zij is zozeer gemeengoed geworden dat we ons niet goed meer kunnen voorstellen welke Copernicaanse wending (Kahn-Freund) zich daarmee nog geen eeuw geleden in het recht heeft voltrokken. Behalve op het terrein van de cao, die in dit artikel centraal staat, heeft Sinzheimer ook een doorslaggevende rol gespeeld in de totstandkoming van ondernemingsraden. Met beide innovaties heeft hij de grondslag gelegd voor stelsels van georganiseerde, vreedzame arbeidsverhoudingen in een economisch systeem waarin belangentegenstellingen tussen kapitaal en arbeid structureel moeten worden verzoend. H. Weyers Henk Leenen: peetvader van het Nederlandse gezondheidsrecht Toen in de jaren zestig hiërarchische relaties ter discussie werden gesteld (op de universiteit, werk, thuis) ontsnapte ook de arts-patiëntrelatie daar niet aan. Het debat over deze relatie werd nog versterkt doordat duidelijk werd dat vooruitgang in medische technologie naast grote zegeningen, soms ook heel ernstige problemen opleverde (een voorbeeld daarvan is het Softenondrama). In dit artikel laat schr. zien dat er een persoon in Nederland is geweest die grote invloed heeft gehad in de juridische overgang van medisch paternalisme naar zeggenschap van de patiënt: Henk (Henricus Jacobus Josephus) Leenen. Een zo grote invloed dat hij kan worden beschouwd als de peetvader van het Nederlandse gezondheidsrecht. L. de Groot-van Leeuwen Derkje Hazewinkel-Suringa: moed en middenweg Zoek in universiteitsbibliotheken naar juidische leer- en handboeken van weleer en je treft onder de auteurs op één uitzondering na louter mannen aan. Die uitzondering is Derkje Hazewinkel-Suringa ( ). Haar Inleiding tot de studie van het Nederlands strafrecht uit 1953 vormde voor generaties van juristen de basis van hun kennis op het gebied van het strafrecht en het strafprocesrecht. De veronderstelling dat zij een belangrijke factor is geweest voor het Nederlandse rechtssysteem wordt door schr. in deze bijdrage onderzocht. A. Jettinghoff, L. de Groot-van Leeuwen Nabeschouwing: de actor als factor De bijdragen in dit themanummer tonen volgens schrs. aan dat het soms mogelijk is dat individuele actoren een sleutelrol vervullen bij het tot stand komen van juridische hervormingen. Op basis daarvan valt nog geen antwoord te geven op de vraag of een dergelijke rol regel of uitzondering is. Het beleidsvormingsmodel van Kingdon kan begrijpelijk maken onder welke omstandigheden actoren een sleutelrol kunnen spelen. In strikte zin is het model niet toepasbaar voor alle arena s waarin juridische hervormingen plaatsvinden; maar ook daar waar een vertaalslag tussen model en werkelijkheid nodig is, neemt inzicht toe. 652 Sociaal Recht Arbeid & Onderneming 3e jrg. nr. 1, maart 2014 Mr. A. Rodriguez Galvis Internationaal arbeidsrecht in de advocatenpraktijk: een casuspositie In de afgelopen jaren heeft de arbeidsmigratie een hoge vlucht genomen. Steeds meer Nederlandse werknemers gaan in het buitenland werken en andersom neemt ook het aantal buitenlandse werknemers dat in Neder- NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

52 Tijdschriften land werkt toe. Deze toename van internationale arbeidsmigratie zorgt ervoor dat het belang van het internationale arbeidsrecht voor de arbeidsrechtelijke praktijk toeneemt. Schr. gaat in op diverse kwesties die kunnen spelen bij arbeidsrechtelijke praktijksituaties waarbij sprake is van internationale uitzending. Schr. gaat eerst in op de vraag welk recht van toepassing is en of het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen van toepassing is. Vervolgens gaat schr. in op de vraag wat de status is van de uitzendovereenkomst en of deze van rechtswege eindigt als de arbeidsovereenkomst met de uitlener eindigt. Tijdschrift voor Pensioenvraagstukken Nr. 1, februari 2014 Mr. M. Adema, TPV 2014/2 Wet versterking bestuur pensioenfondsen - Een blik op de invoeringspraktijk Na een jarenlang slepend traject van ontwerpwetgeving, afstemming met het veld, parlementaire behandeling en wisseling van verantwoordelijke bewindslieden heeft de Eerste Kamer op 9 juli 2013 de Wet Versterking Bestuur Pensioenfondsen (WVBP) aangenomen. In de jaren voorafgaand aan het van kracht worden van deze wet is in de literatuur veelvuldig geschreven over het nut en de noodzaak van deze wetgeving en over de vraag in welke mate hiermee het gestelde doel, namelijk versterking van besturen, kan worden bereikt. Schr. gaat in deze bijdrage voorbij aan dergelijke vragen die in evaluerende zin over een tijd weer moeten worden gesteld. Eerst gaat zij in op de feitelijke modelkeuze die alle pensioenfondsen onder vigeur van deze wetgeving moesten maken of nog aan het maken zijn. Daarna behandelt zij opvallende invoeringsaspecten waar pensioenfondsen mee hebben te maken hebben. Tenslotte schetst zij, iets meer vooruitkijkend, wat naar haar verwachting in 2014 de belangrijke governance-issues zijn die om aandacht vragen, zodra het eerste WVBP-stof is gedaald. Mr. A.W. van Leeuwen CPL, TPV 2014/3 Is gepensioneerd gelijk aan uitgewerkt? Er wordt al jaren gediscussieerd over de vraag of een pensioenovereenkomst jegens pensioengerechtigden al of niet kan worden gewijzigd. Of, om het anders te zeggen, een pensioenovereenkomst na pensionering van de deelnemer al of niet een uitgewerkte rechtsverhouding is. De Hoge Raad heeft hierover op 6 september 2013 en 8 november 2013 twee arresten gewezen. Daarmee is, mede gezien de stroom aan publicaties naar aanleiding van deze arresten, vermoedelijk nog niet het laatste woord over dit onderwerp gesproken. De Hoge Raad lijkt in zijn arrest van 6 september 2013 zonder meer aan te nemen dat de pensioenovereenkomst ook na pensionering is te wijzigen. Deze wijzigingsmogelijkheid is jegens gepensioneerden onder de voor 1 januari 2007 geldende Pensioen en Spaarfondsenwet (PSW), volgens de Hoge Raad zelfs ruimer dan jegens de deelnemers/werknemers. In dit artikel probeert schr. enige duidelijkheid te scheppen rond het thema van de uitgewerkte rechtsverhouding. Aan het slot van zijn bijdrage staat schr. stil bij de vraag of het voor de hand ligt dat pensioengerechtigden wat de eenzijdige wijzigingsmogelijkheid betreft onder de PSW anders kunnen worden behandeld dan deelnemers/werknemers. Mr. M.C.W. Tomeij CPL, TPV 2014/4 Inhouden pensioenpremie op loon niet altijd toegestaan De werknemersbijdrage in de pensioenpremie mag de werkgever inhouden op het loon van de werknemer, indien is voldaan aan de voorschriften van het looninhoudingsbeding van art. 7:631 BW. De inhouding van pensioenpremie op het loon is toegestaan voor de afdracht aan de met name in dit wetsartikel genoemde pensioenuitvoerders. De kring van toegelaten pensioenuitvoerders is in pensioenwetgeving ruimer getrokken dan de pensioenuitvoerders die in art. 7:631 BW zijn genoemd. In dit artikel onderzoekt schr. de grondslagen voor premie-inhouding, hoe zich dat verhoudt tot art. 7:631 BW en wat dit betekent voor de betaling van werknemerspremie aan de niet in art. 7:631 BW genoemde pensioenuitvoerders. Is de inhouding van werknemerspremie op het loon dan wel toegestaan en zo nee, wat zijn daarvoor de mogelijke oplossingen? Mr. dr. R.M.J.M. de Greef, TPV 2014/5 Convenant in- en uitlooprisico bij arbeidsongeschiktheid Bij het wisselen van werkgever kunnen werknemers hun dekking bij arbeidsongeschiktheid verliezen. Werknemers die ziek of (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt zijn, kunnen worden gehinderd in hun mogelijkheden om een andere baan te accepteren, doordat zij daardoor mogelijk nadeel ondervinden in de bescherming die de pensioenregeling biedt. Op 23 januari 2013 hebben het Verbond van Verzekeraars en de Pensioenfederatie een convenant aangeboden aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met daarin afspraken over het arbeidsongeschiktheidsrisico van zieke of gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers die van werkgever wisselen. In november 2013 is nog een nadere uitwerking van het Convenant verschenen. Het Convenant moet voorkomen dat werknemers niet van werkgever wisselen, omdat ze bij het wisselen van werkgever hun dekking bij arbeidsongeschiktheid kunnen verliezen. Pensioenuitvoerders hebben de arbeidsongeschiktheidsrisico s namelijk vaak op verschillende wijzen gedekt. Deze verschillen spitsen zich met name toe op de dekking van het zogenaamde inloop- en uitlooprisico. 653 Staats- & bestuursrecht De Gemeentestem 164e jrg. nr. 7400, 17 maart 2014 Mr. drs. A. Schreijenberg, Gst. 2014/19 Het tijdelijk huisverbod: een zorgzame sanctie Bijna vijf jaar na inwerkingtreding van de Wet tijdelijk huisverbod is de wet veelvuldig onderwerp geweest van evaluaties op lokaal en landelijk niveau. Uit dergelijke evaluaties komen vaak knelpunten naar voren met betrekking tot bijvoorbeeld gemeentelijke werkprocessen of de personele capaciteit van hulpverleningsinstellingen. Slechts beperkt geven de evaluaties zicht op juridische knelpunten in de uitvoering. In 2013 werd een inventariserend onder- 806 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

53 Tijdschriften zoek uitgevoerd, juist op dat thema. In dit artikel komen de belangrijkste bevindingen uit die studie aan bod. Belangrijkste conclusie: er is vooral veel onduidelijkheid over de rechterlijke uitleg van (bepaalde elementen van) de wet. Knelpunten die nopen tot een wetswijziging zijn op grond van het onderzoek niet aan te wijzen. Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht 27e jrg. nr. 2/3, februari/maart 2014 P.J. Huisman, F.J. van Ommeren, NTB 2014/6 Van besluit naar rechtsbetrekking: op zoek naar een scherp criterium Nog steeds komen relatief veel bestuursrechtelijke geschillen onder de burgerlijke rechter. Dit komt doordat de toegang tot de bestuursrechter loopt via het besluitbegrip van de Awb. Handelingen die niet als een besluit in de zin van de Awb zijn aan te merken, vallen daardoor niet onder de competentie van de bestuursrechter. Dit geldt ook voor eenzijdig feitelijk bestuurshandelen dat een sterke samenhang heeft met een besluit. Een van de grootste bezwaren hiertegen is dat daardoor één rechtsverhouding wordt verdeeld over twee rechters; voor een deel kan een belanghebbende naar de bestuursrechter, voor een deel niet en moet hij zich wenden tot de burgerlijke rechter. Schrs. hebben eerder voorgesteld om de competentie van de bestuursrechter te verruimen van het besluitbegrip naar het begrip bestuursrechtelijke rechtsbetrekking. In deze bijdrage onderzoeken zij aan de hand van recente jurisprudentie of het door hen voorgestelde criterium een oplossing biedt. C.J. Wolswinkel, NTB 2014/7 Schaarse publiekrechtelijke rechten. Een algemeen leerstuk gerelativeerd Publiekrechtelijke rechten, zoals vergunningen of subsidies, zijn schaars als het aantal aanvragers groter is dan het aantal voor verlening beschikbare rechten. Dergelijke schaarse rechten komen op uiteenlopende beleidsterreinen voor, maar enkele elementen keren steeds terug: het zogeheten plafond en de bijbehorende verdelingsprocedure. Volgens sommige schrs. staat in de huidige bepalingen voorop dat het bestuursorgaan binnen een bepaalde termijn moet beslissen over een individuele aanvraag en wordt weinig rekening gehouden met de noodzaak van een onderlinge vergelijking van aanvragers. Ook elders is gewezen op de spanning tussen sommige Awb-bepalingen en eisen die aan de verdeling van schaarse vergunningen of subsidies worden gesteld. In deze bijdrage beoogt schr. daarom de vraag te beantwoorden hoe algemene eisen die aan de verdeling van schaarse publiekrechtelijke rechten worden gesteld zich verhouden tot het algemene besluitvormingsrecht van de hoofdstukken 3 en 4 van de Awb. Zijn deze algemene regels van verdelingsrecht inderdaad anders en, zo ja, behoeft de Awb daarom aanpassing of aanvulling? M.C. de Voogd, R.J.M.H. de Greef, NTB 2014/8 Kroniek Bestuurlijke organisatie Deze kroniek heeft betrekking op de periode 1 juli 2013 tot en met 31 december Behandeld worden onder andere de onderwerpen: openbare lichamen, bestuursorganen en rechtspersonen; attributie, delegatie en mandaat; centrale overheid en decentrale overheden; interbestuurlijk toezicht, en samenwerking. E. Daalder, N. Bontje, NTB 2014/9 Kroniek Openbaarheid en behoorlijkheid In deze kroniek aandacht voor de volgende onderwerpen: ontwikkelingen Wet openbaarheid van bestuur (WOB); kernbegrippen van de WOB; actieve openbaarmaking; weigeringsgronden; persoonsgegevens en persoonlijke levenssfeer; formele aspecten; Ombudsman en behoorlijkheid. 654 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Justitiële Verkenningen 40e jrg. nr. 1, februari 2014 Themanummer: Toegankelijkheid van het recht In dit themanummer wordt aandacht besteed aan overheidsrechtspraak in de toekomst. Voor het strafrecht en bestuursrecht, waar de burger tegenover de overheid staat, lijkt het evident dat daarin de onafhankelijke rechter een belangrijke rol blijft spelen. Maar voor het civiele recht geldt dat wellicht minder. Gaan we naar een ontwikkeling toe waarin overheidsrechtspraak pas in laatste instantie wordt ingeschakeld, nadat allerlei andere vormen van geschilbeslechting zijn beproefd? En in hoeverre is die ontwikkeling al gaande? En wat zijn de gevolgen voor het gezag en de legitimiteit van de overheid als deze niet meer vanzelfsprekend de instantie is waar burgers hun recht halen? Of moet de overheid zelf meer inzetten op nieuwe technologieën om een breed toegankelijke rechtspraak te garanderen? In dit themanummer worden deze onderwerpen uitgebreid belicht. In het eerste artikel van dit themanummer De toegang tot de rechter in een moderne rechtsstaat. IJkpunten voor een concrete vormgeving stellen Geert Corstens en Reindert Kuiper de vraag hoe en waar de toegang tot de rechter moet worden begrensd. Er moet sprake zijn van differentiatie in de mate van toegankelijkheid en in de waarborgen binnen de procedure. Voor de differentiatie is het gewicht van de zaak van belang. Waar het risico van inbreuken op (grond)rechten door de overheid groot is, moet de grens van de toegang tot de rechter ruim worden getrokken. Ook moet de mogelijkheid van uitleg van nieuwe wetgeving, van regelgeving met een bovennationale oorsprong toegankelijk zijn, evenals voor kwesties die voor velen in de samenleving van belang zijn. Nader onderzoek naar deze problematiek is nodig. De toegang tot de rechter behoort tot de fundamenten van de Nederlandse rechtsstaat. Bert Marseille maakt in zijn artikel Burgers in bezwaar en beroep. Over de toegankelijkheid van het bestuursrecht een analyse van de veranderingen in de toegang tot het systeem van bestuursrechtelijke geschilbeslechting. Er is vooral beweging bij de afhandelingen van bezwaarschriften. Het wettelijk systeem van toegang staat als een huis. De rechter als rechtsvormer is terughoudend, behoudens waar de rechter optreedt als regisseur van de geschillenbeslechtingsprocedure. Daar zoekt het bestuur naar mogelijkheden om correctie van onjuiste besluiten en beslechting van geschillen tussen NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

54 Tijdschriften overheid en burgers te realiseren. Hopelijk blijft het afschaffen van de bezwaarprocedure bij schadegeschillen een incident en wordt nog eens goed nagedacht over verhoging van griffierechten. In de bijdrage De rol van de advocaat tijdens detentie en verhoor op het politiebureau. Een vergelijkende studie gaat Jacqueline Hodgson dieper in op een vergelijkend onderzoek naar de rol van de raadsman in Engeland en Wales, Frankrijk, Nederland en Schotland bij verblijf en verhoor van de verdachte op het politiebureau. Dit verblijf/verhoor is veelal van wezenlijk belang voor de afloop van de strafzaak. De advocaat moet de rechtmatigheid van het verblijf controleren, het welzijn van de verdachte beoordelen en aanvangen met de verdediging. Daartoe moet er een behoorlijke financiële vergoeding zijn. Nederland steekt in dit opzicht schril af bij de andere drie onderzochte landen. Albert Klijn beschrijft in zijn artikel Stroomverleggingen in de Nederlandse geschillenbeslechtingsdelta. Terugblikken en vooruitkijken met twee gesprekspartners de geschiedenis van de afgelopen veertig jaar van de toegang tot de rechtshulp. Daarbij wordt gebruik gemaakt van interviews met Peter van den Biggelaar (directeur stelsel van de Raad voor de Rechtsbijstand) en Maurits Barendrecht (directeur onderzoek van Hiil Innovating Justice en hoogleraar in Tilburg, gespecialiseerd in het ontwikkelen van geschilbeslechtingssystemen) die als rechtshulpverlener nauw betrokken zijn geweest bij de ontwikkelingen van die periode. Zij signaleren onder andere dat de mogelijkheden voor zowel juridisch advies als geschilbeslechting in de huidige tijd veel uitgebreider en gedifferentieerder zijn. Ook Marijke ter Voert begint in haar bijdrage Toegang tot recht in beweging. Over burgers en hun oplossingsstrategieen met deze observatie. Het begrip toegang tot het recht is in beweging. Het is niet uitsluitend meer de toegang tot een advocaat of de rechter. Daarbij speelt de digitalisering een belangrijke rol. Zo ontwikkelen webbedrijven eigen wijzen van afhandeling van geschillen. Verder bestaat het e-court voor digitale arbitrage en is er de e-kantongerechtprocedure. Het internet biedt de burger eenvoudig informatie over modellen die kunnen worden gebruikt om geschillen te voorkomen en op te lossen. Jin Ho Verdonschot geeft in zijn artikel De technologie van toegang tot het recht een aantal voorbeelden van hoe grote groepen mensen tegen lage kosten kunnen worden geholpen, onder meer dankzij internet en mobiele telefonie. Waar het gaat om de toegang tot het recht doen zich drie trends voor. Het aanbod digitaliseert. De rol van professionele tussenpersonen wordt kleiner (disintermediation). De derde trend is dat juridische diensten worden ontward, een beperkte reikwijdte en duidelijke afbakening krijgen. Het terrein wordt versnipperd en daardoor minder toegankelijk, terwijl de mogelijkheden om goede hulp te krijgen wel worden vergroot. Vraag en aanbod moeten in centrale platforms worden samengebracht. Susanne Peters en Lia Combrink-Kuiters bespreken in hun artikel Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand in roerige tijden de voorgenomen bezuinigingen op de gesubsidieerde rechtsbijstand. Het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand wordt beschreven in de huidige vorm, respectievelijk de nulde, eerste en tweede lijn. Dit stelsel voldoet aan de te stellen eisen en is voor de burger goed bereikbaar. Het probleem is de open eindfinanciering. Het stelsel wordt bedreigd door de bezuinigingen die worden opgelegd. Dit eist alertheid. Proces 93e jrg. nr. 1, februari 2014 J. Brouwer MSc, T. Dekkers MSc, E. Luining BSc/LL.B, F. van Rosmalen BSc Profileren en selecteren binnen de strafrechtspleging: efficiëntie of discriminatie? Verslag van de studiedag van Proces in december Het ochtenddeel kende vier inleidingen: Kleurenblind de criminaliteit te lijf door J. van der Leun, Het onderscheidende karakter van etnisch profileren binnen vreemdelingentoezicht door P. Rodrigues, Waarborgen bij preventief fouilleren. Over de spanning tussen veiligheid, privacy en selectie door N. van der Bijl en Preventief fouilleren: bron van discriminatie of onmisbaar, riskant politiewerk door G. Meershoek, met een verslag van de discussie over deze onderwerpen. Selectie is onvermijdelijk maar moet op redelijke gronden gaan. Meer onderzoek naar selectie is wenselijk. Prof. dr. J.P. van der Leun, mr. dr. M. van der Woude Kleurenblind de criminaliteit te lijf? Justitie heeft gelonkt naar specifiek beleid voor bepaalde groepen criminelen, maar heeft zich in de praktijk veelal kleurenblind getoond. De trend is nu dat niet meer gezocht wordt naar een specifiek beleid. Het is de vraag of met een neutraler beleidsdiscours de stigmatisering van groepen ook minder wordt. De overheid dient te zorgen dat generiek bedoeld beleid ook daadwerkelijk in gelijke gevallen tot hetzelfde resultaat leidt. Prof. mr. P. Rodrigues Het onderscheidende karakter van profielen bij vreemdelingentoezicht Is etnisch profileren bij vreemdelingentoezicht toegestaan? Die vraag is aan de orde bij de praktijk van de uitvoering waar het gaat om afspraken over te behalen quota en in het geval illegaliteit strafbaar is. Verdachte gedragingen zijn bepalender dan het etnisch profiel. Het strafbaar stellen van illegaliteit criminaliseert vreemdelingen. De positie van de rechterlijke toetsing is van belang, zeker waar de rechter de processenverbaal van de informatiegestuurde politie ter zitting wil toetsen. Dr. G. Meershoek Over de bestrijding van politiële discriminatie. Kanttekeningen bij de beschuldiging van etnisch profileren De politie wordt er in een aantal gevallen van beschuldigd te discrimineren door middel van etnisch profileren. Criminologisch onderzoek naar politiecontacten in een grote stad wijst echter een andere richting op. De beschuldigingen miskennen de complexiteit van het politiewerk en ondermijnen het vertrouwen in de politie. T. Dekkers MSc, mr. dr. M. van der Woude Staring at the felony forest. De complexiteit van risicoprofilering nader in kaart gebracht Onderzoek naar de vraag welke factoren een rol spelen bij beslissingen die opsporingsambtenaren en toezichthouders nemen binnen hun dis- 808 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

55 Tijdschriften cretionaire beslissingsruimte. De risicoprofilering staat nogal ter discussie. De bijdrage die aan dit debat wordt geleverd bestaat uit een (inter)nationale literatuurstudie. Meer onderzoek is gewenst. Dr. M. Althoff Het politiewerk en gendergerelateerde selectiviteit. Processen van waarnemen, interpreteren, beoordelen en toeschrijven van gender Er moet meer onderzoek worden gedaan naar gendergerelateerde selectiviteit door de politie. Die selectiviteit is van belang voor de maatschappelijke reactie op criminaliteit. Pas als we openstaan voor de wijze waarop ideeën over gender tot stand komen, is onderzoek over selectiviteit en discriminatie mogelijk. Mr. dr. J. Bac, mr. M. Vink ZSM, Zo Selectief Mogelijk Triage in de strafrechtsketen Sinds 2011 kent de strafrechtsketen het project ZSM (Zo Spoedig Mogelijk). Het gaat daarbij niet alleen om de snelheid van afhandeling van zaken maar ook om de wijze van selecteren van zaken. De rol van de officier van justitie en de raadsman in dit proces wordt nader beschouwd. ZSM ontwikkelt zich verder. Mr. I. van den Brûle Gezocht: rol voor de advocatuur bij ZSM Bij het starten van het project ZSM is de advocatuur niet of nauwelijks betrokken. De praktijk heeft geleerd dat dit ten onrechte is gebeurd. Thans is het Openbaar Ministerie ervan overtuigd dat het project slechts kan slagen bij aanwezigheid van goede rechtsbijstand. Drs. J. Bosker Maatwerk of eenduidigheid. (On)gelijke behandeling in het reclasseringswerk Onderzoek naar de vraag of reclasseringswerkers bij het opstellen van een plan van aanpak eenduidig moeten werken, of zij dat ook doen en hoe die eenduidigheid kan worden verbeterd. In dit verband wordt ook nagegaan hoe instrumenten voor gestructureerde beslissingsondersteuning de eenduidigheid kunnen vergroten. Tijdschrift voor Vergoeding Personenschade 17e jrg. nr. 1, 2014 Dr. J.D.M. van Dongen, mr. M.R. Hebly, prof. mr. S.D. Lindenbergh Schadeverhaal na misdrijven: ervaringen van slachtoffers In 2013 deden schrs. onderzoek naar de bevindingen van slachtoffers bij het vergoed krijgen van de door hen als gevolg van een misdrijf geleden schade. Naar aanleiding van de ervaringen van slachtoffers van strafbare feiten met het verhalen van hun schade doen schrs. verslag van de resultaten van dit onderzoek. Ondanks het feit dat het hier slechts om een steekproef ging, geven schrs. op basis van deze empirische verkenning een aantal verbeterpunten voor de positie van het slachtoffer en geven zij een tweetal aanbevelingen. Verbeteringen in de positie van de slachtoffers van misdrijven zijn naar de mening van schrs. te verkrijgen door een first party-verzekering in het leven te roepen en de standaardcommunicatie met het Openbaar Ministerie te laten toetsen door niet-juristen. AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk voorkomen. Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen geldt dat de auteur in de eerste alinea s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat tot maximaal woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch worden verantwoord. Auteurs van wetenschappelijke artikelen kunnen de redactie verzoeken hun artikel aan peer review te laten onderwerpen. Meer informatie op onder Voor Auteurs Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over best practices. Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woorden. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante actuele ontwikkelingen in een deelgebied. Essays: indicatie van de omvang woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan bij voorkeur in de tekst zelf. Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. O&M omvatten maximaal 1200 woorden. Reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelfde vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op onder Voor Auteurs NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

56 Wetgeving Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site Staatsblad Autoriteit Consument en Markt Inwerkingtreding Besluit houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 28 van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt (Stb. 2013, 102) Artikel 28 treedt op 15 maart 2014 in werking. Artikel 28 was beoogd om met ingang van 1 januari 2014 in werking te treden. Abusievelijk was de inwerkingtreding van het betreffende artikel niet geregeld. Dit koninklijk besluit dient om alsnog in de inwerkingtreding te voorzien. Inwerkingtredingsbesluit van , Stb. 2014, 101 Luchtvaartverordening Inwerkingtreding Besluit tot vaststelling van de inwerkingtreding van enige onderdelen van de Wet tot wijziging van de Wet luchtvaart in verband met de uitvoering van verordening (EG) nr. 216/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van burgerluchtvaart en tot oprichting van een Europees Agentschap voor de veiligheid van de luchtvaart (EASA-wet) (Stb. 2013, 140). Deze wet treedt in werking op 15 maart Inwerkingtredingsbesluit van , Stb. 2014, 102 Uitbreiding extraterritoriale rechtsmacht Inwerkingtreding Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met de herziening van de regels over werking van de strafwet buiten Nederland (herziening regels betreffende extraterritoriale rechtsmacht in strafzaken) (Stb. 2013, 484). Deze wet treedt in werking met ingang 1 juli De wet is beschreven in NJB 2013/ 2651, afl. 45. Inwerkingtredingsbesluit van , Stb. 2014, 103 Jeugdwet Wet inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) Het doel van deze wet is om het jeugdstelsel te vereenvoudigen en efficiënter en effectiever te maken. Decentralisatie van alle jeugdhulp naar gemeenten, waarin dit wetsvoorstel voorziet, schept hiertoe de bestuurlijke en financiële randvoorwaarden. Decentralisatie De volgende voorzieningen worden gedecentraliseerd naar gemeenten: de provinciale (geïndiceerde) jeugdzorg, de gesloten jeugdzorg, de geestelijke gezondheidzorg voor jeugdigen (jeugd-ggz), de zorg voor jeugdigen met een verstandelijke beperking, de begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen, vervoer bij begeleiding en persoonlijke verzorging van jeugdigen, kortdurend verblijf ten behoeve van jeugdigen, ggz in het kader van het jeugdstrafrecht (forensische zorg) en de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en van jeugdreclassering. Na de decentralisatie blijft het Rijk systeemverantwoordelijk. Voor de lokale bestuurlijke verhoudingen en de interbestuurlijke verhoudingen geeft de Gemeentewet het kader. Met het wetsvoorstel wordt een extra dimensie aan het verloop van het lokale proces toegevoegd door de gemeente op te dragen om een plan op te stellen voor het integrale jeugdbeleid, met een sterk agendazettend karakter. Van recht op zorg naar jeugdhulpplicht Het wettelijk recht op zorg wordt vervangen door een jeugdhulpplicht voor gemeenten, vergelijkbaar met de huidige compensatieplicht in de Wmo. Het college is alleen gehouden een voorziening te treffen als de jeugdige en zijn ouders er op eigen kracht niet uitkomen. Vervolgens beslist de gemeente of en welke voorziening een jeugdige nodig heeft. De gemeente is gehouden om te zorgen voor een deskundige advisering over en beoordeling van de vraag of er een voorziening op het gebied van jeugdhulp nodig is en welke voorziening dit dan is. De gemeente maakt een zelfstandige afweging over welke voorziening precies moet worden getroffen. Dit maakt de omslag mogelijk van een systeem van een recht van de burger naar een plicht van de gemeente om waar nodig voorzieningen te treffen, waarbij meer ingespeeld wordt op de lokale en persoonlijke omstandigheden. De door de gemeente te treffen voorziening kan zowel een algemene, vrij toegankelijke voorziening zijn als een individuele voorziening. Een individuele voorziening zal vaak betrekking hebben op meer gespecialiseerde zorg. Gecertificeerde jeugdhulp Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een kwalitatief en kwantitatief toereikend aanbod van jeugdhulp en gecertificeerde instellingen. In de wet worden aan de aanbieders van jeugdhulp diverse eisen gesteld, in het belang van de veiligheid, gezondheid en rechtspositie van de jeugdige. Inwerkingtreding: de artikelen 1.1, 2.2, 2.9, 2.15, 3.4, 10.4, en 12.4 treden op 15 maart 2014 in werking. De overige artikelen treden in werking op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van , Stb. 2014, 105, (Kamerstukken ) BSN in Jeugdzorg Wet tot wijziging van de Wet op de jeugdzorg en andere wetten in verband met de verplichting tot het gebruik van het burgerservicenummer in de jeugdzorg (gebruik burgerservicenummer in de jeugdzorg) Bureaus jeugdzorg en zorgaanbieders worden verplicht bij de verwerking van persoonsgegevens het burgerservicenummer (hierna: bsn) te gebruiken in hun administratie en onderlinge communicatie. Voor het 810 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

57 Wetgeving overige is het uitgangspunt dat er niets verandert aan de bestaande bevoegdheden met betrekking tot de uitwisseling van (bijzondere) persoonsgegevens in het kader van jeugdzorg. Het voorschrift het bsn te gebruiken zal ertoe leiden dat de bureaus jeugdzorg en de zorgaanbieders eenvoudiger en met grote mate van betrouwbaarheid de gegevens van een bepaalde cliënt kunnen terugvinden en uitwisselen. Wetgeving is om drie redenen noodzakelijk. De eerste reden is materieel van aard. Om daadwerkelijk het beoogde effect te sorteren, is het nodig dat alle betrokkenen verplicht zijn het bsn te gebruiken. Nu zijn de bureaus jeugdzorg gerechtigd om het bsn te gebruiken bij de verwerking van gegevens ingevolge de Wet algemene bepalingen burgerservicenummer (Wabb), zijn bepaalde zorgaanbieders bevoegd het bsn te gebruiken ingevolge de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg (Wbsn-z) en zijn andere zorgaanbieders niet bevoegd het bsn te gebruiken. Omdat zorgaanbieders geen overheidsorganen in de zin van de Wabb zijn, kunnen zij alleen als gebruiker in de zin van artikel 1, onder d, onderdeel 2, Wabb worden gezien als het gebruik van het bsn bij of krachtens wet is voorgeschreven. De tweede reden om tot wetgeving over te gaan vloeit voort uit de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Artikel 24, eerste lid, van de Wbp, schrijft voor dat een nummer, dat ter identificatie van een persoon bij wet is voorgeschreven, bij de verwerking van persoonsgegevens slechts wordt gebruikt ter uitvoering van de betreffende wet dan wel voor doeleinden bij wet bepaald. Hieruit volgt dat het bsn in de jeugdzorg slechts mag worden gebruikt voor zover dat bij de Wjz is voorgeschreven. De derde reden heeft te maken met de nieuwe Jeugdwet, waarbij gemeenten verantwoordelijk worden voor de jeugdhulp. Om de continuïteit van zorg en de rechtszekerheid voor cliënten te waarborgen, is het van belang dat cliëntgegevens al voor de invoering van de nieuwe Jeugdwet door de aanbieders van zorg worden overgedragen aan gemeenten en gecertificeerde instellingen. Voorwaarden voor de overdracht zijn volledigheid, juistheid en tijdigheid. Met de invoering van het verplicht gebruik van het bsn in de jeugdzorg worden deze voorwaarden geborgd. Wet van , Stb. 2014, 106, (Kamerstukken ) Curatele, beschermingsbewind en mentorschap Inwerkingtreding Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van enige onderdelen van de Wet wijziging curatele, beschermingsbewind en mentorschap (Stb. 2013, 414) Artikel I, onderdeel G, onder 1, vierde zin van het eerste lid van artikel 386, onderdeel U, onder 2, en onderdeel BB, tweede lid van artikel 459, van deze wet treedt in werking met ingang van 1 april Inwerkingtredingsbesluit van , Stb. 2014, 107 Uitbreiding toepassingsgebied milieubeheer tot EEZ Besluit tot uitbreiding van het toepassingsgebied van de titels 9.3 en 9.3a van hoofdstuk 9 van de Wet milieubeheer en van enkele op dat hoofdstuk gebaseerde besluiten tot de exclusieve economische zone (Besluit gedeeltelijke uitbreiding toepassingsgebied hoofdstuk 9 Wet milieubeheer tot de EEZ) Dit besluit beoogt de nakoming te verzekeren van de verplichting die Nederland als lidstaat van de EU heeft om verordeningen van de EU niet alleen op het Nederlandse grondgebied en in de Nederlandse territoriale zee uit te voeren, maar ook in de Nederlandse exclusieve economische zone in de Noordzee (EEZ). Het betreft in dit geval de volgende verordeningen: 1. de detergentiaverordening, 2. de POP-verordening, 3. de F-gassenverordening, 4. de verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen (REACH), 5. de kwikverordening, 6. de verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels (CLP-verordening) 7. de ozonverordening. Behoudens in gevallen waarin uit de bewoordingen of de systematiek van een Europese verordening of richtlijn blijkt dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest, gelden Europese verordeningen en richtlijnen automatisch in alle gebieden waar een lidstaat rechtsmacht uitoefent, waaronder de EEZ, zij het niet onbeperkt. Dit blijkt onder meer uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG/EU. De Nederlandse regelgeving is alleen automatisch van toepassing op het Nederlandse grondgebied, met inbegrip van de Nederlandse territoriale zee. Met het onderhavige besluit wordt de reikwijdte van de genoemde titels van de Wet milieubeheer en besluiten uitgebreid tot de EEZ. Hiermee is verzekerd dat Nederland voldoet aan zijn EU-rechtelijke verplichting om genoemde Europese verordeningen ook uit te voeren in de EEZ. De uitvoering van genoemde verordeningen houdt in dat een nationaal bevoegd gezag wordt aangewezen voor de feitelijke uitvoering, het toezicht op de naleving en de bestuursrechtelijke handhaving en dat daarnaast ook de strafrechtelijke handhaving van overtredingen wordt geregeld. In het kader van de uitvoering van de verordeningen hoeven de lidstaten in beginsel geen besluiten te nemen. Deze worden op Europees niveau genomen, in verband met de beoogde uniforme toepassing van de regelgeving ter voorkoming van verstoring van de gemeenschappelijke markt. Inwerkingtreding 1 juli Besluit van , Stb. 2014, 109 Nieuwe wetsvoorstellen Langdurige Zorg Wetsvoorstel ( ) met Regels inzake de verzekering van zorg aan mensen die zijn aangewezen op langdurige zorg (Wet langdurige zorg) Het doel van dit wetsvoorstel is dat ouderen met een blijvende somatische of psychogeriatrische beperking en mensen met blijvende verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke beperkingen passende zorg krijgen met aandacht voor het NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

58 Wetgeving individuele welzijn. Basisprincipe dat in de Wet langdurige zorg (Wlz) voorop staan, is dat uitgegaan wordt van wat mensen (nog) wel kunnen in plaats van wat zij niet kunnen. De regering constateert een beperkte aansluiting tussen de veranderende samenleving en de AWBZ die in 1968 van kracht werd en sindsdien ten principale niet meer is veranderd. Er is vraag naar een nieuwe volksverzekering die de huidige Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) vervangt. Gemeenten worden verantwoordelijk voor activiteiten op het gebied van ondersteuning en begeleiding die onderdeel uitmaakten van de AWBZ. Dit wetvoorstel strekt ertoe een nieuwe volksverzekering in het leven te roepen, die waarborgen biedt voor behoud of verbetering van kwaliteit van leven aan mensen die ook met steun van de eigen omgeving niet meer zelfredzaam kunnen zijn. De beoogde invoeringsdatum van deze wet is 1 januari Het verschil tussen de nieuwe Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), de Zorgverzekeringswet (Zvw) en Wlz is primair gelegen in de groep cliënten die er recht op heeft en de zorgbehoefte die zij hebben. De Wlz richt zich op mensen met een blijvende somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking en mensen met een blijvende verstandelijke, lichamelijke en/of zintuiglijke handicap. Publiekrechtelijke verzekering De Wlz is net als de AWBZ een publiekrechtelijke sociale verzekering. Dit betekent dat mensen van rechtswege verzekerd zijn en de verzekering niet voortvloeit uit een overeenkomst tussen de verzekerde en de verzekeraar. Het verzekeringsrisico ligt bij de overheid. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de Wlz wordt belegd bij zorgverzekeraars voor hun eigen verzekerden. De uitvoering van de Wlz vindt plaats in een aparte rechtspersoon, die behoort tot de groep waar toe ook de zorgverzekeraar behoort. Deze rechtspersoon wordt de Wlzuitvoerder genoemd en is verantwoordelijk voor de uitvoering van de wet voor eigen verzekerden. De regering acht het echter nodig om te werken met budgettaire kaders en dus ook met regionale uitvoeringskantoren. Daarom zal, net als in de AWBZ, in de Wlz met uitvoerders worden gewerkt die in een regio de Wlz uitvoeren, zogenoemde zorgkantoren. In de praktijk zullen cliënten en zorgaanbieders het meeste te maken krijgen met de zorgkantoren en niet met de Wlzuitvoerders die achter de schermen verantwoordelijk blijven. De uitvoerders van de wet krijgen een zorgplicht voor de mensen die toegang krijgen tot de Wlz. De kring van verzekerden bestaat uit iedereen die in Nederland woont of buiten Nederland woont, maar in Nederland werkt en aan de loonbelasting onderworpen is. Hierop gelden enkele uitzonderingen, zoals buitenlandse diplomaten en ambtenaren. Andersom zijn er personen die in het buitenland wonen en toch onder de Nederlandse wetgeving vallen, zoals Nederlandse ambtenaren in het buitenland en tijdelijk buiten Nederland studerenden. Verder zijn vreemdelingen die illegaal of zonder verblijfsvergunning legaal in Nederland verblijven uitgesloten van de Wlz-verzekering. De Wlz is niet van toepassing op Caribisch Nederland. Caribisch Nederland heeft namelijk een eigen zorgverzekering die zowel de curatieve als de langdurige zorg omvat. Indicatiestelling De keuze voor een verzekering betekent dat het verzekerd pakket helder moet worden gedefinieerd en dat er een duidelijke afbakening moet zijn ten opzichte van de andere domeinen. De indicatiestelling blijft net als in de AWBZ daarom in handen van het CIZ. De juridische positie van het CIZ wordt echter gewijzigd. Bij de indicatiestelling zal het CIZ een landelijk uniform afwegingskader hanteren. Er is gekozen om de lat die de toegang bepaalt hoger te leggen dan in de AWBZ. Lichtere vormen van ondersteuning en zorg uit de AWBZ maken geen onderdeel meer uit van de Wlz. Het CIZ indiceert niet meer in uren. Dit is een belangrijk verschil van de Wlz ten opzichte van de AWBZ. In hoofdlijnen komt het erop neer dat een cliënt recht heeft op zorg op grond van de Wlz indien hij vanwege een somatische of psychogeriatrische aandoening of beperking of een verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke handicap blijvend behoefte heeft aan: van escalatie of ernstig nadeel; of omdat de cliënt, om ernstig nadeel voor hem zelf te voorkomen, door fysieke problemen voortdurend begeleiding, verpleging of overname van zelfzorg nodig heeft, of door zware regieproblemen voortdurend begeleiding of overname van taken nodig heeft. Het indicatiebesluit van het CIZ is gericht aan de cliënt en is vatbaar voor bezwaar en beroep. In de toegangscriteria is niets opgenomen over de rol van de sociale omgeving van de cliënt. Er wordt niet gekeken of de cliënt familie, vrienden of kennissen heeft die hem kunnen verzorgen waardoor er geen zorg nodig zou zijn vanuit de Wlz. Hier is slechts één uitzondering op: van ouders wordt naar algemeen aanvaardbare maatstaven verwacht dat zij hun kinderen verzorgen en opvoeden c.q. toezicht bieden ook al is er sprake van een kind met een ziekte, aandoening of beperking. Pas als de zorg voor een kind qua tijd en intensiteit substantieel meer is ten opzichte van de zorg van ouders aan een kind zonder beperkingen van dezelfde leeftijd, kan er sprake zijn van toegang tot de Wlz. Blijvende zorg Uitgangspunt is dat alleen die mensen toegang krijgen tot de Wlz, die daar naar verwachting een blijvend beroep op doen. Dit is van belang voor de afbakening tussen de Wmo 2015 en de Wlz. Bij cliënten die intensieve zorg of ondersteuning nodig hebben maar waarvan de verwachting is dat de zorgbehoefte over gaat of veel minder zal worden, blijven gemeenten en zorgverzekeraars verantwoordelijk. Psychische stoornissen Psychische stoornissen vormen op zichzelf geen grondslag voor toegang tot de Wlz. Kenmerk van psychische stoornissen is dat het verloop van de aandoening op voorhand vaak niet goed te voorspellen is. Op voorhand is daarom niet vast te stellen of de zorgbehoefte van een cliënt voor de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) blijvend is of niet. Cliënten die tot 2015 op basis van de grondslag psychiatrie aanspraak hebben op AWBZ- 812 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

59 Wetgeving zorg (de langdurige GGZ), komen mede daarom per 2015 voor de verantwoordelijkheid van de verzekeraars in de Zvw en gemeenten in de Wmo De aangenomen motie van de leden Keijzer en Bergkamp (Kamerstukken II, 2013/14, , nr. 397) roept de regering op om mensen die langdurig zijn aangewezen op GGZ, niet over te hevelen naar de Zvw, maar dit uit te werken voor de Wlz. Op moment van indienen van dit wetsvoorstel, is het kabinet nog bezig met een kabinetsreactie op de motie. De Staatssecretaris van VWS zal de Tweede Kamer per brief informeren over de wijze waarop hij uitvoering wil geven aan deze motie. De eventuele wijzigingen in de Wlz die hiervoor nodig zijn, zullen bij Nota van Wijziging aan de Tweede Kamer worden gezonden. Verzekerde zorg De verzekerde zorg in de Wlz bestaat uit een integraal pakket, dat de volgende onderdelen kan omvatten: en verpleging Algemene medische zorg deling tot 18 jaar. Allereerst omvat de Wlz een recht op verblijf in een instelling inclusief de daarbij horende voorzieningen. Voor mensen die niet willen verblijven in een instelling, biedt dit wetsvoorstel de mogelijkheid van een vpt (volledige pakket thuis) of een pgb (persoonsgebonden budget). Zij houden voor zover daar behoefte aan is recht op een deel van de verblijfszorg (hoteldiensten die samenhangen met het verblijf, zoals huishoudelijke hulp en eten en drinken). Voor het vpt en het pgb gelden wel voorwaarden. Zo moet de zorg verantwoord en tegen aanvaardbare kosten in de eigen woonomgeving geleverd kunnen worden. Uiteraard kunnen meerdere pgb-houders wel net als nu in een pgb gefinancierd wooninitiatief, die als hun eigen woonomgeving gekwalificeerd kan worden verblijven. De kosten voor het verblijf zijn dan voor eigen rekening omdat uit het pgb alleen zorg kan worden betaald. Kamerstukken II 2013/14, , nrs. 1-4 Digitale ontsluiting beschermde werken Wetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Auteurswet en de Wet op de naburige rechten in verband met de implementatie van de Richtlijn nr. 2012/28/EU inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken Dit wetsvoorstel strekt tot implementatie van Richtlijn nr. 2012/28/ EU van het Europees parlement en de Raad van 25 oktober 2012 inzake bepaalde toegestane gebruikswijzen van verweesde werken. Deze richtlijn beoogt de digitale ontsluiting te vergemakkelijken van bepaalde auteursrechtelijk beschermde werken en nabuurrechtelijk beschermde prestaties die opgenomen zijn in de verzameling van voor het publiek toegankelijke bibliotheken, onderwijsinstellingen en musea, alsmede archieven en instellingen voor audiovisueel en cinematografisch erfgoed en publieke omroepen (hierna: erf- om werken waarvan de rechthebbende na een zorgvuldig onderzoek niet is gevonden, zogeheten verweesde werken, zodat voor de digitale ontsluiting geen voorafgaande toestemming kan worden verkregen. De richtlijn introduceert een nieuwe exceptie op grond waarvan onder bepaalde voorwaarden ook zonder toestemming van de rechthebbende de werken door de erfgoed-organisaties rechtmatig kunnen worden gedigitaliseerd en online ter beschikking gesteld. De richtlijn verweesde werken is gepubliceerd op 28 oktober 2012 (PbEU 2012, L 299). Nederland is ertoe gehouden de richtlijn uiterlijk 29 oktober 2014 in Nederlands recht om te zetten. De richtlijn harmoniseert de wijze waarop in een lidstaat van de Unie wordt bepaald of een werk als een verweesd werk kan worden gekwalificeerd en verplicht lidstaten om een exceptie in te voeren voor bepaalde erfgoed-organisaties op grond waarvan zij verweesde werken rechtmatig kunnen gebruiken. Uitgangspunt is dat, indien een zorgvuldig onderzoek naar een rechthebbende zonder resultaat blijft, een zo ruim mogelijk gebruik van de exceptie mogelijk wordt opdat de geboden mogelijkheid om verweesd cultureel erfgoed online toegankelijk te maken optimaal kan worden benut. Kern van het wetsvoorstel vormen de artikelen 16o en 17 Auteurswet en artikel 10, onderdeel l, Wet op de naburige rechten waarin overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn wordt voorzien in een nieuwe exceptie op het auteursrecht respectievelijk het naburig recht op grond waarvan bepaalde (erfgoed-)organisaties verweesde werken online toegankelijk mogen maken. Lidstaten mogen op basis van de Auteursrechtrichtlijn waarin de mogelijke excepties limitatief staan opgesomd niet langer zelfstandig overgaan tot invoering van paragraaf 6 van de Auteurswet bevat de beperkingen op het auteursrecht die in het nationale recht zijn geïmplementeerd. De bepalingen inzake de nieuwe exceptie worden aan deze paragraaf toegevoegd. Artikel 16p implementeert artikel 3 van de richtlijn en bevat de wettelijke grondslag voor het opstellen van een algemene maatregel van bestuur, waarin de bronnen zijn opgenomen die in Nederland moeten worden geraadpleegd alvorens gesproken kan worden van zorgvuldig onderzoek naar de rechthebbende. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorts nadere regels gegeven over de gegevens die de erfgoed-organisatie moet doorgegeven aan een nader te bepalen overheidsinstantie opdat het verweesde werk kan worden geregistreerd in een Europese centrale databank verweesde werken. Artikel 16q implementeert artikel 5 van de richtlijn waarin is bepaald dat het gebruik op grond van de beperking dient te eindigen, zodra de rechthebbende alsnog gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de gen. Tevens bepaalt dit artikel dat rechthebbenden die zich naderhand melden recht hebben op een billijke compensatie voor het gebruik dat gebruik kan vervolgens uiteraard wel worden voortgezet op basis van toestemming van de rechthebbende. Kamerstukken II 2013/14, , nrs. 1-4 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

60 Wetgeving 664 Vervolgstukken Nieuwe Huisvestingswet Verslag van een wetgevingsoverleg ( ) over het wetsvoorstel met nieuwe regels met betrekking tot de verdeling van woonruimte en de samenstelling van de woonruimtevoorraad (Huisvestingswet 2014). Kamerstukken II 2013/14, , nr. 30 Verruiming fouilleerbevoegdheden Eindverslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet Kamerstukken I 2013/14, , F Beperken duur partneralimentatie Brief van de Staatssecretaris van VenJ ( ) over het initiatief voorstel van wet tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met het beperken van de duur van partneralimentatie en tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met het desverzocht verstrekken van berekeningen van draagkracht en behoefte in zaken betreffende partneralimentatie. Brief met beantwoording van vragen gesteld tijdens de plenaire behandeling op 29 januari Kamerstukken II 2013/14, , nr. 9 Modernisering arbitrage Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel ( ) tot wijziging van Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht. Kamerstukken I 2013/14, , A Stroomlijning markttoezicht Voorlopig verslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Instellingswet Autoriteit Consument en Markt en enige andere wetten in verband met de stroomlijning van het door de Autoriteit Consument en Markt te houden markttoezicht. Kamerstukken I 2013/14, , B Dierproeven Nader voorlopig verslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de dierproeven in verband met implementatie van richtlijn 2010/63/EU. Kamerstukken I 2013/14, , E Modernisering huurcommissie Brief van de Minister voor WenR ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de werkwijze van de huurcommissie. Brief met de aanbieding ontwerpbesluit tot wijziging van het Besluit servicekosten en het Besluit huurprijzen woonruimte in verband met de vereenvoudiging van de werkwijze van de huurcommissie. Kamerstukken II en I 2013/14, , nr. 15 en B Aanpassingswet Wnt Voorlopig verslag ( ) over het wetsvoorstel tot aanpassing van de reikwijdte en enige technische wijzigingen van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector. Kamerstukken I 2013/14, , D Versobering kindregelingen Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinanciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen. Kamerstukken I 2013/14, , A Handhaving Woningwet Tekst van het gewijzigd wetsvoorstel ( ) tot wijziging van de Woningwet in verband met het versterken van het handhavingsinstrumentarium. Kamerstukken I 2013/14, , A Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 Brieven van de Staatssecretaris van VWS (11 en ) en nota n.a.v. het verslag ( ) inzake het wetsvoorstel houdende regels inzake de gemeentelijke ondersteuning op het gebied van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen en opvang. Brieven met de aanbieding van de nota en aanvulling op nota naar aanleiding van het verslag. Kamerstukken II 2013/14, , nrs. 33, 34 en 44 Novelle aanpassing Witteveenkader Tekst van wijziging ( ) en verslag van een wetgevingsoverleg ( ) inzake het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet verlaging maximumopbouw- en premiepercentages pensioen en maximering pensioengevend inkomen en het Belastingplan Kamerstukken I en II 2013/14, , B en nr. 24 Wettelijke status CVOM Verslag ( ) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie en enige andere wetten in verband met de wettelijke regeling van de centrale verwerking Openbaar Ministerie. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 5 Wijziging Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof Verslag ( ) over het voorstel van Rijkswet houdende Goedkeuring en uitvoering voor de wetgeving op Koninkrijksniveau van de op 10 en 11 juni 2010 te Kampala aanvaarde wijzigingen van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (Trb. 2011, 73). Kamerstukken II 2013/14, (R2024), nr. 5 Goedkeuring Protocol 15 EVRM Verslag ( ) over het voorstel van Rijkswet houdende goedkeuring van het op 24 juni 2013 te Straatsburg tot stand gekomen Protocol nr. 15 tot wijziging van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 2013, 130). Kamerstukken II 2013/14, (R2026), nr NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

61 Wetgeving 665 Nota s, rapporten & verslagen Gegevens verzamelen Verslag van een gesprek van (vastgesteld ) tussen bijna alle vaste cie s van de Eerste Kamer en Huib Modderkolk (NRCjournalist) en Brenno de Winter (onderzoeksjournalist) ter voorbereiding op een openbare deskundigenbijeenkomst over de technische aspecten van (bedrijfs)spionage, vergaren metadata, juridische normering en privacy. De leden van de Eerste Kamer willen met name voorlichting over de inhoudelijke kanten inzake deze materie. Over de technische en de juridische aspecten van gegevensverzameling. Op basis van de gesprekken die het Rathenau Instituut heeft gevoerd, is een aantal vragen geformuleerd. Over de technische aspecten zijn de volgende vragen gesteld. Hoe werkt interceptie? Hoe werkt het vergaren van metadata? Hoe werken automatische patroonherkenning en het binnendringen in geautomatiseerde werken? Wat houdt informatiebeveiliging in? Over de juridische aspecten is de volgende vraag gesteld. Voldoet de bestaande regelgeving bij deze grootschalige ongerichte dataverzameling, mede gegeven het feit dat de Nederlandse data overal ter wereld opgeslagen kunnen zijn en via tal van communicatiekanalen verspreid kunnen worden? Over deze vragen is gesproken. Kamerstukken I 2013/14, CVIII, A Milieuraad Brief van de Staatssecretaris van IenM ( ) met het verslag van de Milieuraad die op 3 maart jl. in Brussel werd gehouden. De drie belangrijkste onderwerpen waren het klimaat- en energiebeleid voor de periode , het teeltvoorstel voor genetisch gemodificeerde gewassen en de vergroening van het Europees semester. De Milieuraad voerde een debat over de op 22 januari gepubliceerde Europese Commissiemededeling over het klimaat- energiebeleid voor de periode Veel lidstaten blijken zich te kunnen vinden in het voorstel om de emissies van broeikasgassen in 2030 met 40% ten opzichte van 1990 te verminderen, of zouden zelfs een hoger percentage overeen willen komen. De Milieuraad sprak ook over aanpassingen van de richtlijn over toelating van teelt van genetisch gemodificeerde gewassen. Het voorzitterschap legde een aangepast voorstel voor dat op hoofdlijnen bleek te kunnen rekenen op steun van bijna alle lidstaten. Op basis hiervan ziet het Voorzitterschap perspectief om voor het eind van het jaar op dit dossier een politiek akkoord te bereiken. De Raad benadrukte het belang van (verdere) vergroening van het Europees Semester, waarbij ook aandacht moet zijn voor verbetering van de evaluatie van het milieu- en klimaatbeleid. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 506 Stemrecht en vrij verkeer Brief van de Minister van BuZa ( ) waarbij hij een fiche inzake een Mededeling en aanbeveling betreffende het stemrecht van burgers in relatie tot het recht van vrij verkeer aanbiedt. Het EU-burgerschapsverslag 2010 noemt als een van de problemen waarmee burgers van de Unie uit bepaalde lidstaten te kampen hebben dat het stemrecht bij de nationale verkiezingen in hun lidstaat van herkomst wordt ontnomen zodra zij gedurende een bepaalde tijd in een andere lidstaat verblijven. Geen enkele lidstaat heeft een algemeen beleid op grond waarvan burgers van de Unie uit andere lidstaten die op zijn grondgebied verblijven het stemrecht bij nationale verkiezingen wordt toegekend. Dat betekent dat het kan voorkomen dat burgers van de Unie aan wie het stemrecht is ontnomen (bijvoorbeeld op grond van het feit dat zij reeds gedurende een bepaalde periode in het buitenland verblijven) in geen enkele lidstaat meer hun stem kunnen uitbrengen bij de nationale verkiezingen (dus noch in hun eigen land, noch in de lidstaat waar zij verblijven). De Commissie is van mening dat de uitoefening van het recht van vrij verkeer niet mag leiden tot het verlies van het recht op politieke participatie. De Commissie doet de volgende concrete aanbevelingen: 1. Lidstaten die het stemrecht van hun onderdanen bij nationale verkiezingen beperken door dit uitsluitend op een woonplaatsvereiste te baseren, moeten het voor hun onderdanen die in een andere lidstaat verblijven mogelijk maken hun stemrecht te behouden als zij aantonen blijvende belangstelling te hebben voor de politiek van de lidstaat van herkomst door bijvoorbeeld een verzoek in te dienen om als kiezer geregistreerd te blijven. 2. Burgers die in een andere lidstaat verblijven en verzoeken om hun inschrijving op de kiezerslijst van het land van herkomst te handhaven, moeten de mogelijkheid krijgen tot met passende tussenpozen indienen van een nieuw verzoek. 3. Deze verzoeken tot inschrijving op de kiezerslijst moeten elektronisch kunnen worden ingediend. 4. Lidstaten moeten hun onderdanen tijdig en op een passende wijze inlichten over de voorwaarden en de praktische regelingen voor de handhaving van hun stemrecht bij nationale verkiezingen. Nederland is van oordeel dat de bevordering van het vrij verkeer niet zover gaat dat er een bevoegdheid voor de EU ontstaat regelgevend op te treden ten aanzien van de nationale verkiezingen. Dit geldt ook voor nietbindende initiatieven. Nu de grondhouding ten aanzien van de bevoegdheid negatief is, komt het kabinet niet toe aan een beoordeling van de subsidiariteit en proportionaliteit. Kamerstukken II 2013/14, , nr Transparantie effectenfinancieringstransacties Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake een Verordening transparantie van effectenfinancieringstransacties. Met dit voorstel is de Commissie voornemens om de transparantie bij effectenfinancieringstransacties te vergroten. Ten eerste worden partijen bij dit type transacties verplicht om hierover te rapporteren aan transactieregisters. Ten tweede worden beheerders van beleggingsinstellingen en icbe s verplicht richting hun deelnemers duidelijk te maken in welke mate zij gebruik maken van effectenfinancieringstransacties. Ten NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

62 Wetgeving derde worden eisen gesteld aan het hergebruik van onderpand. Zo moet de ontvangende partij de risico s die hieraan verbonden zijn duidelijk maken richting de verstrekkende partij. Bovendien moet de verstrekkende partij vooraf expliciet instemmen met eventueel hergebruik. Nederland verwelkomt deze verordening in grote lijnen. Het is wenselijk dat er meer transparantie komt bij effectenfinancieringstransacties. Dit is ook in lijn met verschillende internationale initiatieven op het gebied van schaduwbankieren (zoals de Financial Stability Board; FSB). Momenteel is er een gebrek aan data over effectenfinancieringstransacties. Alhoewel het voorstel niet verder gaat dan noodzakelijk wil Nederland wel graag meer duidelijkheid over de reikwijdte van het voorstel. Daarnaast benadrukt Nederland dat het belangrijk is om de toegenomen transparantie bij effectenfinancieringstransacties doelmatig te gebruiken. Het verzamelen van informatie is een stap in de goede richting, maar het uiteindelijke efficiënte gebruik ervan is minstens zo belangrijk. Aangezien de rapportageverplichting een groot aantal partijen zal raken, zal Nederland de precieze reikwijdte van het voorstel in de gaten houden en tijdens de onderhandelingen inzetten op efficiënt gebruik van de beschikbare informatie. Nederland zal kritisch kijken naar de toegevoegde waarde van de informatie die in het jaarverslag en prospectus dient te worden opgenomen voor de belegger. Tevens moeten dubbele rapportageverplichtingen worden voorkomen. Het is dan ook zaak om deze bepalingen af te stemmen met de soortgelijke rapportageverplichtingen uit onder meer MiFID en EMIR. Nederland blijft, in aanvulling op dit voorstel, onder de aandacht brengen dat het wenselijk is dat er ook een voorstel komt met betrekking tot effectenrecht, zodat er meer rechtszekerheid komt over het juridisch eigendom bij grensoverschrijdende effectentransacties. Kamerstukken II 2013/14, , nr Weerbaarheid banken Brief van de Minister van BuZa ( ) met een fiche inzake een Verordening structuurhervormingen ter verbetering van de weerbaarheid van Europese banken. Het voorstel heeft betrekking op een verbod voor handel voor eigen rekening (speculatieve activiteiten) door banken en afscheiding van handelsactiviteiten bij banken waarbij deze een bepaalde limiet overschrijden: het is een wereldwijd systeemrelevante bank; of de handelsactiviteiten van de bank bedragen 70 miljard of meer; of het balanstotaal bedraagt minimaal 30 miljard èn de handelsactiviteiten bedragen minimaal 10% van het balanstotaal. In Nederland zullen waarschijnlijk maximaal de zeven grootste Nederlandse banken onder het voorstel vallen. Nederlandse banken hebben al aangegeven een beleid te voeren waarbij zij niet meer handelen voor eigen rekening. Zij zouden, daarvan uitgaande, daarom alleen door dit voorstel geraakt worden indien zij verplicht worden om andere handelsactiviteiten af te scheiden. De subsidiariteit en proportionaliteit van het voorstel zijn positief bevonden. Het voorstel biedt een kans om de risico s die (systeem)banken in de EU nemen als gevolg van handelsactiviteiten te beperken en zo de kans te verkleinen dat de gemeenschap banken moet redden die excessieve risico s hebben genomen. Nederland steunt het voorstel op hoofdlijnen. Kamerstukken II 2013/14, , nr Masterplan gevangenissen Verslag van een Algemeen Overleg van (vastgesteld ) met de Staatssecretaris van VenJ over o.a. het Masterplan Gevangeniswezen. De volgende stukken zijn besproken: de brief van de Staatssecretaris van VenJ van inzake de consequenties van het open houden van tbs-kliniek Veldzicht (Kamerstuk , nr. 567); de brief van de Staatssecretaris van VenJ van inzake de Implementatie Masterplan DJI en Wijziging Regeling Selectie, Plaatsing en Overplaatsing Gedetineerden (RSPOG) (Kamerstuk , nr. 568); de brief van de Staatssecretaris van VenJ van houdende een reactie op het bericht Grote chaos in gevangenissen (Kamerstuk , nr. 570); de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d inzake terbeschikkingstelling PI Tilburg aan België (Kamerstuk , nr. 56). Kamerstukken II 2013/14, , nr. 578 Modernisering milieubeleid Brief van de Staatssecretaris IenM ( ) waarbij zij de Aanpak Modernisering Milieubeleid toestuurt (als bijlage). In deze Aanpak komt aan de orde op welke (nieuwe) manier de problemen en uitdagingen van de 21ste eeuw in het milieu- en duurzaamheidsbeleid worden aangepakt alsmede de modernisering van instrumenten die daarvoor nodig zijn. De modernisering gaat uit van de volgende punten. 1. Gezondheid centraal in het milieubeleid. 2. Internationale samenwerking krijgt prioriteit. 3. Aanpassen milieuwetten en eenvoudiger regelgeving e eeuw vraagt om nieuwe coalities. 5. Relatie Modernisering Milieubeleid met andere milieuopgaven. 6. Aanpak Modernisering Milieubeleid. De leefomgeving in Nederland is in de afgelopen decennia schoner en veiliger geworden. De uitstoot van schadelijke stoffen is flink teruggedrongen, zure regen en smog behoren grotendeels tot het verleden. Maar de grote milieuopgaven die op ons afkomen en waar we nu nog voor staan, zijn van een andere orde en vragen dan ook om een nieuwe aanpak in het milieubeleid. Een modernisering van het beleid is nodig om klaar te zijn voor de 21ste eeuw en om gezondheidsproblemen in de toekomst te voorkomen. Het vinden van antwoorden op huidige en nieuwe opgaven is geen zaak van overheden alleen. Het kabinet wil daarom, meer dan in het verleden, gebruik maken van de energie die veel partijen in ons land hebben op het gebied van milieu en duurzaamheid. Ook zal er internationaal meer samengewerkt moeten worden. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 55 Werkdruk rechtspraak Brief van de Minister van VenJ ( ) met een reactie op het bericht van de Nederlandse Vereniging voor rechtspraak d.d. 31 januari 2014 dat de kwaliteit van de rechtspraak lijdt onder de werkdruk. In het betreffende bericht, gepubliceerd op de website van de NVvR, 816 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

63 Wetgeving stelt de voorzitter van de NVvR dat uit een onder de eigen leden gehouden werkdrukonderzoek blijkt dat driekwart van de geënquêteerde rechters en officieren van justitie zich zorgen maakt over de kwaliteit van de rechtspraak. Met name de gepercipieerde werkdruk is hieraan debet. Ter illustratie van dit verband wordt in het rapport melding gemaakt van het feit dat iets meer dan de helft van de geënquêteerden zorgen heeft over het maken van fouten en dwalingen. Ook vermeldt het rapport dat 87.6% van de respondenten aangeeft binnen de reguliere werktijd niet meer toe te komen aan het bijhouden van de vakkennis. De NVvR verbindt aan deze gegevens de conclusie dat de kwaliteit van de rechtspraak onder druk staat. In een brief van 16 december heeft de minister reeds toegelicht welke maatregelen in gang zijn gezet met betrekking tot de veelvormige problematiek rond de werkdruk van rechters en officieren van justitie. Om het vraagstuk rond werkdruk in een wat breder perspectief te kunnen plaatsen, hecht hij eraan ook de volgende gegevens te verstrekken. In het onderzoek van de NVvR geeft 44,9,8% van de respondenten aan de werkdruk soms te hoog te vinden, 28,4% ervaart deze vaak als te hoog. Natuurlijk zijn dit met oog op de rechtspraak serieus te nemen signalen. Die overigens niet veel afwijken van scores over werkdruk die bij andere beroepsgroepen worden gevonden. Uit de Nationale enquête arbeidsomstandigheden 2010 blijkt dat er steeds een minderheid is die zegt regelmatig onder grote tijdsdruk te werken (in totaliteit 32%), een brede middenmoot die dat soms heeft (48%) en een groep die dat nooit ondervindt (20%). Hoewel deze cijfers als gevolg van een andere vraagstelling niet geheel vergelijkbaar zijn met de onderzoeken van de NVvR en van Vrij Nederland, kan hierin de aanwijzing worden gevonden dat het bestaan van verschillen in ervaren werklast binnen organisaties een algemeen verschijnsel is en dus niet uniek voor de rechterlijke organisatie. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 190 Arbeidsproductiviteit en doorlooptijden rechtspraak Brief van de Minister van VenJ ( ) over arbeidsproductiviteit van de respectieve gerechten en doorlooptijden rechtspraak. De arbeidsproductiviteit is voor een vergelijking tussen gerechten een minder geschikte productiviteitsindicator, omdat deze een vertekend beeld kan opleveren. De Rechtspraak heeft daarom een specifieke kostenproductiviteitsindicator ontwikkeld waarmee productiviteitsverschillen tussen de gerechten per rechtsgebied in kaart worden gebracht. Daarmee worden de kosten die de gerechten hebben gemaakt voor afgehandelde zaken vergeleken met de normkosten op basis van vastgestelde prijzen. Op die manier kan een indicatie worden gegeven van de productiviteit per gerecht zonder het risico van vertekeningen die het meten van de arbeidsproductiviteit met zich brengt. Deze cijfers worden gepubliceerd op (onder organisatie/publicaties en procedures/jaardocumenten). De minister wil het beeld nuanceren dat doorlooptijden bijna nooit worden gehaald. De Rechtspraak doet in het Jaarverslag 2013 expliciet verslag van de actuele stand van zaken met betrekking tot de doorlooptijden en de instrumenten die worden ingezet om de doorlooptijden te bekorten. Het Jaarverslag wordt naar verwachting in mei 2014 uitgebracht. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 191 Zwitserse immigratiequota Brief van de Minister van BuZa ( ) waarin hij een reactie geeft op het in Zwitserland gehouden referendum over immigratiequota. De uitslag van het Zwitserse immigratiereferendum van 9 februari jl. brengt een automatische wijziging van de Zwitserse grondwet met zich mee. Deze komt er onder meer op neer dat de Zwitserse regering verplicht is om binnen drie jaar nader te bepalen quota vast te stellen voor het aantal verblijfsvergunningen voor buitenlanders, onder wie ook EU-burgers. Daarnaast dient de Zwitserse regering verdragen waarmee deze grondwetswijziging in strijd is binnen een periode van drie jaar door heronderhandeling aan te passen. Zoals de Zwitserse regering zelf heeft aangegeven, staat de grondwetswijziging op gespannen voet met de afspraken tussen de EU en Zwitserland over het vrij verkeer van personen. In hoeverre Zwitserland zijn verplichtingen schendt en wat dit betekent voor de bilaterale relatie tussen Zwitserland en de EU, zal afhangen van de wijze waarop de Zwitserse regering de grondwetswijziging ten uitvoer legt. De Zwitserse regering heeft laten weten eind juni met een plan van aanpak te komen en tegen het einde van 2014 conceptwetgeving te presenteren. De EU heeft haar teleurstelling laten blijken over de uitslag van het referendum en heeft aangegeven het plan van uitvoering van de Zwitserse regering af te wachten. Indien de Zwitserse regering een voorstel doet voor heronderhandeling van de afspraken over het vrije verkeer van personen, is het aan de EU, in het bijzonder de Raad van Ministers, hierop te reageren. In algemene zin kan gesteld worden dat het vrij verkeer van personen een integraal onderdeel vormt van een brede samenwerking tussen de EU en Zwitserland. Mocht Zwitserland overgaan tot het daadwerkelijk beperken van het vrij verkeer van personen dan kan dat ook gevolgen hebben voor de overige terreinen waarover de relatie zich uitstrekt. Hoewel de gevolgen van het Zwitserse referendum voor handel en samenwerking volledig afhangen van het nog te presenteren plan van uitvoering en daarmee de herijking van de bilaterale relatie, staat vast dat de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen via een guillotineclausule direct is gekoppeld aan zes andere verdragen. Daarmee kan een eventuele opzegging van de Overeenkomst over het vrije verkeer van personen aanzienlijke gevolgen hebben voor een veel breder spectrum van samenwerkingsterreinen, zoals grensoverschrijdend vervoer, handel in landbouwproducten en wetenschappelijk onderzoek. Het kabinet benadrukt dat er op dit moment geen sprake is van wijzigingen in het vrij personenverkeer tussen de EU en Zwitserland. De Overeenkomst tussen Zwitserland, de EU en haar lidstaten over het vrije verkeer van personen blijft vooralsnog van kracht. Overeenkomstig een bepaling hierover in het verdrag heeft de Zwitserse regering onderstreept dat EU-burgers die momenteel al woonachtig of werkzaam zijn NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

64 Wetgeving CTIVD over gegevensverwerking AIVD en MIVD Brief van de Minister van BZK ( ) bij het aanbieden van het toezichtsrapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten (CTIVD) inzake gegevensverwerking op het gebied van telecommunicatie door de AIVD en MIVD (rapport nr. 38). In het rapport staan vier onderzoeksvragen centraal: 1. Kan een inschatting worden gegeven van de aard en omvang van wat de Nederlandse inlichtingendiensten doen aan (a) grootschalige dataverzameling (m.n. data fishing), (b) het combineren van data, (c) data opslag en (d) data uitwisseling? 2. Welke ruimte laat de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) voor onder de eerste onderzoeksvraag genoemde vier afzonderlijke activiteiten? Kan worden aangegeven of en waar de activiteiten niet of deels rechtmatig plaatsvinden binnen de Wiv? Wat is specifiek de relatie tussen de artikelen en 59 van de Wiv? 3. Hoe verhouden de onder de eerste onderzoeksvraag genoemde vier afzonderlijke activiteiten zich tot de Nederlandse grondwet en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)? 4. Hoe is de toetsing op proportionaliteit en subsidiariteit geregeld wanneer via buitenlandse diensten informatie over Nederlandse burgers wordt verkregen? Er is volgens de CTIVD geen sprake van het stelselmatig buiten de wet om verwerven van (persoons)gegevens door de AIVD en de MIVD. Tevens constateert de CTIVD dat zij in haar onderzoek geen aanwijzingen heeft gevonden dat de AIVD en de MIVD expliciet verzoeken hebben gericht aan buitenlandse diensten om methoden in te zetten die naar Nederlands recht niet geoorloofd zijn. Het verstrekken van verzamelingen gegevens, zowel metagegevens als inhoudelijke communicatie, in de onderzochte samenwerkingsverbanden beoordeelt de CTIVD als rechtmatig. De CTIVD acht het toegestaan dat de AIVD en de MIVD samenwerin Zwitserland niet geraakt zullen worden door eventuele toekomstige immigratiequota. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 189 Aansprakelijkheid Staat bij inzet VN-operaties Lijst van vragen en antwoorden (vastgesteld ) aan en van de Minister van Defensie over de brief van ( ) inzake de aansprakelijkheid van de Staat tijdens inzet in VN-operaties (Kamerstuk , nr. 224). ER zijn een 26-tal vragen gesteld n.a.v. deze brief. Een greep uit de antwoorden: De Nederlandse krijgsmacht, de wijze van optreden en de aansturing van operaties zijn om meerdere redenen ingrijpend veranderd. Daaraan liggen niet alleen de gebeurtenissen in Srebrenica ten grondslag. De uitspraken van de Hoge Raad van 6 september 2013 geven geen aanleiding tot een andere wijze van optreden ten aanzien van verantwoordelijkheid voor personen op de eigen compound dan thans wordt toegepast. De VN genieten immuniteit in alle VN-lidstaten, zodat de VN niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gehouden. De Secretaris- Generaal van de VN kan de immuniteit van VN-personeel opheffen als het belang van de rechtsgang dat noodzakelijk maakt. De Algemene Vergadering heeft 16 december 2009 (64/110) de resolutie Criminal accountability of United Nations officials and experts on mission aangenomen met de oproep aan staten om zodanige maatregelen te treffen dat strafbare feiten begaan door VN-personeel nationaal kunnen worden vervolgd. Voor Nederland is de rechtsmacht over strafbare feiten in het buitenland begaan primair vastgelegd in de artikelen 3 tot en met 8 van het Wetboek van Strafrecht en in de Wet internationale misdrijven. De immuniteit van de VN, zowel de strafrechtelijke immuniteit van VN-medewerkers als de civielrechtelijke immuniteit van de organisatie, is bedoeld om het onafhankelijk functioneren van de VN mogelijk te maken. Of sprake is van effectieve controle wordt per situatie bepaald. Er is geen internationaal algemeen geaccepteerde definitie om te bepalen wanneer er sprake is van effectieve controle. Als de Staat aansprakelijk wordt gesteld, heeft dat in beginsel geen gevolgen voor de individuele militair. Kamerstukken II 2013/14, , 235 ken met buitenlandse diensten, ook als niet kan worden uitgesloten dat zij gegevens ontvangen die zijn verkregen door ongerichte interceptie van kabelgebonden telecommunicatie. Wel beveelt de CTIVD aan om de de samenwerkingsrelaties (ook op internationaal niveau) te beoordelen op transparantie en de afwegingen die daaraan ten grondslag liggen nader te concretiseren. Deze aanbeveling wordt opgevolgd. In enkele gevallen acht de CTIVD de werkwijzen onrechtmatig op basis van de Wiv Het gaat om bemerkingen over (1) de motivering en (2) het toestemmingsniveau bij de inzet van menselijke bronnen in bepaalde situaties, (3) het toestemmingsniveau bij de inzet van de hackbevoegdheid, (4) de motivering van de selectie van sigint en (5) het inzetten van de selectiebevoegdheid ten behoeve van buitenlandse diensten. Voorts acht de CTIVD zoals reeds eerder in rapport nr. 28 inzake de inzet van Sigint door de MIVD is vermeld bepaalde vormen van search ten behoeve van selectie onrechtmatig. In de voorgenomen wetswijziging zal dit worden meegenomen. Ten aanzien van de inzet van menselijke bronnen en en de hackbevoegdheid zijn de aanbevelingen opgevolgd en zijn inmiddels procedurele maatregelen genomen (1), (2) en (3). Naar aanleiding van de opmerkingen van de CTIVD zijn de motiveringen van de selectie van sigint aangepast (4). Wat de inzet van de selectiebevoegdheid ten behoeve van buitenlandse diensten betreft, wordt de werkwijze aangepast (5). De CTIVD constateert voorts dat technologische ontwikkelingen het vandaag de dag mogelijk maken bevoegdheden op nieuwe, niet altijd door de wetgever voorziene, manieren in te zetten. Dit heeft tot gevolg dat op een aantal vlakken de werkwijzen van de diensten thans onvoldoende waarborgen bieden voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, terwijl hierbij strikt genomen de Wiv 2002 niet wordt overschreden. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de analyse van metagegevens. De CTIVD stelt vast dat metagegevens voor een deel zijn aan te merken als persoonsgegevens en dat dus voor de interne analyse van 818 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

65 Wetgeving deze gegevens aanvullende waarborgen nodig zijn. De CTIVD beveelt aan een specifieke regeling voor de verwerking van metagegevens op te nemen in de wet. Tevens beveelt de CTIVD aan om bij de komende wijziging van de Wiv 2002 te regelen dat de wet nadere aanknopingspunten biedt voor de maximale bewaartermijn van ruwe gegevens in gevallen waarin dit nog niet is voorzien. Beide aanbevelingen worden overgenomen en meegenomen in de voorgenomen wetswijziging. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 105 Europees onderzoeksbevel Brief van de Minister van VenJ ( ) waarin hij de Kamer er op attendeert dat de richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel als A-punt zal worden geagendeerd voor de Raad Vervoer op 14 maart a.s. Na een lange periode van triloog tussen de Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement, die aanving in januari 2012, is overeenstemming bereikt over de inhoud van de richtlijn Europees onderzoeksbevel (EOB). Het Europees Parlement heeft op 27 februari 2014 ingestemd met de richtlijn. Dit betekent dat de richtlijn nu in de Raad kan worden vastgesteld. In bijlage bij deze brief is de eindversie van de richtlijn meegestuurd. Ter voorkoming van toepassing van een EOB voor bagatelzaken is een adequate toetsing van de proportionaliteit van het gevraagde aan de zijde van de autoriteiten in de uitvaardigende lidstaat van groot belang. Die toetsing, zo verduidelijkt de richtlijn, moet van geval tot geval plaatsvinden. Daaraan toegevoegd is in de fase van de triloog de mogelijkheid voor autoriteiten van de uitvoerende lidstaat om, wanneer zij twijfelen over de proportionaliteit, in overleg te treden met de uitvaardigende autoriteiten en deze te verzoeken om zich opnieuw te buigen over de proportionaliteit van het EOB (artikel 6, derde lid, richtlijn). Ook op het punt van de eis van dubbele strafbaarheid is tijdens de triloog het nodige veranderd. Zo is een algemene weigeringsgrond inzake dubbele strafbaarheid opgenomen (artikel 11, eerste lid, onderdeel g). Deze geldt echter niet waar het gaat om feiten die voorkomen op de lijst, bekend van andere Europese instrumenten, en die in de uitvaardigende lidstaat worden bedreigd met een maximumstraf van tenminste drie jaar gevangenisstraf. Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat het nationale recht de inzet van de verlangde onderzoeksmaatregelen toestaat in een gelijksoortige nationale zaak (artikel 11, eerste lid, onderdeel h). Dit betekent uiteindelijk dat altijd kan worden vastgehouden aan de Nederlandse vereisten die de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden koppelen aan de ernst van het misdrijf bijvoorbeeld een misdrijf waarvoor (naar Nederlands recht) voorlopige hechtenis is toegelaten. De weigeringsgrond die ziet op de mogelijkheid de uitvoering van een EOB te weigeren dat betrekking heeft op strafbare feiten die geheel of gedeeltelijk op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat hebben plaatsgevonden en die naar het recht van de uitvoerende lidstaat niet strafbaar zijn is in de fase van triloog verruimd en niet langer beperkt tot enkel de toepassing van dwangmiddelen (artikel 11, eerste lid, onderdeel e). Dit betekent dat ook een EOB gericht op bijvoorbeeld het horen van een getuige ten behoeve van een onderzoek naar abortus of euthanasie kan (en in voorkomende gevallen, zal) worden geweigerd. De minister zal op korte termijn de voorbereiding van de benodigde implementatiewetgeving ter hand laten nemen. De voorbereiding zal geschieden in nauw overleg met de praktijk, teneinde tot een voor politie en openbaar ministerie zo werkbaar en bruikbaar mogelijke regeling van uitvaardiging en uitvoering van EOB s te komen. De richtlijn kent een implementatietermijn van drie jaar na de officiële inwerkingtreding (drie weken na publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie). Kamerstukken II 2013/14, , nr. 219 Integratiebeleid Brief van de Minister van SZW ( ) waarin hij de kabinetsreactie op het Jaarrapport Integratie 2013 van het SCP weergeeft. De cijfers van het SCP laten zien dat de economische crisis mensen met een kwetsbare arbeidsmarktpositie op grotere achterstand heeft gezet. Migranten zijn meer dan gemiddeld werkloos en zijn vaker dan gemiddeld uitkeringsafhankelijk. Jongeren worden extra hard getroffen. De werkloosheid onder de tweede generatie is hoger dan onder de eerste generatie, en veel hoger dan onder autochtone jongeren. De arbeidsparticipatie van migranten en hun kinderen is gedaald, van 58 naar 53 procent, terwijl de arbeidsparticipatie van autochtonen redelijk stabiel is gebleven met 70%. Gelijktijdig is er, ondanks de economische tegenwind van de afgelopen jaren, sprake van structurele vooruitgang, vooral doordat migranten en met name jongeren steeds beter zijn opgeleid. De analyses van het SCP brengen de gelijktijdige ontwikkeling van economische tegenwind en structurele vooruitgang helder in beeld. Conjunctureel zat het de afgelopen vijf jaar zwaar tegen; structureel gaat het nog steeds licht vooruit. Nu de economische vooruitzichten weer voorzichtig gunstiger zijn, staan we voor een dubbele taak. Eerder ingezette maatregelen, zoals de Aanpak jeugdwerkloosheid, de Participatiewet en de sectorplannen, zijn doeltreffend om de structurele vooruitgang te versterken en achterstanden weg te werken en moeten daarom met kracht worden voortgezet. Aanvullend daarop vraagt de huidige arbeidsmarktpositie van migranten om een extra impuls. Dit kan door in te zetten op een versterkte samenwerking met maatschappelijke partijen op de thema s jeugdwerkloosheid en taal. Het kabinet staat bij de aanpak van (jeugd)werkloosheid voor een integrale benadering waarin binnen de generieke werkgelegenheidsaanpak aandacht is voor achterstanden en problemen onder migranten. Recente algemene maatregelen die het kabinet heeft genomen ter bevordering van de werking van de arbeidsmarkt, werkgelegenheid en arbeidsparticipatie (zoals de sectorplannen, de Participatiewet, de quotumregeling arbeidsgehandicapten en de wet Werk en zekerheid) komen ook ten goede aan migrantengroepen. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 51 Herijking faillissementsrecht Verslag van een Algemeen Overleg van (vastgesteld ) met de Minister van VenJ over het faillissementsrecht. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

66 Wetgeving Er is gesproken over de volgende stukken: de brief van de Minister van VenJ d.d over de aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders in de semipublieke sectoren (Kamerstuk VI, nr. 31); de brief van de Minister van VenJ d.d over het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht (Kamerstuk , nr. 3). Kamerstukken II 2013/14, , nr. 4 Europees OM Brief van de vice-voorzitter van de Europese Commissie ( ) waarin de subsidiaritietsbezwaren van de Eerste Kamer m.b.t. het voorstel voor een verordening van de Raad tot instelling van het Europees Openbaar Ministerie (COM (2013) 534final) die volgens de Commissie geen verband houden met het subsidiariteitsbeginsel en derhalve buiten het toepassingsgebied van het subsidiariteitscontrolemechanisme vallen worden weergegeven. Hoewel het strafrecht in de eerste plaats een bevoegdheid van de lidstaten blijft is de Commissie van oordeel dat zowel de lidstaten als de Unie de plicht hebben misdrijven die de financiële belangen van de Unie schaden, te bestrijden. Overeenkomstig artikel 86 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is de Unie bevoegd om een orgaan voor onderzoek en vervolging zoals het Europees Openbaar Ministerie in te stellen. Het voorgestelde gedecentraliseerde en geïntegreerde model is gebaseerd op de eerbiediging van de nationale rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten. Dit blijkt met name uit het feit dat de voorgestelde gedelegeerde Europese aanklagers tegelijkertijd nationale aanklagers zouden blijven, die vertrouwd zijn mei hun nationale jurisdictie en geïntegreerd zijn in het nationale vervolgingssysteem. Op deze manier wordt de nauwe band en de samenwerking met de nationale autoriteiten gewaarborgd. Vervolgingsmaatregelen zouden worden uitgevoerd door de nationale rechtshandhavingsinstanties en de rechterlijke toetsing zou de taak blijven van nationale rechters. Zo ook zouden beklaagden worden berecht door nationale rechters, op basis van het nationale materiële recht. De meerwaarde van het Europees Openbaar Ministerie ligt erin een consistente en efficiënte bescherming van de EU-begroting in de hele Unie te waarborgen. Hiertoe moet het Europees Openbaar Ministerie alle bevoegdheden kunnen uitoefenen die nodig zijn voor de daadwerkelijke uitvoering van zijn taken. Het moet kunnen beslissen een zaak voor de rechter te brengen, om consequente vervolging te garanderen. Voorts moeten de gedelegeerde Europese aanklagers gebruik kunnen maken van alle onderzoeksmaatregelen die nodig zijn om de strafbare feiten die onder hun bevoegdheid vallen, te onderzoeken. Het gaat dan bijvoorbeeld om het doorzoeken en in beslag nemen van documenten en het toezicht op financiële transacties. De Commissie benadrukt dat een van de voornaamste doelstellingen van het voorstel erin bestaat het aantal onderzoeken naar en vervolgingen van misdrijven die de financiële belangen van de Unie schaden, te verhogen. Overeenkomstig de verplichtingen van het Verdrag wordt van de lidstaten verwacht dat zij, nu en in de toekomst, de nodige middelen en instrumenten beschikbaar stellen om de financiële belangen van de Unie daadwerkelijk te beschermen. De instelling van het Europees Openbaar Ministerie zou de nationale capaciteit voor de bestrijding van fraude met EU-middelen aanvullen met onderzoeks- en vervolgingscapaciteit op EU-niveau. Ook zal de verordening geen afbreuk doen aan het voorrecht van de lidstaten om vervolgingsprioriteiten te stellen op gebieden die geen verband houden met strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden. In het geval van misdrijven die onlosmakelijk verbonden zijn met strafbare feiten die de financiële belangen van de Unie schaden, kan onder bepaalde strikte voorwaarden gezamenlijke behandeling en vervolging plaatsvinden, voor zover dat in het belang is van een goede rechtsbedeling. Het gebruik van een dergelijke impliciete bevoegdheid zou ervoor zorgen dat de vervolging en de gerechtelijke procedures efficiënt verlopen en zou ook overeenkomstig het ne bis in idembeginsel voorkomen dat twee keer vervolging wordt ingesteld. Kamerstukken I 2013/14, , nr. G Staatkundige evaluatie Caribisch Nederland Brief van de Minister van BZK ( ) waarbij hij het advies van de Raad van State aanbiedt over de gewenste inhoud en opzet van de komende staatkundige evaluatie Caribisch Nederland. De aanvraag van deze Voorlichting alsmede de Voorlichting zelf zijn als bijlage bij deze brief gevoegd. De Voorlichting wordt betrokken bij het formuleren van de evaluatieopdracht. Kamerstukken I 2013/14, IV, L Verdragen op komst Brief van de Minister van BuZa ( ) met het jaarlijks overzicht van tot stand gekomen verdragen, waarbij partij worden van het Koninkrijk tot de reële mogelijkheden behoort, maar die nog niet ter goedkeuring zijn ingediend. Een opgave van de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding van de parlementaire goedkeuring is eveneens bijgevoegd. Het overzicht, met als peildatum 1 januari 2014, bestaat uit vier lijsten die als bijlage zijn bijgevoegd. De eerste bevat verdragen waarvan verwacht wordt dat zij in de loop van 2014 ter parlementaire goedkeuring worden ingediend (lijst I, 50 verdragen). De tweede is een lijst van verdragen waarvan de indiening ter goedkeuring eerst op langere termijn te verwachten valt, of ten aanzien waarvan nog geen beslissing is genomen over de wenselijkheid van partij worden (lijst II, 36 verdragen). De derde lijst bevat verdragen ten aanzien waarvan is besloten dat partij daarbij worden onder de huidige omstandigheden niet wenselijk is, maar waarbij onderkend is dat, als de omstandigheden zich zouden wijzigen, heroverweging van deze beslissing nodig zou kunnen zijn (lijst III, 30 verdragen). De vierde lijst bevat verdragen ten aanzien waarvan definitief besloten is dat partij worden onder de huidige omstandigheden niet zinvol is (lijst IV, 1 verdrag). Kamerstukken II 2013/14, V, nr. 62 Verdrag EU - ACS-landen Brief van de Minister van BuZa ( ) bij de aanbieding van een adviesaanvraag aan de AIV. De Ministers van BuZa en BHenO hebben de Adviesraad Internationale 820 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

67 Wetgeving Vraagstukken advies gevraagd inzake de herziening van het Verdrag van Cotonou. De associatie van de EU met de ACS landen vindt haar oorsprong in de oprichtingsgeschiedenis van de EU en in de herschikking van de relatie van lidstaten met voormalige koloniën, de ACS landen (Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan). Deze associatie werd nader vorm gegeven in de verdragen van Yaoundé in 1963, Lomé in 1975 en Cotonou in De partnerschapsovereenkomst tussen de EU en de ACS-landen (het verdrag van Cotonou) loopt af in De discussie over de toekomst van de relatie tussen de ACS-landen en de EU dient nu gevoerd te worden om effect te kunnen sorteren op de komende verdragsonderhandelingen. Het verdrag is een unieke combinatie van ontwikkelingssamenwerking in één kader met handel, politieke samenwerking, veiligheid en migratie. Het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF), waaruit de EU haar ontwikkelingssamenwerking aan de ACS-landen bekostigt, vloeit voort uit het verdrag van Cotonou. Dit heeft voor een belangrijk deel de buitenlandse relaties van de EU met de ACS-landen vormgegeven. Het verdrag van Lissabon noemt de ACS landen niet meer als groep. Dit wordt door sommigen gezien als een signaal van het afgenomen belang van de band tussen de EU en de ACS. Tevens konden de verdragsbepalingen die ACS-landen preferentiële toegang gaven tot de EU niet worden gehandhaafd omdat zij niet WTOconform waren. Ten gevolge hiervan is de Europese Commissie met de afzonderlijke regio s gaan onderhandelen over WTO conforme ontwikkelingsvriendelijke vrijhandelsverdragen (de zogenaamde Economic Partnership Agreements (EPA s). De vraag rijst of de ontwikkelingsrelatie met ACS landen niet samengevoegd zou moeten worden met overige EU financieringsinstrumenten (zoals het Instrument voor ontwikkelingssamenwerking DCI). In het kader hiervan heeft het Kabinet de volgende vragen gesteld: 1) Moet er een follow-up komen op het Cotonou-verdrag? Zo ja, welke vorm zou dit moeten krijgen (al dan niet juridisch bindend) en wat zou de inhoud hiervan moeten zijn (welke onderwerpen)? 2) Heeft de ACS-relatie (als eenheid) nog bestaansrecht en zo ja, op basis waarvan? Of zou het beter zijn met de regio s afzonderlijk (Afrika, de Caraïben en de Stille Oceaan) afspraken te maken of juist te streven naar een geïntegreerde aanpak onder de EU-begroting? Zo ja, hoe zouden deze afspraken vorm gegeven moeten worden? Welke elementen van het verdrag van Cotonou zouden behouden moeten blijven? Het advies zou januari 2015 afgerond dienen te zijn met het oog op de opstelling van een eventueel onderhandelingsmandaat van de EU. De adviesaanvraag is als bijlage bij deze brief te vinden. Kamerstukken II 2013/14, V, nr. 63 Deal met Cees H. Brief van de Minister van VenJ ( ) met antwoorden op vragen n.a.v. een uitzending van Nieuwsuur waarin een reportage over de zaak Cees H. werd getoond. In de uitzending werd onthuld dat de huidige Staatsseceretaris van VenJ in 2000, toen hij nog als officier van justitie werkzaam was, met Cees H. een schikking is overeengekomen m.b.t. een ontnemingsvordering die naar de huidige maatstaven niet door de beugel zou kunnen. De Minister stelt dat ten tijde van het aanhangig maken van de ontnemingsvordering bij de rechtbank in 1994, er nog geen OM-beleid bestond dat betrekking had op strafvordering in ontnemingszaken. Beleid op dit punt is pas in de Richtlijn voor strafvordering bij ontneming (Stcrt. 1998, 165) opgenomen. Deze richtlijn was geldig van 7 juli 1998 tot 15 september Ten tijde van de ontnemingsschikking in 2000 was ook de Aanwijzing hoge transacties (Stcrt. 1999, 142) van kracht welke regels gaf voor het aanbieden van hoge transacties. Hieronder kunnen ook worden verstaan ontnemingsschikkingen. Slechts in ontnemingsschikkingen van meer dan 1 miljoen gulden diende altijd het College gekend te worden. Er bestaat voor het OM geen wettelijke verplichting om de Belastingdienst actief te informeren over ontnemingsschikkingen. Kamerstukken II 2013/14, VI, nr. 112 Evaluatie Wiv 2002 Brief van de Minister BZK ( ) met de kabinetsreactie op het rapport van de door haar ingestelde Commissie evaluatie Wiv 2002 (Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten). In onze moderne samenleving heeft de informatie- en communicatietechnologie (ICT) een hoge vlucht genomen. In zijn algemeenheid wordt aangenomen dat waar het gaat om het aflusiteren/aftappen van telecommunicatie, dat hoe dichter bij de inhoud van die communicatie (de content ) wordt gekomen ook de inbreuk op de privacy groter wordt. Naar het oordeel van het kabinet is het hieraan ten grondslag liggende onderscheid tussen inhoud (content) en niet-inhoud (metadata) niet het enige bepalende element bij het vaststellen van de ernst van de inbreuk en bij het daarop toe te snijden model van toestemming, zoals dat in een mogelijk voor te bereiden wetsvoorstel zal worden neergelegd. Evenzeer is van belang de schaal waarop gegevens worden verzameld en hoe ingrijpend de gehanteerde ontsluitingsmethodiek is voor de privacy van de burger. Bulk interceptie en de toepassing van verfijnde methodieken van metadata-analyse kunnen onder omstandigheden ingrijpender zijn dan een kortstondige interceptie van de inhoud van de telecommunicatie. Het kabinet is zich bewust van de spanning tussen veiligheid en privacy die ook doorklinkt in het maatschappelijk debat. Het juicht de discussie daarover toe, wil daaraan actief deelnemen en ziet het als zijn opdracht te voorkomen dat de balans tussen veiligheid en privacy wordt verstoord. Het kabinet onderschrijft in algemene zin de conclusie dat de Wiv 2002 op een aantal punten toe is aan modernisering en dat ook overigens een aantal aanpassingen is gewenst in de procedures van onze inlichtingen- en veiligheidsdiensten. Het kabinet volgt de commissie daarom in het merendeel van haar aanbevelingen. Kamerstukken II 2013/14, , nr. 2 Waarborgen kinderen strafprocedure Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld ) met de Minister van VenJ over het BNC-fiche NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

68 Wetgeving bij de concept-richtlijn inzake de versterking van het vermoeden van onschuld (COM(2013)821) en het BNC-fiche bij de concept-richtlijn betreffende procedurele waarborgen voor kinderen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (COM(2013)822). In antwoord op de vragen vanuit de SP is de Minister het eens met de stellling dat het vermoeden van onschuld niet in het Wetboek van Strafvordering is vastgelegd, voor zover zij daarmee doelen op het feit dat het vermoeden van onschuld niet letterlijk en als aparte bepaling in ons wetboek is opgenomen. Een dergelijke bepaling is ook niet nodig, gelet op het feit dat de belangrijkste onderdelen van het recht op het vermoeden van onschuld stuk voor stuk zijn verankerd in ons strafprocesrecht. Dat geldt voor de cautieplicht (art. 29 en 273 Sv), de regel dat niet behoeft te worden meegewerkt aan een eigen veroordeling (o.a. art. 96a en 126a Sv), het zwijgrecht (art. 219 Sv), de regel dat de bewijsvoering aan het openbaar ministerie is (volgt uit de systematiek van vervolging en berechting), en een neutrale opstelling van de rechter (art. 271 Sv). In aanvulling hierop geldt dat de in de conceptrichtlijn omschreven aspecten van het recht op het vermoeden van onschuld bovendien worden beschermd door het EVRM en onderwerp zijn van continue ontwikkeling en aanscherping in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De rechtspraak van het EHRM wordt door de Nederlandse rechter consequent toegepast (zie bijv. Hoge Raad 12 juli 2013, NJ 2013, 435). In die zin ziet de Minister geen toegevoegde waarde van een codificatie van het vermoeden van onschuld overeenkomstig het in de concept-richtlijn voorgestelde. Alle lidstaten van de Europese Unie zijn partij bij het EVRM en mitsdien gebonden aan het beginsel van het vermoeden van onschuld en het recht om bij het strafproces aanwezig te zijn, dat voortvloeit uit art. 6 EVRM. Het EHRM ziet middels zijn rechtspraak toe op daadwerkelijke handhaving van het beginsel en scherpt dit op grond van de aan hem voorgelegde casuïstiek en toepasselijk nationaal recht met regelmaat aan. Het vermoeden van onschuld is bovendien opgenomen in art. 48 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie. Daarbij geldt dat net als in het Nederlandse strafprocesrecht het vermoeden van onschuld verankerd is in de nationale rechtsstelsels van de lidstaten van de Europese Unie. In zoverre moet ervan worden uitgaan dat het vermoeden van onschuld afdoende wordt gewaarborgd in het recht van de lidstaten, hetgeen ook aanleiding biedt om in elkaars rechtspraak te vertrouwen. De inrichting van het jeugdstrafprocesrecht is ook nu reeds met het IVRK in overeenstemming. Dit geldt ook voor de twee onderwerpen die deze leden onder verwijzing naar art. 37 IVRK in het bijzonder noemden. In lijn met art. 37, onderdeel b, IVRK geldt vrijheidsbeneming als een uiterste maatregel. Dit is, voor wat betreft de voorlopige hechtenis, wettelijk verankerd in art. 493 Sv. Dat artikel schrijft voor dat de rechter bij het geven van een bevel voorlopige hechtenis ambtshalve onderzoekt of de voorlopige hechtenis kan worden geschorst. In dat geval worden er als alternatief voor de vrijheidsbeneming gedragsbeïnvloedende voorwaarden gesteld. Dit is ook wat art. 10 van de voorgestelde richtlijn probeert te bewerkstelligen. Nederland heeft bij art. 37, onderdeel c, IVRK een voorbehoud gemaakt. Dit voorbehoud heeft tot doel om in voorkomende gevallen een berechting van jarigen volgens het gewone strafrecht mogelijk te maken. Dit heeft gevolgen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie; deze vindt niet plaats in een justitiële jeugdinrichting, maar in een gesloten omgeving voor volwassenen. Het voorbehoud moet tegen deze achtergrond worden gezien. Het voorbehoud heeft geen betrekking op de fase van de vervolging en de berechting. Op deze fasen, die aan de fase van de tenuitvoerlegging voorafgaan, heeft het richtlijnvoorstel betrekking. Kamerstukken I 2013/14, , nr. A EU-referendum Brief van de Minister van BuZa ( ) waarin hij reageert op de uitspraak van Commissievoorzitter José Manuel Barroso tijdens een toespraak in Florence, Italië, in 2010 waaraan tijdens het debat over het burgerinitiatief Geen EU-bevoegdhedenoverdracht zonder referendum d.d. 21 januari jl. werd gerefereerd. Commissievoorzitter Barroso stelde in deze toespraak: Wat te gebeuren staat, is een stille revolutie op het vlak van een sterker economisch bestuur in kleine stappen. De lidstaten hebben ermee ingestemd ik hoop dat ze dat goed hebben begrepen om de Europese instellingen zeer verregaande bevoegdheden te geven betreffende het toezicht op de lidstaten en een veel striktere controle op hun overheidsfinanciën. Hij duidde met zijn uitspraken op de conclusies van de Europese Raad van 17 juni Daarin werden afspraken gemaakt om te komen tot een aanscherping van het begrotingstoezicht. Deze principe-afspraken zijn later omgezet in concrete wet- en regelgeving, het zogenoemde six pack, vorig jaar aangevuld met het zogenoemde two pack. De minister stelt dat de EU geen autonome bevoegdheden heeft, maar enkel afgeleide, dat wil zeggen alleen wanneer deze aan haar door lidstaten zijn gegeven. Bevoegdheden kunnen uitsluitend door middel van primair recht, de verdragen, worden toebedeeld aan de Unie. De keuze om de bevoegdheden samen met andere lidstaten in Unieverband uit te oefenen wordt vrijwillig genomen door lidstaten. In Nederland gebeurt dit op grond van de uitdrukkelijke mogelijkheid hiertoe in art. 92 Grondwet, en pas na instemming van beide Kamers. Het Verdrag van Lissabon heeft bovendien voor het eerst een duidelijke bevoegdheidscatalogus gecreëerd. Door het aannemen van Unie-wetgeving wordt de aan de Unie toegekende bevoegdheid daadwerkelijk uitgeoefend en wordt als gevolg van die bevoegdheidsuitoefening de ruimte voor eigen optreden door de lidstaten in meer of mindere mate beperkt. Kamerstukken II 2013/14, , nr NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

69 Nieuws 666 Vijf moties aangenomen na Eerste Kamer debat over de rechtsstaat De Eerste Kamer heeft op 18 maart vijf van de zeven moties die de week daarvoor werden ingediend tijdens het debat over de staat van de rechtsstaat, aangenomen. Gevolg van het aannemen van één van de moties is dat er een onderzoek komt naar een voorziening voor de toegang tot de rechter als het Juridisch Loket oordeelt dat iemand niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt. Veel senatoren hebben hier moeite mee, aangezien de toegang tot de rechter een grondrecht is. Twee andere moties die het ook haalden, roepen de regering eveneens op de toegang tot de rechter te waarborgen. Eén motie vraagt de regering het bezuinigingsplan voor de gefinancierde rechtsbijstand te heroverwegen. Een andere motie vraagt de toegang tot de rechter te garanderen bij mogelijke aanpassing van de stelsels van gefinancierde rechtsbijstand en van de griffierechten. De motie die de regering opriep de politie weer onder te brengen bij het ministerie van Binnenlandse Zaken, werd met 1 stem verschil verworpen. De motie die opriep tot een samenhangende herziening op de Grondwet, is aangehouden, in afwachting van een toegezegde brief van de minister van Binnenlandse Zaken over dit onderwerp. Aangenomen moties De motie-franken c.s. (Kamerstuk , VI, H) verzoekt de regering kwaliteitseisen, die de onafhankelijke rechter zelf stelt, als uitgangspunt te nemen bij beslissingen over de bekostiging van de rechterlijke macht in Nederland. Minister Opstelten gaf aan dat hij het oordeel over deze motie aan de Kamer overlaat. De fracties van VVD, 50PLUS, OSF, PvdD, PvdA, D66, SP, GroenLinks, SGP, ChristenUnie stemden voor. De PVV-fractie stemde tegen. De motie-franken c.s. (Kamerstuk , VI, I) verzoekt de regering te onderzoeken op welke wijze een voorziening kan worden getroffen waardoor een rechtzoekende, wiens verzoek tot verwijzing naar de rechter door het Juridisch Loket is afgewezen, toch een direct beroep op de rechter kan doen, zodat de laatstgenoemde vervolgens zelf zal beslissen of betrokkene alsnog voor vergoeding van rechtsbijstand in aanmerking komt. Staatssecretaris Teeven gaf aan dat hij de motie als ondersteuning van het beleid beschouwt en het oordeel hierover aan de Kamer overlaat. De fracties van 50PLUS, OSF, PvdD, PvdA, D66, VVD, SP, GroenLinks, SGP, ChristenUnie, CDA stemden voor. De PVV- fractie stemde tegen. De motie-ruers c.s. (Kamerstuk , VI, K) verzoekt de regering haar bezuinigingsplan in het kader van de toegang tot het recht en de gefinancierde rechtsbijstand in heroverweging te nemen. Staatssecretaris Teeven ontraadde deze motie. De fracties van 50PLUS, OSF, PvdD, D66, SP, GroenLinks, ChristenUnie, CDA en PVV stemden voor. De fracties van VVD, SGP en PvdA stemden tegen. De motie-strik c.s. (Kamerstuk , VI, N) verzoekt de regering het waarborgen van de toegang tot de rechter voor een ieder leidend te laten zijn bij een mogelijke aanpassing van het stelsel van gefinancierde rechtsbijstand en het stelsel van de griffierechten. Staatssecretaris Teeven liet het oordeel over deze motie over aan de Kamer. De fracties van OSF, 50PLUS, PvdD, PvdA. D66, VVD, SP, GroenLinks, SGP, ChristenUnie, CDA stemden voor. De PVV-fractie stemde tegen. De motie-strik c.s. (Kamerstuk , VI, M) verzoekt de regering haast te maken met de ratificatie van drie protocollen en de Kamer te informeren over het tijdpad waarin de voorstellen tot ratificatie aan het parlement zullen worden aangeboden. Minister Opstelten gaf aan dat hij het oordeel aan de Kamer overlaat en dat hij - als de motie wordt aangenomen- de Kamer zal informeren over het tijdsbestek waarin de voorstellen ter ratificatie worden aangeboden. De fracties van PvdA, SP, 50PLUS, OSF, PvdD, D66, GroenLinks en CDA stemden voor. De fracties van PVV, VVD, ChristenUnie, SGP stemden tegen. Aangehouden motie De motie-engels c.s. (Kamerstuk , VI, J) verzoekt de regering met een procedurevoorstel te komen voor een samenhangende herziening van de Grondwet. Minister Plasterk gaf eerder aan dat hij terughoudend is met algehele herzieningen van de Grondwet en ontraadde de motie. Deze motie is aangehouden Verworpen motie De motie-witteveen c.s. (Kamerstuk , VI, L) waarin de Eerste Kamer uitspreekt dat bij een volgende kabinetsformatie de machtsbalans weer moet worden hersteld door het beheer over de politie weer terug te brengen naar het ministerie van Binnenlandse Zaken. Minister Opstelten ontraadde deze motie. De fracties van 50PLUS, OSF, PvdD, D66, PvdA, SP, GroenLinks, Christen- Unie stemden voor. De fracties van PVV, VVD, CDA, SGP stemden tegen. NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

70 Nieuws 667 Juridisch Loket luidt noodklok over bezuinigingen Beoogde poortwachter rechtsbestel moet ingrijpen in toegankelijkheid dienstverlening Forse bezuinigingen eisen hun tol bij het Juridisch Loket. De financiële nood dwingt de beoogde poortwachter van het rechtsbestel om in te grijpen in de toegankelijkheid van de juridische dienstverlening. Jaarlijks stijgt het aantal klantcontacten van het Juridisch Loket tot bijna een miljoen in 2013, terwijl de subsidie voor de eerstelijnsrechtshulp afneemt. Het Juridisch Loket is nu gedwongen maatregelen te nemen. De openingstijden worden beperkt, het telefoontarief wordt verhoogd en de telefonische advisering s avonds wordt beëindigd. Aan het inhoudelijke advies wordt niet getornd. Intern worden tijdelijke contracten niet verlengd en is er een vacaturestop. Jan Albert Waal, algemeen directeur van het Juridisch Loket: De rek is er uit. Ondanks een slimme inzet van middelen in de afgelopen jaren, moeten we nu deze drastische maatregelen nemen om geen rode cijfers te schrijven. De vraag is of het Juridisch Loket zo het toenemend aantal klanten met een laag inkomen kan blijven helpen. De bezuinigingen van de overheid staan haaks op de plannen om het Juridisch Loket de selectie aan de poort te laten verzorgen in het rechtsbestel. Verdere kortingen brengen de toegankelijkheid van de juridische dienstverlening in gevaar. bron: ANP 668 Aanpassing uitkering Turkse weduwen aan woonland strijdig met EU-recht De Nederlandse nabestaandenuitkering van Turkse weduwen had niet verlaagd mogen op grond van het feit dat de vrouwen in Turkije wonen. Dat is strijdig met regels die gelden tussen Turkije en de Europese Unie stelt de Centrale Raad van Beroep in een uitspraak van 21 maart (ECLI:NL:CRVB:2014:845). Het woonlandbeginsel, ingevoerd in 2012, bepaalt dat de hoogte van bepaalde uitkeringen wordt aangepast aan de levensstandaard en het kostenniveau van het land waar de persoon woont die de uitkering ontvangt. De verlaging geldt niet voor landen van de Europese Unie omdat Europese regels die verlaging niet toestaan. Zeven weduwen die in Turkije een uitkering ontvingen op grond van de Algemene Nabestaandenwet (ANW), kregen in 2013 plots 40 procent minder. De Sociale Verzekeringsbank, die de ANW uitvoert, had hun uitkering verlaagd op grond van de Wet woonlandbeginsel. De rechtbank Amsterdam besliste in augustus vorig jaar dat de verlaging op basis van het woonlandbeginsel in strijd was met de regels van de Associatieraad, bestaande uit vertegenwoordigers van de EU-landen, de Europese Unie en Turkije. De Sociale Verzekeringsbank ging in hoger beroep. De ANW biedt een uitkering op het sociaal minimum, aldus de SVB; de weduwen hebben jarenlang voordeel genoten dat met ingang van 2013 is vervallen. Bovendien had de Associatieraad geen regels mogen maken voor Turkse werknemers die slechts in één EU-land werken. Volgens de CRvB hebben de weduwen op grond van de ANW recht op een uitkering van een vast bedrag en niet op een variabel sociaal minimum. Verder heeft het HvJ EU de associatieregel die hier aan de orde is al verschillende keren toegepast in een situatie waarin de Turkse onderdaan slechts in een EU-land werkzaam was geweest. Nabestaandenuitkeringen van weduwen die in Marokko wonen, komen op een latere zitting aan de orde. Dat geldt ook voor zaken over de verlaging van kinderbijslag voor kinderen in Turkije en Marokko. 824 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

71 Universitair Nieuws 669 Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. Oraties Op vrijdag 28 februari sprak Lieke Coenraad haar inaugurele rede, waarmee zij haar ambt van hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder Conflictoplossing, aan de Vrije Universiteit van Amsterdam aanvaardde, uit: Harmonieleer voor juristen. Geschiedenis en toekomst van het familieprocesrecht vanuit het perspectief van conflictoplossing. Coenraad trekt in haar oratie vergelijkingen tussen de muziek en conflictoplossing. De harmonieleer in de muziek leert dat elke conflictsituatie uiteindelijk wil oplossen in een situatie van rust: een dissonant akkoord, dat spanning in zich draagt, vraagt om oplossing in een consonant akkoord dat rust brengt. Ook bij conflictoplossing in een juridische context gaat het over het zoeken en vinden van dat rustpunt. Gestreefd wordt naar de daadwerkelijke oplossing van het conflict, dus ook van de onderliggende problemen, zodat deze niet later alsnog kunnen opspelen. Hierbij is primair te denken aan het oplossen van het conflict door partijen zelf, in goed onderling overleg, zonder tussenkomst van de rechter. Promoties Grenzen aan de f inancieringsvrijheid van aandeelhouders Het staat de aandeelhouder van een besloten kapitaalvennootschap in beginsel vrij de financiering van de vennootschap naar eigen inzicht vorm te geven. Door de invoering van de Wet Flex-BV op 1 oktober 2012 is deze vrijheid verder toegenomen. De aandeelhouder kan vrijelijk bepalen hoeveel vermogen hij aan de vennootschap verstrekt, of hij in de vermogens behoefte van de vennootschap voorziet met eigen vermogen of vreemd vermogen, en of hij tijdens het bestaan van de vennootschap eigen vermogen of vreemd vermogen daaraan onttrekt. Aandeelhouders zijn echter niet de enige belanghebbenden bij de financiering van de vennootschap; ook de overige bij de vennootschap betrokken partijen, zoals haar crediteuren en werknemers, hebben belang bij een adequate financiering. De belangen van deze stakeholders lopen bij financieringsbeslissingen niet altijd en zonder meer gelijk met het belang van de aandeelhouder. In het proefschrift van Jaap Barneveld wordt daarom onderzocht waar de grenzen liggen aan de financieringsvrijheid van aandeelhouders. Na een economische analyse van de wijze waarop aandeelhouders kosten kunnen afwentelen op de overige stakeholders, zet de auteur aan de hand van een viertal leerstukken uiteen waar de grenzen liggen. Allereerst bespreekt hij de vennootschapsrechtelijke normen inzake kapitaal en uitkeringen, die op 1 oktober 2012 ingrijpend zijn gewijzigd. Vervolgens gaat hij in op de grenzen die de faillissementspauliana ex. art. 42 Fw e.v. stelt aan vermogensonttrekkingen door aandeelhouders. Aansluitend komt aan bod onder welke omstandigheden de aandeelhouder vanwege zijn betrokkenheid bij de financiering aansprakelijk kan zijn jegens de vennootschapscrediteuren of jegens de vennootschap zelf, bijv. op grond van art. 6:162 BW. Tot slot behandelt hij onder welke omstandigheden de vorderingen van een aandeelhouder op de vennootschap voor achterstelling in aanmerking komen. Op basis van zijn economische bevindingen, en van een grondige studie van de relevante wetgeving, rechtspraak en juridische literatuur in de Verenigde Staten en Duitsland, bespreekt Barneveld op welke manier, en in welke mate, de genoemde leerstukken onder Nederlands recht aandeelhoudersfinanciering normeren. Het zwaartepunt van die normering is thans niet langer gelegen in concrete kapitaalbeschermingsregels, maar in open geformuleerde (aansprakelijkheids)normen. Daarbij is de nadruk komen te liggen op de regulering van vermogensonttrekkingen door aandeelhouders. De auteur signaleert dat vermogensonttrekkingen in Nederland niet alleen genormeerd worden door boek 2 BW, maar tevens door de faillissementspauliana en het onrechtmatige daadsrecht. Hij illustreert dat de toepassing van deze leerstukken soms tot verschillende resultaten kan leiden. Daarnaast wijst hij erop dat aandeelhouders niet alleen door onttrekkingen andere stakeholders kunnen benadelen, maar tevens door reeds bij oprichting of in het kader van een herstructurering de vennootschap inadequaat te financieren. Barneveld betoogt dat aandeelhouders onder omstandigheden aansprakelijk kunnen zijn vanwege verwijtbare onderkapitalisatie. Daarvan is zijns inziens sprake als met oog op de solvabiliteit, de liquiditeitspositie, de geprognosticeerde rentabiliteit en de door de vennootschap afgesloten verzekeringen, de vennootschap over te weinig middelen beschikt om haar continuïteit te waarborgen. De aandeelhouder die weet of behoort te weten dat de financiering niet adequaat is en de totstandkoming van de financiële structuur kan voorkomen, handelt onrechtmatig jegens de gezamenlijke vennootschapscrediteuren door daaraan niettemin zijn medewerking te verlenen. Barneveld promoveerde op 10 januari 2014 aan de Universiteit van Amsterdam. Zijn promotor was prof. dr. H.J. de Kluiver. J. Barneveld Financiering en vermogensonttrekking door aandeelhouders. Een studie naar de grenzen aan de financieringsvrijheid van aandeelhouders in besloten verhoudingen naar Amerikaans, Duits en Nederlands recht Kluwer 2014, 697 p., 92,50 ISBN Children and the International Criminal Court The International Criminal Court (ICC) is the world s first international permanent court with jurisdiction to judge individuals for crimes of genocide, crimes against humanity, war crimes and aggression, with NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

72 Universitair Nieuws innovative aspects, such as the participation of victims in judicial proceedings, as well as reparations to which victims of crimes within the ICC s jurisdiction are entitled. Thus, the Rome Statute goes beyond the purely retributive nature of judicial proceedings, and includes a restorative mandate, that encompasses the possibility for victims to express their views in international criminal trials as well as the possibility to receive reparations for the harms suffered. However, the advances made with the adoption of the Rome Statute need to be applied to concrete situations currently investigated by the ICC s Prosecutor and in particular cases against accused persons. This thesis of Cynthia Chamberlain offers an analysis and recommendations for the ICC to fulfil its mandate, particularly vis-à-vis child victims and witnesses of crimes within the ICC s jurisdiction. It firstly analyses the Rome Statute and other applicable law of the ICC, which give the ICC not only a clear penal mandate, but also require that the ICC respects, as a minimum, the safety and wellbeing of victims and witnesses, particularly those who are most vulnerable, such as children. It then analyses crimes within the jurisdiction of the Rome Statute which are committed exclusively against children or which disproportionately affect children. Finally, she analyses the ICC provisions and case law vis-à-vis internationally recognized children rights and other children s rights standards, offering recommendations for current and future ICC proceedings. The main research question, which is the unifying thread of all six chapters of the research is: How should ICC proceedings address the needs of children in accordance with Rule 86 of the RPE, in order to: a) protect the safety, physical and psychological well-being, dignity and privacy of child victims and witnesses pursuant to Article 68(1) of the Rome Statute; b) guarantee that the views and concerns of child victims are taken into consideration as provided for in Article 68(3) of the Rome Statute; and c) provide reparations to child victims pursuant to Article 75 of the Rome Statute? Cynthia Chamberlain will defend her Ph.D. dissertation on 25 March 2014 at the Universiteit Leiden. Her supervisors are prof. dr. mr. M. R. Bruning (Leiden University) and prof. dr. mr. E. van Sliedregt (Vrije Universiteit, Amsterdam). C. Chamberlain Children and the International Criminal Court: Analysis of the Rome Statute through a Children s Rights Perspective E.M. Meijers Instituut, 295 p., ISBN Scriptie Crowdfunding Crowdfunding is in Nederland een fenomeen in opkomst. Het idee is simpel: een geldnemer heeft een goed plan en zoekt daarvoor financiering bij het publiek, de crowd. Als er genoeg geldgevers interesse hebben en investeren in het project via het platform van de crowdfunder zal het project doorgang vinden. Geldgevers krijgen na verloop van tijd een beloning voor hun investering in de vorm van een product, dienst of rendement. Juridisch gezien is het echter gecompliceerder. Deze scriptie bespreekt enkele kenmerkende aspecten van crowdfunding vanuit juridisch perspectief. Zo bestaan tussen de crowdfunder, geldgever en geldnemer verschillende voorwaardelijke overeenkomsten, waarbij de crowdfunder als tussenpersoon de overeenkomst tussen geldnemer en geldgever tot stand brengt. Omdat ook consumenten geldgevers kunnen zijn, moeten de geldnemer en crowdfunder voldoen aan een scala van informatieplichten, en onder andere rekening houden met het recht van een geldgever om de overeenkomst te ontbinden als het product of de dienst niet voldoet aan diens verwachtingen. Daarnaast wordt Crowdfunding vaak aangewend door startups en kleine bedrijven, waarbij de geldnemer doorgaans een besloten vennootschap is. Het openbare karakter van crowdfunding moet dan worden verenigd met het besloten karakter van een geldnemer-bv. Dit kan door middel van certificering van aandelen of het oprichten van een investeringscoöperatie. In het kader van financieel toezicht zijn verschillende verboden en vergunningsplichten van toepassing wanneer crowdfunding geschiedt in de vorm van leningen of door uitgifte van effecten, maar in veel gevallen kan men gebruik maken van een uitzondering of vrijstelling. Het is van vele aspecten van de huidige wetgeving onduidelijk of ze van toepassing zijn. De wetgever, maar ook DNB en de AFM, in hun rol als toezichthouders, zouden hier meer duidelijkheid over kunnen verschaffen. In hun oriëntatie- en interpretatiedocumenten hebben DNB en AFM hierin al een eerste stap gezet, maar echt helder beleid is tot heden niet bepaald. Christopher Noordam Crowdfunding: juridische vraagstukken bij een nieuwe vorm van investering Masterscriptie Universiteit Utrecht, Recht en Onderneming. Begeleiding: Prof. mr. A.F.M. Dorresteijn 2e lezer: Prof. mr. E.H. Hondius Beoordeling: 8,5 De gehele scriptie is te lezen op ons blog: njblog.nl Scripties De redactie biedt aan studenten de mogelijkheid om met een korte samenvatting van hun masterscriptie in dit tijdschrift te komen. Hiernaast wordt de gehele versie van het document op het blog van het NJB geplaatst ( De redactie wil graag een podium bieden voor de vele mooie juridische teksten en innovatieve opvattingen van studenten die tot nu toe nog te weinig onder de aandacht komen van de vele juristen die in ons land werkzaam zijn. Heb je belangstelling om te worden geselecteerd voor opname van een samenvatting van je masterscriptie in het NJB? Stuur dan je scriptie, voorzien van een samenvatting van maximaal 200 woorden, het eindcijfer (minimaal een acht) dat je voor de scriptie hebt ontvangen en ook je afstudeerrichting en de naam van je scriptiebegeleider, naar het redactiebureau van het NJB, postbus 30104, 2500 GC Den Haag of njb@kluwer.nl. 826 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

73 Personalia 670 Advocatuur Bartje Schaberg is per 1 maart 2014 als partner werkzaam bij arbeidsrecht nichekantoor L&A Advocaten te Lijnden/Schiphol. Naast het arbeidsrecht in de breedste zin van het woord is Schaberg gespecialiseerd in het gezondheidsrecht en medisch tuchtrecht. Voor haar overstap was zij binnen uiteenlopende branches als arbeidsrechtadvocate werkzaam bij Simmons & Simmons LLP. Arnaud Booij heeft zich per 1 januari als partner aangesloten bij De Bont Advocaten in Amsterdam. Hij was eerder werkzaam bij Spigt Litigators. Booij is gespecialiseerd in de fiscale procespraktijk, met nadruk op cassatie en aansprakelijkheidszaken. Kandidaat-notaris Ernst ter Braak is per 1 januari als partner toegetreden tot de internationale ondernemingsrechtelijke transactie- en adviespraktijk van TeekensKarstens advocaten notarissen. Ter Braak is kandidaat-notaris en heeft zich de afgelopen negen jaar bij Loyens & Loeff gespecialiseerd in de begeleiding van grensoverschrijdende jointventures, fusies & overnames, reorganisaties en (her)structureringen. Per 15 maart is Ot van Daalen een nieuw advocatenkantoor gestart op het gebied van privacy en security. Het kantoor heet Digital Defence en is gespecialiseerd in onderwerpen als big data, datalekken, gegevensbeveiliging en privacy-by-design. Van Daalen doet niet alleen het puur advocatuurlijke werk, maar helpt ook op het gebied van media en public affairs. Hij was hiervoor directeur van digitale burgerrechtenorganisatie Bits of Freedom en eerder advocaat bij De Brauw Blackstone Westbroek. Overige Madeleine de Cock Buning, hoogleraar Auteurs-, Communicatie- en Mediarecht aan de faculteit Recht, Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar njb@kluwer.nl. Economie, Bestuur en Organisatie (Universiteit Utrecht), is benoemd tot vicevoorzitter van de in maart opgerichte European Regulators Group for Audiovisual Media Services (ERGA). Begin deze maand is ERGA voor het eerst bijeengekomen in Brussel. Deze vergadering werd bijgewoond door 27 vertegenwoordigers van de onafhankelijke nationale regelgevende instanties voor audiovisuele mediadiensten. ERGA adviseert de Europese Commissie bij de uitvoering van de richtlijn audiovisuele mediadiensten van de Europese Unie. Het vergemakkelijkt de samenwerking tussen regelgevende instanties in de Europese Unie en zorgt voor een uitwisseling van ervaringen op dit gebied. Agenda Ons bedrijfsleven na de crisis De economie krabbelt weer een beetje op. En dus kunnen we kijken hoe het bedrijfsleven uit de crisis is gekomen. Sterker of juist verzwakt? Bernard Wientjes geeft in dit college onder andere antwoord op de vraag hoe ons bedrijfsleven er in internationaal perspectief voorstaat. Ook vertelt hij wat de kansen en de moeilijkheden zijn voor het Nederlands bedrijfsleven in de toekomst. Wientjes is voorzitter van de werkgeversorganisatie VNO-NCW en vicevoorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER). Onlangs werd hij in de Volkskrant voor de vierde maal uitgeroepen tot de invloedrijkste Nederlander. Tijd: maandag 31 maart 2014 van tot uur Plaats: Nieuwspoort, Lange Poten 10 te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: Voor NJB-lezers geldt een korting op de toegangsprijs. Gebruik hiervoor de actiecode: 5EKHCIN Wraak en Recht In samenwerking met de Faculteit der Rechtsgeleerdheid (FdR) en het Noord Nederlands Toneel (NNT) organiseert de Amsterdamse Academische Club een door toneel gevoed debat over de rol van wraak in het huidige strafrecht. Is anno 2014 sprake van een wrekende staat in strafrecht? En zo ja, wat vinden we van deze tendens? Hoe moeten we de relatie tussen strafrecht en wraak begrijpen? Deze vragen staan centraal tijdens het debat, dat wordt afgewisseld met live opgevoerde solo s uit de Oresteia van het Noord Nederlands Toneel. Tijd: maandag 31 maart van tot uur Plaats: BG 4 - Academische Club Oudezijds Achterburgwal 235 te Amsterdam Inlichtingen en aanmelding: via: of aac@uva.nl EBU Seminar 2014 Inland Waterway Transport (IWT) is NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

74 Agenda expected to take a much higher share in the overall transport volume in the coming years. To support this goal the European Commission in September 2013 released its NAIADES II communication to promote IWT in the single EU transport area. In this context also the new TEN-T concept will play a major contribution to materialize the full potential of IWT. The seminar will be dedicated to these recent initiatives and focus on the potential of Inland Waterway Transport within the multimodal transport chain, its characteristics and challenges with a special attention paid to: the various projects at the EU-level that are intended to materialize the prospects of Inland Waterway Transport; how the new TEN-T guidelines and CEF will facilitate the optimal integration of Inland Waterway Transport into the multimodal chain; the demands on a proper functioning infrastructure and the challenges in terms of financing of infrastructure. Tijd: maandag 7 april van tot uur Plaats: Kortenbergenlaan 4-10 te Brussel Inlichtingen en aanmelding: info@ebu-uenf.org, tel: De (on)macht van het OM Afgelopen jaar bestond Strafblad tien jaar. Een goede reden om terug te blikken, maar ook om vooruit te kijken. Wat is de stand van zaken binnen de strafrechtspleging? Hoe heeft de rol van het Openbaar Ministerie zich ontwikkeld? Aan de hand van lezingen van prof. mr. Paul Frielink (hoogleraar straf- en strafprocesrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen), mr. Diederik Aben (advocaat-generaal bij de Hoge Raad) en mr. Ed van Liere (advocaat/partner Wladimiroff advocaten) wordt dit thema besproken met betrekking tot sancties, marginalisering van de rechter en rechtsbescherming. Aan het einde van de middag vindt een plenaire discussie onder leiding van prof. mr. Gerard Mols (rector magnificus emeritus van de Universiteit Maastricht en hoogleraar strafrecht en strafprocesrecht) plaats. Tijd: woensdag 9 april van tot uur Plaats: Academiegebouw, Domplein 29 te Utrecht Inlichtingen en aanmelding: via: deelname kost 295, 3 PO-punten. 09 en Internationaal congres: Vrijheid om te denken Vervolgd, onderdrukt, bedreigd: dat is de werkelijkheid van veel wetenschappers wereldwijd. Om aandacht te vragen voor de benarde positie waarin deze kritische denkers zich bevinden, organiseert het Scholars at Risk Network (SAR) een internationaal congres. Het congres Freedom to think, responsibility to act: universities, academic freedom and human rights wordt georganiseerd door SAR samen met de Stichting voor Vluchteling-Studenten UAF. UvA, HvA en VU zijn co-organisatoren. Tijd: woensdag 9 april van 10:30 tot uur, donderdag 10 april van 9.00 tot uur Plaats: woensdag: Vrije Universiteit Amsterdam (VU), Boelelaan 1105 te Amsterdam. Donderdag: University of Amsterdam (UvA), Singel 411 te Amsterdam. Inlichtingen en aanmelding: via: nyu.edu 10 en Congres Illegaal Grondgebruik Illegaal grondgebruik is complexe materie, waar iedere grootgrondbezitter mee te maken heeft. De meeste gemeenten hebben vaak zonder dat zij het zelf weten honderden tot duizenden stukken grond, die gebruikt worden door derden. Verkoop van deze grond kan vele miljoenen opbrengen. Verlies van deze grond, bijvoorbeeld als gevolg van verjaring, kan de overheid miljoenen kosten. De laatste jaren komt er steeds meer aandacht voor, zowel in de media als in de jurisprudentie. De vakliteratuur signaleert veel foute uitspraken over Goederenrecht, met name ten aanzien van verjaring van eigendommen en beperkte, zakelijke rechten. Het is een boeiend, maar ook complex onderwerp, waar helaas veel juristen hun tanden op stuk bijten. Dit congres hoopt meer duidelijkheid te scheppen. Zowel het juridisch kader als de praktijk staan centraal. Tijd: donderdag 10 april van tot uur en vrijdag 11 april van 9.00 tot uur plaats: Conferentiehotel Landgoed Huize Bergen, Glorieuxlaan 1 te Vught Inlichtingen en aanmelding: via: nl, info@vanleijenoverheidsrecht.nl, tel: , congresprijs is 797, Voorjaarsvergadering VBR Jonge civilisten bestormen het Bastion van het Burgerlijk recht. Dat klinkt wat pompeus, maar de burgerrechtelijke bollebozen hebben heel wat te vertellen. En dat doen ze op deze voorjaarsvergadering van de Vereniging voor Burgerlijk Recht (VBR). Onder de noemer Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad presenteren vier jonge civilisten hun bevindingen en stellingen op dit nieuwe terrein. Daarnaast wordt de VBR Publicatieprijs 2013 uitgereikt. Tijd: vrijdag 11 april van tot uur Plaats: Hoge Raad, Kazernestraat 52 te Den Haag Inlichtingen en aanmelding: via: NJB Symposium Rare jongens, die juristen! Het symposium staat in het teken van misverstanden die met regelmaat opduiken in de relatie tussen het recht en andere wetenschapsdisciplines. Juristen, economen, medici, psychologen: ze brengen ieder hun eigen werkwijze, denk- en redeneerkader, methoden en (normatieve) criteria mee. De manier waarop juristen tot relevante vragen en antwoorden komen, is voor velen van buiten deze discipline onduidelijk. Alle reden om dit onbegrip en mogelijke misverstanden nader onder de loep te nemen. Drie niet-juristen, die deels ook jurist zijn spreken over hun visie op de juristerij in relatie tot hun vakgebied: Raimond Giard (Erasmus Universiteit Rotterdam), jurist en patholoog; Erik van Damme (Universiteit van Tilburg), econoom en Miranda van Turennout, officier van justitie, voorheen neurowetenschapper. Daarnaast spreken drie juristen, die deels ook niet-jurist zijn over hun visie op andere disciplines vanuit hun vakgebied: Marc Loth (oud raadsheer Hoge Raad, hoogleraar privaatrecht Universiteit Tilburg); Pauline Westerman (filosofe, hoogleraar Rechtsfilosofie Universiteit Groningen) en Gerard Wuisman (directeur StAB, Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening). Voorzitter en gespreksleider: Ybo Buruma. Thema s die worden behandeld zijn onder meer: wat is de rol van expertise op de zitting? Zijn juristen echt anders dan andere wetenschappers? Wat is 828 NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL. 12

75 de werking en het effect van het recht op andere gebieden? Tijd: Donderdag 24 april van tot uur Plaats: Universiteit Leiden, Faculteit der Rechtsgeleerdheid (Lorentzzaal), Steenschuur 23 te Leiden Inlichtingen en aanmelding: toegang is gratis, meld u aan via nandrea@kluwer.nl 19 t/m Journées 2014 De Association Henri Capitant organiseert jaarlijks een internationaal congres, de Journées, waarin een bepaald thema centraal staat. Het thema van de Journées is onderverdeeld in een viertal subthema s. De algemeen rapporteur van het subthema stelt een questionnaire op die door de deelnemende landenrapporteurs wordt beantwoord. Tijdens de Journées worden de landenrapporten door de algemeen rapporteur ingeleid en vervolgens vindt een discussie plaats naar aanleiding van de landenrapporten. Het thema van dit jaar is L immatériel. De vier deelthema s zijn: La procédure et l immatériel (rapport général québécois); Le contrat et l immatériel (rapport général allemand); Les biens et l immatériel (rapport général espagnol); Le droit international privé et l immatériel (rapport général français). Tijd: maandag 19 t/m vrijdag 23 mei Plaats: Barcelona en Madrid Inlichtingen en aanmelding: via: of d.l.m.t.dankers-hagenaars@uva.nl Agenda kort 24 en 31 03, 7 en Collegereeks Europadebat NJB 2014/619, afl. 11, p Grondwet Festival NJB 2014/518, afl. 9, p Jurisprudentie Europees Hof van Justitie NJB 2014/303, afl. 5, p College Wientjes: ons bedrijfsleven na de crisis NJB 2014/671, afl. 12, p Wraak en Recht NJB 2014/671, afl. 12, p Democratie in Debat: de Europese verkiezingen NJB 2014/619, afl. 11, p , 09, 16 en Klimaatverandering: een filosofische analyse NJB 2014/563, afl. 10, p Art. 1-lezing 2014 NJB 2014/468, afl. 8, p Matchfixing in voetbal in Nederland NJB 2014/410, afl. 7, p Slachtoffer aan het woord: spreekrecht of adviesrecht? NJB 2014/563, afl. 10, p EBU Seminar 2014 NJB 2014/671, afl. 12, p De (on)macht van het OM NJB 2014/671, afl. 12, p en Internationaal congres: Vrijheid om te denken NJB 2014/671, afl. 12, p UCERF-Symposium NJB 2014/410, afl. 7, p Voorjaarsvergadering VBR NJB 2014/671, afl. 12, p NTHR-Symposium: Elektronisch handelsrecht NJB 2014/563, afl. 10, p en NVRII/INSOL Europe Academic Forum conferentie NJB 2014/303, afl. 5, p De molenstenen van de advocatuur NJB 2014/518, afl. 9, p Human Rights Seminar 4: Dealing with private actors NJB 2014/518, afl. 9, p NJB Symposium Rare jongens, die juristen! NJB 2014/619, afl. 11, p Symposium probleemoplossend procederen NJB 2014/619, afl. 11, p en Actualia Rechtsbescherming tegen de overheid (België) NJB 2014/563, afl. 10, p Enforcement of European Private Law NJB 2014/468, afl. 8, p. 569 Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op NEDERLANDS JURISTENBLAD AFL

76 VU LAW ACADEMY VOORJAARSPROGRAMMA 2014 voor uw juridische cursussen ARBEIDSRECHT Flexibele arbeidskrachten** 22 april NOvA 4 PO Procederen in de arbeidsrechtpraktijk*/** 20 en 27 mei NOvA 10 VSO/PO Actualiteiten arbeidsrecht** 22 mei NOvA 4 PO Actualiteiten arbeidsrecht in het onderwijs** 10 juni NOvA 4 PO, NMI 4 De zieke werknemer** NIEUW 12 juni NOvA 4 PO Ontwikkelingen in het ontslagrecht** 24 juni NOvA 6 PO, NMI 6 BESTUURS(PROCES)RECHT Actualiteiten bestuursrecht** 17 juni NOvA 4 PO Actualiteiten Wet gemeenschappelijke regelingen** 26 juni NOvA 4 PO BURGERLIJK(PROCES)RECHT NIEUW Studiemiddagen aanbestedingsrecht Wezenlijk wijzigen: alle standaardcontracten van de overheid op de schop?** 19 juni 2014 NOvA 2 PO Herstellen en aanpassen van inschrijvingen: (wanneer) kan (en moet!) dat?** 25 september 2014 NOvA 2 PO De klachtplicht van inschrijvers: weg met het Grossmann -verweer!** 4 december 2014 NOvA 2 PO Actualiteiten burgerlijk procesrecht en rechtspleging** 13 mei NOvA 4 PO KBvG 4 Actualiteiten aansprakelijkheids recht*** 28 mei NOvA 4 PO, KNB 4, NMI 4 Beslag en executierecht** 12 juni NOvA 4 PO CONGRES 10 jaar overleveringswet 12 mei o.l.v. prof. mr. Matthias Borgers Schrijf u nu in KORTING 10% korting op alle PO en VSO/PO cursussen bij inschrijving van 2 personen of meer van hetzelfde bedrijf bij inschrijving van 2 of meer cursussen in 1 keer INTELLECTUELE EIGENDOM Inleiding intellectuele eigendom*/** 17 en 24 juni NOvA 10 VSO/PO MIGRATIERECHT Detentie en terugkeer**/*** NIEUW 3 juni NOvA 4 PO ONDERNEMINGSRECHT Bestuurdersaansprakelijkheid in het nieuwe ondernemingsrecht**/*** 20 mei NOvA 4 PO, KNB 4 Financiering en herstructurering van ondernemingen*/** 3 en 10 juni NOvA 10 VSO/PO Actualiteiten ondernemingsrecht** 5 juni NOvA 4 PO, KNB 4 Grondslagen en praktijk van het nieuwe ondernemingsrecht*/** 18 en 25 juni NOvA 10 VSO/PO PENSIOENRECHT 25 juni: Doorsneepremie. Collectieve of individuele pensioenregeling 8 oktober: Het Pensioencontract november: Waardeoverdracht NOvA 2 PO per lezing LEERGANGEN Leergang Samenwerkingsverbanden tussen decentrale overheden 12 mei Dit najaar gepland: Leergang Aanbestedinsgwet voor inkopers Leergang Aanbestedinsgwet voor juristen Leergang Decentrale verordeningen Leergang Fiscaal pensioenrecht Leergang Pensioenrecht PERSONEN- EN FAMILIERECHT Erfrecht voor de advocatuur** 24 april en 8 mei NOvA 10 VSO/PO Vermogensrechtelijke gevolgen van echtscheiding** 11 en 18 juni NOvA 10 VSO/PO, KNB 10, NMI 10 Erkend door de Raad voor Rechtsbijstand PROFESSIONELE VAARDIGHEDEN Persoonlijke effectiviteit voor juristen: deel 1*/** 17 april NOvA 6 PO, KNB 6 Strategisch schrijven in een juridisch context* 15 en 22 mei NOvA 10 VSO/PO English and Law* 16 en 23 mei, 6, 13, 20 en 27 juni NOvA 30 VSO/PO Overtuigend pleiten* 27 mei en 3 juni NOvA 10 VSO/PO Nonverbale communicatie voor juristen* 11 juni NOvA 4 PO, KBvG 2, KNB 4, NMI 4 Succesvol coachen en aansturen in de juridische praktijk* PATROONSCURSUS 19 juni NOvA 6 PO Framing en storytelling voor ervaren pleiters**/*** 24 juni NOvA 6 PO STRAF(PROCES)RECHT Actuele ontwikkelingen straf(proces) recht** 24 april NOvA 4 PO Actualiteiten jeugd(straf)recht, gesloten jeugdzorg en jeugd ggz** 22 mei NOvA 4 PO De praktijk georiënteerde basiscursus penitentiairrecht* 28 mei NOvA 3 PO Financieel-economisch strafrecht*/** 5, 12 en 19 juni NOvA 10 of 15 VSO/PO Hoger beroep in strafzaken**/*** 26 juni NOvA 4 PO

Juridische aspecten van de behandeling van beroepsziektezaken. mr Veneta Oskam en Derk-Jan van der Kolk NIS, 16 mei 2013

Juridische aspecten van de behandeling van beroepsziektezaken. mr Veneta Oskam en Derk-Jan van der Kolk NIS, 16 mei 2013 Juridische aspecten van de behandeling van beroepsziektezaken mr Veneta Oskam en Derk-Jan van der Kolk NIS, 16 mei 2013 Agenda Inleiding Bewijs Causaliteit Praktische aanpak Deskundigen Zorgplicht werkgever

Nadere informatie

Symposium Omkering van bewijslast. 27 oktober 2017 Rotterdam Studiekring Normatieve Uitleg

Symposium Omkering van bewijslast. 27 oktober 2017 Rotterdam Studiekring Normatieve Uitleg Symposium Omkering van bewijslast 27 oktober 2017 Rotterdam Studiekring Normatieve Uitleg Wettelijk vermoeden en omkering van de bewijslast Daan Asser 1 1. Feiten en recht Rechtsfeit is het feit of het

Nadere informatie

Stellen en bewijzen in procedures over verplichtstelling

Stellen en bewijzen in procedures over verplichtstelling Stellen en bewijzen in procedures over verplichtstelling 9 september 2015 Alex Ter Horst Advocaat pensioenrecht Achtergrond Indien verplichtstelling van toepassing is leidt dat voor wg en bpf tot allerlei

Nadere informatie

hikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: UE VERZ MAR/1217

hikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND Afdeling Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: UE VERZ MAR/1217 Afdeling Civiel recht kantonrechter locatie Utrecht zaaknummer: 4498796 UE VERZ 15-500 MAR/1217 Beschikking van 23 december 2015 hikking RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND inzake [VERZOEKSTER], wonende te Wijk

Nadere informatie

Expertises beroepsziekten en bedrijfsongevallen

Expertises beroepsziekten en bedrijfsongevallen Expertises beroepsziekten en bedrijfsongevallen prof dr mr A.J. Akkermans Beroepsziekten en bedrijfsongevallen vanuit juridisch perspectief Werkgeversaansprakelijkheid Bron: W.E. Eshuis e.a. (2011), Werkgeverskosten

Nadere informatie

Lijst van gebruikte afkortingen

Lijst van gebruikte afkortingen Inhoudsopgave Lijst van gebruikte afkortingen IX 1 Inleiding 1 1.1 Achtergrond: causaliteitsonzekerheid in het aansprakelijkheidsrecht 1 1.2 Relevantie en afbakening van het onderzoek 3 1.2.1 Relevantie

Nadere informatie

Webinar Arbeidsrecht Jurisprudentie (procesrecht) Academie voor de Rechtspraktijk mr. P.J. Jansen 6 maart 2015

Webinar Arbeidsrecht Jurisprudentie (procesrecht) Academie voor de Rechtspraktijk mr. P.J. Jansen 6 maart 2015 Webinar Arbeidsrecht Jurisprudentie (procesrecht) Academie voor de Rechtspraktijk mr. P.J. Jansen 6 maart 2015 Bewijslastverdeling o.s.v. (I) Hof Arnhem-Leeuwarden 1 april 2014, ECLI:NL: HARL:2014:2600:

Nadere informatie

Pagina 15 Klachtplicht art. 6:89 BW en letselschade. (Lansink/Ritsma) LJN BZ1721 en (SVB/Van de Wege) LJN BZ1717

Pagina 15 Klachtplicht art. 6:89 BW en letselschade. (Lansink/Ritsma) LJN BZ1721 en (SVB/Van de Wege) LJN BZ1717 PIV Bulletin 4 Inhoud Pagina 1 2 x Hoge Raad 7 juni 2013 Pagina 10 Beschouwing Hof Den Bosch 20 januari 2013 Pagina 15 Klachtplicht art. 6:89 BW en letselschade Pagina 18 Leergang Zwaar Letsel (ZL) Pagina

Nadere informatie

Aansprakelijkheid voor het werken met chroom-6 Lydia Charlier

Aansprakelijkheid voor het werken met chroom-6 Lydia Charlier Aansprakelijkheid voor het werken met chroom-6 Lydia Charlier Grote zorgen: terecht? Wat moeten de blootgestelde werknemers van Defensie er van denken? Grote zorgen: terecht? Actualiteit: Steeds meer locaties

Nadere informatie

Ongelijkheidscompensatie bij stelplicht en bewijslast in het civiele arbeidsrecht en het ambtenarenrecht

Ongelijkheidscompensatie bij stelplicht en bewijslast in het civiele arbeidsrecht en het ambtenarenrecht Ongelijkheidscompensatie bij stelplicht en bewijslast in het civiele arbeidsrecht en het ambtenarenrecht Naar een eenvormig stelsel? Mr.H.JW.AÜ Kluwer - Deventer - 2009 Lijst van gebruikte afkortingen

Nadere informatie

Stelplicht en bewijslast bij werkgeversaansprakelijkheid

Stelplicht en bewijslast bij werkgeversaansprakelijkheid partij die volgens de hoofdregel de bewijslast zou hebben gehad. Een andere bewijslastverdeling kan voorts voortvloeien uit de eisen van redelijkheid en billijkheid. 2 In een concreet geval kan de redelijkheid

Nadere informatie

Rb. 's-gravenhage 6 juli 2012, LJN BX2021, JA 2012/183. Trefwoorden: Sommenverzekering, Voordeelstoerekening, Eigen schuld

Rb. 's-gravenhage 6 juli 2012, LJN BX2021, JA 2012/183. Trefwoorden: Sommenverzekering, Voordeelstoerekening, Eigen schuld Rb. 's-gravenhage 6 juli 2012, LJN BX2021, JA 2012/183 Trefwoorden: Sommenverzekering, Voordeelstoerekening, Eigen schuld Auteurs: mr. M. Verheijden en mr. L. Stevens Samenvatting In maart 2009 vindt een

Nadere informatie

Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken

Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken Mr. L.E.M. Charlier 1 In de positie van slachtoffers van beroepsziekten in ons recht is in de afgelopen 25 jaar maar weinig veranderd. 2 Zij is tot

Nadere informatie

Hoge Raad, 26 januari 2001 (Weststrate/De Schelde); blootstelling aan asbest niet aangetoond. Vordering afgewezen.

Hoge Raad, 26 januari 2001 (Weststrate/De Schelde); blootstelling aan asbest niet aangetoond. Vordering afgewezen. Hoge Raad, 26 januari 2001 (Weststrate/De Schelde); blootstelling aan asbest niet aangetoond. Vordering afgewezen. Samenvatting Werknemer met mesothelioom spreekt werkgever aan. De schadevergoeding wordt

Nadere informatie

Kluwer Online Research Bedrijfsjuridische berichten Verruiming van de zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid

Kluwer Online Research Bedrijfsjuridische berichten Verruiming van de zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid Bedrijfsjuridische berichten Verruiming van de zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid Auteur: Mr. T.L.C.W. Noordoven[1] Hoge Raad 23 maart 2012, JAR 2012/110 1.Inleiding Maakt het vanuit het oogpunt

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:6585

ECLI:NL:GHARL:2015:6585 ECLI:NL:GHARL:2015:6585 Instantie Datum uitspraak 08-09-2015 Datum publicatie 26-10-2015 Zaaknummer 200.134.402 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

Proportionele aansprakelijkheid. Prof.mr. E. Bauw Universiteit Utrecht

Proportionele aansprakelijkheid. Prof.mr. E. Bauw Universiteit Utrecht Proportionele aansprakelijkheid Prof.mr. E. Bauw Universiteit Utrecht Opbouw 1. Het vereiste van causaal verband 2. Bewijs van causaal verband 3. Remedies bij onzeker causaal verband 4. Proportionele aansprakelijkheid

Nadere informatie

Lijst van gebruikte afkortingen

Lijst van gebruikte afkortingen Inhoudsopgave Lijst van gebruikte afkortingen VII 1 Inleiding tot onderzoek 1 1.1 Onzekere causaliteit 1 1.2 Proportionele aansprakelijkheid en het verlies van een kans 1 1.3 De Hoge Raad maakt een onderscheid

Nadere informatie

Medische aansprakelijkheid: actuele en toekomstige ontwikkelingen

Medische aansprakelijkheid: actuele en toekomstige ontwikkelingen DOSSIERS GEZONDHE1DSRECHT Medische aansprakelijkheid: actuele en toekomstige ontwikkelingen prof. mr. T. Hartlief (eindred.) mw. prof. mr. W.R. Kastelein (eindred.) mr. Chr.H. van Dijk mw. mr. E. de Kezel

Nadere informatie

Voorwoord 13. Lijst van gebruikte afkortingen Inleiding Het thema De opzet 26. Deel I 29

Voorwoord 13. Lijst van gebruikte afkortingen Inleiding Het thema De opzet 26. Deel I 29 Voorwoord 13 Lijst van gebruikte afkortingen 15 1 Inleiding 23 1.1 Het thema 23 1.2 De opzet 26 Deel I 29 2 De patiënt en een incident bij een geneeskundige behandeling; een verkenning 31 2.1 Inleiding

Nadere informatie

: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Rechtsbijstandverzekeraar

: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Rechtsbijstandverzekeraar Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2018-045 (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. C.E. Polak, en mr. dr. S.O.H. Bakkerus, leden en mr. M.H.P. Leijendekker, secretaris) Klacht

Nadere informatie

Aansprakelijkheid bij Arbeidsongevallen

Aansprakelijkheid bij Arbeidsongevallen Congres Veiligheid & Toezicht 10 november 2014 Aansprakelijkheid bij Arbeidsongevallen Mr. E.H. de Joode Inleiding Veiligheid & Toezicht Op de werkvloer Ondergeschiktheid werknemer Zorgplicht werkgever

Nadere informatie

Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken deel 2

Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken deel 2 Bewijsvragen en hun antwoorden in beroepsziektezaken deel 2 MR. L.E.M. CHARLIER 1 Nederlandse werkgevers hebben een contractueel bepaalde, gekwalificeerde zorgplicht voor de veiligheid van hun werknemers

Nadere informatie

B35 Schadevergoeding: algemeen, deel 2

B35 Schadevergoeding: algemeen, deel 2 Monografieen BW B35 Schadevergoeding: algemeen, deel 2 Prof. mr. C.J.M. Klaassen Kluwer - Deventer - 2007 Inhoud VOORWOORD XI LUST VAN AFKORTINGEN XIII LUST VAN VERKORT AANGEHAALDE LITERATUUR XV I INLEIDING

Nadere informatie

13 Arbeidsongevallen en beroepsziekten

13 Arbeidsongevallen en beroepsziekten Monografieën Privaatrecht 13 Arbeidsongevallen en beroepsziekten S.D. Lindenbergh Tweede druk ï Kluwer a Wolters Kluwer business Kluwer- Deventer - 2009 INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 Inleiding /1 1 Het thema

Nadere informatie

Samenvatting. Klacht ontvangen op : 12 april 2017 Ingediend door : Consument

Samenvatting. Klacht ontvangen op : 12 april 2017 Ingediend door : Consument Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2017-745 (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter en mr. P. van Haastrecht-van Kuilenburg, secretaris) Klacht ontvangen op : 12 april 2017 Ingediend

Nadere informatie

Over ontslagvergoeding: ontbinding of opzegging?

Over ontslagvergoeding: ontbinding of opzegging? Over ontslagvergoeding: ontbinding of opzegging? september 2009 mr J. Brouwer De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel noch de auteur noch

Nadere informatie

Ontslag na doorstart faillissement

Ontslag na doorstart faillissement Ontslag na doorstart faillissement december 2006 mr De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel noch de auteur noch kan aansprakelijk worden

Nadere informatie

Webinar burgerlijk procesrecht Dagvaarding en tips. 18 december 2015 Dirk Vergunst

Webinar burgerlijk procesrecht Dagvaarding en tips. 18 december 2015 Dirk Vergunst Webinar burgerlijk procesrecht Dagvaarding en tips 18 december 2015 Dirk Vergunst 1 Artikel 45 Rechtsvordering 1. Exploten (pv van ambtshandeling) worden door een daartoe bevoegde deurwaarder gedaan (

Nadere informatie

Onrechtmatige daad. Benadeling van de boedel. Misbruik van rechtspersoonlijkheid.

Onrechtmatige daad. Benadeling van de boedel. Misbruik van rechtspersoonlijkheid. Annotatie bij HR 27-02-2009, C07/168HR, LJN BG6445 Onrechtmatige daad. Benadeling van de boedel. Misbruik van rechtspersoonlijkheid. [BW art. 6:162] Een gefailleerde natuurlijke persoon heeft de eigendom

Nadere informatie

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen:

Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te uur Kenmerk: art. 515 lid 4 Sv en daartoe overwogen: Hof van Discipline Zitting van 19 juni 2017 te 14.30 uur Kenmerk: 160102 PLEITNOTA Inzake: Deken orde van Advocaten Den Haag - mr. M.J.F. Stelling Raadsman: W.H. Jebbink Geen ontzegging tot onafhankelijke

Nadere informatie

Causaliteit Top-down en bottom-up in Nederlands en transnationaal perspectief

Causaliteit Top-down en bottom-up in Nederlands en transnationaal perspectief Causaliteit Top-down en bottom-up in Nederlands en transnationaal perspectief Redactie: R.M.A. van der Poel D.A. Scheenjes T.B.D. van der Wal Apeldoorn/Antwerpen Inhoudsopgave Gebruikte afkortingen 9 Voorwoord

Nadere informatie

I n z a k e: T e g e n:

I n z a k e: T e g e n: HOGE RAAD DER NEDERLANDEN Datum : 1 juni 2018 Zaaknr. : 18/01151 VERWEERSCHRIFT MET VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP I n z a k e: 1 Stichting SDB Gevestigd te Stichtse Vecht 2 Stichting Euribar

Nadere informatie

Aansprakelijkheid voor psychisch letsel op de voet van artikel 7:658 BW

Aansprakelijkheid voor psychisch letsel op de voet van artikel 7:658 BW Aansprakelijkheid voor psychisch letsel op de voet van artikel 7:658 BW Hoge Raad 11 maart 2005, LJN AR6657, JAR 2005, 84 Mw. mr. drs. M.S.A. Vegter Feiten en beslissing kantonrechter en hof Werknemer

Nadere informatie

VOORBEELD MODELOVEREENKOMST ALGEMEEN GEEN VERPLICHTING TOT PERSOONLIJKE ARBEID Opgesteld door de Belastingdienst nr. 9015550000-05 19 10 2015

VOORBEELD MODELOVEREENKOMST ALGEMEEN GEEN VERPLICHTING TOT PERSOONLIJKE ARBEID Opgesteld door de Belastingdienst nr. 9015550000-05 19 10 2015 VOORBEELD MODELOVEREENKOMST ALGEMEEN GEEN VERPLICHTING TOT PERSOONLIJKE ARBEID Opgesteld door de Belastingdienst nr. 9015550000-05 19 10 2015 Beoordeling overeenkomst Algemeen / geen verplichting tot persoonlijke

Nadere informatie

Arbeidsomstandigheden. Congres Transport van Afval 5 februari 2015 Marjolein Gobes

Arbeidsomstandigheden. Congres Transport van Afval 5 februari 2015 Marjolein Gobes Arbeidsomstandigheden Congres Transport van Afval 5 februari 2015 Marjolein Gobes De afvalbranche Wijzigingen per 1 juli 2015 > 60 miljoen ton afval per jaar +/- 15.000 werknemers Relatief hoog aantal

Nadere informatie

Art. 8:42 Awb. Themamiddag formeel belastingrecht NVAB & Belastingdienst. Inspecteursmiddag Art. 8:42 AWB. Een grensverkenning

Art. 8:42 Awb. Themamiddag formeel belastingrecht NVAB & Belastingdienst. Inspecteursmiddag Art. 8:42 AWB. Een grensverkenning Art. 8:42 Awb Een grensverkenning Themamiddag Formeel Recht BD-Nvab, 29 oktober 2015 Ludwijn Jaeger Koos Spreen Brouwer Opdracht aan de inspecteur: verplichting de op de zaak betrekking hebbende stukken

Nadere informatie

Voorrang hebben versus overschrijding van de maximumsnelheid

Voorrang hebben versus overschrijding van de maximumsnelheid Voorrang hebben versus overschrijding van de maximumsnelheid Mr. Bert Kabel (1) Inleiding In het hedendaagse verkeer komt het regelmatig voor dat verkeersdeelnemers elkaar geen voorrang verlenen. Gelukkig

Nadere informatie

Edèlhoogachtbare Heer/Vrouwe,

Edèlhoogachtbare Heer/Vrouwe, Edèlhoogachtbare Heer/Vrouwe, X Z (belanghebbende), \ beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juli 2013. Bij brief van 11 oktober 2013 heeft de griffier mij

Nadere informatie

De toepasselijkheid van de omkeringsregel bij RSI en burn-out

De toepasselijkheid van de omkeringsregel bij RSI en burn-out De toepasselijkheid van de omkeringsregel bij RSI en burn-out M.E.A. Vaessen 6 juni 2011 De toepasselijkheid van de omkeringsregel bij RSI en burn-out M.E.A. Vaessen 6 juni 2011 Scriptiebegeleiding door

Nadere informatie

Algemene voorwaarden zakelijke dienstverlening

Algemene voorwaarden zakelijke dienstverlening Algemene voorwaarden zakelijke dienstverlening Biercontract.nl Graaf Wichmanlaan 62 1405 HC Bussum Handelsregisternummer: 57084033 BTW nummer 167606657B02 1. Definities 1. In deze algemene voorwaarden

Nadere informatie

Aansprakelijkheid, de wegbeheerder en het verkeer: een overzicht van bewijs(last)kwesties

Aansprakelijkheid, de wegbeheerder en het verkeer: een overzicht van bewijs(last)kwesties Aansprakelijkheid, de wegbeheerder en het verkeer: een overzicht van bewijs(last)kwesties Ivo Giesen Utrecht Centre for Accountability and Liability Law ( UCALL ) & Molengraaff Instituut voor Privaatrecht

Nadere informatie

Het criterium van de redelijk handelend verzekeraar. Nu5g hulpmiddel of belemmering bij verzwijgingszaken?

Het criterium van de redelijk handelend verzekeraar. Nu5g hulpmiddel of belemmering bij verzwijgingszaken? Het criterium van de redelijk handelend verzekeraar. Nu5g hulpmiddel of belemmering bij verzwijgingszaken? K. Engel, LLM, BA ACIS Symposium 20 maart 2015 Inleiding (1/2) Inleiding verzwijging. Oud recht:

Nadere informatie

t twaalfuurtje van deze week 9 april 2014

t twaalfuurtje van deze week 9 april 2014 t twaalfuurtje van deze week 9 april 2014 Makelaar adviseert te hoge vraagprijs; wel beroepsfout, geen schadeplichtigheid Op 26 maart 2014 heeft de rechtbank Den Haag een interessant vonnis gewezen met

Nadere informatie

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, terwijl mr. R.A.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, terwijl mr. R.A. Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2018-521 (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, terwijl mr. R.A. Blom, secretaris) Klacht ontvangen op : 2 januari 2018 Ingediend door : Consument

Nadere informatie

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. B.F. Keulen, voorzitter en mr. D.B. Holthinrichs, secretaris)

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. B.F. Keulen, voorzitter en mr. D.B. Holthinrichs, secretaris) Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2017-375 (mr. B.F. Keulen, voorzitter en mr. D.B. Holthinrichs, secretaris) Klacht ontvangen op : 10 oktober 2016 Ingediend door : Consument

Nadere informatie

De bewijslast in artikel 1:160 BW procedures

De bewijslast in artikel 1:160 BW procedures De bewijslast in artikel 1:160 BW procedures Inleiding Zoals collega Van den Anker al eerder (Samenleven en alimentatie ontvangen? EB 2009, 32) schreef, is de alimentatieplicht niet oneindig. Deze kan

Nadere informatie

Datum 10 juni 2014 Betreft Behandeling WWZ, schriftelijke reactie op voorstel VAAN d.d. 2 juni 2014

Datum 10 juni 2014 Betreft Behandeling WWZ, schriftelijke reactie op voorstel VAAN d.d. 2 juni 2014 > Retouradres Postbus 90801 2509 LV Den Haag De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 22 2513 AA S GRAVENHAGE 2513AA22 Postbus 90801 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 T

Nadere informatie

Het effect van de Wnra op de schaderegeling. 7 november 2017 mr. J. (Jasper) W.F. Overtoom

Het effect van de Wnra op de schaderegeling. 7 november 2017 mr. J. (Jasper) W.F. Overtoom Het effect van de Wnra op de schaderegeling 7 november 2017 mr. J. (Jasper) W.F. Overtoom Programma Schade van de ambtenaar Rechtspositionele voorschriften Werkgeversaansprakelijkheid Goed werkgeverschap

Nadere informatie

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid.

De Commissie heeft vastgesteld dat tussenkomst van de Ombudsman Financiële Dienstverlening niet tot oplossing van het geschil heeft geleid. Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 41 d.d. 22 februari 2011 (mr. B.F. Keulen, voorzitter, mw. mr. E.M. Dil-Stork en prof. mr. M.L. Hendrikse) Samenvatting Natura-uitvaartverzekering.

Nadere informatie

No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012

No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012 ... No.W03.12.0197/II 's-gravenhage, 16 juli 2012 Bij Kabinetsmissive van 18 juni 2012, no.12.001344, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Veiligheid en Justitie, bij de Afdeling advisering

Nadere informatie

13538/14 cle/rts/sv 1 DG D 2B

13538/14 cle/rts/sv 1 DG D 2B Raad van de Europese Unie Brussel, 30 september 2014 (OR. en) Interinstitutioneel dossier: 2013/0407 (COD) 13538/14 DROIPEN 112 COPEN 230 CODEC 1868 NOTA van: aan: het voorzitterschap het Comité van permanente

Nadere informatie

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië)

Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië) Opinie inzake HvJ EG 21 februari 2008, zaak C-412/04 (Commissie-Italië) De artikelen 43 EG en 49 EG leggen overigens geen algemene verplichting tot gelijke behandeling op, maar een verbod van discriminatie

Nadere informatie

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Eerste Kamer der Staten-Generaal Eerste Kamer der Staten-Generaal 1 Vergaderjaar 2013 2014 33 818 Wijziging van verschillende wetten in verband met de hervorming van het ontslagrecht, wijziging van de rechtspositie van flexwerkers en

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2016:4523

ECLI:NL:RBAMS:2016:4523 ECLI:NL:RBAMS:2016:4523 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 14-07-2016 Datum publicatie 19-07-2016 Zaaknummer EA VERZ 16-542 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG 1 > Retouradres Postbus 20301 2500 EH Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Turfmarkt 147 2511 DP Den Haag Postbus 20301 2500 EH Den Haag www.rijksoverheid.nl/venj

Nadere informatie

Proportionele aansprakelijkheid & de beginselen en doelen

Proportionele aansprakelijkheid & de beginselen en doelen Datum: 31 januari 2012 Proportionele aansprakelijkheid & de beginselen en doelen Hoe verhouden de voorwaarden waaronder proportionele aansprakelijkheid wordt toegepast zich tot de beginselen en doelen

Nadere informatie

Proportionele aansprakelijkheid

Proportionele aansprakelijkheid Proportionele aansprakelijkheid Dorna Tanori Studentnummer: 10309209 Scriptiebegeleider: dr.drs. G.J.P. de Vries Tweede beoordelaar: mr. R.F. Groos 2013-2014 Voorwoord Dit is de scriptie in het kader van

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642 ECLI:NL:HR:2018:484 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 30-03-2018 Datum publicatie 30-03-2018 Zaaknummer 17/01642 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:46

Nadere informatie

De Commissie heeft partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 12 maart 2012.

De Commissie heeft partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling op 12 maart 2012. Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2012-157 d.d. 21 mei 2012 (mr. C.E. du Perron, voorzitter, mr. B.F. Keulen en dr. B.C. de Vries, leden, en mr. F.E. Uijleman, secretaris) Samenvatting

Nadere informatie

Ziekte en Verzuim. Op onze website. Ziekte en verzuim binnen de arbeidsovereenkomst (AO) Geen arbeid geen loon (art. 6:627 BW) Geen arbeid geen loon

Ziekte en Verzuim. Op onze website. Ziekte en verzuim binnen de arbeidsovereenkomst (AO) Geen arbeid geen loon (art. 6:627 BW) Geen arbeid geen loon Ziekte en Verzuim 18 mei 2011 Omny De Vries Wolvega Op onze website www.omnydevries.nl kunt u deze presentatie ophalen Ziekte en Verzuim in juridisch kader Ergernis over de ziekmeldingen, ernst en oorzaak,

Nadere informatie

meest gestelde vragen over De Proeftijd De Gier Stam &

meest gestelde vragen over De Proeftijd De Gier Stam & meest gestelde vragen over De Proeftijd De Gier Stam & De 10 meest gestelde vragen over De Proeftijd De Gier Stam & Colofon De Gier Stam & Advocaten Lucasbolwerk 6 Postbus 815 3500 AV UTRECHT t: (030)

Nadere informatie

Samenvatting. Consument, ARAG SE, gevestigd te Leusden, hierna te noemen: Aangeslotene. 1. Procesverloop

Samenvatting. Consument, ARAG SE, gevestigd te Leusden, hierna te noemen: Aangeslotene. 1. Procesverloop Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2014-373 d.d. 9 oktober 2014 (mr. P.A. Offers, prof. mr. E.H. Hondius en drs. W. Dullemond, leden en mr. E.E. Ribbers, secretaris) Samenvatting

Nadere informatie

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:40 Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt. Wetgeving Algemene wet bestuursrecht Artikel 1:3 1. Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 2. Onder beschikking

Nadere informatie

Beleidsregel subsidiëring medisch haalbaarheidsonderzoeken in letselschadezaken

Beleidsregel subsidiëring medisch haalbaarheidsonderzoeken in letselschadezaken Beleidsregel subsidiëring medisch haalbaarheidsonderzoeken in letselschadezaken Directie Toegang Rechtsbestel/5362391/05/DTR/12 juli 2005 5362391 Bijlage De Minister van Justitie, Gelet op artikel 4:23,

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2015:9831

ECLI:NL:GHARL:2015:9831 ECLI:NL:GHARL:2015:9831 Instantie Datum uitspraak 22-12-2015 Datum publicatie 31-12-2015 Zaaknummer 200.173.880 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Civiel

Nadere informatie

Datum 8 juni 2011 Onderwerp De op het goed werkgeverschap gebaseerde verzekeringsplicht

Datum 8 juni 2011 Onderwerp De op het goed werkgeverschap gebaseerde verzekeringsplicht 1 > Retouradres Postbus 20301 2500 EH Den Haag Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG sector privaatrecht Schedeldoekshaven 100 2511 EX Den Haag Postbus

Nadere informatie

: London General Insurance Cy. Ltd, gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Verzekeraar

: London General Insurance Cy. Ltd, gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Verzekeraar Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr. 2017-719 (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. B.F. Keulen, mr. J.S.W. Holtrop, leden en mr. A. Westerveld, secretaris) Klacht ontvangen

Nadere informatie

Veiligheid en preventie in het medische aansprakelijkheidsrecht

Veiligheid en preventie in het medische aansprakelijkheidsrecht Veiligheid en preventie in het medische aansprakelijkheidsrecht 17 e PIV Jaarconferentie Veiligheid voorop! Apeldoorn, 31 maart 2017 mr. O.L. (Oswald) Nunes www.kbsadvocaten.nl 1 Vier thema s 1. Transparantie

Nadere informatie

Klokkenluidersregeling

Klokkenluidersregeling REGELING INZAKE HET OMGAAN MET EEN VERMOEDEN VAN EEN MISSTAND HOOFDSTUK 1. DEFINITIES Artikel 1. Definities In deze regeling worden de volgende definities gebruikt: betrokkene: degene die al dan niet in

Nadere informatie

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692

ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692 ECLI:NL:GHARL:2013:BZ4692 Instantie Datum uitspraak 19-03-2013 Datum publicatie 19-03-2013 Zaaknummer 21-000368-12 Formele relaties Rechtsgebieden Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGRO:2009:BH3578,

Nadere informatie

BESLUIT. 4. Artikel 56 Mededingingswet (hierna: Mw) luidde tot 1 juli 2009, voor zover van belang, als volgt:

BESLUIT. 4. Artikel 56 Mededingingswet (hierna: Mw) luidde tot 1 juli 2009, voor zover van belang, als volgt: Nederlandse Mededingingsautoriteit BESLUIT Nummer 6494_1/309; 6836_1/220 Betreft zaak: Limburgse bouwzaken 1 en 2 / de heer [A] Besluit van de Raad van Bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit

Nadere informatie

Rechtbank Maastricht 26 oktober 2011, nr. HA RK 11-88, LJN BU7197 (mr. J.F.W. Huinen, mr. T.A.J.M. Provaas en mr. E.J.M. Driessen)

Rechtbank Maastricht 26 oktober 2011, nr. HA RK 11-88, LJN BU7197 (mr. J.F.W. Huinen, mr. T.A.J.M. Provaas en mr. E.J.M. Driessen) Rechtbank Maastricht 26 oktober 2011, nr. HA RK 11-88, LJN BU7197 (mr. J.F.W. Huinen, mr. T.A.J.M. Provaas en mr. E.J.M. Driessen) Noot I. van der Zalm Overlijdensschade. Schadeberekening. Inkomensschade.

Nadere informatie

Algemene Voorwaarden Websitescanner Willibrorduslaan 81 KvK: hierna te noemen: gebruiker

Algemene Voorwaarden Websitescanner Willibrorduslaan 81 KvK: hierna te noemen: gebruiker Algemene Voorwaarden Websitescanner Willibrorduslaan 81 KvK: 70476748 hierna te noemen: gebruiker Artikel 1 Definities 1. In deze algemene voorwaarden worden de hiernavolgende termen in de navolgende betekenis

Nadere informatie

1.3 De Beroepscommissie heeft het principaal en het incidenteel beroep mondeling behandeld op 25 maart Beide partijen waren aanwezig.

1.3 De Beroepscommissie heeft het principaal en het incidenteel beroep mondeling behandeld op 25 maart Beide partijen waren aanwezig. Uitspraak Commissie van Beroep 2013-15 d.d. 24 mei 2013 (prof. mr. F.R. Salomons, voorzitter, mr. A. Bus, mr. F.H.J. Mijnssen, mr. F. Peijster en mr. A. Rutten-Roos, leden, en mr. M.J. Drijftholt, secretaris)

Nadere informatie

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678

ECLI:NL:RBAMS:2016:1678 ECLI:NL:RBAMS:2016:1678 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 24-03-2016 Datum publicatie 29-03-2016 Zaaknummer KK EXPL 16-200 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01 ECLI:NL:GHAMS:2017:147 Instantie Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak 17-01-2017 Datum publicatie 23-03-2017 Zaaknummer 200.189.286/01 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Civiel recht

Nadere informatie

ECLI:NL:HR:2013:BZ1721

ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 07-06-2013 Datum publicatie 07-06-2013 Zaaknummer 12/03390 Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ1721

Nadere informatie

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie ECLI:NL:PHR:2008:BD1383 Instantie Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak 20-06-2008 Datum publicatie 20-06-2008 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken - Inhoudsindicatie C07/041HR

Nadere informatie

COMMENTAAR OP HET WETSVOORSTEL BEVORDERING VAN MEDIATION IN HET BURGERLIJK RECHT VAN 25 APRIL 2013

COMMENTAAR OP HET WETSVOORSTEL BEVORDERING VAN MEDIATION IN HET BURGERLIJK RECHT VAN 25 APRIL 2013 COMMENTAAR OP HET WETSVOORSTEL BEVORDERING VAN MEDIATION IN HET BURGERLIJK RECHT VAN 25 APRIL 2013 9 MEI 2013 Herengracht 551 Contactpersoon: 1017 BW Amsterdam Ellen Soerjatin T 020 530 5200 E ellen.soerjatin@steklaw.com

Nadere informatie

Ervaringen van rechters met whiplash M R. H. D E H E K 3 0 M A A R T 2 0 1 2

Ervaringen van rechters met whiplash M R. H. D E H E K 3 0 M A A R T 2 0 1 2 Ervaringen van rechters met whiplash M R. H. D E H E K 3 0 M A A R T 2 0 1 2 Stereotypering van een whiplashzaak: - dik en voorspelbaar - rituele dans om de deskundige(n) en de vraagstelling - vaste standpunten

Nadere informatie

Camera-toezicht op de werkplek

Camera-toezicht op de werkplek Camera-toezicht op de werkplek december 2006 mr De auteur heeft grote zorgvuldigheid betracht in het weergeven van delen uit het geldende recht. Evenwel noch de auteur noch kan aansprakelijk worden gesteld

Nadere informatie

Claimsafhandeling in polisclausules. Pieter Leerink ACIS-symposium 29 november 2013

Claimsafhandeling in polisclausules. Pieter Leerink ACIS-symposium 29 november 2013 Claimsafhandeling in polisclausules Pieter Leerink ACIS-symposium 29 november 2013 Agenda Schaderegelingsclausule Algemene opmerkingen Brandverzekering Arbeidsongeschiktheidsverzekering Aansprakelijkheidsverzekering

Nadere informatie

Informatie aan niet-opdrachtgever. Onzorgvuldig handelen. Niet verschijnen bij bezichtiging.

Informatie aan niet-opdrachtgever. Onzorgvuldig handelen. Niet verschijnen bij bezichtiging. Informatie aan niet-opdrachtgever. Onzorgvuldig handelen. Niet verschijnen bij bezichtiging. Klager verwijt een makelaar (beklaagde), dat hij de gemaakte bezichtigingsafspraak niet tijdig heeft afgezegd.

Nadere informatie

JJuridische aspecten arbeidsongeschiktheid / arbeidsconflict

JJuridische aspecten arbeidsongeschiktheid / arbeidsconflict JJuridische aspecten arbeidsongeschiktheid / arbeidsconflict. Ziekmelding na een arbeidsconflict En dan? ARBODIENST STECR WERKWIJZER ARBEIDSCONFLICTEN Deze werkwijzer wordt gebruikt voor de beoordeling

Nadere informatie

Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Rijk en Politie

Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Rijk en Politie Bedrijfscommissiekamer voor de Overheid voor Rijk en Politie Rolnummer: RP98.041 DE BEDRIJFSCOMMISSIEKAMER VOOR RIJK EN POLITIE, ADVISERENDE NAAR AANLEIDING VAN EEN VERZOEK OM BEMIDDELING INZAKE EEN GESCHIL

Nadere informatie

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag > Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA Den Haag Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.rijksoverheid.nl

Nadere informatie

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446

ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446 ECLI:NL:RBROT:2009:BH4446 Instantie Rechtbank Rotterdam Datum uitspraak 04-02-2009 Datum publicatie 03-03-2009 Zaaknummer 265169 / HA ZA 06-1949 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Eerste

Nadere informatie

DE RIJDENDE RECHTER. Bindend Advies. gegeven door mr. F.M.Visser, verder te noemen de rijdende rechter.

DE RIJDENDE RECHTER. Bindend Advies. gegeven door mr. F.M.Visser, verder te noemen de rijdende rechter. Zaaknummer: S21-29 Datum uitspraak: 29 januari 2015 Plaats uitspraak: Zeist DE RIJDENDE RECHTER Bindend Advies in het geschil tussen: S. van der Veen en T. van der Veen--Koster te Ferwert, verder te noemen:

Nadere informatie

Karmerood Coaching Doelgericht onderweg naar morgen. Algemene voorwaarden. Artikel 1. Definities.

Karmerood Coaching Doelgericht onderweg naar morgen. Algemene voorwaarden. Artikel 1. Definities. Algemene voorwaarden Artikel 1. Definities. 1. In deze algemene voorwaarden wordt verstaan onder; gebruiker : Karmerood Coaching, gevestigd te Bussum en ingeschreven bij de Kamer van Koophandel te Hilversum,onder

Nadere informatie

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN

RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN RAAD VAN TOEZICHT VERZEKERINGEN U I T S P R A A K Nr. i n d e k l a c h t nr. 2006.0691 (013.06) ingediend door: hierna te noemen klaagster, tegen: hierna te noemen verzekeraar. De Raad van Toezicht Verzekeringen

Nadere informatie

werkgeversaansprakelijkheid in OPS (CTE) zaken

werkgeversaansprakelijkheid in OPS (CTE) zaken I 126 I Recente ontwikkelingen op het gebied van werkgeversaansprakelijkheid in OPS (CTE) zaken mr. L.E.M. Charlier 1 Inleiding Blootstelling aan organische oplosmiddelen kan het zenuwstelsel aantasten

Nadere informatie

Arbeidsconflicten onder de WWZ: geen ontslag maar los het probleem op!

Arbeidsconflicten onder de WWZ: geen ontslag maar los het probleem op! Arbeidsconflicten onder de WWZ: geen ontslag maar los het probleem op! Pascal Willems In TBV 3 uit maart 2015 is een bijdrage verschenen van mijn hand en die van Frans van den Nieuwenhof over de STECR

Nadere informatie

Ontvankelijkheid. Klacht over (nog) niet verrichte handeling. Tuchtrechtelijke laakbaarheid van handelwijze in gerechtelijke procedure.

Ontvankelijkheid. Klacht over (nog) niet verrichte handeling. Tuchtrechtelijke laakbaarheid van handelwijze in gerechtelijke procedure. Ontvankelijkheid. Klacht over (nog) niet verrichte handeling. Tuchtrechtelijke laakbaarheid van handelwijze in gerechtelijke procedure. De koper van een woning (klager) verwijt de verkopend makelaar (beklaagde)

Nadere informatie

een bad hair day? De Billijke vergoeding:

een bad hair day? De Billijke vergoeding: 1. Toekenningsgronden voor de billijke vergoeding 2. Begroting billijke vergoeding na invoering WWZ 3. New-Hairstyle arrest 4. Lagere rechtspraak na New-Hairstyle 5. Conclusie De Billijke vergoeding: een

Nadere informatie

Gerechtshof s-hertogenbosch 7 april 2015 De leer van de proportionele aansprakelijkheid toegepast

Gerechtshof s-hertogenbosch 7 april 2015 De leer van de proportionele aansprakelijkheid toegepast Gerechtshof s-hertogenbosch 7 april 2015 De leer van de proportionele aansprakelijkheid toegepast 12 Mr. C. Banis en mevrouw mr. L.K. de Haan V&A Advocaten Eenieder draagt in beginsel zijn eigen schade,

Nadere informatie

Mededelingsplicht, onderzoeksplicht, onrechtmatigheid en eigen schuld 1

Mededelingsplicht, onderzoeksplicht, onrechtmatigheid en eigen schuld 1 Mededelingsplicht, onderzoeksplicht, onrechtmatigheid en eigen schuld 1 1 - Mr. L.F. Kloppenburg is advocaat bij Groenendijk & Kloppenburg Advocaten te Leiden. 30 Magna Charta ~ Leergang contractenrecht

Nadere informatie

Samenvatting. 1. Procesverloop

Samenvatting. 1. Procesverloop Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening, nr. 2017-495 (prof. mr. M.L. Hendrikse, voorzitter, mr. J.S.W. Holtrop, mr. B.F. Keulen, mr. R.J. Paris en mr. A.M.T. Wigger, leden en mr. F. Faes,

Nadere informatie