Conform artikel 8.8, tweede lid, Wm dienen wij bij de beslissing op de aanvraag rekening te houden met:

Transcriptie

1 BIJLAGE BEOORDELINGSVERSLAG TOETSINGSKADERS WET MILIEUBEHEER (WM) Artikel 8.1 Vergunningplicht In het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, ook wel bekend als "Activiteitenbesluit" zijn voor verschillende activiteiten die binnen inrichtingen plaats kunnen vinden algemene voorschriften opgenomen. Alleen gpbv-inrichtingen en inrichtingen die vallen onder een categorie genoemd in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit blijven vergunningplichtig op grond van de Wm. De bedrijven waarvoor op grond van het Activiteitenbesluit de vergunningplicht blijft bestaan zijn in het Activiteitenbesluit gedefinieerd als type-c inrichtingen. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een inrichting die voldoet aan de omschrijving uit categorie p (inrichting voor het afleveren van vloeibare brandstoffen ten behoeve van openbare verkoop voor motorvoertuigen voor het wegverkeer door een afleverzuil waar aflevering zonder direct toezicht mogelijk is en er minder dan 20 meter afstand is tussen de afleverzuil en een woning van derden, bedrijfsgebouw, en dergelijke) van bijlage 1 van het Activiteitenbesluit. De inrichting wordt dan ook aangemerkt als een type C inrichting en is vergunningplichtig met dien verstande dat een aantal voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing is. Voor de aangevraagde bedrijfsactiviteiten houdt dit in dat, voor zover betrekking op genoemde (deel) activiteiten, moet worden voldaan aan de volgende artikelen uit het Activiteitenbesluit en bijbehorende Ministeriële regeling: 1. paragraaf van het Activiteitenbesluit (lozen hemelwater); 2. paragraaf van het Besluit en paragraaf van de Ministeriële regeling (afleveren van vloeibare brandstof en mengsmering); 3. paragraaf van het Besluit en paragraaf van de Ministeriële regeling (opslaan in ondergrondse opslagtanks); 4. Hoofdstuk 1, afdelingen 2.1 (zorgplicht), 2.2 (lozingen), 2.4 (bodem) en 2.10 (financiële zekerheid) van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 van het Activiteitenbesluit (en bijbehorende voorschriften van de Ministeriële regeling) voorzover die betrekking hebben op de hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde activiteiten. Artikel 8.8 tot en met 8.11 Wm De artikelen 8.8 tot en met 8.11 Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot dat toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. De hierna genoemde gevolgen voor het milieu die de aangevraagde activiteiten kunnen veroorzaken zijn mede beoordeeld in hun onderlinge samenhang, gezien de technische kenmerken van de inrichting en de geografische ligging van de inrichting. Conform artikel 8.8, tweede lid, Wm dienen wij bij de beslissing op de aanvraag rekening te houden met: a. Geldend milieubeleidsplan Door de gemeenteraad is op 31 mei 2007 het milieubeleidsplan vastgesteld. In het beleidsplan zijn algemene doelen en ambities geformuleerd. De onderwerpen geluid, bodem, externe veiligheid, lucht en geurhinder, water en riolering, afval, klimaat en duurzaam bouwen komen aan de orde. b. Geldend afvalbeheersplan In het tweede Landelijk afvalbeheersplan (LAP2) staat het beleid voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wm van toepassing is. Het tweede LAP is op 24 december 2009 in werking getreden. De geldingsduur is van 2009 tot en met 2015, met een doorkijk tot Op grond van het LAP dient te worden beoordeeld of vanwege het vrijkomen van afvalstoffen voorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden met betrekking tot afvalpreventie en afvalscheiding. Van Overveld BV Pagina 1 van 7

2 c. Richtwaarden Wij hebben rekening gehouden met de richtwaarden die gesteld zijn bij algemene maatregel van bestuur en die betrekking hebben op de compartimentgebonden aspecten. Bij de beslissing op de aanvraag hebben wij in acht genomen, de milieukwaliteitseisen in de vorm van grenswaarden, instructieregels en de aanwijzing van de minister van VROM krachtens artikel 8.27 Wm zoals bedoeld in artikel 8.8 lid 3 Wm. Provinciale Staten van Noord-Brabant hebben een provinciale milieuverordening vastgesteld. In deze verordening zijn beperkingen of voorschriften opgenomen die door het bevoegd gezag aan de vergunning moeten worden verbonden. Bij de provinciale milieuverordening van Noord- Brabant zijn richtwaarden gesteld, waarmee bij de vergunningverlening rekening dient te worden gehouden. Aangezien voornoemde inrichting niet in één van dergelijke gebieden is gelegen, is bij het beoordelen van de aanvraag geen sprake van bij provinciale milieuverordening gestelde regels die in acht genomen dienen te worden. Op grond van artikel 8.9 Wm moeten wij er bij de beslissing op de aanvraag allereerst zorg voor dragen dat er geen strijd ontstaat met regels uit de Wet milieubeheer die voor de inrichting gelden. Daarnaast mag geen strijd ontstaan met de omgevingswetten die in artikel 13.1, lid 2 Wet milieubeheer zijn genoemd. Op grond van artikel 8.10, derde lid Wm kunnen wij de vergunning weigeren, ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmings- of inpassingsplan, een projectbesluit daaronder begrepen, een beheersverordening of regels gesteld bij of krachtens een provinciale verordening of een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.1, lid 3, onderscheidenlijk artikel 4.3, lid 3 van de Wet ruimtelijke ordening. Gebleken is dat onderhavige aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan. Ingevolge artikel 8.11, derde lid, Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de aangevraagde activiteiten voor het milieu kunnen veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Voor installaties als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn nr. 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (gpbv-installaties) moet in ieder geval rekening worden gehouden met de in tabel 1 van deze regeling opgenomen BREF-documenten, zijnde BBT referentie documenten. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting, als aanvulling of nadere uitwerking van de van toepassing zijnde BREF's. De vergunningaanvraag betreft het in werking hebben van een inrichting waartoe geen gpbvinstallatie behoort. Bij het bepalen van de beste beschikbare technieken voor de onderhavige inrichting hebben wij de volgende documenten geraadpleegd: - Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven. - Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven. - Circulaire energie in de milieuvergunning. Ten aanzien van de beste beschikbare technieken in relatie tot de BREF's en eventuele andere documenten merken wij op dat deze documenten genoemd staan in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Ten aanzien van de beste beschikbare technieken in relatie tot die documenten merken wij het volgende op: Bij brief van januari 2008, kenmerk DGM/SB , van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zijn de bevoegde gezagen gevraagd bij de vergunningverlening zoveel mogelijk aan te sluiten bij het Activiteitenbesluit. In de brief zijn op basis van onderzoek diverse aanbevelingen gedaan met als doel de jaarlijkse administratieve Van Overveld BV Pagina 2 van 7

3 lasten voor het bedrijfsleven in de exploitatiefase van de milieuvergunning met 10% te laten dalen. De aanbevelingen hebben betrekking op afvalpreventie en energiebesparende maatregelen. Gelet op het vorenstaande en omwille van de rechtsgelijkheid is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit en is dus afgeweken van de diverse BBTdocumenten. LUCHT Luchtkwaliteit Voor de kwaliteit van de buitenlucht gelden de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer (Wm) opgenomen grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide (NO 2 ), stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM 10 ), lood, koolmonoxide en benzeen. Een besluit op een aanvraag om milieuvergunning betreft de uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 5.16, tweede lid, van de Wm die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. In artikel 5.16 Wm, eerste lid, sub c is bepaald dat in bepaalde categorieën van gevallen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit, geen directe toetsing aan de grenswaarden hoeft plaats te vinden. In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) zijn deze categorieën van gevallen aangewezen. Zo kunnen bepaalde woningbouwlocaties onder de in deze regelgeving aangewezen categorieën vallen, namelijk indien een dergelijke locatie, in geval van één ontsluitingsweg, netto niet meer dan nieuwe woningen omvat, dan wel, in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling, netto niet meer dan woningen omvat. Daarbij is door het ministerie van VROM, zo blijkt uit het rapport Bepaling van IBM planomvang op basis van herziene uitgangspunten van december 2006, uitgegaan van gemiddeld 2,6 voertuigbewegingen per woning per weekdag. Een toename van de verkeersintensiteit met maximaal voertuigbewegingen per weekdag (1.500 woningen * 2,6 voertuigbewegingen per woning per weekdag) draagt dus niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In dit geval gaat het om een tankstation. In de aanvraag is aangegeven dat naar verwachting per etmaal circa 100 motorvoertuigen de inrichting zullen aandoen om te tanken. Bij de beoordeling voor de gevolgen voor de luchtkwaliteit kan derhalve worden uitgegaan van 200 voertuigbewegingen per etmaal. Het gebruik van dit tankstation zal leiden tot een toename van de verkeersintensiteit die veel kleiner is dan de toename van de verkeersintensiteit bij een project van woningen. Geconcludeerd kan worden dat de bedrijfsactiviteit waarvoor thans vergunning wordt aangevraagd niet in betekenende mate bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. In een dergelijk geval is verdere toetsing aan de luchtkwaliteitsgrenswaarden niet aan de orde. Verdringings- en ademverliezen opslagtanks benzine met betrekking tot de inrichting Benzine wordt opgeslagen in ondergrondse tanks. De tanks en het tankstation zijn uitgerust met dampretoursystemen stage I en II. De inrichting moet voldoen aan de voorschriften die hiervoor zijn gesteld in het Activiteitenbesluit Hiertoe zijn dan ook geen voorschriften in de milieuvergunning opgenomen. GELUID De normen en beleidsuitgangspunten met betrekking tot het geluid in de omgeving van een inrichting dienen gebaseerd te worden op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (oktober 1998). Er is geen gemeentelijke nota industrielawaai vastgesteld. Er wordt gebruik gemaakt van de in de Handreiking genoemde systematiek van richt- en grenswaarden. De inrichting is gelegen aan de te. Een dergelijk gebied wordt volgens de Handreiking getypeerd als een woonwijk in de stad, waar een richtwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (L Ar,LT ) van 50 db(a) etmaalwaarde ter plaatse van woningen van derden zou gelden. Bij de aanvraag is een rapportage van een akoestisch onderzoek overgelegd. Deze rapportage, opgesteld door Ingenieursbureau Oranjewoud BV d.d. 19 november 2010 met projectnummer , tezamen met de aanvullende memo (memo aanvulling akoestisch onderzoek van tankstation van Overveld BV, Oranjewoud, kenmerk d.d. 5 augustus 2010), geven geen Van Overveld BV Pagina 3 van 7

4 aanleiding tot het maken van opmerkingen. In de rapportage zijn de geluidbelastingen, in termen van langtijdgemiddeld beoordelingsniveaus en maximale geluidniveaus, gegeven. Uit de rapportage en de aanvullende memo blijkt, dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting ter plaatse van de gevels van woningen dan wel andere geluidgevoelige bestemmingen van derden niet meer dan 50 db(a) etmaalwaarde bedraagt. Als maximaal toelaatbare geluidbelasting (L Amax ), gemeten in de meterstand "fast" voor de gevels van woningen geldt respectievelijk voor de dag- en avondperiode 70 en 65 db(a). Uit de rapportage blijkt dat het maximale geluidniveau ter plaatse van eerder genoemde gevels niet meer dan 63 db(a) bedraagt voor de situatie exclusief het lossen van brandstof bij het tankstation. Deze maximale geluidniveaus worden veroorzaakt door de personenauto s, die binnen de inrichting rijden en tanken. Maximaal twee keer per week wordt bij het tankstation in de dagperiode brandstof gelost door een vrachtwagen. Als gevolg van het manoeuvreren van de vrachtwagen binnen het tankstation, kan ter plaatse van de gevels van woningen een maximaal geluidniveau optreden van ten hoogste 77 db(a). Als gevolg van het lossen van brandstof kan er een overschrijding optreden van ten hoogste 7 db van de maximaal toelaatbare geluidbelasting in de dagperiode. De optredende maximale geluidniveaus zijn inherent aan de aard van de bedrijfsactiviteiten waarvoor de vergunning wordt aangevraagd. Omdat er een direct verband bestaat tussen de bedrijfsactiviteiten binnen de inrichting en de frequentie waarmee de maximale geluidniveaus als gevolg van het manoeuvreren van de vrachtwagen optreden, zijn voorschriften die de aangevraagde frequentie van het lossen van vrachtwagens beperken niet opportuun. De grondslag van de aanvraag wordt daarmee immers verlaten. Aangezien op de betreffende locatie al enkele decennia lang een tankstation is gevestigd en gezien het feit dat de bezwarende activiteiten gedurende ten hoogste twee maal per week in de dagperiode plaatsvinden, wordt ten aanzien van het toetsen van de maximale geluidniveaus vanwege het lossen van brandstof aangesloten bij de systematiek uit het Activiteitenbesluit. Wij kiezen er hier bewust voor om af te wijken van de systematiek van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. In het Activiteitenbesluit zijn de maximale geluidniveaus gedurende de dagperiode niet van toepassing op laad- en losactiviteiten. Wel wordt in de geluidvoorschriften een maximum gesteld in het aantal keer per week dat de losactiviteiten mogen plaatsvinden. Het verkeer van en naar de inrichting op de openbare weg dient beoordeeld te worden conform de circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer (1996). Uit de rapportage van het akoestisch onderzoek blijkt dat de geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting ter plaatse van de gevels van relevante woningen maximaal 41 db(a) etmaalwaarde bedraagt. De voorkeursgrenswaarde wordt derhalve niet overschreden. Uit de aanvraag blijkt, dat de inrichting alleen in de dag- en avondperiode in werking is, zodat ook alleen voor deze perioden geluidruimte wordt vergund. BODEM De bedrijfsactiviteiten vallen wat betreft de bodemaspecten onder hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Derhalve is ook afdeling 2.4 Bodem en afdeling 2.10 Financiële zekerheid van het Activiteitenbesluit van toepassing. Hiertoe zijn dan ook geen voorschriften in de milieuvergunning opgenomen. Bodemonderzoek Op grond van artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit dient uiterlijk binnen 3 maanden na oprichting van de inrichting een nulsituatie-bodemonderzoek te worden uitgevoerd. Uit de achterliggende dossiers blijkt echter dat de bodem ter plaatse in 1998 is gesaneerd (Grondslag B.V., d.d , projectnr. 4037) en dat er in het kader van een bouwvergunning net naast het tankstation, maar ook aan de een verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd (Wematech, rapport LL021597, d.d. 11 juni 2002). De nulsituatie van de bodemkwaliteit is middels bovenstaande onderzoeken vastgelegd. Van Overveld BV Pagina 4 van 7

5 AFVALSTOFFEN Afval- en emissiepreventie Conform de Handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven; aanpak preventie in het kader van de Wm voor vervoer, water, afval en energie is de hoeveelheid (gevaarlijk) afval van een inrichting relevant om te bepalen wat voor soort voorschriften dienen te worden opgenomen in de vergunning. Indien de totale jaarlijkse hoeveelheid afval ligt boven de 250 ton, dan is het redelijk om een afvalpreventieonderzoek te verlangen. Verder wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De hoeveelheid bedrijfafval dat vrijkomt is 100 kg per jaar, en voor gevaarlijk afval is dit circa 100 kg/jaar. Deze hoeveelheden liggen beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. Dit sluit aan, zoals reeds eerder in het beoordelingsverslag is aangegeven, bij de aanbeveling om aansluiting te zoeken bij het Activiteitenbesluit en geen onderzoeken naar afvalpreventie mogelijkheden meer voor te schrijven. Wel wordt registratie van afvalstoffenboekhouding voorgeschreven. Landelijk Afvalbeheerplan en afvalscheiding In het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP2) staat het beleid voor het beheer van alle afvalstoffen waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Het tweede LAP geldt voor zes jaar ( ) en geeft daarnaast een doorkijk tot Het tweede LAP is sinds 24 december 2009 in werking. In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op de afvalscheiding door bedrijven. Voor vergunningplichtige bedrijven is de verplichting tot afvalscheiding onderdeel van de vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in de vergunning aangeven welke afvalstoffen die binnen de vergunde inrichting vrijkomen, gescheiden moeten worden gehouden en gescheiden moeten worden afgegeven. Steeds geldt dat er sprake moet zijn van afvalscheiding tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Tabel 14.1 uit het LAP2 geeft voor de meest voorkomende afvalstoffen die diffuus en in kleine hoeveelheden ontstaan een indicatie wanneer het redelijk is dat afvalscheiding plaatsvindt. Afhankelijk van de omstandigheden kan afvalscheiding onder de waarden van tabel 14.1 ook redelijk worden geacht. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als de afvalstroom geconcentreerd vrijkomt en eenvoudig te scheiden en gescheiden af te geven is. Daarnaast kan het ook zo zijn dat het bij hogere dan de in tabel 14.1 genoemde hoeveelheden niet redelijk is om afvalscheiding te verlangen, gezien de onevenredige belasting in de kosten die dit voor een bedrijfsspecifieke situatie met zich brengt. Op de internetsite van het agentschap SenterNovem is de 'meerkostentoets' opgenomen, een instrument waarmee afzonderlijke bedrijven kunnen bepalen wat voor hen de meerkosten zijn van de scheiding van bepaalde afvalstoffen. In de aanvraag is aangegeven welke afvalstoffen gescheiden worden gehouden en gescheiden worden afgevoerd. Toetsing van deze informatie aan de hiervoor genoemde scheidingsregels heeft opgeleverd dat verdergaande scheiding redelijkerwijs niet kan worden gevraagd. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij hiermee rekening gehouden. AFVALWATER Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting één afvalwaterstroom vrijkomt, namelijk potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van de tankplaats. Deze wordt via een olie- /benzineafscheider geloosd op de gemeentelijke riolering. Het potentieel verontreinigd hemelwater afkomstig van de tankplaats doorloopt een olie/benzineafscheider. De olie/benzineafscheider heeft een capaciteit van 1,5 l/s en de slibvangvoorziening heeft een inhoud van 300 liter. Bij herberekening blijkt dat de afscheider voldoende is gedimensioneerd conform de NEN Activiteitenbesluit Van Overveld BV Pagina 5 van 7

6 De inrichting behoort tot een type C-inrichting. Voor het onderdeel afvalwater zijn de volgende artikelen en de bijbehorende artikelen van de ministeriële regeling van toepassing: - artikel 2.1 lid 2 onder n en o: zorgplicht, bescherming van het riool; - artikel 3.3: lozen van hemelwater; - artikel 3.23: afleveren van vloeibare brandstof; - artikel 6.17: overgangsrecht olie-/benzineafscheiders. Voor het lozen van het vrijkomende afvalwater zijn voldoende voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit. ENERGIE Energieverbruik Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is m 3 aardgas of kwh elektriciteit per jaar (dit zijn dezelfde drempelwaarden als die in het Activiteitenbesluit worden genoemd). Bedrijven met jaarlijks energieverbruik dat lager ligt dan deze waarden, worden als niet energie relevant bestempeld. Het jaarlijkse elektriciteitsverbruik bedraagt ca kwh, waardoor het energieverbruik niet relevant is. In de milieuvergunning is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse energieverbruik. BRANDVEILIGHEID Algemeen Met ingang van 1 november 2008 is het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (Gebruiksbesluit) in werking getreden. Met uitzondering van enkele algemene bouwkundige voorzieningen, wordt het geven van voorschriften over opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk vanaf de zogenaamde Ivb-grens (artikel van het Gebruiksbesluit) uitsluitend geregeld op grond van de Wm. De algemene regeling over de verplichte aanwezigheid, onderhoud en controle van mobiele brandblusmiddelen (inclusief brandslanghaspels) is geregeld in het Gebruiksbesluit. Opgemerkt wordt verder dat een brandbare en niet milieugevaarlijke stof (zoals de opslag van pallets), het Gebruiksbesluit het wettelijke kader is. EXTERNE VEILIGHEID Het tankstation is een onbemand tankstation. De kleinste werkelijke afstand tussen de afleverzuil en een woning van derden bedraagt 10 meter. De kleinste afstand tussen de afleverzuil en de rijwielhandel bedraagt 4 meter. Omdat binnen 20 meter van de afleverzuilen van het tankstation objecten van derden zijn gelegen is bij de aanvraag een briefrapport van een plasbrandberekening d.d. 3 november 2009 (kenmerk: HB07) gevoegd. Om een maximaal beschermingsniveau naar de omliggende woningen te waarborgen is aangesloten bij de grenswaarde zoals is gesteld in het rapport Creditcard benzinetankstations, minimum afstanden tot externe objecten, Deel II, veiligheidsaspect, Comprimo B.V., 15 juli In dit rapport is uitgegaan van een grenswaarde ten aanzien van warmtestralingsintensiteit van 3 kw/m 2. Vanwege het onbewaakt afleveren van brandstof is het effect van een mogelijke plasbrand als gevolg van het afleveren aan de pomp het meest bepalende. Bij een (begrensde) afleverhoeveelheid van 50 liter (voor benzine) en een plasdikte van 3 mm is in deze situatie de warmtestraling bij de dichtstbijzijnde woning van derden gelegen rond de 3 kw/m 2. De berekeningen kunnen als conservatief worden beschouwd vanwege een aflopende vloer naar een afvoergoot. Geconcludeerd wordt dat kan worden voldaan aan het gestelde criterium. Van Overveld BV Pagina 6 van 7

7 Met betrekking tot de naast de inrichting gelegen bedrijfsgebouwen wordt het volgende opgemerkt. Uit de opsomming zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit blijkt dat het, naast objecten met een (hoge) infrastructuur, objecten betreft waar in de regel veel mensen of minder zelfredzame personen aanwezig zijn die beschermd dienen te worden. Gebleken is dat het aantal personen en de verblijfsduur van die personen een belangrijk criterium is of een object beschermd dient te worden. Een rijwielhandel valt hier niet onder. Gezien bovenstaande is het acceptabel om de vergunning te verlenen met beperking van de afleverhoeveelheid voor benzine per tankbeurt op maximaal 50 liter. Daarom zijn hiertoe enkele voorschriften opgenomen. OVERIGE REGELS EN WETTEN Drukvaten Drukvaten die in gebruik zijn genomen na 29 november 1999 moeten voldoen aan de voorschriften die staan vermeld in het Besluit drukapparatuur (stb. 1999, 311) en het Besluit tot wijziging van het Besluit drukapparatuur (stb. 2001, 339). Aangezien de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid hiertoe het bevoegd bestuursorgaan is en derhalve verantwoordelijk is voor de controle op de uitvoering van eerder genoemd Besluit zijn hiertoe aan deze vergunning geen voorschriften verbonden. Voorvallen Wm Voorvallen moeten, overeenkomstig hoofdstuk 17 van de Wm, worden gemeld aan het bevoegd gezag. Van Overveld BV Pagina 7 van 7