HET METEN VAN WAARGENOMEN MOTORISCHE COMPETENTIE: EEN VERGELIJKING TUSSEN VERSCHILLENDE MEETINSTRUMENTEN

Maat: px
Weergave met pagina beginnen:

Download "HET METEN VAN WAARGENOMEN MOTORISCHE COMPETENTIE: EEN VERGELIJKING TUSSEN VERSCHILLENDE MEETINSTRUMENTEN"

Transcriptie

1 Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar HET METEN VAN WAARGENOMEN MOTORISCHE COMPETENTIE: EEN VERGELIJKING TUSSEN VERSCHILLENDE MEETINSTRUMENTEN Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad Master in de Lichamelijke Opvoeding en de Bewegingswetenschappen Silke De Waelle Promotor: Begeleider: Prof. Dr. Leen Haerens Dr. An De Meester

2

3 Voorwoord Tijdens het vele opzoekingswerk dat ik deed voor deze thesis kwam ik op een bepaald moment deze verbazend accurate figuur tegen over het schrijven van een thesis. Hieronder licht ik graag nog even de verschillende onderdelen van deze figuur toe en bedank ik graag iedereen die heeft bijgedragen tot het resultaat van deze thesis. Writing a thesis Writing Staring at the wall Formatting Crying over SPSS Reading papers Panicking Writing. Voor dit onderdeel van het proces wil ik heel graag Dr. An De Meester bedanken voor de vele feedback en schrijftips bij het schrijven van deze thesis. Zonder deze intensieve begeleiding was deze thesis nooit geworden wat hij nu is. Daarnaast wil ik ook Prof. Dr. Leen Haerens bedanken voor de feedbackmomenten en interessante suggesties die mijn thesis alleen maar beter gemaakt hebben. Staring at the wall. Dit onderdeel heb ik waarschijnlijk enkel aan mezelf te danken, al waren deze momenten wel heel wat nuttiger dan u op het eerste zicht zou denken. Het behangpapier met bloemenprint dat de muren van mijn thesisfort bekleedde zorgde soms voor verassende inspiratie wanneer ik weer eens met een writer s block zat. In dit opzicht wil ik graag nog mijn vader bedanken, het was namelijk zijn bureau die door mij en mijn thesis maandenlang belegerd werd en bijgevolg voor hem onbruikbaar werd. Papa, je mag je bureau bij deze terug hebben. Formatting. Hiervoor wil ik graag Microsoft Word bedanken, om toch telkens opnieuw alles te laten verspringen en mijn paginanummers om zeep te helpen. Gelukkig is het de aanhouder die wint en staan alle paginanummers en tabellen nu hopelijk waar ze moeten staan. Crying over SPSS. Graag wil ik voor dit onderdeel van het proces mijn mama bedanken, voor het opvangen van de traantjes en om ervoor te zorgen dat ik mijn computerscherm heel liet wanneer SPSS mij weer eens in de steek liet. Reading papers. Hier is opnieuw een dankwoordje aan An De Meester op zijn plaats, die me telkens op weg zette voor het vinden van de juiste papers, en wiens doctoraat ook een enorme rijkdom aan relevante wetenschappelijke artikels bevat die mijn thesis mee vorm gegeven hebben. Panicking. Tot slot bedank ik graag iedereen die heeft geluisterd naar mijn eindeloze klaagzang over hoe zwaar het verzamelen van de data, het coderen van de data en het schrijven van deze thesis wel niet was. Hierbij denk ik uiteraard aan mijn ouders, mijn vriend, mijn kat en al mijn vrienden, zonder jullie zou het aantal mentale breakdowns significant hoger liggen dan het aantal productieve momenten in dit proces. Uiteindelijk ben ik enorm trots op het resultaat van deze thesis, en dat heb ik aan jullie allemaal te danken. Dankjewel!

4

5 Abstract Doelstelling. Voorgaand onderzoek toonde reeds aan dat fysieke activiteit positief gerelateerd is aan fysieke en mentale gezondheid, en dat een hogere motorische competentie leidt tot meer fysieke activiteit. Wat nog niet geweten is, is hoe de waargenomen motorische competentie zich verhoudt tot deze relatie. Onderzoek naar de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie en de invloed op fysieke activiteit wint de laatste jaren aan belang. In de voorgaande onderzoeken werden echter heel wat verschillende meetmethoden voor waargenomen motorische competentie gebruikt, waardoor moeilijk een vergelijking gemaakt kan worden tussen verschillende onderzoeken. Daarom wordt in de huidige studie op zoek gegaan naar de vragenlijst voor waargenomen motorische competentie die het meest accurate beeld verschaft van de werkelijke motorische competentie. Methodiek. Voor deze studie werden 409 leerlingen met een gemiddelde leeftijd van 13,24 ± 0,51 jaar (44,1 % jongens, 55,9% meisjes) uit 20 klassen van 10 verschillende Vlaamse secundaire scholen geselecteerd. Werkelijke motorische competentie werd gemeten met behulp van de Test of Gross Motor Development 2nd Edition (TGMD-2) en waargenomen motorische competentie werd gemeten met behulp van vier verschillende vragenlijsten, namelijk de Self-Description Questionnaire (SDQ), de Physical Self-Description Questionnaire (PSDQ), de Physical Self-Confidence Scale (PSC) en de Physical Self Perception Profile for Children and Youth (PSPP-CY). Resultaten. Voor de PSDQ en de SDQ werden schijnbaar hogere correlaties gevonden met de werkelijke motorische competentie dan voor de PSPP-CY en de PSC. Deze verschillen waren echter niet significant. Wel bleek dat er verschillen waren in correlaties tussen de werkelijke en waargenomen motorische competentie naargelang geslacht en volgorde van testafname bij de SDQ en de PSDQ, er werden namelijk hogere correlaties gevonden met de resultaten van de TGMD-2 voor jongens dan voor meisjes. Daarnaast werden ook hogere correlaties gevonden met de resultaten op de TGMD-2 wanneer jongeren eerst de motorische testbatterij doorliepen en dan pas de vragenlijsten invulden dan wanneer jongeren eerst de vragenlijsten invulden. Bij de PSPP-CY was er enkel een verschil in de correlatie met de werkelijke motorische competentie naar gelang de volgorde van testafname maar niet naar gelang geslacht. Bij de PSC was er geen verschil in de correlaties met de werkelijke motorische competentie naargelang volgorde van de testafname of geslacht.

6 Conclusie. Het meten van waargenomen motorische competentie is duidelijk een complex gegeven dat kan verschillen naar gelang een aantal factoren, zoals geslacht en volgorde van testafname. Het is belangrijk dat men hier rekening mee houdt bij het meten van waargenomen motorische competentie en bij onderzoek naar de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie en de relatie tussen waargenomen motorische competentie en gezondheidsgerelateerde effecten.

7 Inhoudsopgave LITERATUURSTUDIE Inleiding Motorische Competentie Theoretische concepten met betrekking tot motorische competentie Proficiency Barrier (Seefeldt, 1980) Mountain Of Motor Development (Clark & Metcalfe, 2002) Conceptueel model van Stodden et al. (2008) Meetmethoden voor motorische competentie Product georiënteerde meetmethoden vs. proces georiënteerde meetmethoden TGMD Waargenomen Motorische Competentie Definiëring Meten van waargenomen motorische competentie The Self-Description Questionnaire I (Marsh, 1983) The Physical Self-Description Questionnaire (PSDQ) (Marsh, 1994) The Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (PSPP-CY) (Eklund, Whitehead & Welk, 1997; Whitehead, 1995) Physical Self-Confidence Scale (PSC) (McGrane et al, 2015) Probleemstelling Hypothese METHODE Populatie en procedure Meetinstrumenten Werkelijke Motorische competentie Waargenomen Motorische Competentie Data Analyse Statistische analyse RESULTATEN Beschrijvende resultaten Resultaten van de volledige steekproef Geslachtsverschillen Verband met lidmaatschap in een sportclub De relatie tussen de verschillende meetinstrumenten voor waargenomen motorische competentie en werkelijke motorische competentie Verschillen in sterkte van het verband naargelang volgorde van testafname Verschillen in sterkte van het verban naargelang geslacht Verschillen in sterkte van het verband naar gelang het lidmaatschap in een sportclub De relatie tussen de TGMD-2 testbatterij en de PSC-vragenlijst... 46

8 DISCUSSIE Werkelijke motorische competentie Geslachtsverschillen Verband met lidmaatschap in een sportclub Waargenomen motorische competentie Het verband tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie Verschillen in sterkte van het verband naar gelang de volgorde van testafname Verschillen in sterkte van het verband naar gelang het geslacht Verschillen in sterkte van het verband naar gelang het lidmaatschap in een sportclub Het verband tussen de TGMD-2 en de PSC Sterktes en zwaktes van dit onderzoek Praktische implicaties en richtlijnen voor toekomstig onderzoek Conclusie REFERENTIES BIJLAGE 1: VRAGENLIJSTENBUNDEL

9 Literatuurstudie 1. Inleiding Het is inmiddels algemeen geweten dat sport en fysieke activiteit bevorderend zijn voor zowel de mentale als de fysieke gezondheid (Fox, 1999; Warburton et al., 2006). Daarnaast is het ook reeds duidelijk dat vroeg begonnen half gewonnen is (Clark & Metcalfe, 2002). De reden hiervoor is dat we de cruciale vaardigheden om te sporten en fysiek actief te zijn reeds op jonge leeftijd opbouwen. Deze cruciale vaardigheden worden ondergebracht onder de term motorische competentie. Men gaat er vanuit dat een hogere motorische competentie leidt tot een hoger activiteitsniveau (Okeley & Booth, 2000; Hardy, Barnett, Espinel et al., 2008). Maar hoe komt dit? Onderzoek naar de mediërende factoren in deze relatie wint de laatste jaren aan aandacht, en daarbij hoort ook het onderzoek naar de waargenomen motorische competentie. De waargenomen motorische competentie geeft weer hoe een individu zijn of haar eigen kunnen inschat. De laatste jaren wordt meer en meer onderzoek gedaan naar de waargenomen motorische competentie en de relatie tussen de waargenomen en de werkelijke motorische competentie (bv. Robinson et al., 2010; Barnett et al., 2015; De Meester et al., 2016). In dit onderzoek worden heel wat verschillende vragenlijsten gebruikt om de waargenomen motorische competentie van jonge adolescenten te meten, met elk hun eigen voor- en nadelen. Tot op heden is het echter nog niet duidelijk welke van deze vragenlijsten de beste correlatie oplevert tussen waargenomen motorische competentie en werkelijke motorische competentie. Het doel van dit onderzoek is dus om na te gaan welke van de meest gebruikte vragenlijsten jongeren toelaat hun waargenomen motorische competentie zo accuraat mogelijk in te schatten. Om dit effectief te kunnen onderzoeken is eerst heel wat achtergrondinformatie nodig. Deze informatie komt allereerst uit een aantal theoretische modellen rond motorische competentie, daarna worden de verschillende vragenlijsten voor de waargenomen motorische competentie beschreven en geëvalueerd. Tot slot wordt de probleemstelling beschreven, gevolgd door de onderzoeksvraag van dit onderzoek en de hypothese. 1

10 2. Motorische Competentie Motorische competentie is een begrip dat in de literatuur vaak gebruikt wordt. Men doet een beroep op dit begrip om een beschrijving te maken van de mate waarin de mens in staat is om doelgerichte bewegingen uit te voeren (Burton & Miller, 1998; Gabbard, 2015). Het is dus een wijd begrip dat termen zoals motorische coördinatie, motorische controle en fundamentele bewegingsvaardigheden omvat (Robinson et al., 2015). Die fundamentele bewegingsvaardigheden kunnen opgedeeld worden in twee categorieën: de locomotorische vaardigheden en de vaardigheden met betrekking tot objectcontrole. Met locomotorische vaardigheden doelt men op het verplaatsen van het lichaam in de ruimte (bv. springen, lopen, huppelen, ) terwijl men met vaardigheden met betrekking tot objectcontrole doelt op het manipuleren en/of projecteren van objecten (bv. gooien, schoppen, duwen, ; Haywood & Getchell, 2009). Beide soorten vaardigheden worden door de meeste mensen elke dag opnieuw veelvuldig gebruikt. Denk maar aan gewoon de trap afkomen, rondlopen in de supermarkt of een propje papier in de vuilnisbak proberen te gooien. Voor al deze alledaagse zaken maken we gebruik van onze motorische vaardigheden. Deze vaardigheden worden nog belangrijker wanneer we willen deelnemen aan sport of fysieke activiteit. Zowel op recreatief niveau als op het allerhoogste niveau zijn de motorische vaardigheden van essentieel belang. 2.1.Theoretische concepten met betrekking tot motorische competentie Er bestaan reeds verschillende wetenschappelijke modellen en metaforen die pogen inzicht te verschaffen in de ontwikkeling van motorische competentie en het begrip motorische competentie zelf. Hoewel een model en een metafoor hetzelfde doel hebben, zijn er een aantal verschillen die de twee van elkaar onderscheiden. Een model is een formeel en gefundeerd systeem dat gebaseerd is op empirische data, het is dus zeer wetenschappelijk onderlegd en baseert zich op resultaten van wetenschappelijk onderzoek. Een metafoor daarentegen is een eerste benadering van een weergave van het begrip dat men wil uitleggen, het is veel minder formeel dan een model en ook meer speculatief van aard (Clark & Metcalfe, 2002). Wat motorische competentie en de ontwikkeling ervan betreft hebben heel wat wetenschappers reeds geprobeerd dit in een model of metafoor te gieten. Hieronder leest u de drie belangrijkste modellen en metaforen met betrekking tot motorische competentie. 2

11 Proficiency Barrier (Seefeldt, 1980) Een van de eerste modellen met betrekking tot motorische competentie is dat van Seelfeldt uit Seefeldt stelt dat er een kritische grens in motorische competentie of proficiency barrier bestaat. Vanaf het moment dat de motorische competentie van een individu boven deze grens ligt zal het individu in staat zijn om succesvol de geleerde motorische vaardigheden toe te passen in allerlei situaties (Stodden et al., 2013). Dit zal ertoe leiden dat het individu zich meer zal engageren in fysieke activiteit. Wanneer het niveau van motorische competentie van een individu echter onder deze grens ligt, zal dit individu weinig succeservaring hebben wanneer hij of zij deelneemt aan fysieke activiteit en zich dus ook sneller onthouden van fysieke activiteit (Stodden et al., 2013). Voor dit model van Seefeldt werd reeds in verschillende onderzoeken voorzichtig bewijs gevonden (Stodden et al., 2013; Logan et al., 2014) en men mag er dus vanuit gaan dat er inderdaad een kritische grens in het niveau motorische competentie zou kunnen bestaan. Dit zou betekenen dat men vanaf een bepaald niveau in motorische competentie meer succesvol zal kunnen deelnemen aan fysieke activiteit en sport doordat de geleerde motorische vaardigheden met succes kunnen toegepast worden. Deze theorie van Seefeldt benadrukt dus reeds het grote belang van motorische competentie en de rol die motorische competentie speelt in deelname aan fysieke activiteit Mountain Of Motor Development (Clark & Metcalfe, 2002) Een tweede concept met betrekking tot motorische competentie is de metafoor van de Mountain of Motor Development. De Mountain of Motor Development is een metafoor van Clark en Metcalfe die een geïntegreerd kader verschaft dat zowel de producten als de processen van motorische ontwikkeling probeert weer te geven. Met de producten bedoelt men de geleverde prestatie, bijvoorbeeld het zelfstandig kunnen stappen. Met processen bedoelt men het leerproces, dus meer bepaald hoe men ertoe komt om zelfstandig te kunnen stappen. Het geïntegreerde aspect van deze metafoor is een vernieuwend element, aangezien de voorgangers van Clark en Metcalfe vaak slechts het proces of het product apart opnamen in hun metaforen of modellen. Zo vergelijkt Cratty (1970) bijvoorbeeld de producten van motorische ontwikkeling met de groei van een boom en vergelijkt Simon (1962) het brein en de manier waarop men leert met de werking van een computer. Naast de integratie van zowel product als proces legt deze metafoor ook de nadruk op de cumulatieve, sequentiële en interactieve aard 3

12 van de motorische ontwikkeling. Met cumulatief wordt bedoeld dat motorische ontwikkeling iets is dat opbouwt, waardoor vele kleine beetjes uiteindelijk zullen leiden tot één geheel. Met sequentieel bedoelt men dat het een proces is waarvan de verschillende stappen op elkaar volgen, en met interactief doelt men op de grote invloed die de vele omgevingsfactoren uitoefenen op motorische ontwikkeling (Clark & Metcalfe, 2002). Deze metafoor van Clark & Metcalfe (2002) stelt motorische ontwikkeling voor als het beklimmen van een berg. Dit is iets wat jaren duurt en zowel beïnvloed wordt door de karakteristieken van de berg als de karakteristieken van de bergbeklimmer. Zowel het pad dat men zal volgen om de berg op te gaan als de hoogte die men zal bereiken zal dus beïnvloed worden door de kenmerken van de berg en de kenmerken van de klimmer. Centraal in deze metafoor staat dus de constante interactie tussen de berg en de bergbeklimmer. Men gaat er vanuit dat het beklimmen van de berg geen lineair proces is, niet elke fase zal dus even lang duren. Men stelt ook dat het iets is wat zichzelf zal organiseren, de mens zal vanuit zichzelf de klim starten en elk individu zal zelf ondervinden hoe hij of zij de berg het beste kan beklimmen en zo een eigen pad kiezen. Men gaat er ook vanuit dat het proces gedreven wordt door het doel om de top te bereiken. Deze metafoor representeert dus ook het ultieme doel om motorisch competent te zijn, wat overeenkomt met het bereiken van de top van de berg. Zoals eerder vermeld poogt deze metafoor zowel het product als het proces van motorische ontwikkeling te integreren. Het product van motorisch leren is echter enorm complex en onmogelijk te vervatten in één metafoor, daarom maken de onderzoekers in dit geval iets meer abstractie van de producten van motorische ontwikkeling. Zij zien het product van motorische ontwikkeling als het autonoom kunnen handelen met groot aanpassingsvermogen en vaardigheid in de omgeving (Clark & Metcalfe, 2002). De metafoor stelt dat de klimmers de berg opgaan in verschillende fasen, waarbij de vaardigheden uit elke vorige fase noodzakelijk zijn voor de volgende fase. Voor verdere uitleg van deze specifieke fasen wordt verwezen naar het originele werk van Clark & Metcalfe (2002). Zeer belangrijk bij deze metafoor is dat leeftijd geen element is dat weergegeven wordt op de berg. De onderzoekers stellen dat de vooruitgang in motorische competentie en de verschillende ervaringen die men opdoet op de berg bepaald worden door de specifieke kenmerken van elk individu, en niet door de tijd die men reeds op de berg heeft gespendeerd. Om het proces van motorische ontwikkeling in beeld te brengen worden drie centrale thema s aangehaald. Het eerste thema is dat autonomie één van de doelen van motorische ontwikkeling 4

13 is. Met autonomie bedoelt men het zelfstandig kunnen handelen en beslissingen maken. Dit is een aspecifiek doel en kan enkel bereikt worden door actief interactie aan te gaan met de omgeving en zo oplossingen te zoeken voor complexe problemen. De onderzoekers stellen ook dat het doel van de bergbeklimming ligt in het beklimmen van de berg zelf. Door het beklimmen van de berg en de vaardigheden die men daar opdoet wint men aan autonomie. Verder worden vooruitgang maken en succes ervaren op zich reeds gezien als een beloning en dus een bereikt subdoel. Het tweede thema in het proces van motorische ontwikkeling volgens Clark en Metcalfe is het belang van voorgaande ervaring en het ontwikkelingsproces. De ervaringen die men opdoet in het dal, zoals bijvoorbeeld hoe men omgaat met tegenslagen, zijn onlosmakelijk verbonden met de vaardigheden die men nodig heeft en zal gebruiken hoger op de berg. In dit thema komt het cumulatieve aspect van motorische ontwikkeling naar boven, je hebt de ene vaardigheid nodig om de andere vaardigheid onder de knie te krijgen. Zo zal een individu nooit kunnen lopen alvorens het kan stappen. Analoog hiermee stelt men dat het niet mogelijk is om opnieuw te beginnen eens er een bepaald pad gekozen is en een bepaalde hoogte bereikt is. Het kan wel dat een individu terugkeert naar een fundamenteel basiskamp omdat het gekozen pad volledig onmogelijk is geworden, en van daaruit een ander pad zal proberen om eventueel een andere top te bereiken. Maar volledig opnieuw beginnen is onmogelijk in het proces van motorisch leren. Wanneer iemand bijvoorbeeld een ongeval heeft gehad, zal deze veel zaken opnieuw moeten leren, maar deze persoon zal ooit volledig opnieuw moeten beginnen wat motorisch leren betreft. Het laatste centrale thema is de interactieve aard van het ontwikkelingsproces. Het individu en de omgeving staan in constante interactie met elkaar, en die interactie zal bepalend zijn voor het pad dat het individu volgt op de berg en de snelheid waarmee het individu de berg zal beklimmen. Ook de berg is geen statisch concept, wind of neerslag zullen jaar na jaar erosie veroorzaken op de berg en zijn structuur onomkeerbaar veranderen. Zo zal een individu dat één of twee tenen mist een heel ander looppatroon ontwikkelen door de jaren heen en een heel ander leerpatroon doorlopen dan een individu wiens voet wel volledig functioneel is. Het pad dat men volgt om motorisch competent te worden is dus voor iedereen anders. De snelheid waarmee een individu omhoog gaat op de berg en of men al dan niet de top bereikt is zeer afhankelijk van de omgeving en de kenmerken van het individu. Het proces en de producten van motorisch leren zullen dus voor ieder individu anders zijn, maar het doel blijft wel hetzelfde: de top van de berg bereiken. Dat betekent in deze metafoor dus om autonoom en 5

14 met een bepaald vaardigheidsniveau de interactie kunnen aangaan met de omgeving en in staat zijn zich hieraan aan te passen (Clark & Metcalfe, 2002) Conceptueel model van Stodden et al. (2008) In 2008 ontwikkelden Stodden en collega s een model dat voor het eerst de wederzijdse relatie aantoont tussen fysieke activiteit, motorische competentie, waargenomen motorische competentie en fysieke fitheid (Figuur 1). Het model werd tevens in 2015 gereviseerd door Robinson en collega s (Robinson et al., 2015). De focus van het model ligt voornamelijk op de relatie tussen fysieke activiteit en motorische competentie, en dit in een ontwikkelingsperspectief. De onderzoekers keken namelijk naar deze relaties op drie momenten in de ontwikkeling van het kind: de kleutertijd of early childhood (2 tot 5 jaar, EC op figuur 1), de periode in de lagere school of middle childhood (6 tot 8 jaar, MC op figuur 1) en de overgang naar het middelbaar of late childhood (9 tot 12 jaar, LC op figuur 1). De nadruk ligt hierbij ook op het wederkerig karakter van deze relaties. Dit wil dus zeggen dat fysieke activiteit niet enkel een beïnvloedende factor is voor motorische competentie, maar dat vanaf een bepaalde leeftijd de motorische competentie op zijn beurt ook de fysieke activiteit zal beïnvloeden. Deze ontwikkelingen worden op figuur 1 duidelijk aangegeven door middel van de pijlen. Figuur 1. Developmental mechanisms influencing physical activity trajectories of children (Stodden et al., 2008). 6

15 De reden voor de ontwikkeling van dit model was dat Stodden en collega s op dat moment vonden dat er veel te weinig rekening gehouden werd met allerlei beïnvloedende factoren zoals de waargenomen motorische competentie en de fysieke fitheid wanneer men onderzoek deed naar fysieke activiteit. Deze factoren liggen volgens Stodden aan de basis van duurzame fysieke activiteit. Ook de ontwikkeling van motorische competentie op zich is een belangrijke beïnvloedende factor in het bewegingsgedrag van jongeren. De fundamentele bewegingsvaardigheden moeten reeds vroeg aangeleerd worden aangezien dit de belangrijkste bouwstenen zijn van duurzame fysieke activiteit (Clarck & Metcalfe, 2002; Seefeldt, 1980). Het model van Stodden en collega s is uniek in die zin dat het voor het eerst aangeeft dat de werkelijke motorische competentie in constante interactie staat met de waargenomen motorische competentie en dat deze waargenomen motorische competentie een mediërende factor is voor de relatie tussen fysieke activiteit en motorische competentie. Naast de beïnvloedende werking van de waargenomen motorische competentie geeft Stodden in zijn model nog twee andere belangrijke beïnvloedende factoren aan, namelijk gezondheidsgerelateerde fysieke fitheid en obesitas. Het basisconcept van het model is dus de relatie tussen motorische competentie en fysieke activiteit, waarbij gesteld wordt dat de relatie sterker en belangrijker zal worden naarmate het kind ouder wordt. Naast de sterkte van het verband zal ook de richting van het verband evolueren naarmate het kind ouder wordt. Motorische competentie is dus niet op elk moment een onderliggend mechanisme voor fysieke activiteit. In de kleutertijd zal het vooral de fysieke activiteit zijn die de motorische competentie beïnvloedt. Meer fysieke activiteit zal in deze periode leiden tot een hogere motorische competentie (Fischer et al., 2005). Vanaf de periode in de lagere school zal de motorische competentie op zich echter ook een invloed uitoefenen op de fysieke activiteit. Afhankelijk van hun mate van motorische competentie zullen kinderen dan eerder meer of net minder fysiek actief gaan zijn. Onderzoek wees reeds uit dat kinderen met een hogere motorische competentie meer fysiek actief zijn dan kinderen met een lage motorische competentie (Okeley & Booth, 2000; Hardy, Barnett, Espinel et al., 2008). De relatie tussen motorische competentie en fysieke activiteit wordt dus gemedieerd door een aantal factoren. De eerste hiervan is de waargenomen motorische competentie, of de perceptie die het kind heeft van de eigen vaardigheden. Volgens Harter en Pike (1984) zou een lagere waargenomen motorische competentie leiden tot minder deelname aan fysieke activiteit. Een lage waargenomen motorische competentie hangt waarschijnlijk samen met een lagere 7

16 werkelijke motorische competentie (O Keefe & Smyth, 1999; Vedul Kjelsås et al., 2012). De waargenomen motorische competentie verandert echter ook met de leeftijd, en ook de relatie met fysieke activiteit zal veranderen naarmate het kind zich verder ontwikkelt (Harter, 1999). Voorgaand onderzoek wees uit dat deze relatie vooral sterker wordt naarmate het kind ouder wordt, omdat het dan ook beter in staat zal zijn zichzelf in te schatten aangezien de cognitieve mogelijkheden van het kind zich ook verder ontwikkelen (Goodway & Rudisill, 1997). De periode in de lagere school wordt hierin als een kritieke periode gezien waar een positieve of negatieve spiraal in gang gezet zou kunnen worden (Robinson et al., 2015). Deze spiralen geven de twee uitersten weer van de mogelijke wisselwerking tussen motorische competentie, fysieke activiteit, waargenomen motorische competentie en gewichtsstatus. Het basisidee van de negatieve spiraal is dat kinderen met een lagere motorische competentie minder aan fysieke activiteit zullen doen en dat in deze relatie fysieke fitheid een mediërende variabele is. De negatieve spiraal ontstaat doordat het kind zich zal onthouden van fysieke activiteit als gevolg van de lagere motorische competentie, waardoor de motorische competentie ook niet meer zal verbeteren. Dit kan als gevolg hebben dat de fysieke fitheid zal dalen en het lichaamsgewicht zal stijgen. Deze negatieve spiraal omvat dus de volledige wisselwerking tussen een lage motorische competentie, een laag activiteitsniveau en een hoog lichaamsgewicht. Dit houdt in dat een hoger risico op obesitas ook een mogelijk gevolg van deze negatieve spiraal kan zijn. Dit hoger risico op obesitas door het hoger lichaamsgewicht zal de negatieve spiraal op zijn beurt ook verder beïnvloeden. De invloed van fysieke fitheid en het risico op obesitas zijn echter van minder groot belang in dit onderzoek en zullen dus ook niet verder besproken worden. Naast de negatieve spiraal kan natuurlijk ook een positieve spiraal ontstaan. Het mechanisme van deze spiraal is het omgekeerde van het mechanisme van de negatieve spiraal. Dit wil zeggen dat het basisidee bij de positieve spiraal is dat kinderen met een hogere motorische competentie meer aan fysieke activiteit zullen doen. Meer deelname aan fysieke activiteit zal op zijn beurt zorgen voor een hogere fysieke fitheid en een lager risico op obesitas. Door dit hoger niveau van fysieke activiteit zullen de kinderen hier ook meer mogelijkheden hebben om hun motorische competentie verder uit te bouwen en dus ook meer aan fysieke activiteit blijven doen. Op deze manier wordt de positieve spiraal dus in stand gehouden. 8

17 De belangrijkste theorie in dit onderzoek is dus die van de positieve en negatieve spiraal waarin een kind kan belanden. Het is belangrijk dat men de onderliggende mechanismen van deze spiralen volledig begrijpt, op die manier kan men de negatieve spiraal vermijden en de positieve spiraal aanmoedigen. Verder is het van essentieel belang dat men begrijpt hoe de wisselwerking tussen deze onderliggende mechanismen verandert met de leeftijd. Het is belangrijk dat de verschillende hypotheses die in dit model gesteld worden nog verder onderzocht worden, aangezien een aantal van deze hypotheses nog steeds niet bevestigd zijn. Zo is het vandaag nog niet volledig duidelijk wat de rol van waargenomen motorische competentie in deze relatie is. Dit omdat in verschillende onderzoeken de waargenomen en werkelijke motorische competentie op een andere manier gemeten en gedefinieerd worden. Dit zorgt voor verschillen in resultaten en voor data die moeilijk te vergelijken vallen met data van andere studies (Robinson et al., 2011). 9

18 2.2.Meetmethoden voor motorische competentie In het onderzoek naar motorische competentie wordt doorgaans een heel uitgebreid arsenaal aan meetmethoden gebruikt. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten meetmethoden: product georiënteerde of kwantitatieve meetmethoden en proces georiënteerde of kwalitatieve meetmethoden. Bij de product georiënteerde meetmethoden kijkt men enkel naar het resultaat van de uitvoering, terwijl men bij proces georiënteerde meetmethoden enkel naar de kwaliteit van de uitvoering zal kijken. Enkele voorbeelden van product georiënteerde meetmethoden zijn de Körperkoordinationtest für Kinder of KTK (Kiphard and Schilling, 2007) en de Peabody Developmental Motor Scales- Second Edition of PDMS-2 (Folio and Fewell, 2000). De laatstgenoemde test is zowel product georiënteerd als proces georiënteerd. Enkele proces georiënteerde methoden zijn de I CAN Fundamental Skills (Wessel, 1976), de Movement Assessement Battery For Children of M-ABC (Henderson, Sugden and Barnett, 2007) en de Test of Gross Motor Development 2nd edition of TGMD-2 (Ulrich, 2000; Cools et al., 2009). Recent werd ook de TGMD-3 uitgebracht (Ulrich, 2013). De twee meest gebruikte meetmethoden zijn de KTK en de TGMD-2. Beide methoden worden vaak gebruikt om motorische competentie te meten en zijn reeds uitgebreid gevalideerd. Voor de TGMD-2 rapporteren Ulrich en collega s een cronbachs alfa van 0,85 voor het locomotorische deel, 0,88 voor het deel rond objectcontrole en 0,91 voor het GMQ (Gross Motor Quotient), dat een algemene score geeft voor motorische competentie. Voor de KTK wordt door Kiphard en Shilling (2007) een intraclass correlatie van 0,80 tot 0,96 gerapporteerd voor alle items. Het grootste verschil tussen beide methoden is dat de KTK product georiënteerd is en de TGMD-2 proces georiënteerd. Voor dit onderzoek moest dus in de eerste plaats een keuze gemaakt worden tussen een proces georiënteerde methode of een product georiënteerde methode. Beide methodes hebben voor- en nadelen die hieronder zullen besproken worden. 10

19 Product georiënteerde meetmethoden vs. proces georiënteerde meetmethoden Zowel het gebruik van de KTK als de TGMD-2 hebben voor- en nadelen. De KTK is een product georiënteerde meetmethode. Dit wil zeggen dat de KTK dus enkel rekening houdt met het resultaat van de uit te voeren taak. De kwaliteit van de uitvoering is hierbij niet van belang. De TGMD-2 is een proces georiënteerde meetmethode en meet net het omgekeerde. De TGMD- 2 neemt enkel de kwaliteit van uitvoering in rekening bij het berekenen van de score en houdt helemaal geen rekening met het product van de uitvoering. Hoewel deze methoden vrij verschillend zijn mag men er toch vanuit gaan dat een hoge score op kwaliteit van de uitvoering sterk correleert met een hoge score op het product van de uitvoering (Miller, Vine & Larkin, 2007; Roberton & Konczak, 2001). Recent onderzoek bevestigde dat de TGMD-2 en de KTK dezelfde aspecten van motorische competentie meten (Rudd et al. 2016). Meer nog, beide tests meten de belangrijkste kenmerken die men nodig heeft om in het algemeen competent te bewegen. Men moet echter wel in het achterhoofd houden dat beide tests slechts enkele vaardigheden meten in het wijde arsenaal aan bewegingsvaardigheden dat het begrip motorische competentie omvat (Rudd et al. 2016). De keuze voor een product georiënteerde of proces georiënteerde methode zal sterk afhankelijk zijn van de voorkeur van de onderzoeker en de aard van het onderzoek. Het beste is echter om beide methoden naast elkaar te gebruiken, enkel zo krijgt men een volledig beeld van de motorische competentie (Rudd et al., 2016). Voor dit onderzoek werd uiteindelijk gekozen voor de TGMD-2. De voornaamste reden hiervoor was dat de TGMD-2 doorgaans beter correleert met vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie dan de KTK. Dit zou zeker het geval moeten zijn voor de correlatie met de Physical Self-Confidence Scale van McGrane, die verder nog besproken zal worden, aangezien deze vragenlijst gebaseerd is op de TGMD-2. Daarnaast is het voor dit onderzoek ook belangrijk dat de kwaliteit van de uitvoering gemeten wordt, omdat dit toch een uiterst belangrijk aspect is van de motorische competentie. 11

20 TGMD-2 De TGMD-2 of de Test of Gross Motor Development 2nd edition is een vaak gebruikt en gevalideerd instrument dat de fundamentele motorische vaardigheden van kinderen tussen 3 en 12 jaar meet (Ulrich, 2000; Robinson et al.,2010). Het instrument werkt zowel criterium gerefereerd als norm gerefereerd. Dit wil zeggen dat de test zowel kijkt naar bepaalde criteria, bijvoorbeeld het uitvoeren van de beweging met een gestrekte arm, als naar bepaalde normen. Hierbij zullen de resultaten van de proefpersoon vergeleken worden met de resultaten van een bepaalde populatie. De TGMD-2 werd reeds gevalideerd in verschillende landen zoals de Verenigde Staten, Brazilië en China (Ulrich et al,2000; Wong & Cheung, 2010; Valentini, 2012). Daarnaast valideerden Simons en collega s deze test ook bij Vlaamse kinderen van 7-10 jaar in De TGMD-2 bestaat uit twaalf items die onderverdeeld worden in twee subschalen: de eerste subschaal omvat zes verschillende locomotorische vaardigheden: lopen, vertesprong, loopsprong, bijtrekpas, galopperen en op één been springen. De tweede subschaal omvat zes vaardigheden met betrekking tot objectcontrole: gooien, schoppen, vangen, slaan, dribbelen en rollen (Ulrich, 2000). Elke vaardigheid wordt beoordeeld door middel van drie tot vijf uitvoeringscriteria. Mogelijke uitvoeringscriteria bij het vangen van een bal kunnen bijvoorbeeld zijn dat de proefpersoon tijdens de voorbereidingsfase de handen voor het lichaam houdt en de ellebogen buigt, dat de proefpersoon de armen uitstrekt om te reiken naar de bal bij het naderen van de bal en dat de bal enkel gevangen wordt met de handen. Deze criteria focussen dus telkens op een techniekelement uit de beweging. Wanneer de proefpersoon dit techniekelement toepast krijgt deze een score van één, indien de proefpersoon dit niet toepast krijgt deze een score van nul. Het uiteindelijke resultaat van de test is een score op 96. Hoe hoger deze score is, hoe beter de motorische vaardigheden van de proefpersoon zijn (Robinson et al, 2010). Het grote voordeel van deze test is dat het een heel specifieke test is, de test meet heel wat vaardigheden en beoordeelt deze ook zeer uitgebreid. Het grote nadeel van deze test is dat het een zeer tijdsintensieve test is. Daarnaast is het ook een subjectieve test, waardoor de score afhankelijk kan zijn van de afnemer van de test, maar wanneer de afnemers goed gebrieft en getraind zijn kan dit probleem ontweken worden (inter-beoordelaar betrouwbaarheid: 0,98 voor beide subschalen en voor het GMQ; Simons et al., 2008). 12

21 Zeer recent werd door Ulrich ook de TGMD-3 uitgebracht. De TGMD-3 bevat drie andere vaardigheden dan de TGMD-2, namelijk de zijwaartse slag met één hand, het onderhands gooien en het huppelen. Daarnaast bevat de TGMD-3 ook een paar aangepaste criteria wat scores betreft. Deze aanpassingen werden gemaakt op basis van feedback op de TGMD-2 en zorgen ervoor dat de test nu meer valide en makkelijker te hanteren is (Ulrich, 2013). De TGMD-3 werd echter nog niet gevalideerd bij de doelgroep van dit onderzoek, daarom werd in dit onderzoek nog voor de TGMD-2 gekozen. 13

22 3. Waargenomen Motorische Competentie 3.1.Definiëring Met waargenomen motorische competentie doelt men op de inschatting die een kind maakt van zijn of haar eigen kunnen. Zoals duidelijk wordt uit figuur 2 is waargenomen motorische competentie een onderdeel van het fysieke zelfbeeld, dat op zijn beurt één van de vier basispijlers is van het globale zelfbeeld in de hiërarchie van het zelfconcept. Naast het fysieke zelfbeeld worden ook het academische zelfbeeld, het sociale zelfbeeld en het emotionele zelfbeeld gezien als basispijlers die samen met het fysieke zelfbeeld het complete zelfconcept vorm geven (Shavelson, Hubner, & Stanton, 1976). Het fysieke zelfbeeld kan ook nog eens opgedeeld worden in vier pijlers, namelijk conditie, kracht, uiterlijke aantrekkelijkheid en ten slotte de waargenomen motorische competentie, waarop in deze studie de focus zal liggen (Corbin & Fox, 1989). Waargenomen motorische competentie kan op zijn beurt ook nog eens opgedeeld worden in waargenomen motorische competentie met betrekking tot objectcontrole, waargenomen locomotorische competentie en waargenomen motorische competentie met betrekking tot stabiliteit (Barnett et al., 2016). Figuur 2. "Perceived motor competence and its subdomains within the hierarchical structure of the global self-concept." (uit An De Meester, 2017; naar Barnett, L. M., Vazou, S., Abbott, G., Bowe, S. J., Robinson, L. E., Ridgers, N. D. et al. (2016). Construct validity of the pictorial scale of Perceived Movement Skill Competence. Psychology of Sport and Exercise, 22, ) 14

23 Net zoals de motorische competentie zal de waargenomen motorische competentie veranderen naarmate het kind verder ontwikkelt (Harter, 1999). Zoals reeds vermeld zal de relatie tussen waargenomen motorische competentie en actuele motorische competentie sterker worden naarmate het kind ouder wordt (Harter, 1999). Dit omdat het kind wanneer het ouder wordt beter in staat zal zijn om zichzelf accuraat in te schatten door de ontwikkeling van zijn/haar cognitieve competentie (Harter & Pike, 1984; Goodway & Rudisill, 1997). Het begrijpen van waargenomen motorische competentie is belangrijk omdat de waargenomen motorische competentie een grote rol speelt in de motivatie van jongeren om deel te nemen aan fysieke activiteit. Hoe hoger de waargenomen motorische competentie, hoe meer jongeren doorgaans gemotiveerd zijn om zich te engageren in fysieke activiteit (De Meester et al., 2016). Om meer inzicht te krijgen in de achterliggende mechanismen voor deelname aan fysieke activiteit is het dus van essentieel belang dat er meer inzicht verkregen wordt in de waargenomen motorische competentie en de relatie tussen de waargenomen competentie en de werkelijke motorische competentie Meten van waargenomen motorische competentie Door de jaren heen werden reeds verschillende vragenlijsten ontwikkeld die de waargenomen motorische competentie meten. Sommige vragenlijsten, zoals het Self-Perception Profile for Children van Harter (1985) meten de waargenomen motorische competentie als een onderdeel van het algemene zelfbeeld. Andere vragenlijsten, zoals bijvoorbeeld de Physical Self- Confidence Scale van McGrane en collega s (2015) focussen enkel op de waargenomen motorische competentie. In het onderzoek rond waargenomen motorische competentie wordt dus een heel arsenaal aan vragenlijsten gebruikt. Hieronder worden enkele van de meest gebruikte vragenlijsten weergegeven. Elke vragenlijst heeft natuurlijk zijn voor- en nadelen die ook hieronder zullen besproken worden. 15

24 The Self-Description Questionnaire I (Marsh, 1983) Eén van de oudste en meest gebruikte vragenlijsten voor het meten van het zelfconcept is de Self-Description Questionnaire van Marsh (SDQ, 1983). Deze vragenlijst werd ontwikkeld op basis van het model van Shavelson en Marsh, dat het zelfconcept opdeelt in zeven domeinen, die overeenkomen met zeven van de acht subschalen van de SDQ, waarvan het fysieke zelfbeeld er één is (Marsh, 1990; Wästlund et al., 2001). Het fysieke zelfbeeld wordt hier dus gemeten op basis van één subschaal die negen items bevat. Er bestaan drie versies van de vragenlijst, afhankelijk van de leeftijd. De SDQ-1, die in dit onderzoek gebruikt zal worden, is geschikt voor kinderen van acht tot veertien jaar en bevat in totaal 76 items, verdeeld over acht subschalen. De zeven eerste subschalen van de SDQ zijn opgedeeld in academische subschalen en nietacademische subschalen. De academische subschalen zijn verbale competentie, wiskundige competentie en algemene academische competentie. De vier niet-academische subschalen zijn fysieke competenties, fysiek voorkomen, relaties met medeleerlingen en relaties met ouders (Abu-Hilal & Bahri, 2000). Daarnaast is er ook nog een subschaal voor het algemene zelfbeeld. Elke subschaal bevat acht positief verwoorde items en één negatief verwoord item. Elk item wordt beantwoord op een 5-puntenschaal, gaande van niet waar tot waar (Marsh, 1989). De vragenlijst werd ook reeds meermaals getest op betrouwbaarheid, waarbij voor alle subschalen cronbach s alpha s gevonden werden tussen 0,72 en 0,94 voor Oosterse populaties en gelijkaardige cronbach s alpha s voor westerse populaties (Marsh, 1988; Skaalvik et al., 1995; Abu-Hilal & Bahri, 2000). In deze vragenlijst de sportieve competentie slechts één van de vele schalen die gemeten wordt, waardoor het belang ervan in deze vragenlijst slechts laag is. Het fysieke zelfbeeld wordt hier ook slechts door één schaal van negen items gemeten, waardoor dit misschien niet genoeg informatie geeft om een relevant beeld van de waargenomen motorische competentie te schetsen. Daarom is het mogelijks niet opportuun om de SDQ te gebruiken als meetmethode voor het meten van waargenomen motorische competentie. Desalniettemin kan dit toch zeer relevante methode voor het meten van het fysiek zelfbeeld of de waargenomen motorische competentie zijn, doordat deze reeds veelvuldig gebruikt en getest werd. 16

25 The Physical Self-Description Questionnaire (PSDQ) (Marsh, 1994) Eén van de eerste vragenlijsten die de focus legde op het fysieke zelfbeeld was de Physical Self- Description Questionnaire (PSDQ; Marsh, 1994). Deze vragenlijst werd ontwikkeld omdat voordien het fysieke zelfbeeld te vaak als één schaal werd opgenomen in de vragenlijsten die peilden naar perceptie van het zelfbeeld, zoals bij de SDQ. Op die manier lag er niet genoeg nadruk op het motorische aspect en kon met moeilijk de waargenomen motorische competentie geïsoleerd meten. Marsh bracht hier verandering in met de PSDQ door de perceptie van het fysieke zelfbeeld op te splitsen in verschillende subdomeinen. De PSDQ bevat een totaal van 70 items, verdeeld over elf schalen. Deze elf schalen zijn gezondheid, coördinatie, activiteit, lichaamsvet, sportieve competentie, uiterlijk, kracht, lenigheid, uithouding en fitheid, globaal fysiek zelfbeeld en globaal zelfvertrouwen. De schaal voor sportieve of motorische competentie meet dus de waargenomen motorische competentie en zal in dit onderzoek gebruikt worden. Voor elke schaal zijn er zes tot acht items. Elk item bestaat uit een simpele, beschrijvende stelling. Belangrijk is ook dat deze vragenlijst geen vergelijking inhoudt met andere kinderen. De stellingen gaan volledig over het individu zelf. Een voorbeeld van zo n stelling is: De meeste sporten zijn gemakkelijk voor mij. De kinderen moeten elk van de stellingen beoordelen aan de hand van een 6-puntenschaal gaande van niet waar tot waar. De vragenlijst werd ook reeds gevalideerd en getest op betrouwbaarheid (testhertest betrouwbaarheid op korte [r = 0,83] en lange termijn [r = 0,69] en cronbachs alfa = 0,92) en is dus een geschikte meetmethode voor de waargenomen motorische competentie (Marsh, 1996). Eén van de voordelen van deze vragenlijst is dat kinderen zichzelf moeten inschatten aan de hand van een 6-puntenschaal. Op die manier is het niet mogelijk om telkens het middelste vakje aan te duiden, zo wordt de neiging tot centralisatie tegengegaan. Verder is het ook een voordeel dat de vragenlijst geen vergelijking met andere kinderen inhoudt, op die manier wordt een meer objectieve inschatting van de waargenomen motorische competentie bekomen. Een nadeel van deze vragenlijst zou kunnen zijn dat deze vragenlijst na de oorspronkelijke publicatie niet meer geüpdatet werd. 17

26 The Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (PSPP-CY) (Eklund, Whitehead & Welk, 1997; Whitehead, 1995) In 1985 werd de Self-Perception Profile for Children (SPPC; Harter, 1985) ontwikkeld door Harter. Deze vragenlijst bevat vijf subschalen die elk de waargenomen competentie meten voor een specifiek subdomein van het zelfbeeld. Deze vijf domeinen zijn academische competentie, atletische of motorische competentie, sociale acceptatie, uiterlijk en gedragingen. Naast deze vijf specifieke subschalen bevat de vragenlijst nog één subschaal die het algemene zelfvertrouwen meet. Die laatste is een aparte schaal en dus geen som van de vijf voorgaande subdomeinen. Elk van deze subschalen bevat zes stellingen, bij elk van deze stellingen krijgen de kinderen een beschrijving van een kind dat een opdracht goed uitvoert en een kind dat een opdracht minder goed uitvoert. Een voorbeeld van zo een beschrijving kan zijn Sommige kinderen zijn goed in de meeste sporten, terwijl andere kinderen niet zo goed zijn in de meeste sporten. Eerst moeten de kinderen aanduiden op welk van de twee beschrijvingen ze het meest lijken, daarna moeten ze nog eens onderscheiden of de gelijkenis met de beschrijving helemaal waar of gedeeltelijk waar is. Op die manier antwoorden de kinderen op een schaal gaande van één tot vier, waarbij één betekent dat het kind vindt dat hij of zij zich volledig kan aansluiten bij de stelling met betrekking tot de slechte uitvoering en vier betekent dat het kind vindt dat hij of zij volledig gelijkt op stelling met betrekking tot de goede uitvoering. Het grote voordeel van deze methode is dus dat deze vragenlijst een algemeen aanvaarde, gevalideerde en betrouwbare methode is voor het meten van waargenomen competentie. Een mogelijk nadeel van deze meetmethode kan zijn dat motorische competentie gemeten wordt als deel van het globale zelfbeeld. Om deze reden ontwikkelden Corbin en Fox in 1989 een Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (PSPP-CY). Deze vragenlijst peilt enkel naar het fysiek zelfbeeld, en bevraagt dus geen andere elementen van het globale zelfbeeld zoals Harter dit doet. De PSPP-CY is een aangepaste versie van de PSPP die ontwikkeld werd door Corbin & Fox in De originele vragenlijst van Corbin & Fox, de PSPP, was eerst enkel geschikt voor proefpersonen met een leeftijd van minstens zestien jaar. De PSPP werd dus aangepast naar de PSPP-CY en is nu geschikt voor kinderen tussen twaalf en veertien jaar (Eklund, Whitehead & Welk, 1997). De vragenlijst bestaat net zoals de SPPC van Harter uit zes subschalen met elk zes vragen, dit wel zeggen dat de vragenlijst dus ook een totaal van 36 vragen bevat. Er werden twee schalen overgenomen uit de vragenlijst van Harter, namelijk de schaal betreffende het 18

27 algemene zelfvertrouwen en de schaal betreffende de atletische of motorische competentie. Dit betekent dus dat de schaal voor atletische of motorische competentie hetzelfde is in beide vragenlijsten. Het is dan ook deze schaal die gebruikt zal worden om de waargenomen motorische competentie te meten in dit onderzoek. Daarnaast werden nog vier schalen toegevoegd specifiek voor het fysieke zelfbeeld, namelijk lichamelijke aantrekkelijkheid, fysieke uithouding, fysieke kracht en algemeen zelfvertrouwen met betrekking tot fysieke activiteit (Biddle et al. 1993). Het grote verschil met de vragenlijst van Harter is dus dat het PSPP-CY specifiek focust op fysieke activiteit en sport. De vragenlijst van Harter meet het algemene zelfvertrouwen en behandelt verschillende domeinen, terwijl deze van Corbin en Fox dus enkel focust op het fysiek zelfbeeld. Het antwoordformaat van deze vragenlijst is gelijk aan het antwoordformaat van het SPPC van Harter zoals hierboven reeds beschreven. In de onderzoekswereld werd wel reeds wat kritiek geuit op het antwoordformaat dat zowel Harter als Corbin en Fox gebruiken in hun vragenlijst. Hoewel het antwoordformaat zoals hierboven beschreven de sociale wenselijkheid zou moeten tegengaan, kon een studie van Marsh en collega s (1994) slechts weinig ondersteuning bieden aan deze hypothese. Anderen vonden ook dat een antwoordformaat zoals dit voor verwarring kan zorgen bij kinderen (Eiser, Eiser & Haversmans, 1995) en zelfs ook bij volwassenen (Marsh et al. 1994). Het is dus van groot belang dat de onderzoeker die de vragenlijsten afneemt genoeg tijd neemt om het antwoordformaat duidelijk uit te leggen (Tenenbaum, Eklund & Kamata, 2012). Ook gedetailleerde instructies kunnen deze nadelen deels tegengaan (Whitehead, 1995). De vragenlijst werd tevens reeds gevalideerd en getest op betrouwbaarheid (test-hertest betrouwbaarheid op korte [r tussen 0,74 en 0,82] en lange [r tussen 0,81 en 0,88] termijn; Corbin & Fox, 1989; factoranalyse in 6-factorenmodel [waarden van gemiddeld 0,71]; Eklund et al., 1997), hieruit kan men besluiten dat deze vragenlijst een geschikte meetmethode is voor de waargenomen motorische competentie. Een ander nadeel van deze en sommige andere vragenlijsten (bv. Pictorial Scale of Perceived Competence and Social Acceptance van Harter & Pike, 1983) die peilen naar de waargenomen motorische competentie is dat deze vragenlijst zich baseert op de vergelijking met andere kinderen. De vragenlijst vraagt expliciet om zich te situeren tegenover andere kinderen, wat tot bias kan leiden. Zo kunnen kinderen die in een sportclub zitten zich bijvoorbeeld gaan vergelijken met de kinderen uit die sportclub. Deze kinderen in de sportclub worden doorgaans omringd door kinderen met een hogere motorische competentie, en daardoor kan het zijn dat zij zichzelf dus lager zullen inschatten wat motorische competentie betreft dan kinderen die niet 19

28 in een club sporten. Een kind dat niet in een sportclub zit en enkel zijn klasgenootjes als vergelijkingspunt heeft zal zichzelf dus mogelijk anders inschatten dan een kind dat in een sportclub zit en dus constant omringd wordt door kinderen met een gemiddeld hogere motorische competentie. Om deze reden ontwikkelden McGrane en collega s een nieuwe vragenlijst voor de waargenomen motorische competentie die geen vergelijking inhoudt met andere kinderen Physical Self-Confidence Scale (PSC) (McGrane et al, 2015) In 2015 ontwikkelde McGrane en collega s een nieuwe meetmethode voor het meten van de waargenomen motorische competentie, namelijk de Pysical Self-Confidence Scale (PSC). McGrane constateerde dat in voorgaand onderzoek naar waargenomen en werkelijke motorische competentie de link tussen beide te weinig werd gelegd. Er werden tests ontwikkeld om de werkelijke motorische competentie te meten en tests om de waargenomen motorische competentie te meten maar slechts weinig werden deze tests ook effectief op elkaar afgestemd. McGrane bracht hier verandering in en ontwikkelde een meetmethode voor de waargenomen motorische competentie die specifiek is afgestemd op een meetmethode voor werkelijke motorische competentie, namelijk de TGMD-2. Deze vragenlijst is geschikt voor kinderen tussen de twaalf en veertien jaar oud. De PSC bevat vijftien vragen waarvan er twaalf gebaseerd zijn op de twaalf specifieke motorische vaardigheden die gemeten worden in de TGMD-2, zoals het vangen van een bal. De resterende drie vragen zijn gebaseerd op vaardigheden uit de TGMD die niet in de TGMD- 2 aanwezig zijn en de Victorian skills tests, namelijk het huppelen, evenwicht en de hoogtesprong. De vragenlijst bevat vijftien stellingen. Origineel werden de stellingen gepresenteerd met de stam ik heb er vertrouwen in dat, maar voor dit onderzoek werd deze stam weggelaten. De proefpersonen moeten zichzelf nu enkel een score geven gaande van één tot tien voor elke vaardigheid, het is nu dus niet langer het zelfvertrouwen dat gemeten wordt, maar echt de waargenomen motorische competentie. Op deze 10-puntenschaal wil een score van één zeggen dat de proefpersoon vindt dat hij of zij deze vaardigheid helemaal niet goed kan uitvoeren. Een score van tien wil zeggen dat de proefpersoon denkt dat hij of zij deze vaardigheid heel goed kan uitvoeren. 20

29 Deze methode zou volgens McGrane en collega s het toekomstig onderzoek naar de relatie tussen waargenomen en werkelijke motorische competentie en fysieke activiteit vergemakkelijken. Ondanks dat McGrane en collega s zelf deze vragenlijst reeds uitgebreid hebben gevalideerd en getest op betrouwbaarheid bij Ierse adolescenten (cronbachs alfa van 0,92 voor alle vaardigheden samen; cronbachs alfa van 0,88 voor locomotie en 0,92 voor objectcontrole; intraclass correlatie hoger dan 0,60 voor alle vaardigheden individueel; McGrane et al., 2015), stellen zij wel dat de validiteit en betrouwbaarheid van deze test nog verder onderzocht moeten worden op grotere en meer diverse populaties om er zeker van te zijn dat deze test ook valide en betrouwbaar is bij adolescenten van dezelfde leeftijd in andere landen (McGrane et al, 2015). McGrane stelt ook de hypothese dat met deze nieuwe vragenlijst veel hogere correlaties zullen gevonden worden voor de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie, wanneer de werkelijke motorische competentie gemeten wordt met de TGMD-2. Dit zou het logische gevolg zijn van het feit dat de PSC is gebaseerd op de TGMD-2. Het grote voordeel van deze vragenlijst is dus dat deze volledig is afgestemd op de TGMD-2. Een nadeel zou kunnen zijn dat het een zeer recente vragenlijst is, aangezien deze vragenlijst nog niet zo veel is gebruikt en getest als de drie voorgaande vragenlijsten. 21

30 4. Probleemstelling Het is intussen duidelijk dat er heel wat meetmethoden bestaan voor de waargenomen motorische competentie, die allemaal even veel gebruikt worden. Wanneer men onderzoek wil doen naar de relatie tussen de waargenomen en de werkelijke motorische competentie is het mogelijk dat, afhankelijk van de meetmethodes die men gebruikt, heel andere resultaten zullen bekomen worden. Dit grotendeels omdat sommige methoden een vergelijking inhouden met andere jongeren, terwijl andere methoden dit niet doen. Dit grote verschil kan leiden tot zeer verschillende resultaten bij onderzoek. Daarom zal in dit onderzoek nagegaan worden welke van bovenstaande meetmethoden voor waargenomen motorische competentie het best correleert met de werkelijke motorische competentie, gemeten aan de hand van de TGMD-2. Er zal gekeken worden of de methodes die geen vergelijking inhouden met andere jongeren, zoals de PSC en de PSDQ, beter correleren met de werkelijke motorische competentie dan de methodes die wel een vergelijking met andere jongeren inhouden, zoals de PSPP-CY. Zo kan nagegaan worden welke vragenlijst voor waargenomen motorische competentie de meest correcte inschatting oplevert. Op die manier zal op zoek gegaan worden naar de methode die het best gebruikt wordt voor onderzoek naar de waargenomen motorische competentie en onderzoek naar de relatie tussen waargenomen en werkelijke motorische competentie. Op deze manier kunnen verschillende onderzoeken naar de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie meer op elkaar afgestemd worden en kunnen verschillende onderzoeken makkelijker vergeleken worden. Zo wordt het mogelijk voor onderzoekers om de mechanismen van de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie bloot te leggen en meer duidelijkheid te krijgen in één van de belangrijkste mediërende factoren bij de relatie tussen fysieke activiteit en motorische competentie. Dit heeft als gevolg dat de relatie tussen motorische competentie en fysieke activiteit duidelijker zal worden en daardoor meer effectieve interventies kunnen opgesteld worden om jongeren aan te zetten tot fysieke activiteit. Daarnaast kan een meetinstrument voor waargenomen motorische competentie dat een hoge correlatie vertoont met de werkelijke motorische competentie in de toekomst toelaten dat de waargenomen motorische competentie van jongeren gebruikt wordt als inschatting van de werkelijke motorische competentie. 22

31 5. Hypothese De voornaamste hypothese die gesteld wordt in dit onderzoek is dat de PSC van McGrane en collega s (2015) de hoogste correlatie zal vertonen met de resultaten van de TGMD-2. Dit omdat deze vragenlijst gebaseerd is op de vaardigheden die gemeten worden in de TGMD-2. Een andere reden voor deze hypothese is dat deze vragenlijst geen vergelijking inhoudt met andere jongeren. Dat wil zeggen dat jongeren die deze vragenlijst invullen zichzelf zullen inschatten puur op basis van hun eigen kunnen, en dus niet op basis van hun eigen kunnen relatief ten opzichte van dat van anderen. 23

32 24

33 Methode 1. Populatie en procedure Voor dit onderzoek werden aan de hand van een convenience sample tien scholen geselecteerd. Uit elke school namen twee klassen van het eerste middelbaar deel aan het onderzoek, dit kwam op een totaal van 409 leerlingen uit 20 klassen, 178 jongens en 202 meisjes. De gemiddelde leeftijd bedroeg 13,24 ± 0,51 jaar. Er werd gekozen voor leerlingen van het eerste middelbaar omdat zij zowel tot de juiste leeftijdsgroep voor de TGMD-2 als voor de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie behoren. Verder is de overgang van het lager naar het secundair onderwijs ook cruciaal voor de waargenomen motorische competentie omdat de kinderen in een volledig nieuwe omgeving terechtkomen wat sport en fysieke activiteit betreft (O Keefe & Smyth, 1999). Daarom is het dus ideaal om dit onderzoek bij jongeren uit het eerste middelbaar uit te voeren. De scholen werden persoonlijk gecontacteerd door de onderzoekers, hetzij door middel van een telefonisch gesprek, hetzij door middel van een gesprek op de school zelf. Tijdens dat gesprek werd het onderzoek uitgelegd en werd nagegaan of de scholen interesse hadden om hieraan deel te nemen. Er werd gewerkt met een convenience sample, dat wil zeggen dat de onderzoekers eerst in eigen omgeving keken bij welke scholen zij reeds goede contacten hadden en zo scholen selecteerden. Een nadeel van deze methode kan zijn dat de scholen te geografisch geconcentreerd zijn en dat de studie daardoor minder generaliseerbaar is. Dit was hier niet het geval omdat de onderzoekers uit verschillende delen van Vlaanderen afkomstig zijn en dus ook in verschillende delen van Vlaanderen scholen contacteerden. De drop-out in dit onderzoek is zeer laag aangezien het om een éénmalige afname van motorische testen en vragenlijsten gaat. Er werd gekozen voor een cross-sectioneel exploratief onderzoek. Na het verzamelen van de contactgegevens van de verschillende scholen die bereid waren deel te nemen werden telefonisch afspraken gemaakt omtrent de dataverzameling. Er werd aan de leerkrachten en leerlingen ook duidelijk gemaakt dat deelname aan het onderzoek volledig vrijwillig was en dat de resultaten van de vragenlijsten volledig anoniem en vertrouwelijk zouden zijn. Verder werd ook duidelijk gemaakt dat de resultaten van de data in groep en anoniem gerapporteerd zouden worden. Alle leerlingen ondertekenden een informed consent voordat de testen werden afgenomen. 25

34 De dataverzameling in de verschillende scholen vond plaats in september, oktober en november 2016 en gebeurde volledig onder begeleiding en toezicht van de onderzoekers. De testen werden afgenomen in de scholen zelf. De helft van de leerlingen vulde eerst een vragenlijst in met enkele demografische gegevens zoals leeftijd en geslacht, waarna drie verschillende vragenlijsten met betrekking tot waargenomen motorische competentie werden afgenomen. Pas daarna werd bij hen de TGMD-2 afgenomen. De andere helft van de leerlingen legde eerst de TGMD-2 af en vulde daarna pas de vragenlijsten in. Om anonimiteit te garanderen maar toch verwarring te vermijden kreeg elke proefpersoon bij aanvang van het onderzoek een nummer toegekend dat ze invulden bovenaan de vragenlijst en ook aan hun T-shirt vastmaakten. Zo was het nummer ook onmiddellijk duidelijk voor de onderzoeker die bij hen de TGMD-2 afnam. Volgende vragenlijsten werden gebruikt voor waargenomen motorische competentie: de PSDQ, de PSPP-CY en de PSC. De volledige testafname duurde ongeveer anderhalf uur voor een klasgroep van 15 tot 25 jongeren. 2. Meetinstrumenten 2.1.Werkelijke motorische competentie TGMD-2. De TGMD-2 is een gestandaardiseerde test die de motorische competentie meet bij jongeren aan de hand van het uitvoeren van twaalf vaardigheden (Ulrich, 2000). Zes vaardigheden hebben betrekking tot de locomotie, de zes andere vaardigheden draaien rond objectcontrole. Voor elke vaardigheid worden verschillende kwalitatieve aspecten of techniekelementen beoordeeld door de afnemer van de test. Bijvoorbeeld bij het vangen van een bal moet de afnemer op drie kwalitatieve aspecten letten. Ten eerste moeten tijdens de voorbereidingsfase de handen voor het lichaam zijn en de ellebogen gebogen zijn. Ten tweede moeten de armen zich uitstrekken om te reiken naar de bal bij het naderen van de bal. Als laatste mag de bal enkel gevangen worden met de handen. Voor elk van deze techniekelementen wordt een score van nul of één gegeven. Bij een score van nul is het techniekelement helemaal niet aanwezig, bij een score van één is dit techniekelement wel aanwezig. Wanneer men de score op deze techniekelementen optelt krijgt men de vaardigheidsscore voor die vaardigheid. Wanneer men alle scores van de zes locomotorische testen optelt krijg men de ruwe score voor locomotie. De ruwe score voor objectcontrole wordt op dezelfde manier bekomen. Deze ruwe scores per subschaal kunnen worden omgezet in een gestandaardiseerde score via tabellen. 26

35 Door het optellen van deze gestandaardiseerde scores en dit om te zetten via tabellen kan men de zogenoemde Gross Motor Quotient bekomen, dat de motorische competentie weergeeft, alsook de percentielscore. Voor het berekenen van deze percentielscore is een bijkomende omzetting aan de hand van tabellen nodig. Zeer recent werd ook de TGMD-3 uitgebracht, deze werd echter nog niet gevalideerd bij de doelgroep van deze studie. Om die reden werd toch voor de TGMD-2 gekozen in dit onderzoek. 2.2.Waargenomen Motorische Competentie Self-Description Questionnaire. De SDQ (Marsh, 1983) is één van de oudste meetinstrumenten om het zelfbeeld te meten. De vragenlijst bevat acht subschalen, waaronder één subschaal voor het fysieke competenties of de waargenomen motorische competentie, die in dit onderzoek gebruik zal worden. Elke subschaal bevat negen items, waarvan er acht positief geformuleerd zijn en één negatief geformuleerd is. De proefpersonen krijgen een stelling zoals Ik heb goede spieren en moeten aangeven op een 5-puntenschaal, gaande van niet waar tot waar in welke mate deze stelling overeenkomt met hoe zij zichzelf zien. Op deze manier krijgt men een score op vijf voor elk item, wanneer men deze optelt kan een totaalscore voor waargenomen motorische competentie bekomen worden. Voor deze studie werd dus enkel de subschaal voor het fysieke zelfbeeld gebruikt, waardoor een minimumscore van 9 en een maximumscore van 45 behaald kan worden. De vragenlijst is geschikt voor jongeren van acht tot veertien jaar. De vragenlijst werd in het verleden reeds talloze keren gebruikt, en dus ook uitgebreid gevalideerd. Hierbij werden voor alle subschalen cronbach s alpha s gevonden tussen 0,72 en 0,94 voor Oosterse populaties en gelijkaardige cronbach s alpha s voor westerse populaties (Marsh, 1988; Skaalvik et al., 1995; Abu-Hilal & Bahri, 2000). Deze vragenlijst is dus duidelijk intern consistent en geschikt als meetinstrument voor waargenomen motorische competentie. Physical Self-Description Questionnaire. De PSDQ (Marsh, 1995) is een veel gebruikte vragenlijst voor het meten van de waargenomen motorische competentie. De vragenlijst bevat 11 schalen, waaronder een schaal voor atletische of motorische competentie, met zes tot acht items voor elke schaal. De proefpersonen krijgen telkens een stelling betreffende sport of fysieke activiteit zoals De meeste sporten zijn gemakkelijk voor mij en moeten aangeven op een 6-puntenschaal gaande van niet waar tot waar in welke mate zij akkoord gaan met deze stelling. Deze stellingen houden geen vergelijking in met anderen. Zo wordt dus telkens een score op 6 bekomen, wanneer men deze optelt kan men een totaalscore voor waargenomen 27

36 motorische competentie bekomen. In dit onderzoek werden de schaal voor sportieve competentie, de schaal voor coördinatie en de schaal voor het globale zelfbeeld gebruikt, waardoor een minimumscore van 20 en een maximumscore van 120 behaald kon worden. De vragenlijst is geschikt voor jongeren tussen de twaalf en achttien jaar oud. De PSDQ wordt nog steeds vaak gebruikt en is bijgevolg ook reeds uitgebreid gevalideerd geweest. Een onderzoek van Marsh in 1996 geeft aan dat de vragenlijst een goede betrouwbaarheid heeft (Cronbachs alfa van 0,92). In datzelfde onderzoek werd ook de testhertest betrouwbaarheid op korte termijn (4 maanden; r = 0, 83) bevestigd. Later bevestigde Marsh zelf ook de test-hertest betrouwbaarheid op lange termijn (14 maanden; r = 0,69) (Marsh, 1996). Deze vragenlijst werd ook gevalideerd overheen verschillende landen en culturen (Marsh et al., 2002 [Turkije, Spanje en Australië]; Guérin, Marsh & Famose, 2004 [Frankrijk]) en is dus ook zeker generaliseerbaar. Physical Self-Perception Profile for Children and Youth. Ook de PSPP-CY (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) is een regelmatig gebruikte vragenlijst voor de waargenomen motorische competentie. Deze vragenlijst bevat zes subschalen met elk zes items, waaronder opnieuw een schaal voor motorische competentie. Het verschil is dat de proefpersonen hier een stelling krijgen met betrekking tot een goede of minder goede uitvoering van een bepaalde vaardigheid. Deze stellingen houden dus wel een vergelijking in met anderen. Het antwoord wordt hier gegeven op een 4-puntenschaal, gaande van helemaal gelijkend op de minder goede uitvoering tot helemaal gelijkend op de goede uitvoering. Er wordt dus telkens een score op vier bekomen, wanneer men deze optelt kan men een totaalscore voor waargenomen motorische competentie bekomen. In dit onderzoek werden de schaal voor sportieve competentie en de schaal voor globaal zelfbeeld gebruikt, waardoor een minimumscore van 12 en een maximumscore van 48 behaald kon worden. De vragenlijst is geschikt voor jongeren tussen de 12 en 14 jaar oud. Om de validiteit van deze vragenlijst te testen voerden Eklund en collega s in 1997 een uitgebreide factoranalyse uit. Deze analyse bevestigde de validiteit van de vragenlijst en gaf sterke waarden voor alle factoren in een 6-factorenmodel van gemiddeld 0,71. Dit wil zeggen dat alle items goed passen binnen de schaal waarin ze onderverdeeld zijn (Eklund et al, 1997). Verder vertoont de vragenlijst een goede test-hertest betrouwbaarheid (r tussen 0,74 en 0,92 voor korte termijn [16 dagen] en r tussen 0,81 en 0,88 voor lange termijn [23 dagen] test-hertest betrouwbaarheid) en een goede construct validiteit (Corbin & Fox, 1989). 28

37 Physical Self-Confidence Scale. De PSC (McGrane, 2015) is een zeer recent ontwikkeld meetinstrument voor waargenomen motorische competentie. Deze vragenlijst bevat vijftien items, waarvan er twaalf specifiek gebaseerd zijn op de vaardigheden die gemeten worden met de TGMD-2. De andere drie items zijn huppelen, evenwicht en hoogtesprong en komen uit andere motorische testbatterijen, namelijk de Victorian Skills Test en de TGMD (Ulrich, 1985; Department of Education Victoria, 1996). Deze vragenlijst voor waargenomen motorische competentie is dus volledig afgestemd op de TGMD-2, die de werkelijke motorische competentie zal meten. Op elk van de vijftien items geeft de proefpersoon antwoord op een 10- puntenschaal, waarbij tien betekent dat de proefpersoon denkt dat hij/zij deze vaardigheid goed kan uitvoeren en één wil zeggen dat de proefpersoon denkt dat hij/zij de vaardigheid helemaal niet goed kan uitvoeren. De items houden hier geen vergelijking in met anderen. Er wordt voor elk item een score op tien bekomen, wanneer men deze optelt kan men een totaalscore voor motorische competentie bekomen, waarbij een minimumscore van 0 en een maximumscore van 150 behaald kan worden. De vragenlijst is geschikt voor jongeren tussen de twaalf en veertien jaar oud. De PSC werd reeds uitgebreid getest door McGrane en collega s zelf in verschillende fasen en met verschillende samples. Uit hun onderzoek kan besloten worden dat deze nieuwe methode een valide en betrouwbaar instrument is om de waargenomen motorische competentie te meten. De cronbachs alfa voor alle motorische vaardigheden samen was 0,92, voor het locomotorisch deel was deze 0,88 en voor het deel met betrekking tot objectcontrole werd een cronbachs alfa bekomen van 0,92. Alle vaardigheden behaalden individueel een intraclass correlatie hoger dan 0,60 (McGrane et al. 2015). Aangezien alle bovenstaande vragenlijsten origineel opgesteld zijn in het Engels en nog niet van elke vragenlijst een gevalideerde Nederlandse vertaling bestaat werden deze eerst vertaald naar het Nederlands. Nadat een onderzoeker de vragenlijsten van Engels naar Nederlands had vertaald, werden deze door een andere onderzoeker opnieuw naar het Engels vertaald. Deze Engelse vertaling van het Nederlands werd dan vergeleken met de originele versie. Indien deze niet voldoende overeenkwam moest de Nederlandse versie aangepast worden en dan opnieuw naar het Engels vertaald worden tot de vertalingen voldoende overeenkwamen. Deze methode wordt vaak gebruikt om vragenlijsten te vertalen en heet backtranslation. Deze methode werd in deze studie gebruikt voor de PSDQ en de PSC; voor de PSPP-CY en de SDQ bestonden wel reeds gevalideerde Nederlandse vertalingen en was dit dus niet nodig. 29

38 3. Data Analyse Na de motorische testen met de TGMD-2 worden ruwe scores per test bekomen, deze ruwe scores werden opgeteld voor de locomotorische testen en de testen voor objectcontrole apart. Aan de hand van deze som en de tabellen kunnen deze scores omgezet worden naar gestandaardiseerde scores. Deze standaardisatie gebeurt volgens leeftijd en geslacht. Aan de hand van die gestandaardiseerde scores wordt dan de GMQ en de percentielscore berekend. Bovenstaande berekeningen leveren allemaal kwantitatieve variabelen op. De scores kunnen ook omgezet worden in een kwalitatieve variabele op basis van de percentielen. Op die manier worden dan drie groepen bekomen: een groep met een lage motorische competentie (percentiel 0 tot 27), een groep met een gemiddelde motorische competentie (percentiel 35 tot 58) en een groep met een hoge motorische competentie (percentiel 65 tot 100). De resultaten van de vragenlijsten over waargenomen motorische competentie leveren drie kwantitatieve variabelen op met daarin de scores voor waargenomen motorische competentie. Ook deze variabelen kunnen kwalitatief gemaakt worden door de subjecten onder te verdelen in drie groepen: lage waargenomen motorische competentie, gemiddelde waargenomen motorische competentie en hoge waargenomen motorische competentie. 30

39 3.1.Statistische analyse Alle analyses werden gedaan in SPSS Statistics 24. Eerst werd een Pearson Correlatie uitgevoerd tussen de ruwe totaalscore van de TGMD-2 en de totaalscores op de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie om na te gaan welke van de drie vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie het best overeenkomt met de totaalscore op de TGMD- 2. Daarna werden univariate variantieanalyses (ANOVA s) uitgevoerd om na te gaan of er verschillen waren in scores op de vragenlijsten en de TGMD-2 naargelang geslacht, het al dan niet lid zijn van een sportclub en de volgorde van testafname. Om mogelijke interactie-effecten tussen deze drie variabelen na te gaan werden vervolgens multivariate variantieanalyses uitgevoerd voor de verschillende vragenlijsten en de TGMD-2. Voor het geslacht, het al dan niet lid zijn van een sportclub en de volgorde van testafname werd nadien ook gekeken naar de verschillen in de correlaties door telkens de juiste groep cases te selecteren en vervolgens een Pearson Correlatie uit te voeren. Via een Fisher r-naar-z transformatie werd nagegaan of de verschillen in correlatiecoëfficiënten tussen deze groepen significant waren. Dezelfde statistische methode werd gebruikt om elk item van de PSC afzonderlijk te correleren met de TGMD-2, dit voor de volledige groep en beide volgorden van testafname. 31

40 32

41 Resultaten 1. Beschrijvende resultaten 1.1.Resultaten van de volledige steekproef De gemiddelde leeftijd van de proefpersonen bedroeg 13,24 ± 0,51 jaar. De steekproef bestond voor 44,1% (n=178) uit jongens en voor 55,9% (n=202) uit meisjes. In deze steekproef was 64,9% actief in een sportclub, waarvan 56,6% meisjes en 43,4% jongens. Deze percentages komen overeen met de verdeling van jongens en meisjes in de volledige steekproef. Dit betekent dat een even groot aandeel van de jongens (65,2%) als van de meisjes (64,2%) actief was in een sportclub. Diegenen die actief waren in een sportclub besteedden hier gemiddeld 3,98 ± 2,5 uur per week aan. De gemiddelde totaalscores van deze steekproef voor de werkelijke motorische competentie aan de hand van de TGMD-2 (Ulrich, 2000) en de gemiddelde totaalscores voor de waargenomen motorische competentie aan de hand van de PSDQ (Marsh, 1994), de SDQ (Marsh, 1983), de PSC (McGrane, 2015) en de PSPP-CY (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) worden in tabel 1 weergegeven. Ook de gemiddelde scores op de subschalen van de TGMD-2 en de subschalen van de PSDQ, PSC en PSPP-CY worden in de tabel weergegeven. Tevens wordt ook het aantal volledige vragenlijsten/testafnames (N) per vragenlijst en voor de TGMD- 2 weergegeven. Als laatste worden ook de minimumscore en de maximumscore van deze sample voor elk onderdeel en elke totaalscore weergegeven. Omdat er gewerkt kon worden met een voldoende grote steekproef werd elke vragenlijst waarbij één of meer items niet ingevuld waren uit de analyses gelaten. De vragenlijsten waarvan meerdere subschalen gebruikt werden, werden ook getest op betrouwbaarheid. De vragenlijsten waarvan meerdere subschalen gebruikt werden zijn de PSDQ en de PSPP-CY. Van de PSDQ werd de subschaal voor sport, coördinatie en algemeen zelfbeeld gebruikt, deze werden getest op betrouwbaarheid en voor elke subschaal werd een crohnbach s alpha bekomen die hoger was dan 0,8. Van de PSPP-CY werden de subschaal voor sport en de subschaal voor algemeen zelfbeeld gebruikt. Voor de subschaal voor sport werd een cronbach s alpha bekomen die groter was dan 0,6, voor de subschaal voor algemeen zelfbeeld was de cronbach s alpha groter dan 0,7, wat minder sterk maar nog steeds aanvaardbaar is. 33

42 Voor de TGMD-2 werden de video s door twee onderzoekers gecodeerd, daarom werd de interrater betrouwbaarheid berekend aan de hand van één klas van 21 leerlingen. De Intraclass Correlation Coefficient (ICC) voor de interrater betrouwbaarheid bedroeg 0,98 voor de totaalscore op de TGMD-2, 0,99 voor de score op objectcontrole en 0,94 voor de score op locomotie, wat dus betekent dat beide onderzoekers op eenzelfde manier codeerden en dezelfde scores gaven, wat de resultaten zeer betrouwbaar maakt. Daarnaast werd ook de intrarater betrouwbaarheid nagegaan aan de hand van het dubbel coderen van de video s van tien leerlingen. Hierbij werd een ICC van boven de 0,70 gevonden voor beide onderzoekers voor zowel de totaalscore als voor de score op objectcontrole en locomotie. Tabel 1. Overzicht van de gemiddelde totaalscores voor de volledige steekproef. Test N Gemiddelde Score (SD) Minimum Maximum Werkelijke MC TGMD-2 Totaalscore ,65 (7,75) 52,00 93,00 TGMD-2 Locomotie ,41 (3,90) 23,00 48,00 TGMD-2 Objectcontrole ,21 (5,65) 20,00 48,00 Waargenomen MC SDQ Totaalscore ,67 (7,01) 15,00 52,00 PSDQ Totaalscore ,96 (15,12) 41,00 120,00 PSDQ Zelfbeeld ,34 (5,99) 11,00 48,00 PSDQ Coördinatie ,59 (5,16) 9,00 36,00 PSDQ Sport ,03 (6,63) 6,00 36,00 PSC Totaalscore ,75 (8,56) 58,00 150,00 PSC Locomotie ,06 (8,09) 25,00 60,00 PSC Objectcontrole ,68 (12,27) 23,00 90,00 PSPP-CY Totaalscore ,10 (5,71) 18,00 48,00 PSPP-CY Sport ,69 (3,95) 6,00 24,00 PSPP-CY Zelfbeeld ,41 (3,37) 7,00 24,00 MC = Motorische Competentie; N = Aantal; SD = Standaarddeviatie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) 34

43 1.2.Geslachtsverschillen Uit een multivariate variantieanalyse bleek dat jongens significant verschillend scoorden van meisjes wat betreft werkelijke motorische competentie, gemeten met de TGMD-2 (F = 57,62), en wat betreft waargenomen motorische competentie, en dit op alle vier de vragenlijsten, namelijk de SDQ (F = 7,39), de PSDQ (F = 5,38), de PSC (F = 12,48), en de PSPP-CY (F = 15,03). In tabel 2 is duidelijk te zien dat jongens zowel een significant hogere totaalscore voor de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) als een significant hogere score voor elk van de vragenlijsten rond waargenomen motorische competentie behalen. Dit wil zeggen dat jongens hoger scoren op zowel werkelijke motorische competentie (M= 80,93 ± 5,99) als waargenomen motorische competentie (M [SDQ] = 37,46 ± 5,52; M[PSDQ] = 99,45 ± 12,79; M[PSC] = 126,71 ± 14,54; M[PSPP-CY] = 37,26 ± 5,47) dan meisjes (M [TGMD-2] = 74,23 ± 7,34, M[SDQ] = 32,89 ± 7,20; M[PSDQ] = 90,45 ± 15,40; M[PSC] = 144,99 ± 19,57; M[PSPP-CY] = 35,16 ± 5,75). Enkele van de vragenlijsten bevatten ook een subschaal met vragen die enkel over de sportieve competentie gaan. Ook specifiek voor de deze subschalen rond sport van de PSDQ (F = 18,89) en de PSPP-CY (F = 14,62) behalen jongens (M [PSDQ Sport] = 27,58 ± 6,45; M [PSPP-CY Sport] = 17,40 ± 3,17) een significant hogere score dan meisjes (M [PSDQ Sport] = 24,67 ± 6,52; M[PSPP-CY Sport] = 16,14 ± 3,49). Wanneer er gekeken wordt naar de locomotorische competentie en de competentie met betrekking tot objectcontrole komt in tabel 2 een opvallend verschil naar boven. Jongens geven zichzelf een significant hogere score (F = 25,35) op het locomotorisch onderdeel van de PSC (M = 51,55 ± 7,17) dan meisjes (M = 47,22 ± 8,49), maar scoren niet significant hoger op het locomotorische deel van de TGMD-2. De score van jongens is wel significant hoger voor het deel met betrekking tot objectcontrole voor zowel de werkelijke motorische competentie (M = 39,22 ± 6,38, F = 135,78) als voor het deel voor objectcontrole van de PSC-vragenlijst (M = 73,73 ± 10,61, F = 18,67) dan de score van meisjes op het deel van de TGMD-2 voor objectcontrole (M = 33,76 ± 7,20) en het deel van de PSC-vragenlijst voor objectcontrole (M = 68,74 ± 13,03). Dit wil zeggen dat jongens zichzelf hoger inschatten dan meisjes zich inschatten wat locomotorische vaardigheden betreft, maar in werkelijkheid niet hoger scoren dan meisjes op de testen voor locomotie. Voor objectcontrole schatten jongens zichzelf ook hoger in dan meisjes, maar daar scoren ze ook hoger voor motorische testen de testen voor objectcontrole. 35

44 Tabel 2. Geslachtsverschillen in de totaalscores. Test Jongen (N=107) Meisje (N=154) F Werkelijke MC Score (SD) Min Max Score (SD) Min Max TGMD-2 Totaalscore 80,93 (5,99) 59,00 93,00 74,23 (7,34) 52,00 90,00 57,62** TGMD-2 Locomotie 40,07 (6,12) 23,00 48,00 40,25 (4,89) 27,00 48,00 0,160 TGMD-2 Objectcontrole Waargenomen MC 39,22 (6,38) 24,00 48,00 33,76 (5,78) 20,00 45,00 135,782** SDQ Totaalscore 37,46 (5,52) 15,00 45,00 32,89 (7,20) 15,00 52,00 7,39** PSDQ Totaalscore 99,45 (12,79) 47,00 120,00 90,45 (15,40) 41,00 120,00 5,381** PSDQ Sport 27,58 (6,45) 7,00 36,00 24,67 (6,52) 6,00 36,00 18,89** PSC Totaalscore 126,71 (14,54) 58,00 150,00 114,99 (19,57) 64,00 150,00 12,48** PSC Locomotie 51,55 (7,17) 25,00 60,00 47,22 (8,49) 25,00 60,00 25,35** PSC Objectcontrole 73,73 (10,61) 33,00 90,00 68,74 (13,03) 23,00 90,00 18,67** PSPP-CY Totaalscore 37,26 (5,47) 18,00 48,00 35,16 (5,75) 22,00 48,00 15,03** PSPP-CY Sport 17,40 (3,17) 10,00 24,00 16,14 (3,49) 6,00 24,00 14,62** * (p<0,05); ** (p<0,001); MC = Motorische Competentie; N = Aantal; SD = Standaarddeviatie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) 1.3.Verband met lidmaatschap in een sportclub Naast het grote verschil in scores tussen jongens en meisjes is er ook een verschil in scores tussen jongeren die lid zijn van een sportclub en jongeren die geen lid zijn van een sportclub, zo blijkt uit een multivariate variantieanalyse. Jongeren die lid zijn van een sportclub scoren significant hoger voor werkelijke motorische competentie (M = 78,10 ± 10,76; F = 49,21) en hebben een significant hogere totaalscore op alle vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie, namelijk de SDQ (M = 36,45 ± 6.69; F = 15,92), de PSDQ (M = 98,36 ± 13,63; F = 9,90), de PSC (M = 124,01 ± 17,16; F = 6,10), en de PSPP-CY (M = 37,03 ± 5,81; F =33,07), dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub (M [TGMD-2] = 72,73 ± 10,89; M[SDQ] = 31,67 ± 6,42; M[PSDQ] = 86,09 ± 14,56; M[PSC] = 112,25 ± 18,63; M[PSPP-CY] = 34,26 ± 5,09). Dit wordt duidelijk uit tabel drie. Ook op de specifieke subschalen voor sport van de 36

45 PSDQ (F = 79,62) en de PSPP-CY (F = 18,27) scoren jongeren die lid zijn van een sportclub significant hoger (M [PSDQ Sport] = 28,00 ± 5,65; M[PSPP-CY Sport] = 17,41 ± 3,30) dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub (M [PSDQ Sport] = 22,28 ± 6,74; M[PSPP-CY Sport]) = 15,32 ± 3,21). Jongeren die lid zijn van een sportclub hebben dus zowel een hogere werkelijke motorische competentie als een hogere waargenomen motorische competentie dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub. Tabel 3. Verschillen tussen jongeren die lid zijn van een sportclub en jongeren die geen lid zijn van een sportclub. Test Lid van een sportclub (N=177) Geen lid van een sportclub (N=91) Werkelijke MC Totaal (SD) Min Max Totaal (SD) Min Max TGMD-2 78,10 (10,76) 55,00 93,00 72,23 (10,89) 52,00 91,00 49,21** Waargenomen MC SDQ 36,45 (6,69) 15,00 52,00 31,67 (6,42) 15,00 45,00 15,92** PSDQ 98,36 (13,63) 41,00 120,00 86,09 (14,56) 44,00 117,00 9,90** PSDQ Sport 28,00 (5,65) 10,00 36,00 22,28 (6,74) 6,00 35,00 79,62** PSC 124,01 (17,16) 64,00 150,00 112,35 (18,63) 58,00 148,00 6,10** PSPP-CY 37,03 (5,81) 22,00 48,00 34,26 (5,09) 18,00 47,00 33,07** PSPP-CY Sport 17,41 (3,07) 8,00 24,00 15,32 (3,21) 6,00 24,00 18,27** * (p<0,05); ** (p<0,001); MC = Motorische Competentie; N = Aantal; SD = Standaarddeviatie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) F Daarnaast werd ook een significant positief verband gevonden tussen het aantal uur sport en de totaalscore op de TGMD-2 aan de hand van een lineaire regressie. Uit de regressie blijkt dat 5,3% van de variantie het aantal uur sport voorspeld wordt door de score op de TGMD-2 (R 2 =0,053; F(1)=14,78; p<0,001). De score op de TGMD-2 is dus een significante voorspeller voor het aantal uur sport (β=0,239, p<0,001). Dit wil zeggen dat jongeren met een hogere motorische competentie meer aan sport zullen doen. 37

46 2. De relatie tussen de verschillende meetinstrumenten voor waargenomen motorische competentie en werkelijke motorische competentie. Aan de hand van correlaties kan nagegaan worden in hoeverre de resultaten voor werkelijke motorische competentie (TGMD-2) overeenkomen met de resultaten op de verschillende vragenlijsten met betrekking tot de waargenomen motorische competentie. Om de sterkte van de correlatie te bepalen worden in dit onderzoek richtlijnen van Cohen (1998) voor het interpreteren van de correlatiecoëfficiënt van Pearson (r) gevolgd. Dit wil zeggen dat een correlatiecoëfficiënt van 0,1 tot 0,3 wijst op een zwakke correlatie, een correlatiecoëfficiënt van 0,3 tot 0,5 wijst op een matige correlatie en een correlatiecoëfficiënt van 0,5 of meer wijst op een sterke correlatie. In tabel vier worden de verschillende correlatiecoëfficiënten weergegeven van de correlaties tussen de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie. Daarnaast worden ook de correlaties tussen de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie onderling weergegeven. Opvallend is dat alle correlaties significant zijn. Bij de vragenlijsten onderling wordt telkens een correlatiecoëfficiënt bekomen die groter is dan 0,5 wanneer we ze met elkaar correleren. Dit wil zeggen dat de totaalscore op de ene vragenlijst goed overeenkomt met de totaalscore op de andere vragenlijsten. Dit wil zeggen dat, hoe hoger iemand zichzelf inschat op basis van de ene vragenlijst, hoe hoger hij/zij zich ook zal inschatten op basis van een andere vragenlijst. Tussen de PSDQ en de SDQ wordt zelfs een correlatie gevonden die hoger is dan 0,8, wat uitzonderlijk hoog is, hetzelfde geldt voor de subschaal voor sport van de PSDQ met de SDQ. Wanneer we de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie met elkaar correleren, bekomen we telkens een gemiddelde correlatie die meer richting 0,5 gaat, waarbij de SDQ en de PSDQ de hoogste correlatie vertonen met de werkelijke motorische competentie (TGMD-2). 38

47 Tabel 4. Correlaties tussen de totaalscore op de TGMD-2 en de totaalscores op de vragenlijsten. Totaalscore TGMD-2 Totaalscore SDQ Totaalscore PSDQ Totaalscore TGMD-2 SDQ PSDQ PDSQ Sport PSC PSPP- CY PSPP-CY Sport 1 0,467** 0,422** 0,485** 0,413** 0,372 0,416** 0, ,803** 0,834** 0,659** 0,540** 0,628** 0,422 0, ,899** 0,673** 0,603** 0,627** PSDQ Sport 0,485 0,834 0, ,648** 0,508** 0,645** Totaalscore PSC Totaalscore PSPP-CY PSPP-CY Sport 0,413 0,659 0, ,503** 0,547** 0,372 0,540 0,603 0,508 0, ,843** 0,416 0,628 0,627 0,645 0,547 0,843 1 * (p<0,05); ** (p<0,001); TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) In de volgende paragrafen wordt nagegaan welke variabelen ervoor zorgen dat verschillen in correlaties gevonden worden tussen verschillende groepen. Als eerste wordt gekeken of de volgorde van testafname zorgt voor een verschil in correlatie tussen jongeren die eerst de vragenlijsten invulden en jongeren die eerst de motorische testbatterij aflegden. Omdat er duidelijke verschillen waren in scores tussen jongens en meisjes en tussen jongeren die lid zijn van een sportclub en jongeren die dit niet zijn voor zowel waargenomen als werkelijke motorische competentie, wordt ook het effect van deze variabelen op de correlaties weergegeven in de volgende paragrafen. Om er zeker van te zijn dat deze drie variabelen niet afhankelijk zijn van elkaar doordat er eventueel een ongelijke verdeling zou zijn van bijvoorbeeld jongens en meisjes binnen de volgorde van testafname werd eerst een analyse gedaan aan de hand van kruistabellen. Uit deze kruistabellen, die weergegeven worden in tabellen 5 en 6, werd duidelijk dat er een significant verschil was tussen het aantal jongens dat eerst de TGMD-2 afnam en het aantal meisjes dat eerst de TGMD-2 afnam. Voor de andere variabelen was geen sprake van een significant ongelijke verdeling. Door middel van een multivariate variantieanalyse werd nagegaan of er sprake was van een interactie-effect tussen 39

48 de volgorde van testafname en het geslacht, maar dit interactie-effect bleek niet significant te zijn (F = 1,074, p=0,375). Geslacht, volgorde van testafnamen en het al dan niet lid zijn van een sportclub beïnvloeden elkaar dus niet wat de verschillen in score op werkelijke en waargenomen motorische competentie betreft. Tabel 5. Verschillen in aantal jongens en aantal meisjes in volgorde van testafname en lidmaatschap in een sportclub. Jongens (n = 178) Meisjes (n = 224) Eerst TGMD-2 39,3%* 56,3%* Eerst vragenlijsten 60,7%* 43,8%* Lid van een sportclub 65,2% 64,2% Geen lid van een sportclubs 34,8% 35,8% * Significant verschillend (Chi² = 11,37; p = 0,001) TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000) Tabel 6. Verschillen in aantal jongeren die wel en geen lid zijn van een sportclub in volgorde testafname. Lid van een sportclub (n = 262) Geen lid van een sportclub (n = 143) Eerst TGMD-2 50,4% 45,5% Eerst vragenlijsten 49,6% 54,5% TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000) 40

49 2.1.Verschillen in sterkte van het verband naargelang volgorde van testafname Uit een multivariate variantieanalyse blijkt dat er een significant verschil is in waargenomen motorische competentie tussen jongeren die eerst de motorische testbatterij doorlopen en dan pas de vragenlijsten invullen en jongeren die eerst de vragenlijsten invullen en dan pas de motorische testbatterij doorlopen. Jongeren die eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) afleggen scoren significant hoger op de SDQ (M = 35,89 ± 6,81; F = 5,79), de PSDQ (M = 96,79 ± 14,57; F = 5,36), de PSC (M = 124,20 ± 17,23; F = 5,65) en op de PSPP-CY(M = 36,98 ± 5,54; F = 8,81) dan jongeren die eerst de vragenlijst voor waargenomen motorische competentie invullen en dan pas de motorische testbatterij (TGMD-2) doorlopen ( M[SDQ] = 33,90 ± 7,00; M[PSDQ] = 91,92 ± 15,23; M[PSC] = 116,42 ± 18,84; M[PSPP-CY] = 35,26 ± 5,78). Er is één uitzondering, namelijk de subschaal voor sportieve competentie bij de PSDQ, hier heeft de volgorde van testafname geen invloed op de scores. Ook de score voor de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) verschilt niet significant tussen deze twee groepen. De resultaten van deze multivariate variantieanalyse worden weergegeven in tabel 7. Tabel 7. Verschil in totaalscores tussen jongeren die eerst de TGMD-2 aflegden en jongeren die eerst de vragenlijsten invulden. Test Eerst TGMD-2 (N=125) Eerst Vragenlijsten (N=143) F Werkelijke MC Totaal (SD) Min Max Totaal (SD) Min Max Totaalscore TGMD-2 76,68 (10,30) 52,00 90,00 75,61 (11,84) 54,00 93,00 2,01 Waargenomen MC Totaalscore SDQ 35,89 (6,81) 15,00 52,00 33,90 (7,00) 15,00 47,00 5,97* Totaalscore PSDQ 96,79 (14,57) 41,00 120,00 91,92 (15,23) 44,00 118,00 5,36* PSDQ Sport 26,33 (6,78) 6,00 36,00 25,65 (6,51) 7,00 24,00 2,04 Totaalscore PSC 124,20 (17,23) 67,00 150,00 116,42 (18,84) 58,00 150,00 5,65* Totaalscore PSPP-CY 36,89 (5,54) 22,00 48,00 35,26 (5,78) 18,00 48,00 8,81* PSPP-CY Sport 17,26 (3,41) 9,00 24,00 16,18 (3,33) 6,00 24,00 8,35* * (p<0,05); ** (p<0,001); MC = Motorische Competentie; N = Aantal; SD = Standaarddeviatie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) Wanneer gekeken wordt naar de correlatiecoëfficiënten van de correlaties tussen de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en de waargenomen motorische competentie aan de hand van de vragenlijsten voor jongeren die eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) aflegden en jongeren die eerst de vragenlijsten voor waargenomen competentie invulden zien we dat de 41

50 absolute waarden van de correlatiecoëfficiënten hoger zijn voor jongeren die eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) aflegden en dan pas de vragenlijsten voor waargenomen motorische invulden dan voor jongeren die dit in de omgekeerde volgorde deden. De verschillende correlatiecoëfficiënten worden weergegeven in tabel 8. Het is duidelijk dat de correlaties gemiddeld zijn wanneer eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) wordt afgenomen en daarna pas de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie, en dat deze slechts laag zijn wanneer de testafname in de omgekeerde volgorde gebeurt. Om te na te gaan of de verschillen tussen deze correlatiecoëfficiënten significant zijn wordt gebruik gemaakt van de Fisher r-naar-z transformatie. Daaruit blijkt dat enkel voor de SDQ de correlatie significant sterker is wanneer eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) wordt afgelegd (r = 0,466) en dan pas de vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie worden ingevuld dan wanneer eerst de vragenlijsten ingevuld worden (r = 0,239). Dit is ook het geval voor de PSPP-CY, met een correlatie van 0,464 wanneer eerst de motorische testen worden afgelegd en een correlatie van 0,288 wanneer eerst de vragenlijsten worden afgenomen. Voor de PSDQ is de correlatie ook sterker wanneer eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) wordt afgenomen (r = 0,435), dan wanneer eerst de vragenlijsten worden afgenomen (r = 0,250), maar hier gaat het slechts om een trend tot significantie. Bij de PSC en bij de subschaal voor sportieve competentie van de PSDQ is er geen significant verschil tussen beide correlaties. Tabel 8. Correlatiecoëfficiënten voor de correlatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie voor de verschillende volgorden van testafname. Waargenomen MC Werkelijke MC TGMD-2 (Eerst TGMD-2) Werkelijke MC TGMD-2 (Eerst Vragenlijsten) SDQ 0,466** 0,239** 0,013 a PSDQ 0,435** 0,250** 0,052 b PSDQ Sport 0,516** 0,457** 0,465 PSPP-CY 0,464** 0,288** 0,030 a PSPP-CY Sport 0,503** 0,335** 0,048 a PSC 0,356** 0,238* 0,246 Fisher r-naar-z (pwaarde) ** Significant verband (p<0,001); * Significant verband (p<0,05); a Significant verschil tussen beide correlaties (p<0,05); b Trend tot significant verschil tussen beide correlaties (p<0,1); MC = Motorische Competentie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) 42

51 2.2. Verschillen in sterkte van het verban naargelang geslacht. Zoals eerder uit de resultaten van deze studie duidelijk werd, is er een groot verschil tussen jongens en meisjes voor zowel werkelijke als waargenomen motorische competentie. Daarom is het belangrijk om na te gaan of dit verschil ook zal zorgen voor een verschil in de correlaties tussen werkelijke en waargenomen competentie voor jongens en meisjes. In tabel 9 is duidelijk te zien dat de correlatie tussen werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en waargenomen motorische competentie aan de hand van verschillende vragenlijsten weldegelijk verschilt tussen jongens en meisjes. Voor alle vragenlijsten wordt een schijnbaar sterkere correlatiecoëfficiënt met de resultaten voor werkelijke motorische competentie bekomen voor jongens dan voor meisjes, behalve voor één vragenlijst. Bij de PSPP-CY is bij meisjes de absolute waarde correlatiecoëfficiënt voor de correlatie met de TGMD-2 hoger (r =0,397) dan voor jongens (r = 0,275). Opvallend is dat voor jongens een sterke correlatie tussen de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en de waargenomen motorische competentie op basis van de SDQ werd gevonden (r = 0,516), maar slechts een zwakke correlatie met de waargenomen competentie op basis van de PSPP-CY (r = 0,275). Bij meisjes werd voor alle vragenlijsten een matige correlatie gevonden met de werkelijke motorische competentie (TGMD-2). Alle correlaties uit deze analyse blijken significant te zijn. Opnieuw wordt aan de hand van de Fisher r-naar-z transformatie gekeken of de verschillen tussen deze correlatiecoëfficiënten significant zijn. Uit tabel 9 blijkt dat er enkel een significant verschil is tussen de correlatiecoëfficiënten van jongens en meisjes voor de correlatie tussen de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en de waargenomen motorische competentie op basis van de PSDQ (p = 0,045) en de subschaal voor sportieve competentie bij de PSDQ (p = 0,034). Daarnaast blijkt er een trend tot significant verschil tussen jongens en meisjes voor de correlaties tussen de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en de waargenomen motorische competentie op basis van de SDQ (p = 0,060) te zijn. 43

52 Tabel 9. Correlatiecoëfficiënten voor de correlatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie voor jongens en meisjes. Waargenomen MC Werkelijke MC Werkelijke MC Fisher r-naar-z (pwaarde) TGMD-2 (jongens) TGMD-2 (meisjes) SDQ 0,516** 0,354** 0,060 b PSDQ 0,474** 0,316** 0,045 a PSDQ Sport 0,549** 0,373** 0,034 a PSPP-CY 0,275** 0,397** 0,107 PSPP-CY Sport 0,363** 0,410** 0,308 PSC 0,388** 0,332** 0,476 ** Significant verband (p<0,001); * Significant verband (p<0,05); a Significant verschil tussen beide correlaties (p<0,05); b Trend tot significant verschil tussen beide correlaties (p<0,1); MC = Motorische Competentie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) 44

53 2.3.Verschillen in sterkte van het verband naar gelang het lidmaatschap in een sportclub. Het al dan niet lid zijn van een sportclub leidt ook tot een verschil in scores op zowel werkelijke als waargenomen motorische competentie. Ook hier wordt nagegaan of dit verschil een invloed uitoefent op de correlatie tussen werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en waargenomen motorische competentie op basis van de verschillende vragenlijsten. De resultaten van deze correlaties worden weergegeven in tabel 10. Bij jongeren die lid zijn van een sportclub wordt een schijnbaar sterkere correlatie gevonden tussen de werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en alle vragenlijsten die de waargenomen motorische competentie meten. Voor zowel jongeren die lid zijn van een sportclub als jongeren die geen lid zijn van een sportclub wordt een matige correlatie bekomen tussen werkelijke motorische competentie (TGMD-2) en waargenomen motorische competentie door vragenlijsten. Aan de hand van de Fisher r-naar-z transformatie wordt ook hier nagegaan of de verschillen tussen deze correlatiecoëfficiënten al dan niet significant zijn. Uit tabel 10 blijkt dat de correlatiecoëfficiënten voor de correlatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie voor jongeren die lid zijn van een sportclub niet significant verschillen van deze van jongeren die geen lid zijn van een sportclub. Tabel 10. Correlatiecoëfficiënten voor de correlatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie voor jongeren die lid zijn van een sportclub en jongeren die geen lid zijn van een sportclub. Waargenomen MC Werkelijke MC TGMD-2 (lid van een sportclub) Werkelijke MC TGMD-2 (geen lid van een sportclub) SDQ 0,409** 0,399** 0,912 PSDQ 0,349** 0,328** 0,417 PSDQ Sport 0,412** 0,398** 0,880 PSPP-CY 0,345** 0,266* 0,280 PSPP-CY Sport 0,366** 0,326* 0,227 PSC 0,387** 0,246* 0,348 Fisher r-naar-z (pwaarde) * (p<0,05); ** (p<0,001); TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition (Ulrich, 2000); SDQ = Self-Description Questionnaire (Marsh, 1983); PSDQ = Physical Self-Description Questionnaire (Marsh, 1994); PSC = Physical Self-Confidence Scale (McGrane, 2015); PSPP-CY = Physical Self-Perception Profile for Children and Youth (Eklund, Whitehead & Welk, 1997) 45

54 2.4.De relatie tussen de TGMD-2 testbatterij en de PSC-vragenlijst Wanneer we de PSC opsplitsen in locomotie en objectcontrole en kijken naar de verschillen afhankelijk van volgorde van testafname, zien we dat er een significant verschil is. Uit tabel 11 blijkt dat jongeren die eerst de vragenlijsten invullen significant lager scoren op de PSC voor zowel locomotie (M = 47,25 ± 8,26; F = 25,21; p<0,001) als objectcontrole (M = 69,58 ± 11,80; F = 3,86; p = 0,05) dan jongeren die eerst de TGMD-2 aflegden (M ([locomotie] = 51,02 ± 6,88; M[objectcontrole] = 71,78 ± 12,73). Wat de correlatie tussen de totaalscores op objectcontrole en locomotie voor werkelijke en waargenomen motorische competentie betreft, zijn er geen significante verschillen tussen de correlatiecoëfficiënten. Omdat de verschillende items in de PSC-vragenlijst overeenkomen met de vaardigheden die uitgevoerd worden bij de TGMD-2 testbatterij wordt de relatie tussen deze twee meetmethoden nog eens apart nagegaan per item. In tabel 11 worden de correlaties weergegeven tussen de vaardigheden van de TGMD- 2 en het corresponderende item van de PSC. Wanneer dit voor de volledige groep gedaan wordt zien we dat alle correlatiecoëfficiënten slechts laag zijn en deze niet allemaal significant zijn. Daarnaast worden ook nog de correlatiecoëfficiënten weergegeven voor de jongeren die eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) hebben afgelegd en dan pas de vragenlijsten invulden, en de jongeren die de testen in de omgekeerde volgorde deden. Uit tabel 11 blijkt dat enkel lage correlaties gevonden werden, zowel voor de volledige groep als wanneer we een opsplitsing maken tussen jongeren die eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) doorliepen en jongeren die eerst de vragenlijst invulden. Er is wel één uitzondering, namelijk bij de vaardigheid kick werd een matige correlatie gevonden tussen de waargenomen motorische competentie op basis van de TGMD-2 en de werkelijke motorische competentie op basis van de PSC voor die specifieke vaardigheid. Het is ook duidelijk dat niet alle correlaties significant zijn, voor de volledige groep zijn negen van de twaalf correlaties significant, voor de groep die eerst de motorische testbatterij doorliep zijn dit er acht, en voor de groep die eerst de vragenlijsten invulde zijn er slechts vijf correlaties significant. Wat het verschil in correlatiecoëfficiënten tussen de beide volgorden van testafnames te bekijken werd een Fisher r-naar-z transformatie uitgevoerd. Hieruit bleek er enkel een significant verschil te zijn bij de vaardigheid throw (p = 0,006). Alle andere correlatiecoëfficiënten verschilden dus niet significant van elkaar. 46

55 Tabel 11. Correlatiecoëfficiënten tussen de vaardigheden op de TGMD-2 en de corresponderende items van de PSCvragenlijst voor de volledige groep, de groep die eerst de motorische testbatterij doorliep, en de groep die eerst de vragenlijsten invulde. Locomotie Totaalscore (SD) werkelijke locomotie (TGMD-2) Totaalscore (SD) waargenomen locomotie (PSC) Correlatiecoëfficiënt (r) Volledige groep Eerst TGMD- 2 Eerst Vragenlijsten 40,41 (3,90) 40,79 (4,05) 40,01 (3,74) 49,06 (8,09) 51,02 (6,88) a 47,25 (8,73) Totaalscore locomotie 0,174** 0,221** 0,110** Run 0,137* 0,156* 0,112 Leap 0,103* 0,228* -0,018 Gallop 0,059 0,064 0,053 Slide 0,185** 0,210* 0,163* Jump 0,280** 0,268** 0,288** Hop 0,076 0,116 0,039 Objectcontrole Totaalscore werkelijke objectcontrole (TGMD-2) Totaalscore waargenomen objectcontrole (PSC) Correlatiecoëfficiënt (r) 36,21 (5,65) 36,04 (5,66) 36,46 (5,68) 70,68 (12,27) 71,78 (12,73) b 69,58 (11,80) Totaalscore objectcontrole 0,329** 0,333* 0,324** Throw 0,065 0,001 0,187* Catch 0,130* 0,119 0,090 Kick 0,294** 0,245 0,337** Strike 0,152* 0,197* 0,131 Dribble 0,191** 0,225* 0,164* Roll 0,143* 0,149* 0,116 ** Significant verband (p<0,001); * Significant verband (p<0,05); MC = Motorische Competentie; N = Aantal; SD = Standaarddeviatie; TGMD-2 = Test of Gross Motor Development 2nd Edition; PSC = Physical Self- Confidence Scale 47

56 48

57 Discussie In wetenschappelijk onderzoek naar waargenomen motorische competentie worden tegenwoordig heel wat verschillende vragenlijsten gebruikt. Dit leidt tot een grote variatie in de resultaten, afhankelijk van de vragenlijst die gebruikt wordt. Om deze reden is er weinig eenheid en consistentie in onderzoek naar waargenomen motorische competentie en de relatie tussen waargenomen en werkelijke motorische competentie. In de huidige studie werd nagegaan welke van de meest gebruikte vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie het best correleert met de werkelijke motorische competentie, gemeten aan de hand van de TGMD-2 (Ulrich, 2000), in een sample van 409 Vlaamse jongeren uit het eerste middelbaar. Er wordt ook gekeken of vragenlijsten die geen vergelijking inhouden met anderen, zoals de PSC (McGrane, 2015), de SDQ (Marsh, 1983) en de PSDQ (Marsh, 1994) beter correleren met de objectief gemeten motorische competentie aan de hand van de TGMD-2 dan vragenlijsten die wel een vergelijking inhouden met anderen, zoals de PSPP-CY (Eklund, Whitehead & Welk, 1997). Op basis van de resultaten van huidig onderzoek zal geprobeerd worden om een indicatie te geven omtrent welk instrument het meest geschikt is om te gebruiken in onderzoek naar waargenomen motorische competentie en de relatie tussen waargenomen en werkelijke motorische competentie. Hierdoor zouden de verschillende onderzoeken die waargenomen motorische competentie meten meer op elkaar afgestemd kunnen worden. Op deze manier kan het begrip waargenomen motorische competentie nauwkeuriger gedefinieerd worden en kan er hieromtrent meer inzicht verkregen worden. Daarnaast kan er zo ook meer eenheid gecreëerd in onderzoek naar de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie. Zo kunnen onderzoekers opnieuw een stap dichter komen bij het blootleggen van de mechanismen van de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie, en meer inzicht krijgen in één van de belangrijkste mediërende factoren in de relatie tussen motorische competentie en fysieke activiteit (Stodden et al., 2008). Op termijn zal daardoor de relatie tussen motorische competentie en fysieke activiteit duidelijker worden, waardoor ook meer effectieve interventies rond fysieke activiteit op poten gezet zullen kunnen worden. 49

58 Dit onderzoek had als voornaamste hypothese dat de waargenomen motorische competentie gemeten met de PSC van McGrane en collega s (2015) een hogere correlatie zou vertonen met de TGMD-2 (Ulrich, 2000) dan de waargenomen motorische competentie gemeten met de PSDQ (Marsh, 1994), de SDQ (Marsh, 1983), en de PSPP-CY (Eklund, Whitehead & Welk, 1997), aangezien de items van de vragenlijst van McGrane en collega s (2015) overeenstemmen met de specifieke vaardigheden van de TGMD-2. Een andere reden voor deze hypothese is dat deze vragenlijst geen expliciete vergelijking inhoudt met andere jongeren, wat een jonge adolescent mogelijks beter in staat stelt om zichzelf accuraat in te schatten. 50

59 1. Werkelijke motorische competentie Alvorens we de vergelijking maken tussen de werkelijke en de waargenomen motorische competentie, moeten de resultaten op elk van beide constructen apart bekeken worden. Als eerste worden de resultaten van de werkelijke motorische competentie van deze sample besproken. De werkelijke motorische competentie werd in dit onderzoek gemeten aan de hand van de TGMD-2, waarbij de jonge adolescenten twaalf motorische vaardigheden uitvoerden die later kwalitatief beoordeeld werden door de onderzoekers. Van deze twaalf vaardigheden waren er zes locomotorische vaardigheden, en zes vaardigheden met betrekking tot objectcontrole. Uit de resultaten bleek dat de gemiddelde ruwe score van de volledige steekproef gelijk was aan 76,65 ± 7,75). Wanneer gekeken wordt naar de percentielen kan 78,9% van deze steekproef geklasseerd worden in de groep met een lage motorische competentie (percentiel 0 tot 27) en kan slechts 1% van de steekproef geklasseerd worden in de groep met een hoge motorische competentie (boven percentiel 65). Dit zijn duidelijk zeer lage cijfers, die deels te wijten kunnen zijn aan het feit dat de gemiddelde leeftijd van deze steekproef net hoger was dan de maximumleeftijd voor de omzetting naar percentielscore op basis van de TGMD-2, waardoor een adolescent al heel hoog moet scoren om een hoog percentiel te halen en dus ingedeeld te worden in de groep met hoge motorische competentie. Deze resultaten zijn echter wel in beperkte mate in lijn met de bevindingen van een ander Belgisch onderzoek, waar 37,4% van de geteste kinderen tussen de drie en acht jaar onder het gemiddelde scoorde, en slechts 6,9% boven het gemiddelde scoorde (Bardid et al., 2016). Er worden bij Belgische kinderen dus niet enkel lage scores bij adolescenten gevonden, maar ook bij jongere kinderen. In het onderzoek van Bardid en collega s wordt wel aangegeven dat de gestandaardiseerde Amerikaanse normen die wij gebruiken met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden bij Europese samples de culturele verschillen tussen Europa en Amerika mogelijks een rol spelen in de ontwikkeling van motorische competenties. Hierdoor is het mogelijk dat Europese kinderen andere vaardigheden ontwikkelen dan kinderen uit de Verenigde Staten, en dus ook verschillend zullen scoren van het Amerikaanse referentiesample (Bardid et al., 2016). Daarnaast kan de lage score voor werkelijke motorische competentie in huidig onderzoek ook te wijten zijn aan een daling in motorische competentie in Westerse landen (Hardy et al., 2013). Aangezien de sample die gebruikt wordt als referentiesample voor de normen van de TGMD- 2 reeds dateert uit 1988 is het best mogelijk dat er een algemene daling in motorische 51

60 competentie heeft plaatsgevonden over de laatste decennia die ervoor zorgt dat de algemene scores nu lager liggen dan de norm op basis van de Amerikaanse referentiesample (Bardid et al., 2016). Daarnaast werd in huidig onderzoek ook gewerkt met jonge adolescenten die ouder waren dan 11 jaar. Uit voorgaand onderzoek bleek reeds dat, wanneer men met jonge adolescenten werkt, het aangewezen is om met de ruwe scores te werken in de plaats van de gestandaardiseerde scores (McGrane, 2016). 1.1.Geslachtsverschillen Wanneer we de werkelijke motorische competentie van jongens vergelijken met die van meisjes, komen enkele opvallende verschillen naar boven. Uit tabel 2 bij de resultaten blijkt dat jongens een hogere werkelijke motorische competentie hebben dan meisjes. Dit komt overeen met wat men zou verwachten en met de resultaten uit voorgaand onderzoek (Bardid et al., 2016; McGrane, 2016). Een andere achterliggende oorzaak voor het feit dat jongens op bijna alle vlakken een hogere werkelijke motorische competentie hebben kan te vinden zijn in de ontwikkeling. Aangezien jongens van deze leeftijdsgroep vaak reeds verder ontwikkeld zijn op fysiek vlak dan meisjes, is het een logisch gevolg dat ook hun motorische competentie mogelijks reeds verder ontwikkeld is (Barnett et al., 2016). Opvallend is wel dat, wanneer we de opdeling maken tussen objectcontrole en locomotie, blijkt dat er geen verschil is tussen jongens en meisjes wat locomotorische competentie betreft. Voor objectcontrole scoren jongens echter wel significant hoger dan meisjes. Ook dit komt overeen met de resultaten uit voorgaand onderzoek (Bardid et al., 2016; McGrane, 2016). Een mogelijke reden hiervoor is dat kinderen wanneer ze jong zijn vaak te maken krijgen met gender-stereotypen. Eén van deze stereotypen is dat balsporten iets voor jongens zijn, waardoor jongens mogelijks meer aan balsporten doen op jonge leeftijd dan meisjes (Hardy et al., 2013). Dit resulteert dan in een betere objectcontrole bij jongens dan bij meisjes (Bardid et al., 2016). Dat jongens beter scoren op objectcontrole doordat ze in de kleuter- en kindertijd meer aan balsporten zouden gedaan hebben komt ook overeen met de bevindingen van Fisher en collega s (2005) betreffende de relatie tussen fysieke activiteit en motorische competentie. In hun onderzoek wordt aangehaald dat meer fysieke activiteit in de kleuter- en kindertijd mogelijks zal leiden tot een hogere motorische competentie (Fisher et al., 2005). Analoog ontwikkelen jongens, omdat ze meer aan balsporten doen in de kleuter- en kindertijd, mogelijks een hogere motorische competentie met betrekking tot objectcontrole. 52

61 1.2.Verband met lidmaatschap in een sportclub Naast het feit dat er duidelijke verschillen waren tussen jongens en meisjes bleek ook dat jongeren die lid zijn van een sportclub een betere motorische competentie hebben (78,10 ± 10,76) dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub (72,23 ± 10,89). Verder werd ook gekeken of jongeren met een hogere motorische competentie ook meer aan sport deden binnen een sportclub. Het bleek inderdaad zo dat een hogere motorische competentie overeen kwam met een hoger aantal uren sport per week, maar slechts 5,3% van de variantie in het aantal uren sport per week werd verklaard door de totaalscore op de TGMD-2. Dit wil zeggen dat jongeren die een hogere motorische competentie hebben meer uren in de week zullen sporten, maar dat slechts 5,3 % van het verschil in het aantal uren sport verklaard kan worden door de score op werkelijke motorische competentie. Het is echter zo dat het al dan niet aan sport doen en het aantal uren dat men sport beïnvloed wordt door enorm veel factoren, waardoor het niet volledig verrassend is dat de motorische competentie slechts een klein aandeel van de verklaring betekent (Stodden et al., 2008). Desondanks kan hier nog steeds uit afgeleid worden dat jongeren die een hogere motorische competentie hebben, ook meer fysiek actief zullen zijn, wat in lijn ligt met de bevindingen van ander onderzoek (Okeley & Booth, 2001). Omdat de huidige studie een crosssectioneel onderzoek is, kan de richting van dit verband niet bepaald worden aan de hand van onze resultaten. Verder onderzoek zal dus moeten uitwijzen of een hogere motorische competentie ervoor zorgt dat een kind meer fysiek actief zal zijn, of dat meer fysieke activiteit leidt tot een hogere motorische competentie. De meest waarschijnlijke theorie is dat er een wederkerige wisselwerking bestaat tussen beide, zoals reeds aangegeven in het model van Stodden en collega s (2008), maar dat het tijdens de (jonge) adolescentie toch meer de motorische competentie zal zijn die de hoeveelheid fysieke activiteit beïnvloedt. 53

62 2. Waargenomen motorische competentie In dit onderzoek staat het meten van waargenomen motorische competentie centraal. Ook wat de resultaten voor waargenomen motorische competentie betreft, werden een aantal opvallende verschillen gevonden. Net zoals voor de werkelijke motorische competentie verschilden jongens en meisjes ook in waargenomen motorische competentie. Jongens scoorden hoger op alle vragenlijsten dan meisjes, zoals weergegeven in tabel 2 bij de resultaten. Dit wil zeggen dat jongens over de hele lijn een hogere wargenomen motorische competentie hebben dan meisjes. Dit is in lijn met resultaten uit voorgaand onderzoek, waar jongens ook hoger scoorden voor waargenomen motorische competentie dan meisjes (Morano et al., 2011). Daarnaast hadden jongeren die lid zijn van een sportclub ook een hogere score op alle vragenlijsten met betrekking tot waargenomen motorische competentie dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub. Hieruit kunnen we dus besluiten dat jongeren die lid zijn van een sportclub een hogere waargenomen motorische competentie hebben, en zichzelf dus hoger inschatten, dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub. In de literatuurstudie werd echter wel aangegeven dat het mogelijk is dat jongeren die lid zijn van een sportclub zichzelf lager zouden inschatten, en dus een lagere waargenomen motorische competentie zouden hebben dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub aan de hand vragenlijsten die een vergelijking inhouden met andere jongeren. Dit doordat jongeren die lid zijn van een sportclub zich zouden vergelijken met de jongeren uit die sportclub, die doorgaans een hogere motorische competentie hebben dan hun klasgenootjes. Uit de scores voor waargenomen motorische competentie bij alle vier de vragenlijsten blijkt dat jongeren die lid zijn van een sportclub zichzelf wel significant hoger inschatten dan jongeren die geen lid zijn van een sportclub, en dus wel een hogere waargenomen motorische competentie hadden. Dit zou erop kunnen wijzen dat de meeste jongeren zichzelf vergelijken met de klasgenootjes met wie ze de testen afgenomen hebben, of dat de meeste jongeren hun waargenomen motorische competentie niet baseren op een vergelijking met andere jongeren, maar puur op wat ze zelf ondervinden, onafhankelijk van de vragenlijst. Ook belangrijk om rekening mee te houden is het aantal volledig ingevulde vragenlijsten, dit geeft namelijk ook een indicatie van de geschiktheid van de vragenlijsten. Van de 407 jongeren vulden er 399 de SDQ volledig in, 371 vulden de PSDQ volledig in, 369 vulden de PSPP-CY volledig in en slechts 349 vulden de PSC volledig in. Het feit dat de SDQ over het algemeen de meest volledig ingevulde vragenlijst was, is vrij logisch aangezien deze vragenlijst slechts negen items bevat die gemakkelijk in te vullen zijn. Ook de PSDQ werd door de grote 54

63 meerderheid van de deelnemers vrij volledig ingevuld, waarschijnlijk deels omdat dit de eerste vragenlijst in de bundel was en de jongeren op dat moment nog goed opletten en gemotiveerd waren. Met de PSPP-CY hadden veel jongeren al iets meer moeilijkheden, het format met de bollen bleek niet voor elk kind even begrijpelijk, terwijl de lijst geschikt zou moeten zijn voor jongeren vanaf twaalf jaar. Bij de inleiding werd telkens wel nadruk gelegd op de uitleg van de PSPP-CY, en de vragenlijst werd ook gecontroleerd bij het afgeven, waardoor de meeste jongeren de vragenlijst correct konden invullen. Bij de PSC werden het minste vragenlijsten volledig ingevuld. Eén van de redenen is hier dat jongeren vaak onoplettend bleken te zijn en twee kruisjes bij dezelfde vaardigheid zetten en geen kruisje bij de vaardigheid eronder. Ook bleken sommigen het moeilijk te hebben om een score tussen nul en tien te kiezen en werden kruisjes tussen twee vakjes gezet, wat ook voor een ongeldige vragenlijst zorgde. De PSC bleek dus voor deze sample de moeilijkste vragenlijst om volledig in te vullen. Mogelijks zou dit makkelijker worden wanneer de vaardigheden duidelijker gesplitst worden, zodat het minder waarschijnlijk is dat er per ongeluk een vaardigheid overgeslagen wordt. Uiteindelijk was het aantal volledig ingevulde vragenlijsten voor elke vragenlijst meer dan 85%, wat dus een zeer mooi aandeel van de volledige sample is en ervoor zorgde dat er een grote sample overbleef om mee te werken. Wanneer er gekeken wordt naar het verband tussen de vragenlijsten onderling wordt duidelijk dat alle vragenlijsten een hoge correlatie vertonen met elkaar, dit werd weergegeven in tabel 4 bij de resultaten. Dit wil zeggen dat de resultaten op de ene vragenlijst goed aansluiten bij de resultaten op de andere vragenlijst, en dat een hoge score op de ene vragenlijst overeenkomt met en hoge score op een andere vragenlijst. Opvallend is de zeer sterke correlatie, en dus zeer grote overeenkomst, tussen de PSDQ en de SDQ (r = 0,803), deze overeenkomst is echter volstrekt logisch aangezien de PSDQ gebaseerd is op bepaalde subschalen van de SDQ (Marsh, 1994). Dit geldt ook voor de correlatie tussen de subschaal voor sportieve competentie van de PSDQ en de SDQ (r = 0,834) Verder kan uit deze hoge correlaties voor alle vragenlijsten onderling afgeleid worden dat deze vragenlijsten elk hetzelfde construct, namelijk waargenomen motorische competentie meten, en dit op een voldoende gelijke manier doen om een valide meting te bekomen bij elk van de vragenlijsten. 55

64 3. Het verband tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie Het hoofddoel van deze studie was om het verband tussen de werkelijke en waargenomen motorische competentie te bekijken op basis van de verschillende vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie. Wanneer voor de volledige groep de vier vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie vergeleken worden met de scores op de motorische testbatterij (TGMD-2), blijkt dat alle vier de vragenlijsten slechts een matige overeenkomst vertonen met de werkelijke motorische competentie. Dit wil zeggen dat de resultaten voor de werkelijke motorische competentie niet volledig overeenkomen met de resultaten op de verschillende vragenlijsten. Hieruit blijkt dus dat jonge adolescenten geen volledig accurate inschatting kunnen maken van hun werkelijke motorische competentie. De correlatiecoëfficiënten liggen wel allemaal boven de 0,4, wat dus eerder als matig sterk beschouwd kan worden. Enkel de tussen de totaalscore op de PSPP-CY en de totaalscore voor de TGMD-2 ligt deze correlatiecoëfficiënt onder de 0,4 (r = 0,372). Dit wil zeggen dat jonge adolescenten de minst correcte inschatting maken van hun werkelijke motorische competentie aan de hand van de PSPP-CY. Uit de correlaties blijkt ook dat vragenlijsten voor het meten van waargenomen motorische competentie die geen vergelijking inhouden met andere jongeren niet significant beter overeenkomen met de werkelijke motorische competentie dan vragenlijsten die wel een vergelijking inhouden met andere jongeren. Dit wil zeggen dat jonge adolescenten zichzelf niet meer of minder correct zullen inschatten aan de hand van vragenlijsten die een expliciete vergelijking met anderen inhouden dan aan de hand van vragenlijsten die dit niet doen. Het feit dat alle correlaties gematigd waren komt overeen met de resultaten uit voorgaand onderzoek bij jonge adolescenten, waar ook lage tot matige correlaties gevonden werden tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie (Raudsepp & Liblik, 2002; McGrane et al., 2016) 3.1.Verschillen in sterkte van het verband naar gelang de volgorde van testafname Bij het verwerken van de resultaten bleek dat het verband tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie verschilde naar gelang de volgorde van testafname. Wanneer jongeren eerst de motorische testbatterij (TGMD-2) aflegden en dan pas de vragenlijsten invulden, werd voor alle vier de vragenlijsten een hogere correlatie gevonden dan voor jongeren die de testen in de omgekeerde volgorde aflegden. Bij alle vragenlijsten was er sprake van een lage correlatie 56

65 met de TGMD-2 wanneer eerst de vragenlijsten ingevuld werden, en een matige correlatie wanneer eerst de TGMD-2 afgelegd werd. Dit wil zeggen dat jonge adolescenten een betere inschatting kunnen maken van hun werkelijke motorische competentie wanneer ze eerst een motorische testbatterij hebben afgelegd. Voor de SDQ (p = 0,013) en de PSPP-CY (p = 0,030) was het verschil tussen beide correlatiecoëfficiënten zelfs significant, voor de PSDQ (p = 0,052) werd er een trend tot significantie gevonden in dit verschil. Dit wil zeggen dat jonge adolescenten zichzelf zelfs significant beter inschatten aan de hand van deze vragenlijsten wanneer ze eerst de motorische testbatterij afleggen dan wanneer ze eerst de vragenlijst invullen. Voor de PSC werd geen significant verschil gevonden tussen de correlatiecoëfficiënten. Ook voor de specifieke subschaal voor sportieve competentie van de PSDQ werd geen significant verschil gevonden. Hieruit blijkt dat voor deze laatste drie de volgorde van testafname niet uitmaakt, en de accuraatheid van de inschatting die jongeren maken van hun werkelijke motorische competentie dus niet verschilt tussen beide volgorden van testafname. Dit zou kunnen betekenen dat vooral de subschalen voor zelfbeeld beïnvloed worden door de volgorde van testafname. Wanneer we echter die correlaties meer in detail bekijken, zien we dat dit niet het geval is. De subschalen voor sportieve competentie, die de waargenomen motorische competentie meten los van het zelfbeeld, van de PSDQ en de PSPP- CY ondervinden dus geen invloed van de volgorde van testafname. De totaalscores verschillen echter wel naar gelang de volgorde van testafname. De reden hiervoor zal dus waarschijnlijk in een combinatie van de verschillende subschalen te vinden zijn. Dit kan worden verklaard door het feit dat zowel het globale zelfbeeld als het domein specifieke zelfbeeld gerelateerd zijn aan de werkelijke motorische competentie (Harter, 1982). Hieruit kan men afleiden dat jongeren hun eigen werkelijke motorische competentie beter kunnen inschatten nadat ze net een test voor werkelijke motorische competentie afgelegd hebben. De reden hiervoor is waarschijnlijk dat ze tijdens de TGMD-2 ervaringen opdoen met betrekking tot hun werkelijke motorische competentie waardoor ze deze nadien beter kunnen rapporteren en inschatten bij het invullen van de vragenlijsten. Dat dit verschil bij onder andere de PSC niet significant is, zou kunnen betekenen dat jongeren de link niet voldoende leggen tussen de items van de PSC en de vaardigheden bij de TGMD-2, anderzijds kan dit ook betekenen dat jongeren gewoonweg niet in staat zijn om zichzelf voor de verschillende vaardigheden van de TGMD-2 een score op 10 te geven die goed overeenkomt met de werkelijkheid. 57

66 3.2.Verschillen in sterkte van het verband naar gelang het geslacht Het verband tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie bleek niet enkel te verschillen voor de verschillende volgorden van testafname, maar bleek ook te verschillen tussen jongens en meisjes. Bij jongens werd voor drie van de vier vragenlijsten een hogere correlatie bekomen met het resultaat van de TGMD-2 dan bij meisjes. Enkel bij de PSPP-CY was de correlatie met het resultaat van de TGMD-2 schijnbaar sterker voor meisjes dan voor jongens (zie tabel 9). In voorgaand onderzoek werden reeds gelijkaardige resultaten bekomen. De correlatie tussen de PSDQ en de werkelijke motorische competentie bleek in onderzoek Morano en collega s ook het hoger bij adolescente jongens dan bij adolescente meisjes (Morano et al., 2011). Verder bleek in een andere studie de relatie tussen de PSPP-CY en de werkelijke motorische competentie sterker bij meisjes dan bij jongens (Vedul-Kjelsås et al., 2012). De resultaten van de huidige studie bieden dus voorzichtig bewijs voor de bevindingen van deze voorgaande onderzoeken. Dit wil zeggen dat jongens zichzelf mogelijks beter kunnen inschatten aan de hand van bepaalde vragenlijsten dan meisjes, en dat dit voor de PSPP-CY omgekeerd is. Meisjes lijken zichzelf namelijk beter in te schatten aan de hand van de PSPP- CY. Het verschil tussen beide correlaties was enkel significant voor de totaalscore op de PSDQ (p = 0,045) en voor de subschaal voor sportieve competentie van de PSDQ (p = 0,034). Daarnaast werd een trend tot significantie gevonden voor de SDQ (p = 0,070). Hieruit kan besloten worden dat er enkel een verschil is tussen jongens en meisjes voor de PSDQ en de SDQ, waarbij jongens zichzelf beter kunnen inschatten dan meisjes. In dit onderzoek werd geen verschil gevonden in correlaties met de PSC, dit in tegenstelling tot ander onderzoek bij Ierse adolescenten, waar bij meisjes een correlatie van 0,305 gevonden werd, maar bij jongens geen significante correlatie gevonden werd (McGrane, 2016). In dit onderzoek werd wel het zelfvertrouwen gemeten aan de hand van de PSC met de stam ik heb er vertrouwen in dat. Het is dus mogelijk dat het weglaten van deze stam bij jongens voor een sterkere overeenkomst zorgt tussen de PSC en de werkelijke motorische competentie, gemeten aan de hand van de TGMD-2. Hieruit kan afgeleid worden dat het inschattingsvermogen aan de hand van de PSC en de PSPP- CY eerder onafhankelijk is van het geslacht, jongens en meisjes kunnen zichzelf even accuraat inschatten aan de hand van deze vragenlijsten. De PSDQ en de SDQ zijn wel gevoelig voor deze geslachtsverschillen, jongens blijken namelijk beter in staat dan meisjes om zichzelf accuraat in te schatten aan de hand van de PSDQ en de SDQ. De reden hiervoor kan mogelijks 58

67 gevonden worden bij het antwoordformaat. Bij de PSDQ en de SDQ moet een stelling beoordeeld worden op een 6- of 5-puntenschaal, gaande van niet waar tot waar. De PSPP- CY en de PSC hebben een volledig ander antwoordformaat. Bij de PSC moet namelijk gewoon een score op 10 gegeven worden, en bij de PSPP-CY moet gekozen worden tussen twee stellingen. Het zou dus kunnen dat meisjes het moeilijker hebben om een stelling te beoordelen als waar of niet waar, of een optie daartussen, dan jongens. Voor jongens wordt de hoogste correlatie met de score op de TGMD-2 gevonden bij de SDQ en de PSDQ, bij meisjes wordt de hoogste correlatie met de score op de TGMD-2 gevonden voor de PSPP-CY. Opvallend is dat de waarden van de correlatiecoëfficiënten ook veel dichter bij elkaar liggen bij meisjes dan bij jongens. Dit laatste zou erop kunnen wijzen dat meisjes beter instaat zijn om een constante inschatting van de motorische competentie te maken, onafhankelijk van de vragenlijst, terwijl dit bij jongens wel sterk verschilt tussen de verschillende vragenlijsten. Bij jongens werd voor het verschil tussen de SDQ en de totaalscore op de PSPP-CY en het verschil tussen de subschaal voor sportieve competentie van de PSDQ en de totaalscore op de PSPP-CY zelfs een significant verschil gevonden. Jongens kunnen zichzelf dus significant beter inschatten aan de hand van de SDQ en de PSDQ dan aan de hand van de PSPP-CY. Hieruit kan afgeleid worden dat de meest geschikte vragenlijst voor waargenomen motorische competentie niet dezelfde blijkt te zijn voor jongens als voor meisjes en dat vooral bij jongens de accuraatheid van de inschatting afhangt van de vragenlijst. Verder kan hieruit ook afgeleid worden dat jongens zichzelf mogelijks wel significant beter inschatten door middel van een vragenlijst die geen vergelijking inhoudt met anderen dan door middel van een vragenlijst die wel vergelijking met anderen inhoudt. Dit omdat er een significant verschil is tussen de correlaties met de werkelijke motorische competentie bij twee van de drie vragenlijsten die geen vergelijking met anderen inhouden en de vragenlijst die wel vergelijking met anderen inhoudt. Een mogelijke reden hiervoor zou kunnen zijn dat jongens een ander referentiekader gebruiken om zich mee te vergelijken dan meisjes, waardoor ze zichzelf minder accuraat inschatten. Zo zou het enerzijds kunnen dat zij zich vergelijken met volwassenen, waardoor ze een onderschatting zouden kunnen maken van hun eigen kunnen. Anderzijds zou het ook kunnen dat zij zich vergelijken met de meisjes in hun klas, waardoor ze mogelijks een overschatting maken van hun eigen kunnen. Verder onderzoek zou meer duidelijkheid kunnen scheppen over deze hypothese. Wanneer de vragenlijst geen expliciete vergelijking inhoudt met anderen schatten jongens zichzelf accurater in, en maken ze waarschijnlijk enkel gebruik van wat ze over hun eigen kunnen weten, zonder zich te vergelijken met anderen. 59

68 3.3.Verschillen in sterkte van het verband naar gelang het lidmaatschap in een sportclub. Omdat de resultaten op zowel werkelijke als waargenomen motorische competentie verschilden tussen jongeren die lid zijn van een sportclub en jongeren die geen lid zijn van een sportclub, kan er mogelijks ook een verschil in de correlatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie zijn voor deze twee groepen. Voor jongeren die lid zijn van een sportclub werden systematisch correlaties gevonden voor alle vragenlijsten met de TGMD-2 waarvan de absolute waarden hoger leken dan voor jongeren die geen lid waren van een sportclub. Deze correlaties verschillen echter niet significant van elkaar, wat betekent dat jongeren die in een sportclub zitten zichzelf niet significant beter kunnen inschatten wat motorische competentie betreft dan kinderen die geen lid zijn van een sportclub. In de literatuurstudie werd aangehaald dat jongeren die lid zijn van een sportclub zichzelf mogelijks lager en minder accuraat zouden inschatten doordat zij zich zouden vergelijken met de andere jongeren uit de sportclub, die doorgaans een hogere motorische competentie hebben. Uit deze resultaten blijkt dat dit niet het geval is, en dat jongeren zich misschien minder op de vergelijking met anderen baseren om zichzelf in te schatten dan tot nog toe gedacht werd. Dit kan ook afgeleid worden uit het feit dat de vragenlijsten die geen vergelijking inhouden met andere jongeren geen significant hogere correlaties vertonen met de TGMD-2 dan vragenlijsten die wel een vergelijking met andere jongeren inhouden, behalve wanneer enkel naar jongens apart gekeken wordt. Wanneer men meer wil te weten komen over de vergelijking met anderen en een mogelijk referentiekader dat gebruikt wordt, kan het interessant zijn om van één groep jongeren de TGMD-2 individueel af te nemen, dus zonder bijzijn van andere jongeren, en dit bij een andere groep in groep te doen. Op deze manier kan gekeken worden of jongeren zich reeds tijdens de TGMD-2 baseren op een vergelijking met klasgenootjes op dat moment. Dit lijkt vooral een interessant gegeven te zijn voor jongens, aangezien bij hen een verschil gevonden werd tussen vragenlijsten die wel een expliciete vergelijking inhouden met anderen en vragenlijsten die dit niet doen. Het is wel belangrijk dat in dat geval eerst de TGMD2 wordt afgenomen en dan pas de vragenlijsten. 60

69 3.4.Het verband tussen de TGMD-2 en de PSC De voornaamste hypothese van dit onderzoek was dat de PSC een duidelijk hogere correlatie met de TGMD-2 zou vertonen dan de andere vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie, omdat twaalf van de vijftien items van de PSC gebaseerd zijn op de TGMD-2. Dit was echter niet het geval en deze hypothese werd bijgevolg verworpen. In ander onderzoek naar de relatie tussen de PSC en de TGMD-2 werd zelfs slechts een zwakke correlatie gevonden van 0,219. Dit onderzoek heeft wel de originele stam ( ik heb er vertrouwen in dat ) gebruikt, en dus het eerder het zelfvertrouwen gemeten, en niet zuiver de waargenomen motorische competentie (McGrane et al., 2016). Om na te gaan wat de oorzaak hiervan zou kunnen zijn, werd dieper ingegaan op de correlatie tussen beide door elk item van de PSC te correleren met de corresponderende vaardigheid van de TGMD-2, dit zowel voor de volledige groep als voor beide volgorden van testafname. Uit tabel 11 blijkt al snel dat er geen duidelijk consistent patroon te vinden is in de verschillende correlaties tussen de verschillende vaardigheden en de verschillende groepen. Het enige wat duidelijk is, is dat geen enkele correlatie boven de 0,3 uitkomt en alle correlaties dus laag zijn. Algemeen gezien lijkt de hoogste correlatie telkens gevonden te worden voor de groep die eerst de TGMD-2 aflegt, maar ook dit klopt niet voor alle vaardigheden. Het lijkt dus duidelijk dat jongeren niet in staat zijn om zichzelf een score op 10 te geven voor de vaardigheden op de PSC die overeenkomt met de actuele score op de TGMD-2. Dit kan verschillende redenen hebben. Enerzijds is er bij de PSC de mogelijkheid dat de jongeren de link niet leggen tussen de vaardigheden van de TGMD-2 en de items op de PSC. Dit verandert dan ook niet met de volgorde van testafname. Ook is het mogelijk dat jongeren niet veel aandacht besteden aan het correct invullen van de PSC, mogelijks omdat dit in het gebruikte format een grote tabel is en het daarom veel werk lijkt. Daarnaast gaf een aantal jongeren ook aan niet te weten hoe goed ze een bepaalde vaardigheid konden uitvoeren en dit moeilijk vonden om in te schatten. Anderzijds zijn er ook verschillende mogelijke verklaringen in verband met de TGMD-2 zelf. Zo is er de mogelijkheid dat jongeren zich anders gedragen voor de camera. Het was bijvoorbeeld opmerkelijk dat bij lopen een aantal jongeren gewoon gingen joggen, waardoor er geen kniebuiging van boven de 90 was. Dit is echter wel één van de kenmerken die gescoord worden bij de TGMD-2, en ondanks dat duidelijk is dat desbetreffend kind dit waarschijnlijk wel kan, kan er geen score voor gegeven worden indien het niet uitgevoerd wordt. Dit en nog 61

70 vele andere zaken zijn mogelijke verklaringen voor het feit dat de correlaties tussen werkelijke motorische competentie gemeten aan de hand van de TGMD-2 en waargenomen motorische competentie gemeten aan de hand van de PSC vrij laag zijn. Om te achterhalen wat precies de reden van deze matige correlatie is zal meer onderzoek nodig zijn specifiek naar het verband tussen de PSC en de TGMD-2, en dit ook bij verschillende leeftijdsgroepen. 62

71 4. Sterktes en zwaktes van dit onderzoek Eén van de grote sterktes van dit onderzoek was de grootte van de steekproef. Met 409 leerlingen uit 10 verschillende Vlaamse scholen was voor deze masterproef een zeer groot sample beschikbaar, wat de betrouwbaarheid alleen maar ten goede komt. Daarnaast werden voor het eerst ook vier verschillende vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie én een motorische testbatterij afgenomen bij elke proefpersoon. Op deze manier kunnen heel wat gegevens met elkaar vergeleken worden en kunnen heel wat relevante inzichten verkregen worden, veel meer dan wanneer men slechts één vragenlijst voor waargenomen motorische competentie zou afnemen. Dit stelde ons ook in staat om de verschillende vragenlijsten met elkaar én met de werkelijke motorische competentie te vergelijken, iets wat hiervoor nog niet gedaan werd. De grootste zwakte van dit onderzoek was dat de TGMD-2 telkens met een ander team afgenomen moest worden, wat de mogelijkheid op bias vergroot. Doordat er telkens een ander team de testen afnam was er ook geen mogelijkheid tot verregaande standaardisatie, wat in dit geval wel een voordeel geweest was. Anderzijds is het wel zo dat de jongeren in dit onderzoek altijd volgens dezelfde procedure getest werden en de video s slechts door twee onderzoekers gecodeerd werden, wat toch voor een zekere mate van standaardisatie zorgt. Een andere zwakte van deze studie zou mogelijks de leeftijd van de sample kunnen zijn. De proefpersonen in dit onderzoek vielen net buiten de leeftijdscategorie om met gestandaardiseerde scores van de TGMD-2 te kunnen werken. Uit vorig onderzoek bleek echter wel dat, wanneer met de ruwe scores gewerkt wordt, de TGMD-2 ook geschikt is voor jonge adolescenten (Issartel et al., 2016). Verder is hier bewust voor gekozen om een aantal redenen. Een eerste reden waarom voor deze leeftijdsgroep gekozen werd is omdat zij op deze manier tot de juiste leeftijdsgroep voor alle vragenlijsten voor waargenomen motorische competentie behoren. Wanneer voor een jongere leeftijdsgroep gekozen zou zijn, zouden de proefpersonen te jong zijn voor een aantal van de vragenlijsten, waaronder voor de PSC, en deze dus niet naar behoren kunnen invullen hebben. Daarnaast is de overgang van het lager naar het secundair onderwijs ook enorm belangrijk voor de waargenomen motorische competentie omdat de jongeren in een volledig nieuwe omgeving terechtkomen met betrekking tot sport en fysieke activiteit (O Keefe & Smyth, 1999). Voor de resultaten op de TGMD-2 kan dit dus een zwakte geweest zijn, maar op andere vlakken kan dit net als een sterkte gezien worden. 63

72 5. Praktische implicaties en richtlijnen voor toekomstig onderzoek. Uit de resultaten van deze studie komen enkele interessante bevindingen naar boven met betrekking tot het meten van waargenomen motorische competentie. Deze bevindingen stellen ons in staat om enkele richtlijnen te geven voor toekomstig onderzoek. Een eerste belangrijke bevinding is dat zowel de SDQ als de PSDQ telkens schijnbaar de hogere correlaties vertonen met de werkelijke motorische competentie op basis van de TGMD-2 dan de PSPP-CY en de PSC, dit verschil was echter niet significant. Daarnaast moeten deze vragenlijsten ook met de nodige voorzichtigheid afgenomen worden. Uit dit onderzoek bleek dat de scores op de PSDQ en de SDQ sterk verschillen afhankelijk van het geslacht, de volgorde van testafname en lidmaatschap in een sportclub. Ook verschilde de correlatie tussen de werkelijke en waargenomen motorische competentie naar gelang het geslacht en de volgorde van testing. Hoewel de PSPP-CY en de PSC doorgaans schijnbaar zwakkere correlaties vertonen met de werkelijke motorische competentie gemeten aan de hand van de TGMD-2 dan de PSDQ en de SDQ, bieden deze vragenlijsten ook een zeker voordeel. Deze vragenlijsten bleken meer stabiliteit te vertonen. Hiermee wordt bedoeld dat, hoewel de scores op de vragenlijsten wel verschillen naar gelang volgorde van testafname, geslacht en lidmaatschap in een sportclub, de correlaties met de werkelijke motorische competentie niet verschillen naar geslacht en lidmaatschap in een sportclub. Enkel de totaalscore op de PSPP-CY en de score op de subschaal voor sportieve competentie van de PSPP-CY bleek te verschillen naar gelang de volgorde van testing. De PSC biedt ook zeer veel mogelijkheden doordat deze is afgestemd op de TGMD-2, maar zal waarschijnlijk nog enkele aanpassingen vereisen. Zo zouden de jongeren de link met de vaardigheden van de TGMD-2 beter moeten kunnen leggen, en zou het antwoordformaat iets duidelijker gemaakt moeten worden om de kans op fouten te verminderen. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door een duidelijk voorbeeld toe te voegen aan de uitleg, en door de verschillende vaardigheden duidelijker van elkaar te scheiden op het antwoordenblad. Daarnaast kan er ook een indicatie gegeven worden van de aandachtspunten waarop gelet wordt bij het beoordelen van de TGMD-2. Pas dan zal men kunnen zeggen of jongeren zichzelf al dan niet accuraat een score op tien kunnen geven voor de vaardigheden van de TGMD-2, zoals in de resultaten van dit onderzoek aan het licht kwam. Uit deze resultaten en resultaten uit voorgaand onderzoek wordt wel duidelijk dat een vragenlijst voor waargenomen motorische competentie waarschijnlijk nooit een test voor werkelijke motorische competentie zal kunnen 64

73 vervangen, gezien de matige correlaties die gevonden werden in zowel de huidige studie als in voorgaand onderzoek (Raudsepp & Liblik, 2002; McGrane et al., 2016). Met de volgorde van testafname werd in voorgaand onderzoek naar werkelijke en waargenomen motorische competentie weinig tot geen rekening gehouden. Uit deze studie blijkt dat dit echter een niet te onderschatten factor is die de resultaten sterk kan beïnvloeden. Toekomstig onderzoek naar het verband tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie zal zich hiervan bewust moeten zijn en hier best rekening mee houden. Wanneer de nadruk van het onderzoek ligt op de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie, wordt best eerst de TGMD-2 afgenomen en daarna pas de vragenlijsten. Op deze manier bekomt men een betere inschatting van de werkelijke motorische competentie. Wanneer echter de nadruk van een onderzoek ligt op de waargenomen motorische competentie, neemt men best eerst de vragenlijsten af. Op die manier wordt namelijk het zuiverste beeld verkregen van de waargenomen motorische competentie van een individu. Het gebruik van meerdere vragenlijsten voor het meten van motorische competentie in één onderzoek biedt duidelijk voordelen en extra inzichten. Aangezien deze studie één van de eerste is om dit toe te passen, zal meer en grootschalig onderzoek nodig zijn om deze resultaten te bevestigen en verder te onderzoeken. Ook zou het een voordeel zijn om ook de volgorde in de vragenlijsten te wisselen, om zo te zien of de vragenlijst die laatst in de bundel zit al dan niet minder goed ingevuld wordt. Ten slotte zal longitudinaal onderzoek vereist zijn om meer inzicht te krijgen in de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie over de leeftijden heen, om zo de volledige ontwikkeling van de waargenomen motorische competentie in kaart te brengen. 65

74 66

75 6. Conclusie Het meten van waargenomen motorische competentie is duidelijk een complex gegeven, dat door meerdere factoren beïnvloed wordt. Zo zijn de resultaten sterk afhankelijk van het soort vragenlijst die gebruikt wordt, maar ook van het geslacht, de volgorde van testafname, en het al dan niet lid zijn van een sportclub. Deze factoren hebben ook een invloed op de relatie met werkelijke motorische competentie en maken de vergelijking zo mogelijk nog complexer. Bovengenoemde zijn slechts de factoren die in huidig onderzoek naar boven komen, grootschaliger cross-sectioneel en longitudinaal onderzoek zal meer inzicht in de invloed van deze en mogelijk andere factoren moeten verschaffen. Zo kan men stap voor stap de mechanismen van de relatie tussen werkelijke en waargenomen motorische competentie blootleggen en op deze manier ook meer inzicht krijgen in de relatie tussen motorische competentie en fysieke activiteit, met als uiteindelijke doel het efficiënter en effectiever maken van interventies rond fysieke activiteit bij jongeren en adolescenten. 67

76 68

77 Referenties (2007). Measure - Self Perception Profile for Young Children. Cornell Office for Research and Evaluation. Geraadpleegd op 17/02/2016 op: Abu-Hilal, M. M., & Bahri, T. M. (2000). Self-concept: The generalizability of research on the SDQ, Marsh/Shavelson model and I/E frame of reference model to United Arab Emirates students. Social Behavior and Personality: an international journal, 28(4), Bardid, F., Huyben, F., Lenoir, M., Seghers, J., De Martelaer, K., Goodway, J. D., & Deconinck, F. J. (2016). Assessing fundamental motor skills in Belgian children aged 3 8 years highlights differences to US reference sample. Acta Paediatrica, 105(6), e281-e290. Barnett, L. M., Lai, S. K., Veldman, S. L., Hardy, L. L., Cliff, D. P., Morgan, P. J.,... & Rush, E. (2016). Correlates of gross motor competence in children and adolescents: a systematic review and meta-analysis. Sports Medicine, 46(11), Barnett, L. M., Morgan, P. J., van Beurden, E., & Beard, J. R. (2008). Perceived sports competence mediates the relationship between childhood motor skill proficiency and adolescent physical activity and fitness: a longitudinal assessment. International journal of behavioral nutrition and physical activity, 5(1), 40. Barnett, L. M., Morgan, P. J., Van Beurden, E., Ball, K., & Lubans, D. R. (2011). A reverse pathway? Actual and perceived skill proficiency and physical activity. Medicine & sciences in sports & exercise, 43(5), Barnett, L. M., Ridgers, N. D., & Salmon, J. (2015). Associations between young children's perceived and actual ball skill competence and physical activity. Journal of Science and Medicine in Sport, 18(2), Barnett, L. M., Ridgers, N. D., Zask, A., & Salmon, J. (2015). Face validity and reliability of a pictorial instrument for assessing fundamental movement skill perceived competence in young children. Journal of Science and Medicine in Sport, 18(1), Biddle, S., Page, A., Ashford, B., Jennings, D., Brooke, R., & Fox, K. (1993). Assessment of children's physical self-perceptions. International Journal of Adolescence and Youth, 4(2), Byrne, B. M. (1996). Measures of self-concept for young children. American Psychological Association. Cohen, J. (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences, 2nd ed. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Cratty, B. J. (1979). Perceptual and motor development in infants and children. De Meester, A., Maes, J., Stodden, D., Cardon, G., Goodway, J., Lenoir, M., & Haerens, L. (2016). Identifying profiles of actual and perceived motor competence among adolescents: associations with motivation, physical activity, and sports participation. Journal of sports sciences,

78 Department of Education Victoria (1996). Fundamental motor skills: a manual for classroom teachers. Melbourne, Australia, Department of Education Victoria. Eklund, R. C., Whitehead, J. R., & Welk, G. J. (1997). Validity of the children and youth physical self-perception profile: A confirmatory factor analysis. Research Quarterly for Exercise and Sport, 68(3), Eklund, R. C., Whitehead, J. R., & Welk, G. J. (1997). Validity of the children and youth physical self-perception profile: A confirmatory factor analysis. Research Quarterly for Exercise and Sport, 68(3), Fisher, A., Reilly, J. J., Kelly, L. A., Montgomery, C., Williamson, A., Paton, J. Y., & Grant, S. (2005). Fundamental movement skills and habitual physical activity in young children. Med Sci Sports Exerc, 37(4), Fox, K. R. (1999). The influence of physical activity on mental well-being.public health nutrition, 2(3a), Fox, K. R., & Corbin, C. B. (1989). The physical self-perception profile: Development and preliminary validation. Journal of sport and Exercise Psychology, 11(4), Goodway, J. D., & Rudisill, M. E. (1997). Perceived physical competence and actual motor skill competence of African American preschool children. Adapted Physical Activity Quarterly, 14, Guérin, F., Marsh, H. W., & Famose, J. P. (2004). Generalizability of the PSDQ and Its Relationship to Physical Fitness: The European French Connection. Journal of Sport & Exercise Psychology. Hands, B. P. (2002, January). How can we best measure Fundamental Movement Skills?. In Health Sciences Conference Papers (p. 5). Hardy LL, Barnett L, Espinel P, Okely AD. (2103) Thirteen-year trends in child and adolescent fundamental movement skills: Med Sci Sports Exerc 2013, 45: ) Harter S. (2012)SELF-PERCEPTION PROFILE FOR ADOLESCENTS: MANUAL AND QUESTIONNAIRES Harter, S. (1982). The perceived competence scale for children. Child development, Harter, S., & Cornell, J. (1984). A model of the relationship among children's academic achievement and their self-perceptions of competence, control, and motivational orientation. In J.G. Nicholls (Ed.), The development of achievement motivation (pp ). Greenwich, CT: JAI Press. Harter, S. (1985). The Self-Perception Profile for Children: Revision of the Perceived Competence Scale for Children. Harter, S. (1999). The construction of the self: A developmental perspective. Guilford Press. Harter, S. (2012) Self-Perception Profile for Children: Manual and Questionaire. Revised University of Denver Dept. of Psychology. 70

79 Harter, S., & Pike, R. (1984). The pictorial scale of perceived competence and social acceptance for young children. Child development, Henderson, S. E. (1992). Movement assessment battery for children. London: Psychological Corporation. Issartel, J., McGrane, B., Fletcher, R., O Brien, W., Powell, D., & Belton, S. (2016). A crossvalidation study of the TGMD-2: The case of an adolescent population. Journal of Science and Medicine in Sport. Khodaverdi, Z., Bahram, A., Khalaji, H., & Kazemnejad, A. (2013). Motor Skill Competence and Perceived Motor Competence: Which Best Predicts Physical Activity among Girls? Iranian journal of public health, 42(10), Logan, S. W., Robinson, L. E., Getchell, N., Webster, E. K., Liang, L. Y., & Golden, D. (2014). Relationship Between Motor Competence and Physical Activity: A Systematic Review. Research Quarterly for Exercise and Sport, 85(S1), A14. Marsh, H. W., Smith, I. D., & Barnes, J. (1983). Multitrait-multimethod analyses of the Self- Description Questionnaire: Student-teacher agreement on multidimensional ratings of student self-concept. American Educational Research Journal, 20(3), Marsh, H. W., Barnes, J., Cairns, L., & Tidman, M. (1984). Self-Description Questionnaire: Age and sex effects in the structure and level of self-concept for preadolescent children. Journal of Educational psychology, 76(5), 940. Marsh, H. W. (1988). SDQ I Manual & Research Monograph: Self-description Questionnaire. Psychological Corporation [and] Harcourt Brace Jovanovich. Marsh, H. W. (1990). The structure of academic self-concept: The Marsh/Shavelson model. Journal of Educational psychology, 82(4), 623. Marsh, H. W. (1996). Physical Self-Description Questionnaire: stability and discriminant validity. Research quarterly for exercise and sport, 67(3), Marsh, H. W., Marco, I. T., & Apçý, F. H. (2002). Cross-cultural validity of the physical selfdescription questionnaire: comparison of factor structures in Australia, Spain, and Turkey. Research Quarterly for Exercise and Sport, 73(3), Marsh, H. W., Richards, G. E., Johnson, S., & Roche, L. (1994). Physical Self-Description Questionnaire: Psychometric properties and a multitrait-multimethod analysis of relations to existing instruments. Journal of Sport & Exercise Psychology. McGrane, B., Belton, S., Powell, D., Woods, C. B., & Issartel, J. (2015). Physical selfconfidence levels of adolescents: Scale reliability and validity. Journal of Science and Medicine in Sport. McGrane, B., Belton, S., Powell, D., & Issartel, J. (2016). The relationship between fundamental movement skill proficiency and physical self-confidence among adolescents. Journal of Sports Sciences,

80 McKenzie, T. L., Sallis, J. F., Broyles, S. L., Zive, M. M., Nader, P. R., Berry, C. C., & Brennan, J. J. (2002). Childhood movement skills: Predictors of physical activity in Anglo American and Mexican American adolescents? Research quarterly for exercise and sport, 73(3), Miller, J., Vine, K., & Larkin, D. (2007). The relationship of process and product performance of the two-handed sidearm strike. Physical Education and Sport Pedagogy, 12(1), Morano, M., Colella, D., Robazza, C., Bortoli, L., & Capranica, L. (2011). Physical selfperception and motor performance in normal weight, overweight and obese children. Scandinavian journal of medicine & science in sports, 21(3), Muris, P., Meesters, C., & Fijen, P. (2003). The self-perception profile for children: Further evidence for its factor structure, reliability, and validity. Personality and Individual Differences, 35(8), Okely, A. D., Booth, M. L., & Patterson, J. W. (2001). Relationship of physical activity to fundamental movement skills among adolescents. Medicine and science in sports and exercise, 33(11), Okely, A. D., Booth, M. L., & Patterson, J. W. (2010). Relationship of cardiorespiratory endurance to fundamental movement skill proficiency among adolescents. PES, 13(4). Raudsepp, L., & Liblik, R. (2002). Relationship of perceived and actual motor competence in children. Perceptual and motor skills, 94(3c), Roberton, M. A., & Konczak, J. (2001). Predicting children's overarm throw ball velocities from their developmental levels in throwing. Research Quarterly for Exercise and Sport, 72(2), Robinson, L. E. (2011). The relationship between perceived physical competence and fundamental motor skills in preschool children. Child: Care, Health and Development, 37(4), Robinson, L. E., Stodden, D. F., Barnett, L. M., Lopes, V. P., Logan, S. W., Rodrigues, L. P., & D Hondt, E. (2015). Motor competence and its effect on positive developmental trajectories of health. Sports Medicine, 45(9), Rudd, J., Butson, M. L., Barnett, L., Farrow, D., Berry, J., Borkoles, E., & Polman, R. (2016). A holistic measurement model of movement competency in children. Journal of sports sciences, 34(5), Rudisill, M.F., Mahar, M., & Meaney, K.S. (1993). The relationship between young children's perceived and actual motor skill competence. Perceptual and Motor Skills, 53, Sääkslahti A., NumminenP., Niinikoski H., Rask-Nissilä L., Viikari J., Tuominen J. et al. (1999) Is physical activity related to body size, fundamental motor skills, and CHD risk factors in early childhood? Shavelson, R. J., Hubner, J. J., & Stanton, G. C. (1976). Self-concept: Validation of construct interpretations. Review of educational research, 46(3), Simon, H. A. (1962). An information processing theory of intellectual development. Monographs of the Society for Research in Child Development,

81 Skaalvik, E. M., & Rankin, R. J. (1995). A test of the internal/external frame of reference model at different levels of math and verbal self-perception. American educational research journal, 32(1), Stodden, D. F., Goodway, J. D., Langendorfer, S. J., Roberton, M. A., Rudisill, M. E., Garcia, C., & Garcia, L. E. (2008). A developmental perspective on the role of motor skill competence in physical activity: An emergent relationship. Quest, 60(2), Stodden, D. F., True, L. K., Langendorfer, S. J., & Gao, Z. (2013). Associations among selected motor skills and health-related fitness: indirect evidence for Seefeldt's proficiency barrier in young adults? Research Quarterly for Exercise and Sport, 84(3), Sypsa C., & Simons J. (2008) Questionnaires Measuring the Physical Self Children: A Review. European Psychomotricity Journal, 1(2), Tammelin, T., Näyhä, S., Hills, A. P., & Järvelin, M. R. (2003). Adolescent participation in sports and adult physical activity. American journal of preventive medicine, 24(1), Tenenbaum, G., Eklund, R/, & Kamata, A. (2012). Tools to Measure the Physical Self [excerpt]. Geraadpleegd op 21/03/2016 op: Ulrich, D. A. (2000). Test of gross motor development-2. Austin: Prod-Ed. ULRICH, D. A. The Test of Gross Motor Development-3 (TGMD-3): Administration, Scoring, & International Norms. SPOR BİLİMLERİ DERGİSİ, 27. Ulrich, B.D. (1987). Perceptions of physical competence, motor competence, and participation in organized sport: Their interrelationships in young children. Research Quarterly, 58, van Hartingsveldt, M. J., Cup, E. H., & Oostendorp, R. A. (2005). Reliability and validity of the fine motor scale of the Peabody Developmental Motor Scales 2. Occupational therapy international, 12(1), Van Waelvelde, H., Peersman, W., Lenoir, M., & Engelsman, B. C. M. S. (2007). Convergent validity between two motor tests: movement-abc and PDMS-2. Adapted Physical Activity Quarterly, 24(1), 59. Vedul Kjelsås, V., Sigmundsson, H., Stensdotter, A. K., & Haga, M. (2012). The relationship between motor competence, physical fitness and self perception in children. Child: care, health and development, 38(3), Warburton, D. E., Nicol, C. W., & Bredin, S. S. (2006). Health benefits of physical activity: the evidence. Canadian medical association journal, 174(6), Wästlund, E., Norlander, T., & Archer, T. (2001). Exploring cross-cultural differences in selfconcept: A meta-analysis of the self-description questionnaire-1. Cross-cultural research, 35(3), Wichstraum, L. (1995). Harter's Self-Perception Profile for Adolescents: reliability, validity, and evaluation of the question format. Journal of personality assessment, 65(1),

82 Wrotniak, B. H., Epstein, L. H., Dorn, J. M., Jones, K. E., & Kondilis, V. A. (2006). The relationship between motor proficiency and physical activity in children. Pediatrics, 118(6), e1758-e

83 CODENUMMER: Bijlage 1: vragenlijstenbundel Vul eerst onderstaand kader in. Vervolgens vul je deze bundel in stilte in, lees voor je begint met het invullen van de vragenlijsten eerst heel goed de uitleg die erboven staat. Indien er nog vragen zijn mag je deze gerust stellen. ALGEMENE GEGEVENS SCHOOL:.. DATUM: GESLACHT: JONGEN MEISJE GEBOORTEDATUM:.. DOE JE AAN SPORT IN EEN SPORTCLUB? JA NEE INDIEN JA: HOEVEEL UUR PER WEEK? UUR MINUTEN VOORKEURSHAND: LINKS RECHTS DUID HET JUISTE ANTWOORD AAN IK HEB DE TESTEN IN DE SPORTHAL GEDAAN VOORDAT IK DEZE BUNDEL INVULDE IK MOET DE TESTEN IN DE SPORTHAL NOG DOEN NA HET INVULLEN VAN DEZE BUNDEL 1

84 CODENUMMER: Lees elke van onderstaande zinnen en denk na over je antwoord. Er zijn zes mogelijke antwoorden voor elke stelling WAAR, NIET WAAR, en vier antwoorden daartussen. Er zijn zes vakjes naast elke stelling, één voor elk van de mogelijke antwoorden. Kies slechts één antwoord voor elke stelling en zet een kruisje in het juiste vakje. Zeg je antwoord niet luidop. Gelieve elke stelling te beantwoorden, ook als je niet zeker bent welk antwoord je moet aanduiden. TIP: Coördinatie-oefeningen zijn oefeningen waarbij je je hersenen en je spieren tegelijk moet gebruiken, bijvoorbeeld al lopend dribbelen met een bal: je moet nadenken over het dribbelen van de bal en moet tegelijk ook lopen. Een ander voorbeeld is springen in een hinkelspel, waar je moet nadenken of je met 1 of 2 voeten moet springen en tegelijk ook moet springen. MEER MEER MEESTAL NIET WAAR WAAR DAN NIET NIET DAN NIET MEESTAL WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR 1. Ik voel me zelfzeker wanneer ik coördinatieoefeningen doe. 2. Andere mensen denken dat ik goed kan sporten. 3. In het algemeen draaien de meeste dingen die ik doe goed uit. 4. Ik kan mijn lichaamsbewegingen makkelijk controleren. 5. Ik ben goed in de meeste sporten 6. Ik heb niet veel om trots op te zijn. 7. Ik ben goed in het uitvoeren van coördinatieoefeningen. 2

85 CODENUMMER: 8. De meeste sporten zijn gemakkelijk voor mij. MEER MEER NIET WAAR MEESTAL WAAR DAN NIET NIET DAN NIET MEESTAL WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR 9. Ik heb het gevoel dat mijn leven niet erg nuttig is. 10. Ik kan bewegingen vloeiend uitvoeren in de meeste fysieke activiteiten 11. Ik heb goede sportvaardigheden. 12. In het algemeen gezien ben ik niet veel waard. 13. Ik vind dat mijn lichaam coördinatieoefeningen gemakkelijk aankan. 14. Ik ben beter in sport dan de meeste van mijn vrienden. 15. De meeste dingen die ik doe, doe ik goed. 16. Ik ben elegant en gecoördineerd wanneer ik sport of activiteiten doe. 17. Ik kan goed sporten. 3

86 CODENUMMER: 18. In het algemeen heb ik veel om trots op te zijn. MEER MEER NIET WAAR MEESTAL WAAR DAN NIET NIET DAN NIET MEESTAL WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR 19. In het algemeen ben ik een mislukking. 20. Niets dat ik doe lijkt ooit goed uit te draaien. Voor de volgende 9 stellingen doe je hetzelfde als voor de eerste twintig. Let op, bij deze stellingen heb je maar 5 mogelijke antwoorden in de plaats van 6! SOMS NIET MEESTAL WAAR/ NIET NIET SOMS MEESTAL WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR 1. Ik kan hard lopen. 2. Ik hou van lopen en wild spelen. 3. Ik haat sport en spelletjes. 4. Ik beleef plezier aan sport en spelletjes. 5. Ik heb goede spieren. 4

87 CODENUMMER: SOMS NIET MEESTAL WAAR/ NIET NIET SOMS MEESTAL WAAR WAAR WAAR WAAR WAAR 6. Ik ben goed in sport. 7. Ik kan ver lopen zonder te stoppen. 8. Ik ben een goede atleet. 9. Ik ben goed in gooien met een bal. 5

88 CODENUMMER: Gebruik de onderstaande schaal (0-10) om aan te geven hoe goed je de onderstaande vaardigheden kan uitvoeren. Zet een kruisje onder het cijfer dat aantoont hoe goed je deze vaardigheid kan uitvoeren. 0= helemaal niet goed 5= redelijk goed 10= heel goed 1. In een rechte lijn lopen 2. In een rechte lijn springen op 1 been 3. Over een pittenzakje springen 4. In een rechte lijn galopperen/huppelen 5. In een rechte lijn zijwaartse bijtrekpassen doen 6. Zo hoog mogelijk springen vanuit stand 7. Zo ver mogelijk springen vanuit stand 8. Een tennisbal bovenhands werpen 9. Een tennisbal vangen met twee handen 10. Op een bal trappen die voor je op de grond ligt 11. Een baseball die voor je ligt op heuphoogte met een baseballknuppel wegslaan 12. Een bal 5x met je hand dribbelen terwijl je rechtstaat 13. Op één voet op een bank balanceren 14. 3x op je rechter en linker voet springen 15. Een bal onderhands rollen

89 CODENUMMER: Duid bij de onderstaande stellingen steeds aan op welke jongere jij het meest lijkt. Volg hiervoor steeds twee stappen: 1. Denk na of je meest lijkt op de jongeren beschreven op de linker kant of deze op de rechter kant. 2. Denk nu na of je helemaal bent zoals die jongeren of maar een beetje. Als je vindt dat je helemaal bent zoals die jongeren, zet dan een kruisje in de grote cirkel onder 'helemaal waar voor mij'. Als je vindt dat je maar een beetje bent zoals die jongeren, zet dan een kruisje in de kleine cirkel onder 'gedeeltelijk waar voor mij'. Per stelling kan je dus maar in één van de vier cirkels een kruisje zetten. 1. Sommige jongeren zijn erg goed in sport en gymnastiek. MAAR Andere jongeren zijn niet zo goed in sport en gymnastiek. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 2. Sommige jongeren zijn vaak ontevreden over zichzelf. MAAR Andere jongeren best wel tevreden met zichzelf. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 7

90 CODENUMMER: 3. Sommige jongeren zouden het graag veel beter doen in sport of gymnastiek. MAAR Andere jongeren vinden zichzelf goed genoeg in sport of gymnastiek. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 4. Sommige jongeren zijn tevreden met zichzelf als persoon. MAAR Andere jongeren zijn vaak niet tevreden met zichzelf als persoon. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 8

91 CODENUMMER: 5. Sommige jongeren vinden de manier waarop hun leven gaat niet zo fijn. MAAR Andere jongeren vinden de manier waarop hun leven gaat wel fijn. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 6. Sommige jongeren zijn gelukkig met het soort jongere die ze zijn. MAAR Andere jongeren willen vaak liever iemand anders zijn. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 9

92 CODENUMMER: 7. Sommige jongeren doen gemakkelijk mee aan een sport die ze nog nooit eerder deden. MAAR Andere jongeren lukt het vaak niet om goed mee te doen aan een sport die ze nog nooit eerder deden. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 8. Sommige jongeren vinden dat ze beter zijn in sport en gymnastiek dan andere jongeren van hun leeftijd. Helemaal waar voor mij OF Gedeeltelijk waar voor mij MAAR Andere jongeren vinden dat ze minder goed zijn in sport en gymnastiek. Gedeeltelijk waar voor mij OF Helemaal waar voor mij 10

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken) Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken) 101 102 Hoofdstuk 1. Algemene introductie Het belangrijkste doel van dit proefschrift was het ontwikkelen van de Interactieve Tekentest (IDT), een nieuwe test

Nadere informatie

Samenvatting, conclusies en discussie

Samenvatting, conclusies en discussie Hoofdstuk 6 Samenvatting, conclusies en discussie Inleiding Het doel van het onderzoek is vast te stellen hoe de kinderen (10 14 jaar) met coeliakie functioneren in het dagelijks leven en wat hun kwaliteit

Nadere informatie

Het Athletic Skills beweegparcours; motoriektest in het bewegingsonderwijs

Het Athletic Skills beweegparcours; motoriektest in het bewegingsonderwijs Het Athletic Skills beweegparcours; motoriektest in het bewegingsonderwijs Joris Hoeboer, Sanne de Vries, Michiel Krijger en Erik Stolk Inhoud van de training ALGEMEEN - Gymzaal van de Toekomst - Achtergrond

Nadere informatie

Psychomotorische ontwikkelingstests

Psychomotorische ontwikkelingstests 4 Psychomotorische ontwikkelingstests Vanvuchelen Marleen, dra. lic. Kinesitherapie, Psychomotorische Therapie Provinciale Hogeschool Limburg, departement Gezondheidszorg, opleiding Kinesitherapie, Pediatrische

Nadere informatie

EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT

EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES & ACADEMISCH ZELFCONCEPT Dockx J, De Fraine B. & Vandecandelaere M. EFFECTEN VAN VERANDERING VAN ONDERWIJSVORM OP SCHOOLSE PRESTATIES &

Nadere informatie

Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel

Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel Weergaven van publieke opinie in het nieuws en hun invloed op het publiek Dit rapport beschrijft de resultaten van een onderzoek over weergaven van publieke opinie

Nadere informatie

nederlandse samenvatting Dutch summary

nederlandse samenvatting Dutch summary Dutch summary 211 dutch summary De onderzoeken beschreven in dit proefschrift zijn onderdeel van een grootschalig onderzoek naar individuele verschillen in algemene cognitieve vaardigheden. Algemene cognitieve

Nadere informatie

PISA IN FOCUS 5: HEBBEN DE LEERLINGEN DE WIL OM TE SLAGEN? VERSCHILT DE WIL OM TE SLAGEN OVER DE ONDERWIJSVORMEN?

PISA IN FOCUS 5: HEBBEN DE LEERLINGEN DE WIL OM TE SLAGEN? VERSCHILT DE WIL OM TE SLAGEN OVER DE ONDERWIJSVORMEN? INLEIDING PISA IN FOCUS 5: HEBBEN DE LEERLINGEN DE WIL OM TE SLAGEN? VERSCHILT DE WIL OM TE SLAGEN OVER DE ONDERWIJSVORMEN? Om uitstekende vaardigheden te ontwikkelen zijn niet alleen talent en mogelijkheden

Nadere informatie

Een exploratieve studie naar de relatie tussen geïntegreerd STEM-onderwijs en STEM-vaardigheden op secundair niveau

Een exploratieve studie naar de relatie tussen geïntegreerd STEM-onderwijs en STEM-vaardigheden op secundair niveau Een exploratieve studie naar de relatie tussen geïntegreerd STEM-onderwijs en STEM-vaardigheden op secundair niveau dr. H. Knipprath ing. J. De Meester STEM Science Engineering Technology Mathematics 2

Nadere informatie

Beschrijving van de gegevens: hoeveel scholen en hoeveel leerlingen deden mee?

Beschrijving van de gegevens: hoeveel scholen en hoeveel leerlingen deden mee? Technische rapportage Leesmotivatie scholen van schoolbestuur Surplus Noord-Holland Afstudeerkring Begrijpend lezen 2011-2012, Inholland, Pabo-Alkmaar Marianne Boogaard en Yvonne van Rijk (Lectoraat Ontwikkelingsgericht

Nadere informatie

Summery. Effectiviteit van een interventieprogramma op arm-, schouder- en nekklachten bij beeldschermwerkers

Summery. Effectiviteit van een interventieprogramma op arm-, schouder- en nekklachten bij beeldschermwerkers ummery amenvatting Effectiviteit van een interventieprogramma op arm-, schouder- en nekklachten bij beeldschermwerkers 207 Algemene introductie Werkgerelateerde arm-, schouder- en nekklachten zijn al eeuwen

Nadere informatie

A c. Dutch Summary 257

A c. Dutch Summary 257 Samenvatting 256 Samenvatting Dit proefschrift beschrijft de resultaten van twee longitudinale en een cross-sectioneel onderzoek. Het eerste longitudinale onderzoek betrof de ontwikkeling van probleemgedrag

Nadere informatie

waardoor een beroerte kan worden gezien als een chronische aandoening.

waardoor een beroerte kan worden gezien als een chronische aandoening. amenvatting Elk jaar krijgen in Nederland zo n 45.000 mensen een beroerte, ook wel CVA (Cerebro Vasculair Accident) genoemd. Ongeveer 60% van hen keert na opname in het ziekenhuis of revalidatiecentrum

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) 159 Ouders spelen een cruciale rol in het ondersteunen van participatie van kinderen [1]. Participatie, door de Wereldgezondheidsorganisatie gedefinieerd als

Nadere informatie

COMPETENTIEBELEVINGSPROFIEL VROEG - ADOLESCENTEN PERSOONLIJKE RAPPORTAGE VAN

COMPETENTIEBELEVINGSPROFIEL VROEG - ADOLESCENTEN PERSOONLIJKE RAPPORTAGE VAN COMPETENTIEBELEVINGSPROFIEL VROEG - ADOLESCENTEN PERSOONLIJKE RAPPORTAGE VAN Naam Z Gegevens deelnemer Algemeen Naam Naam Z Leeftijd 14 Geslacht Normgroep Sociale wenselijkeheid man jongens 12 t/m 15 jaar

Nadere informatie

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden?

Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Hoe goed of slecht beleeft men de EOT-regeling? Hoe evolueert deze beleving in de eerste 30 maanden? Auteur: Ruben Brondeel i.s.m. Prof. A. Buysse Onderzoeksvraag Tijdens het proces van een echtscheiding

Nadere informatie

Guy Bosmans, Patricia Bijttebier, Ilse Noens & Laurence Claes

Guy Bosmans, Patricia Bijttebier, Ilse Noens & Laurence Claes Inhoud Inleiding 11 Guy Bosmans, Patricia Bijttebier, Ilse Noens & Laurence Claes 1. De diagnostiek van intelligentie 13 Bea Maes, Stijn Smeets en Mark Schittekatte 1.1 Theorieën over het construct 13

Nadere informatie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie

Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Seksuele inhibitie en excitatie: een verkennende studie van factoren die samenhangen met variatie in excitatie en inhibitie Wouter Pinxten (contact: Wouter.Pinxten@UGent.be) Prof. Dr. John Lievens Achtergrond

Nadere informatie

Symposium kindgericht bewegingsonderwijs en jeugdsport

Symposium kindgericht bewegingsonderwijs en jeugdsport Symposium kindgericht bewegingsonderwijs en jeugdsport 18 november 2014 Lectoraat Praktijkgerichte Sportwetenschap Lector: Remo Mombarg Bewegingsonderwijs & jeugdsport Lector: Johan de Jong Healthy lifestyle,

Nadere informatie

Effectiviteit en bruikbaarheid van verschillende werkvormen EVS in de opleiding van jeugdsportbegeleiders

Effectiviteit en bruikbaarheid van verschillende werkvormen EVS in de opleiding van jeugdsportbegeleiders Effectiviteit en bruikbaarheid van verschillende werkvormen EVS in de opleiding van jeugdsportbegeleiders J. De Bouw, K. De Martelaer, K. Struyven en L. Haerens 31/12/2011 Inleiding Aanleiding onderzoek:

Nadere informatie

218 SAMENVATTING De prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. In Nederland hebben 12.8% van de jongen

218 SAMENVATTING De prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. In Nederland hebben 12.8% van de jongen Samenvatting 217 218 SAMENVATTING De prevalentie van overgewicht en obesitas bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen. In Nederland hebben 12.8% van de jongens en 14.8% van de meisjes overgewicht,

Nadere informatie

Samenvatting. In hoofdstuk 1 wordt een algemene introductie gegeven over de onderwerpen die in dit proefschrift worden behandeld.

Samenvatting. In hoofdstuk 1 wordt een algemene introductie gegeven over de onderwerpen die in dit proefschrift worden behandeld. 155 Sport- en spelactiviteiten bevorderen over het algemeen de gezondheid. Deze fysieke activiteiten kunnen echter ook leiden tot blessures. Het proefschrift beschrijft de ontwikkeling en evaluatie van

Nadere informatie

Populaties beschrijven met kansmodellen

Populaties beschrijven met kansmodellen Populaties beschrijven met kansmodellen Prof. dr. Herman Callaert Deze tekst probeert, met voorbeelden, inzicht te geven in de manier waarop je in de statistiek populaties bestudeert. Dat doe je met kansmodellen.

Nadere informatie

Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, second edition. Kathy Blanchaert COS Gent Potloot Gentbrugge- Lochristi Dinamo Lochristi BOT-2

Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, second edition. Kathy Blanchaert COS Gent Potloot Gentbrugge- Lochristi Dinamo Lochristi BOT-2 Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency, second edition Kathy Blanchaert COS Gent Potloot Gentbrugge- Lochristi Dinamo Lochristi BOT-2 Inleiding BOTMP gepubliceerd in 1978 Meet grove en fijne motorische

Nadere informatie

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Validatie van het EHF meetinstrument tijdens de Jonge Volwassenheid en meer specifiek in relatie tot ADHD Validation of the EHF assessment instrument during Emerging Adulthood, and more specific in relation

Nadere informatie

vragenlijsten. Er werd geen verschil gevonden tussen de twee groepen wat betreft het verloop in de tijd van de interveniërende variabelen

vragenlijsten. Er werd geen verschil gevonden tussen de twee groepen wat betreft het verloop in de tijd van de interveniërende variabelen Samenvatting Samenvatting De toenemende vraag naar totale heuparthroplastieken (THA) en totale kniearthroplastieken (TKA) leidt tot groeiende wachtlijsten. Om dit probleem het hoofd te bieden hebben veel

Nadere informatie

but no statistically significant differences

but no statistically significant differences but no statistically significant differences Astma is een chronische aandoening, die niet te genezen is. Met de passende zorg kunnen symptomen tot een minimum worden gereduceerd en zou een astma patiënt

Nadere informatie

Relaties op school ontcijfert

Relaties op school ontcijfert Relaties op school ontcijfert Promotoren: Prof. Dr. Stevens en Prof. Dr. Van Houtte Contactpersoon: Drs. Fanny D hondt Adres: Korte Meer 5, 9000 Gent Telefoonnummer: 09/2646729 E-mailadres: fannyl.dhondt@ugent.be

Nadere informatie

BEGRIP VAN BEWIJS. vrije Universiteit amsterdam. Instituut voor Didactiek en Onderwijspraktijk. Vragenlijst. Herman Schalk

BEGRIP VAN BEWIJS. vrije Universiteit amsterdam. Instituut voor Didactiek en Onderwijspraktijk. Vragenlijst. Herman Schalk Instituut voor Didactiek en Onderwijspraktijk BEGRIP VAN BEWIJS Herman Schalk Vragenlijst Toelichting bij de vragenlijst p. 3 Vragen bij de elementen van begrip van bewijs p. 4 vrije Universiteit amsterdam

Nadere informatie

Rapportage sociaal-emotionele ontwikkeling Playing for Success

Rapportage sociaal-emotionele ontwikkeling Playing for Success Rapportage sociaal-emotionele ontwikkeling Playing for Success Leercentrum Nijmegen Oberon, november 2012 1 Inleiding Playing for Success heeft, naast het verhogen van de taal- en rekenprestaties van de

Nadere informatie

TH-PI Performance Indicator. Best Peter Assistant

TH-PI Performance Indicator. Best Peter Assistant Best Peter Assistant TH-PI Performance Indicator Dit rapport werd gegenereerd op 11-11-2015 door White Alan van Brainwave Ltd.. De onderliggende data dateren van 10-03-2015. OVER DE PERFORMANCE INDICATOR

Nadere informatie

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur Hoewel kinderen die leren praten geen moeite lijken te doen om de regels van hun moedertaal

Nadere informatie

- Mensen gaan meer variëteit kiezen bij hun consumptiekeuzes wanneer ze weten dat hun gedrag nauwkeurig publiekelijk zal onderzocht worden.

- Mensen gaan meer variëteit kiezen bij hun consumptiekeuzes wanneer ze weten dat hun gedrag nauwkeurig publiekelijk zal onderzocht worden. Abstract: - 3 experimenten - Mensen gaan meer variëteit kiezen bij hun consumptiekeuzes wanneer ze weten dat hun gedrag nauwkeurig publiekelijk zal onderzocht worden. - Studie 1&2: consumenten verwachten

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting 11 Nederlandse Samenvatting Bij beslissingen over het al dan niet vergoeden van behandelingen wordt vaak gebruikt gemaakt van kosteneffectiviteitsanalyses, waarin de kosten worden afgezet tegen de baten.

Nadere informatie

Relatie tussen de motorische competentie en de zelfwaargenomen motorische competentie bij Vlaamse meisjes tussen vier en zeven jaar

Relatie tussen de motorische competentie en de zelfwaargenomen motorische competentie bij Vlaamse meisjes tussen vier en zeven jaar FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen Academiejaar 2014-2015 Relatie tussen de motorische competentie en de zelfwaargenomen motorische

Nadere informatie

Grootouders en het welzijn van kleinkinderen na echtscheiding. Maaike Jappens 1 & Jan Van Bavel 1,2

Grootouders en het welzijn van kleinkinderen na echtscheiding. Maaike Jappens 1 & Jan Van Bavel 1,2 Grootouders en het welzijn van kleinkinderen na echtscheiding Maaike Jappens 1 & Jan Van Bavel 1,2 1Vrije Universiteit Brussel, 2 KU Leuven Grootouders kunnen een belangrijke rol spelen in het leven van

Nadere informatie

ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES. Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M.

ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES. Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. ONDERWIJSVORMEN EN SCHOOLSE PRESTATIES Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. Promotor: B. De Fraine Research paper

Nadere informatie

Hersenontwikkeling tijdens adolescentie

Hersenontwikkeling tijdens adolescentie Hersenontwikkeling tijdens adolescentie Een longitudinale tweelingstudie naar de ontwikkeling van hersenstructuur en de relatie met hormoonspiegels en intelligentie ALGEMENE INTRODUCTIE Adolescentie is

Nadere informatie

Samenvatting. Sportsocialisatie en de rol van de school

Samenvatting. Sportsocialisatie en de rol van de school Samenvatting Sportsocialisatie en de rol van de school Om verschillende redenen speelt sport een belangrijke rol in de samenleving. Een gangbare gedachte is dat sportparticipatie gerelateerd is aan allerlei

Nadere informatie

Bijlage 1: het wetenschappelijk denk- en handelingsproces in het basisonderwijs 1

Bijlage 1: het wetenschappelijk denk- en handelingsproces in het basisonderwijs 1 Bijlage 1: het wetenschappelijk denk- en handelingsproces in het basisonderwijs 1 Bijlage 1: Het wetenschappelijk denk- en handelingsproces in het basisonderwijs: Stadium van het instructie model Oriëntatiefase

Nadere informatie

Informatiebrochure gebruik van de Flexibiliteits Index Test (FIT-60)

Informatiebrochure gebruik van de Flexibiliteits Index Test (FIT-60) Informatiebrochure gebruik van de Flexibiliteits Index Test (FIT-60) Auteurs: T. Batink, G. Jansen & H.R.A. De Mey. 1. Introductie De Flexibiliteits Index Test (FIT-60) is een zelfrapportage-vragenlijst

Nadere informatie

Hoe ziek word je van zitten?

Hoe ziek word je van zitten? Hoe ziek word je van zitten? Evi van Ekris EMGO + Instituut afd. Sociale Geneeskunde VU Medisch Centrum Er is altijd wat te doen Naast het stimuleren van sporten is het belangrijk bewegen meer te integreren

Nadere informatie

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en Samenvatting In de laatste 20 jaar is er veel onderzoek gedaan naar de psychosociale gevolgen van kanker. Een goede zaak want aandacht voor kanker, een ziekte waar iedereen in zijn of haar leven wel eens

Nadere informatie

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief Samenvatting Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief Stabiliteit en verandering in gerapporteerde levensgebeurtenissen over een periode van vijf jaar Het belangrijkste doel van dit longitudinale,

Nadere informatie

Samenvatting. Samenvatting 8. * COgnitive Functions And Mobiles; in dit advies aangeduid als het TNO-onderzoek.

Samenvatting. Samenvatting 8. * COgnitive Functions And Mobiles; in dit advies aangeduid als het TNO-onderzoek. Samenvatting In september 2003 publiceerde TNO de resultaten van een onderzoek naar de effecten op het welbevinden en op cognitieve functies van blootstelling van proefpersonen onder gecontroleerde omstandigheden

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting De onderzoeken beschreven in dit proefschrift zijn onderdeel van een grootschalig onderzoek naar individuele verschillen in algemene cognitieve vaardigheden. Algemene cognitieve

Nadere informatie

Effectiveness of a self-regulated remedial program for handwriting difficulties

Effectiveness of a self-regulated remedial program for handwriting difficulties Effectiveness of a self-regulated remedial program for handwriting difficulties Van Waelvelde, De Roubaix A, Steppe L, et al. (2017) Effectiveness of a self-regulated remedial program for handwriting difficulties.

Nadere informatie

Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selecti

Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selecti Samenvatting Er staat veel op het spel bij selectie voor de geneeskundeopleiding. Slechts 6-30% van de kandidaten kan toegelaten worden tot de opleiding en selectieprocedures zijn over het algemeen prijzig.

Nadere informatie

Gezondheid en (psycho)somatische klachten bij adolescenten in Vlaanderen 2014

Gezondheid en (psycho)somatische klachten bij adolescenten in Vlaanderen 2014 Gezondheid en (psycho)somatische klachten bij adolescenten in Vlaanderen 214 Inleiding Gezondheid in de internationale HBSC (Health Behaviour in School-aged Children) studie en in de Wereldgezondheidsorganisatie

Nadere informatie

Leren/coachen van meisjes - Dingen om bij stil te staan

Leren/coachen van meisjes - Dingen om bij stil te staan De ontwikkeling van vrouwen en meisjes in het rugby heeft de afgelopen jaren flink aan momentum gewonnen en de beslissing om zowel heren als dames uit te laten komen op het sevenstoernooi van de Olympische

Nadere informatie

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld Samenvatting Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld om hen heen. Zo hebben vele mensen een natuurlijke neiging om zichzelf als bijzonder positief te beschouwen (bijv,

Nadere informatie

SCHOOLFEEDBACKRAPPORT ONDERZOEK WELBEVINDEN Bevraging van de leerlingen van het lager onderwijs

SCHOOLFEEDBACKRAPPORT ONDERZOEK WELBEVINDEN Bevraging van de leerlingen van het lager onderwijs SCHOOLFEEDBACKRAPPORT ONDERZOEK WELBEVINDEN Bevraging van de leerlingen van het lager onderwijs Aan de directeur, de leerkrachten en de leerlingen van het vierde, vijfde en zesde leerjaar van school 1

Nadere informatie

Balvaardigheid Organisatie: Centrum voor Bewegingswetenschappen Contactpersoon: Contactpersoon 2: Erkenningen: Sport- en beweegaanbod

Balvaardigheid Organisatie: Centrum voor Bewegingswetenschappen Contactpersoon: Contactpersoon 2: Erkenningen: Sport- en beweegaanbod Balvaardigheid Organisatie: Centrum voor Bewegingswetenschappen Contactpersoon: Contactpersoon 2: Erkenningen: Sport- en beweegaanbod Achtergrond Samenvatting Kinderen krijgen een balvaardigheidsprogramma

Nadere informatie

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting Docenten in het hoger onderwijs zijn experts in wát zij doceren, maar niet noodzakelijk in hóe zij dit zouden moeten doen. Dit komt omdat zij vaak weinig tot geen training hebben gehad in het lesgeven.

Nadere informatie

Masterproef oktober 2009

Masterproef oktober 2009 Masterproef 1 29 oktober 2009 Wat is een masterproef? Beslaat +/- 50 blz (15000 woorden) Volgt de structuur van een wetenschappelijk artikel (onderzoek of literatuurstudie) Volgt de APA richtlijnen Deontologie

Nadere informatie

13.6. Onderzoeksresultaten: Betekenis voor verander- en

13.6. Onderzoeksresultaten: Betekenis voor verander- en Inhoudsopgave Dankwoord 5 Lijst van gebruikte Afkortingen 9 Lijst van figuren 15 Lijst van tabellen 16 1. Algemene inleiding 19 1.1. Inspiraties voor het onderzoek 24 1.2. Praktische relevantie van het

Nadere informatie

ONDERWIJSVORMEN EN ACADEMISCH ZELFCONCEPT. Dockx J, De Fraine B. & Vandecandelaere M.

ONDERWIJSVORMEN EN ACADEMISCH ZELFCONCEPT. Dockx J, De Fraine B. & Vandecandelaere M. ONDERWIJSVORMEN EN ACADEMISCH ZELFCONCEPT Dockx J, De Fraine B. & Vandecandelaere M. ONDERWIJSVORMEN EN ACADEMISCH ZELFCONCEPT Dockx J., De Fraine B. & Vandecandelaere M. Promotor: B. De Fraine Research

Nadere informatie

Lineair- en non lineair

Lineair- en non lineair Lineair- en non lineair Zomermodule opleidingsdag 25 mei 2019 Mark Hakkeling In deze module gaan we in op het verschil tussen lineaire- en non-lineaire opvattingen van motorisch leren. Niet toevallig is

Nadere informatie

ASM programma Voetbalcongres 15 mei in Zwolle

ASM programma Voetbalcongres 15 mei in Zwolle 1 Website: www.athleticskillsmodel.nl Twitter: @Athletic_Skills ASM programma Voetbalcongres 15 mei in Zwolle Tijdstip: 15.15-16.00 Beweegarmoede bij voetballende kinderen De fitheid van de jeugd van tegenwoordig

Nadere informatie

Samenvatting. (Summary in Dutch)

Samenvatting. (Summary in Dutch) (Summary in Dutch) 142 In dit proefschrift is de rol van de gezinscontext bij probleemgedrag in de adolescentie onderzocht. We hebben hierbij expliciet gefocust op het samenspel met andere factoren uit

Nadere informatie

Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek!

Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek! Cognitive Bias Modification Resultaten onderzoek December 2013 Jules Reijnen Ron Jacobs Theorie Cognitive Bias Modification (CBM) is een recent onderzoeksgebied dat zich richt op de vertekening (bias)

Nadere informatie

EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID. Dockx J, De Fraine B. & Van den Branden N.

EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID. Dockx J, De Fraine B. & Van den Branden N. EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID Dockx J, De Fraine B. & Van den Branden N. EFFECTEN VAN ONDERWIJSVORMEN OP SCHOOLSE BETROKKENHEID Dockx J., De Fraine B. & Van den Branden N. Promotor:

Nadere informatie

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens Jongeren en Gezondheid 14 : Socio-demografische gegevens Steekproef De steekproef van de studie Jongeren en Gezondheid 14 bestaat uit 9.566 leerlingen van het vijfde leerjaar lager onderwijs tot het zevende

Nadere informatie

Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie. Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven.

Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie. Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven. * Cerebrale parese en de overgang naar de adolescentie Beloop van het functioneren, zelfwaardering en kwaliteit van leven In dit proefschrift worden de resultaten van de PERRIN CP 9-16 jaar studie (Longitudinale

Nadere informatie

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse Samenvatting Nederlandse Samenvatting De adolescentie is lang beschouwd als een periode met veelvuldige en extreme stemmingswisselingen, waarin jongeren moeten leren om grip te krijgen op hun emoties. Ondanks het feit

Nadere informatie

Samenvatting. Gezond zijn of je gezond voelen: veranderingen in het oordeel van ouderen over de eigen gezondheid Samenvatting

Samenvatting. Gezond zijn of je gezond voelen: veranderingen in het oordeel van ouderen over de eigen gezondheid Samenvatting Samenvatting Gezond zijn of je gezond voelen: veranderingen in het oordeel van ouderen over de eigen gezondheid 2 2 3 4 5 6 7 8 Samenvatting 161 162 In de meeste Westerse landen neemt de levensverwachting

Nadere informatie

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens Resultaten HBSC 14 Socio-demografische gegevens Jongeren en Gezondheid 14 : Socio-demografische gegevens Steekproef De steekproef van de studie Jongeren en Gezondheid 14 bestaat uit 9.566 leerlingen van

Nadere informatie

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum DESSA Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties HTS Report ID 5107-7085 Datum 10.11.2017 Leerkrachtversie Informant: Jan Jansen Leerkracht INLEIDING DESSA 2/23 Inleiding De DESSA is een vragenlijst

Nadere informatie

TH-SCI Sales Capability Indicator. Best Peter Sales Representative

TH-SCI Sales Capability Indicator. Best Peter Sales Representative Best Peter Sales Representative TH-SCI Sales Capability Indicator Dit rapport werd gegenereerd op 03-09-2013 door White Alan van Brainwave Ltd.. De onderliggende data dateren van 24-07-2013. OVER DE SALES

Nadere informatie

Spitzer quality of life index

Spitzer quality of life index Spitzer Quality of life index Spitzer, W. O., Dobson, A. J., Hall, J., Chesterman, E., Levi, J., Shepherd, R. et al. (1981). Measuring the quality of life of cancer patients: a concise QL index for use

Nadere informatie

360 GRADEN FEEDBACK. Jouw competenties centraal

360 GRADEN FEEDBACK. Jouw competenties centraal 360 GRADEN FEEDBACK Jouw competenties centraal Inhoudsopgave 1. Inleiding... 3 2. Over gedrag en de... 4 3. Totaalresultaten... 5 4. Overzicht scores per competentie... 7 5. Overschatting-/onderschattinganalyse...

Nadere informatie

Nationaal geluksonderzoek. Deel 3: opvoeding en onderwijs

Nationaal geluksonderzoek. Deel 3: opvoeding en onderwijs Nationaal geluksonderzoek. Deel 3: opvoeding en onderwijs TECHNISCH RAPPORT 30 augustus 2018 Dit document is een technisch rapport van het onderzoek naar het verband tussen kenmerken van de jeugdjaren

Nadere informatie

Figuur 1. Intelligentiescores (numerieke, spatiale, verbale en algemene) per geslacht

Figuur 1. Intelligentiescores (numerieke, spatiale, verbale en algemene) per geslacht Tweede luik "Het verschil in schools presteren tussen jongens en meisjes" (literatuurstudie en emprirsche studie) (Jan Van Damme & Agnes De Munter- K.U.Leuven) 1. Welke sekseverschillen in prestaties?

Nadere informatie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Het aantal eerste en tweede generatie immigranten in Nederland is hoger dan ooit tevoren. Momenteel wonen er 3,2 miljoen immigranten in Nederland, dat is 19.7% van de totale

Nadere informatie

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 1 Hoofdstuk 2 179 In dit proefschrift werden de resultaten beschreven van studies die zijn verricht bij volwassen vrouwen met symptomen van bekkenbodem dysfunctie. Deze symptomen komen frequent voor en kunnen de kwaliteit

Nadere informatie

Samenvatting (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch) Samenvatting (Summary in Dutch) Interactionistische perspectieven benadrukken dat de persoon en zijn of haar omgeving voortdurend in interactie zijn en samen een systeem vormen. Dit idee van integratie

Nadere informatie

Referentieniveaus uitgelegd. 1S - rekenen Vaardigheden referentieniveau 1S rekenen. 1F - rekenen Vaardigheden referentieniveau 1F rekenen

Referentieniveaus uitgelegd. 1S - rekenen Vaardigheden referentieniveau 1S rekenen. 1F - rekenen Vaardigheden referentieniveau 1F rekenen Referentieniveaus uitgelegd De beschrijvingen zijn gebaseerd op het Referentiekader taal en rekenen'. In 'Referentieniveaus uitgelegd' zijn de niveaus voor de verschillende sectoren goed zichtbaar. Door

Nadere informatie

Bronnen van stress Persoonlijkheidskenmerken en coping (= wijze van omgaan met of reageren op stress) Effecten van stress

Bronnen van stress Persoonlijkheidskenmerken en coping (= wijze van omgaan met of reageren op stress) Effecten van stress WORK EXPERIENCE SCAN VANDERHEK METHODOLOGISCH ADVIESBUREAU Voor elk bedrijf is het van belang de oorzaken van stresserende factoren zo snel mogelijk te herkennen om vervolgens het beleid hierop af te kunnen

Nadere informatie

SAMENVATTING. Samenvatting

SAMENVATTING. Samenvatting Samenvatting SAMENVATTING PSYCHOMETRISCHE EIGENSCHAPPEN VAN ADL- EN WERK- GERELATEERDE MEETINSTRUMENTEN VOOR HET METEN VAN BEPERKINGEN BIJ PATIËNTEN MET CHRONISCHE LAGE RUGPIJN. Chronische lage rugpijn

Nadere informatie

Een onderzoek naar visuele en verbale denkvoorkeuren en vaardigheden bij leerlingen van groep 6 en 7

Een onderzoek naar visuele en verbale denkvoorkeuren en vaardigheden bij leerlingen van groep 6 en 7 Beelddenken: Een onderzoek naar visuele en verbale denkvoorkeuren en vaardigheden bij leerlingen van groep 6 en 7 Een samenvatting van het wetenschappelijk onderzoek naar beelddenken Inhoudsopgave Inleiding

Nadere informatie

Samenvatting: Summary in Dutch

Samenvatting: Summary in Dutch Samenvatting: Summary in Dutch Hoofdstuk 1: Kindermishandeling en Psychopathologie in een Multi-Culturele Context: Algemene Inleiding Dit proefschrift opent met een korte geschiedenis van de opkomst van

Nadere informatie

Bowling alone without public trust

Bowling alone without public trust Bowling alone without public trust Een bestuurskundig onderzoek naar de relatie tussen een ervaren sociaal isolement van Amsterdamse burgers en de mate van publiek vertrouwen dat deze burgers hebben in

Nadere informatie

Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting

Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting xvii Invloed van IT uitbesteding op bedrijfsvoering & IT aansluiting Samenvatting IT uitbesteding doet er niet toe vanuit het perspectief aansluiting tussen bedrijfsvoering en IT Dit proefschrift is het

Nadere informatie

Factsheet: De beleving van een vroege eerste geslachtsgemeenschap

Factsheet: De beleving van een vroege eerste geslachtsgemeenschap Factsheet: De beleving van een vroege eerste geslachtsgemeenschap Katrien Symons (contact: Katrien.Symons@UGent.be) Prof. Dr. Mieke Van Houtte Dr. Hans Vermeersch ACHTERGROND Een vroege eerste geslachtsgemeenschap

Nadere informatie

Antwoordsleutel vraag 2 t/m 9 IOF al la carte Pediatric Balance Scale

Antwoordsleutel vraag 2 t/m 9 IOF al la carte Pediatric Balance Scale Antwoordsleutel vraag 2 t/m 9 IOF al la carte Pediatric Balance Scale Hieronder staan de antwoorden beschreven voor de vragen die jullie beantwoord hebben tijdens de IOF bijeenkomst. Mochten jullie naar

Nadere informatie

Schoolsport als springplank naar blijvende sportparticipatie. Prof. dr. L. Haerens Prof. dr. G. Cardon An De Meester

Schoolsport als springplank naar blijvende sportparticipatie. Prof. dr. L. Haerens Prof. dr. G. Cardon An De Meester Schoolsport als springplank naar blijvende sportparticipatie Prof. dr. L. Haerens Prof. dr. G. Cardon An De Meester Groeiend belang van naschoolse programma s ter aanvulling van de les LO Schoolsport:

Nadere informatie

de jaren van de vorige eeuw lag de focus op de beschrijving van stressreacties en onderzoek van de (karakteristieken van) stimuli die een

de jaren van de vorige eeuw lag de focus op de beschrijving van stressreacties en onderzoek van de (karakteristieken van) stimuli die een Samenvatting Werkstress bij verpleegkundigen is al jaren wereldwijd een probleem. Werkstress kan negatieve gevolgen hebben voor de geestelijke en lichamelijke gezondheid en kan het plezier in het werk

Nadere informatie

Big data in het bewegingsonderwijs

Big data in het bewegingsonderwijs Big data in het bewegingsonderwijs Sanne de Vries Lector Gezonde Leefs3jl in een S3mulerende Omgeving (GLSO) Joris Hoeboer Docent onderzoeker, kenniskringlid GLSO Luilekkerland Gevolgen Te weinig fruit,

Nadere informatie

Samenvatting. Achtergrond van het onderzoek. Doel en vraagstelling van het onderzoek

Samenvatting. Achtergrond van het onderzoek. Doel en vraagstelling van het onderzoek Samenvatting Achtergrond van het onderzoek Tot op heden zijn er in Nederland geen cijfers beschikbaar over de omvang van kindermishandeling. Deze cijfers zijn hard nodig; kennis over de aard en omvang

Nadere informatie

How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer

How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer How Do Children Read Words? A Focus on Reading Processes M. van den Boer Samenvatting Leesvaardigheid is van groot belang in onze geletterde maatschappij. In veel wetenschappelijke studies zijn dan ook

Nadere informatie

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering The relation between Mindfulness and Psychopathology: the Mediating Role of Global and Contingent

Nadere informatie

Eerste contactpersoon Dr. Jos van Loon Manager Arduin / onderzoeker en prof. aan de Vakgroep Orthopedagogiek Gent

Eerste contactpersoon Dr. Jos van Loon Manager Arduin / onderzoeker en prof. aan de Vakgroep Orthopedagogiek Gent Checklist Contactgegevens Onderstaand vult u de contactgegevens in van de eerste én tweede contactpersoon voor wanneer er vragen zijn over het instrument(en), de aangeleverde documentatie of anderszins.

Nadere informatie

Scholing en coaching t.a.v. motivatie en rekenen

Scholing en coaching t.a.v. motivatie en rekenen Scholing en coaching t.a.v. motivatie en rekenen Scholing en coaching t.a.v. motivatie en rekenen 1 Aanbieder M&O-groep B.V., Helmond: uitvoerder Kris Verbeeck i.s.m. een rekencoördinator die ook in de

Nadere informatie

DUTCH SUMMARY NEDERLANDSE SAMENVATTING

DUTCH SUMMARY NEDERLANDSE SAMENVATTING NEDERLANDSE SAMENVATTING 205 Het is niet zonder reden dat autoriteiten wereldwijd aandacht besteden aan programma s en interventies om mensen meer te laten bewegen. Sportactiviteiten van gemiddelde tot

Nadere informatie

Sekseverschillen in Huilfrequentie en Psychosociale Problemen. bij Schoolgaande Kinderen van 6 tot 10 jaar

Sekseverschillen in Huilfrequentie en Psychosociale Problemen. bij Schoolgaande Kinderen van 6 tot 10 jaar Sekseverschillen in Huilfrequentie en Psychosociale Problemen bij Schoolgaande Kinderen van 6 tot 10 jaar Gender Differences in Crying Frequency and Psychosocial Problems in Schoolgoing Children aged 6

Nadere informatie

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum Ouderversie

DESSA. Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties. HTS Report. Liesbeth Bakker ID Datum Ouderversie DESSA Vragenlijst over sociaal-emotionele competenties HTS Report ID 5107-7085 Datum 10.11.2017 Ouderversie Informant: Mevrouw Bakker Ouder INLEIDING DESSA 2/23 Inleiding De DESSA is een vragenlijst waarmee

Nadere informatie

CREATIEF VERMOGEN. Andrea Jetten, Hester Stubbé

CREATIEF VERMOGEN. Andrea Jetten, Hester Stubbé CREATIEF VERMOGEN Andrea Jetten, Hester Stubbé OPDRACHT Creativitief vermogen meetbaar maken zodat de ontwikkeling ervan gestimuleerd kan worden bij leerlingen. 21st century skills Het uitgangspunt is

Nadere informatie

- 172 - Prevention of cognitive decline

- 172 - Prevention of cognitive decline Samenvatting - 172 - Prevention of cognitive decline Het percentage ouderen binnen de totale bevolking stijgt, en ook de gemiddelde levensverwachting is toegenomen. Vanwege deze zogenaamde dubbele vergrijzing

Nadere informatie

Algemeen. Prematuur geboren kinderen: Sociaalcommunicatieve ontwikkeling in de eerste levensjaren. Leen De Schuymer

Algemeen. Prematuur geboren kinderen: Sociaalcommunicatieve ontwikkeling in de eerste levensjaren. Leen De Schuymer Prematuur geboren kinderen: Sociaalcommunicatieve ontwikkeling in de eerste levensjaren Leen De Schuymer Algemeen Deze resultatenbundel is gebaseerd op het doctoraatsonderzoek van Leen De Schuymer. Dit

Nadere informatie

A. Business en Management Onderzoek

A. Business en Management Onderzoek A. Business en Management Onderzoek Concepten definiëren Een concept (concept) is een algemeen geaccepteerde verzameling van betekenissen of kenmerken die geassocieerd worden met gebeurtenissen, situaties

Nadere informatie