De kruidentuin van Den HaagUithofslaan vindplaats 1



Vergelijkbare documenten
Onderzoek aan botanische macroresten uit een 17e/18e-eeuwse kuil aan de Duivelsbruglaan in Breda-Ginneken

Zadenonderzoek aan een monster uit een hutkom (ca. 500 AD) en een gracht (14e eeuw) uit Gennep-Houtstraat

Houtskool uit ijzertijdcrematiegraven en mogelijke middeleeuwse meilers uit Lomm-Hoogwatergeul

Onderzoek aan zaden uit de IJzertijd en de Romeinse tijd uit Venray-De Hulst II

Houtskool uit een kuil van een rivierduin bij Rotterdam-IJsselmonde 't Hart

Macrorestenonderzoek aan sporen van de Romeinse nederzetting aangetroffen in plangebied MDHP12 te Midden-Delfland

Houtskoolanalyse van een Romeins crematiegraf, Heule-Peperstraat (Kortrijk, België)

Ees-Zuidesch, houtskool uit mesolithische haardkuilen

Paleobotanisch onderzoek aan een venige laag in het centrum van Alkmaar

Houten constructie De Bilt-KNMIterrein

Archeobotanisch onderzoek in het plangebied Hoogstraat/Sint Lambertusstraat in Eindhoven (19 e eeuw)

Hout uit een Romeins castellum te Leiden-Roomburg

Onderzoek aan botanische macroresten uit een ijzertijdkuil te Geleen

Hout van het onderzoek aan de Heiligeweg in Krommenie, gemeente Zaanstad (Noord-Holland)

Archeobotanisch onderzoek aan de inhoud van een middeleeuwse bermsloot in Aardenburg

(on)kruiden kennen. Datum: woensdag 8 februari Leerjaar 1 en 2 Tuin, Park en Landschap

Laat-middeleeuwse kuilen op de vindplaats Ameide-Peperstraat

Op zoek naar de mout voor de bierbrouwers van Amersfoort

Botanisch onderzoek op een archeologische vindplaats te Eindhoven-Blixembosch (IJzertijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd)

Zaden uit een 16e-eeuwse beerput uit de Weverstraat te Zevenaar

Archeologie Betuweroute

Houtskool uit een neolithische haardkuil, vindplaats Flanders Expo (stad Gent, provincie Oost-Vlaanderen, België)

Naaldwijk-Holland College: onderzoek aan zaden, hout en pollen uit de Romeinse tijd en de Middeleeuwen

Een Mooker spiekertje

Houten wagenwielen en een ton uit waterputten van de opgraving Terp Heinis (regio s-hertogenbosch).

Hout, zaden en botten van het Middeleeuwse erf Wierden-Huurne, vindplaats 5

Landbouw en milieu rond Son

Hout en houtskool van Elst-Grote Molenstraat uit de IJzertijd, Romeinse tijd en Middeleeuwen

De voedingseconomie van (post)middeleeuws Alkmaar Resultaten van het archeobotanisch en archeozoölogisch onderzoek

Archeobotanisch onderzoek aan Romeinse sporen uit Zuidland (Voorne-Putten)

Food for thought. Botanisch onderzoek aan het St. Agnietenklooster, een opgraving aan de Zuilingstraat te Den Haag

Publiekssamenvatting. Archeologisch onderzoek Groene Rivier Pannerden

Overzicht van de verschillende graansoorten en oude rassen

Medicinale planten uit een 16e-eeuwse kloostertuin aan de Groeneweg in Gouda

Houtskool uit drie Romeinse crematies. Vinex-locatie Wateringse Veld, Den Haag 1997, terrein Vellekoop

Hout van mogelijke visweren bij Schoonebeek

Botanisch onderzoek aan twee Middeleeuwse terpen te Schipluiden

Roode Marmelade, paradijskorrels en vennekoel

1.1 Archeobotanisch onderzoek (C. Moolhuizen & M. Hondelink)

Huissen-Het Riet: macrorestenonderzoek aan een kuil en een greppel uit een Midden-Romeinse nederzetting

Romeins bouwhout van het onderzoek aan de Middelbroekweg in Naaldwijk (provincie Zuid-Holland)

Wetenschappelijke naam: Bellis Perennis. Compositae

Mediterrane rijst en oosterse kruidnagels

Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie

Graan, hout, vee en vis

Archeobotanisch onderzoek aan waterputten van de vindplaats Sijsele-Stakendijke, Damme, West-Vlaanderen (ROMMB-LMEA)

Twee middeleeuwse boomstamputten uit Cothen-De Kamp, gemeente Wijk bij Duurstede

Archeobotanisch onderzoek aan twee waterputten uit de 2e tot 4e eeuw te Wehl

Pollen en zaden uit een beerput behorend bij Kasteel Batestein te Vianen (15e 18e eeuw)

6,5. Werkstuk door Z woorden 11 maart keer beoordeeld. Schermbloemenfamilie. Datum gevonden:

Houtskool van de Romeinse rookkuil, Dr. Poelsstraat, Heerlen

Pollen en macroresten uit vroeg- en volmiddeleeuwse sporen van de vindplaats Tilburg-Enschotsebaan-Zuid 2

ERFBEPLANTING SLAGENLANDSCHAP Sandersstraat 5

Archol bv. Ivo van Wijk. Voorlopig verslag Archeologische Opgraving Plangebied Joannes Riviusstraat te Elsloo, gemeente Stein

Archeobotanisch onderzoek aan een drietal vindplaatsen uit de IJzertijd-VroegeMiddeleeuwen in de omgeving van Raalte

Archeobotanisch onderzoek naar de voedingsgewoonten op de locatie. (Late-Middeleeuwen RAPPORTNUMMER DATUM AUTEURS. 592 juni 2012 H.

Woordenschat les 8.1. Vervuilde grond?

Grond of aarde weghalen door te graven. Graven is een gat in de grond maken. De plaats waar de grond wordt weggenomen.

Voedingsgewoonten en milieuomstandigheden

Projectteam Groen. Advies. Van Haeringenplantsoen. Inventarisatie bomen t.b.v. de renovatie. IB, Groen, 10 april 2017 Maarten H.

Watou Oude Provenstraat. Archeologisch onderzoek

Archeobotanisch onderzoek van twee sporen van de vindplaats Tienen-Groot Begijnhof (ME/NT)

Rapportage Archeologische Monumentenzorg 170

VLAK-verslag De Vlijt Het archeobotanische onderzoek. Dienst Welzijn VLAK. februari C. Veen, R. Torremans en T. de Ridder (red.

PLANTENWERKGROEP. Excursie oude gewassen door Loek Hilgers van de Stichting Korensla. Gebied: rondom de Regte Heide onder Goirle

Gierst.

Vijfde BAP voorjaarssymposium:

Informatieblad. Week 24: van 10 tot en met 16 juni 2019

Driebergen-Rijsenberg onderzoeksgebied Bloemenheuvel

PVM AKKERRANDENMENGSELS MATERIALEN. Telefoon Telefax

MET KWAST EN VERGROOTGLAS

Opdracht Biologie Informatie planten voor herbarium

Opties en voorwaarden Akkerbouw-strokenpakket 2016

Kruid Europa Dit kruid is een tweejarige, winterharde, kruidachtige plant uit de schermbloemenfamilie. Dit betekent dat hij 2 jaar lang leeft voor hij

Oerboeren in de Friese Wouden.

7 Specialistisch onderzoek

Archeologisch onderzoek begeleiding Kevelderstraat Groenlo GRONTMIJ ARCHEOLOGISCHE RAPPORTEN 68

Archeobotanisch onderzoek naar de dorpsterp van Jelsum (Fr.) Een vergelijkend onderzoek van archeobotanische veldresiduen en labresiduen

Informatieblad. Week n 19 : van 7 mei tot en met 13 mei 2018

evaluatierapport zaltbommel-ruiterstraat 8 archeologische begeleiding

Palynologisch onderzoek aan een middeleeuwse waterput in Heiloo

OPGRAVING BEST-AARLE AFGEROND

Werkstuk Biologie Bladerwerkstuk

inhoud 1. Inleiding 3 2. Schimmel 4 3. De paddenstoel 5 4. Uit het leven van een paddenstoel 7 5. Soorten paddenstoelen 6.

Hulst-Onder de Toren

Het rijk van de planten

Polder Stein, Reeuwijk; PKN-excursie; perceel oostelijk van kade Polder Kort Roggebroek

Versie Een gehele akker max 5 ha. Meetellen mestplaatsingsruimte. 4 blokken met een verschillend mengsel. Patrijs, gele kwikstaart, bijen

ONDERZOEK NAAR PLAAGINSECTEN EN HUN

Versie Een gehele akker max 5 ha. Meetellen mestplaatsingsruimte. 4 blokken met een verschillend mengsel. Patrijs, gele kwikstaart, bijen

Pollenonderzoek aan een kuil- en potvulling uit de IJzertijd uit het plangebied Waterlaat te Bergeijk

Onderzoek aan pollen en zaden van Ypelo, Azelo en Usselo

Bos/Bosplaats Perceelsnummer LH1 Bestandsnummer

s ta a l k a a rt e n b e p l a n t i n g s p l a n r e g g e da l E n t e r 22 maart 2017, definitief

Onderzoek van een houten voorwerp uit de opgraving Grote Markt te Lier (België)

Landschappelijke inpassing en tegenprestatie paardenhouderij A.Vullers Boekhorstweg 3, 6105 AD Mariahoop- PNR 6105AD

Thema 4 Platteland. Samenvatting. Meander Samenvatting groep 5

Inhoud. Voorwoord 5. Inleiding 6

De teelt van zonnebloemen

Transcriptie:

BIAXiaal De kruidentuin van Den HaagUithofslaan vindplaats 1 Zaden, pollen, hout en houtskool van de Romeinse tijd tot 1900 K. Hänninen M. van der Linden C. Vermeeren Oktober 2010 BIAX C o n s u l t Onderzoeks- en Adviesbureau voor Biologische Archeologie en Landschapsreconstructie 432

Colofon Titel: BIAXiaal 432 De kruidentuin van Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1. Zaden, pollen, hout en houtskool van de Romeinse tijd tot 1900 Auteur: K. Hänninen, M. van der Linden & C. Vermeeren Opdrachtgever: Afdeling Archeologie, Dienst Stadsbeheer Gemeente Den Haag ISSN: 1568-2285 BIAX Consult, Zaandam, 2010 Correspondentie adres: BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 61 61 010 fax: 075 61 49 980 e-mail: BIAX@BIAX.nl

1. Inleiding 1 2. Materiaal en methode 2 2.1 Zaden 2 2.2 Pollen 3 2.3 Hout 3 2.4 Houtskool 4 3. Resultaten 4 3.1 Romeinse tijd 4 3.1.1 Zaden 4 3.1.2 Hout 6 3.2 Middeleeuwen en Nieuwe Tijd 10 3.2.1 Zaden en pollen 10 3.2.2 Hout 27 3.2.3 Houtskool 49 4. Conclusies 50 4.1 Romeinse tijd 50 4.1.1 Hoe voorzag men zichzelf van voedsel? Wat is de relatie landbouw-veeteelt?50 4.1.2 Welke cultuurgewassen werden verbouwd en waar? 50 4.1.3 Was er uitwisseling van producten? Is er iets te zeggen over de export van producten bv. levering aan de stad en het militaire apparaat (surplusproductie)? 51 4.1.4 Wat is het houtgebruik op deze vindplaats en verschilt dit van vindplaats 3? 51 4.2 Middeleeuwen en Nieuwe Tijd 52 4.2.1 Welke landschapszones werden geëxploiteerd? Welke aspecten van het landschap spelen een rol bij de locatiekeuze van de nederzetting? 52 4.2.2 Welke verschillende exploitatiewijzen kunnen onderscheiden worden? Op welke bronnen was de voedselvoorziening gebaseerd? Heeft er ter plaatse akkerbouw of veeteelt plaats gevonden? 52 4.2.3 Wat is de functie van de nederzetting? 53 4.2.4 Wat is het houtgebruik op deze vindplaats en verschilt dit van de romeinse periode? 53 4.3 Ontwikkelingen in de tijd 54 Literatuur 57

BIAXiaal 432 1 1. Inleiding Het bouwrijp maken van de toekomstige woonwijk De Seizoenen in de gemeente Den Haag vormde voor de daar aanwezige archeologische waarden een bedreiging. In dit kader heeft de afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag in het plangebied Uithofslaan vanaf 2001 archeologisch (voor-)onderzoek uitgevoerd. In het plangebied zijn zes vindplaatsen gekarteerd die dateren uit de IJzertijd, de Romeinse tijd en de Middeleeuwen. Op vindplaats 1 zijn behalve bewoningssporen uit de Romeinse tijd ook de resten opgegraven van een middeleeuwse uithofboerderij (figuur 1). 1 Vindplaats 1 is onderwerp van deze studie. Figuur 1 Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1, overzicht van fundamenten van de uithofboerderij (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag). Uit de Romeinse tijd zijn bewoningssporen van huisplattegronden, spiekers, waterkuilen of -putten, perceelgreppels en (paal)kuilen opgegraven. Van de middeleeuwse bewoning en later zijn sporen van steenbouw, water- en beerputten, afvalkuilen, greppels en goten aanwezig. De eerste vermelding van de uithofboerderij dateert uit 1296 toen de boerderij in het bezit was van het cisterciënzerinnenklooster Leeuwenhorst (1261-1573) uit Noordwijkerhout. Op een kaart uit 1631 is de boerderij nog aangegeven. Echter op de kaart van Cruquius uit 1712 lijkt de boerderij zelf verdwenen, hoewel het erf wel zichtbaar is. Uit verschillende van de hierboven genoemde sporen of contexten zijn monsters genomen voor archeobotanisch onderzoek. Het ging om zadenmonsters, pollenmonsters, hout en houtskool. In dit rapport worden de resultaten van dit onderzoek beschreven. Waar mogelijk, zullen de volgende onderzoeksvragen over de voedselvoorziening/ economie en het landgebruik uit de onderzochte periodes beantwoord worden. Voor de Romeinse tijd: - Hoe voorzag men zichzelf van voedsel? Wat is de relatie landbouw-veeteelt? - Welke cultuurgewassen werden verbouwd en waar? - Was er uitwisseling van producten op lokaal, (micro)regionaal of provinciaal niveau? Is er iets te zeggen over de export van producten, zoals bijvoorbeeld levering aan de stad en het militaire apparaat (surplusproductie)? - Hoe ziet het houtgebruik op vindplaats 1 eruit en is er verschil met vindplaats 3? 1 Centrumcoördinaten: 76.68 / 449.39.

BIAXiaal 432 2 Voor de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd: - Welke landschapszones werden geëxploiteerd? Welke aspecten spelen een rol bij de locatiekeuze van de nederzetting? - Welke verschillende exploitatiewijzen kunnen onderscheiden worden? Op welke bronnen was de voedselvoorziening gebaseerd? Heeft ter plaatse akkerbouw of veeteelt plaatsgevonden? - Wat is de functie van de nederzetting? - Hoe is het houtgebruik in deze periode en verschilt dit van de Romeinse periode? 2. Materiaal en methode 2.1 ZADEN Er zijn tijdens de opgraving ten bate van onderzoek aan zaden en vruchten monsters genomen met volumes van 0,9 tot 1,5 liter. Hiervan is de helft gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 0,5 mm, gedroogd en geïnventariseerd door T. van Venetië en D. Nieweg (botanisch team Den Haag) onder begeleiding van C. Vermeeren (BIAX Consult). Bij een inventarisatie wordt een globale indruk verkregen van de conservering, concentratie en diversiteit van het organisch materiaal in een monster. De andere helft (met een minimumvolume van 1 liter) is bewaard voor eventueel later onderzoek. In totaal zijn 168 botanische monsters verwerkt. Bijlage 1 bevat een overzicht van de tijdens de inventarisatie aangetroffen cultuurgewassen. Op basis van de resultaten van de inventarisatie en de archeologische informatie (contexten, ruimtelijke spreiding en datering) is in overleg met A. Pavlovic een selectie gemaakt van dertien te analyseren monsters (tabel 1). 2 Hiervan is door BIAX Consult het bewaarde deel over een set zeven met als kleinste maaswijdte 0,25 mm gezeefd. Bij de inventarisatie en de analyse is gebruik gemaakt van een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50x. Indien nodig is een doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 500x gebruikt. De analyse van de botanische monsters is uitgevoerd door L. Kubiak- Martens en K. Hänninen (BIAX Consult). Bij de analyse is gebruik gemaakt van standaardliteratuur en de referentiecollectie van BIAX Consult. Tabel 1 Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1, informatie over de geanalyseerde monsters. vnr. spoornr. contextnr. context volume (l) datering type 3531 3042 6828 kuil 1 1400-1500 zaden 4551 4006 8802 beerput 1 1400-1500 zaden + pollen 15512 15010 4837 greppel 1 1500-1750 zaden 17575 17036 6902 kuil 1,5 1100-1250 zaden 18605 18108 4919 greppel 1 1300-1600 zaden 18611 18112 8809 riool 2 1600-1750 zaden 22511 22004 8026 kuil 0,9 Romeins zaden 23519 23012 9808 laag boven vloer 1 1300-1450 zaden + pollen 23525 23005 4914 greppel 1,5 1700-1900 zaden 24520 24027 4859 greppel 1 1300-1500 zaden 24521 24030 4881 greppel 1 1650-1750 zaden 27522 27028 8812 kuipconstructie 1 1700-1750 zaden 27525 27029 8813 kuipconstructie 1 1700-1750 zaden + pollen 2 A. Pavlovic is projectleider/senior KNA archeoloog bij de afdeling Archeologie van de gemeente Den Haag.

BIAXiaal 432 3 2.2 POLLEN In het laboratorium van BIAX Consult zijn van de dertien voor analyse geselecteerde zadenmonsters vooraf aan het zeven pollenmonsters genomen door M. van der Linden (BIAX Consult). Bij de bereiding van de pollenpreparaten zijn volumes van 1, 2 en 4 cc gebruikt. 3 Hieraan werden twee tabletten met niet in Nederland voorkomende Lycopodium-sporen (18583 sporen per tablet) toegevoegd zodat later pollenconcentraties berekend konden worden. 4 Na de inventarisatie is besloten om de pollenmonsters uit de beerput (vnr. 4551), de laag boven de stenen vloer (vnr. 23519) en de kuip (vnr. 27525) te analyseren (tabel 2). Al deze monsters zijn te dateren vanaf de Middeleeuwen. De pollendeterminatie is aan de hand van Moore et al., Punt et al. en Beug uitgevoerd. 5 Analyse vond plaats met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 600x door M. van der Linden. De interpretatie van het pollenbeeld volgt Fægri et al. 6 De pollenpercentages zijn berekend op basis van een totaalpollensom. Dit wil zeggen dat alle bomen, struiken en kruiden in de pollensom zijn opgenomen. In tabel 2 is de administratieve informatie van de geanalyseerde monsters weergegeven. Tabel 2 Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1, informatie over de geanalyseerde pollenmonsters. vnr. spoor contextnr. context datering BXnr. vol. (cc) tabletten 4551 4006 8802 beerput 1400-1500 3940 1 2 23519 23012 9808 laag 1300-1450 3888 2 2 27525 27029 8813 kuipconstructie 1700-1750 3887 2 2 2.3 HOUT Er zijn ruim zevenhonderd stukken hout onderzocht. Het grootste deel van het hout betreft palen die afkomstig zijn uit (perceel)greppels. Hiervan is een deel in het veld bekeken door T. van Rooy waarbij alleen genoteerd is of het kringporig of verspreidporig loofhout was. Een selectie van de palen en al het constructiehout, evenals de voorwerpen zijn naar het depot aan de Neptunusstraat gebracht voor nader onderzoek. Daarbij is het hout beschreven en gedetermineerd door T. van Venetië, D. van Baardewijk en T. van Rooy (houtteam van de afdeling Archeologie, gemeente Den Haag) onder leiding van C. Vermeeren (BIAX Consult). De houtsoort is bepaald door de opbouw van het hout te bekijken. Hiervoor zijn er dunne coupes gesneden in drie richtingen ten opzichte van de groeirichting van het hout (dwars, radiaal en tangentiaal). Deze coupes zijn onderzocht met behulp van een doorvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 400x. Hierbij is het werk van Schweingruber gebruikt als determinatiesleutel. 7 Bij de beschrijving is het hout gemeten, is de stamcode (oriëntatie in de stam) bepaald en zijn de bewerkingssporen beschreven. Daarnaast is het aantal jaarringen geschat en zijn stukken die in aanmerking kwamen voor onderzoek naar beheer of kapseizoen apart gehouden. Er is advies gegeven over te tekenen, te fotograferen en/of te conserveren stukken hout. Het hout is getekend door D. van Baardewijk. Conservering en fotografie was in handen van J. van der Helm, restaurator van de afdeling Archeologie, gemeente Den Haag. Tenslotte is naar geschiktheid voor 14 C- of dendrochronologische datering gekeken. Voor het laatste zijn stukken met minimaal zestig jaarringen nodig, liefst met de laatstgegroeide jaarring erbij. Dit kan namelijk een kapdatum en zelfs een kapseizoen 3 Erdtman 1960. 4 Stockmarr 1971. 5 Moore et al. 1991; Punt et al. 1988; Beug 2004. 6 Fægri et al. 1989. 7 Schweingruber 1982.

BIAXiaal 432 4 opleveren. Indien de laatste jaarring ontbreekt, maar spint nog aanwezig is, kan een schatting worden gemaakt van de kapdatum. Bij het ontbreken van spint wordt een post quem-datering gegeven. Geschikte houtsoorten zijn onder andere eik, es en bepaalde naaldhoutsoorten. 2.4 HOUTSKOOL Tijdens de inventarisatie van de botanische monsters is een schatting gemaakt van de hoeveelheid te determineren stukjes houtskool in de monsters. In slechts enkele monsters zijn de stukjes groot genoeg voor determinatie, maar het aantal stukjes per monster is laag. Om een goed beeld van de aanwezige houtsoorten te krijgen is een minimum van honderd gedetermineerde stukjes per context nodig. Soms is het mogelijk om een aantal contexten met een duidelijke samenhang en van gelijke datering samen te voegen om tot het benodigde aantal stukjes houtskool te komen. Voor Uithofslaan vindplaats 1 bleek dit niet mogelijk. Het houtskoolonderzoek dient hier vooral om aanvullende informatie te verkrijgen op de overige materiaalgroepen. De onderzochte monsters komen uit middeleeuwse contexten. Het betreft twee kuilen (S3043, context 6829 en S4068, context 6841) en een beerput (S4006, context 8802). Bij het houtskoolonderzoek is niet alleen de houtsoort bepaald, maar is ook gekeken naar het boomdeel en naar aanwijzingen voor gebruik van sprokkelhout (aanwezigheid van schimmeldraden) dan wel vers hout. Bij verbranding van vers hout kunnen zogenaamde pofeffecten optreden. Hierbij ontstaan door uitzetting van water radiale scheuren in het hout. Bij de determinatie is gebruik gemaakt van een speciale opvallend lichtmicroscoop met vergrotingen tot 500x. De benodigde verschillende vlakken van het hout worden niet gesneden maar gebroken. Het houtskoolonderzoek is verricht door N. den Ouden onder leiding van K. Hänninen (BIAX Consult). 3. Resultaten De resultaten van het zadenonderzoek staan in bijlage 2a (tot 1500 AD) en 2b (vanaf 1500 AD). De gevonden resten zijn verdeeld in gebruiksplanten en wilde planten. De laatste groep is verder onderverdeeld op basis van het voorkomen van de planten in huidige vegetaties. 8 De resultaten van het pollenonderzoek staan in bijlage 3. De resultaten van het zaden- en pollenonderzoek worden samen behandeld omdat ze elkaar gedeeltelijk aanvullen. De resultaten van het houtonderzoek staan in bijlage 4 en 5. De resultaten van het houtskoolonderzoek staan in bijlage 6. 9 Aangezien er in de diverse perioden verschillende contexten zijn onderzocht, kunnen de resultaten niet direct met elkaar worden vergeleken. 3.1 ROMEINSE TIJD 3.1.1 Zaden Vondstnummer 22511 (S22004, context 8026) is afkomstig uit een waterkuil uit de Romeinse tijd. Het monster bevat voornamelijk onverkoolde resten, waaronder enkele aarspilfragmenten (internodia) van gerst (Hordeum) en aarvorkjes van emmertarwe (Triticum dicoccon). Beide soorten worden algemeen aangetroffen in de Romeinse tijd. Kafresten kunnen informatie opleveren over het al dan niet lokaal verbouwen van de gewassen. Tijdens het dorsen van gerst wordt de aarspil in fragmenten gebroken waarbij de korrels los komen van de aarspilfragmenten. We nemen aan dat het dorsen plaatsvindt 8 Tamis et al. 2004. Soms wordt hiervan afgeweken op basis van archeobotanische gegevens. Dit zal in de tekst genoemd worden. 9 Voor de contextnummers wordt verwezen naar paragraaf 2.4.

BIAXiaal 432 5 op de productienederzetting. 10 De aanwezigheid van aarspilfragmenten van gerst is dan ook een aanwijzing voor de lokale verbouw van dit gewas, al kan een enkel aarspilfragment ook tussen de korrels van geïmporteerd graan achterblijven. In dit vondstnummer zijn echter geen korrels gevonden. Omdat onverkoolde graankorrels minder resistent zijn dan de aarspilfragmenten, kan dit een gevolg zijn van de conservering. Het kan echter ook een aanwijzing zijn voor lokale verbouw van gerst. Tijdens het dorsen van emmertarwe wordt de aar eerst gebroken, waarbij fragmenten ontstaan van aarvorkjes met de korrels er in. De aarvorkjes en de korrels worden pas tijdens een tweede dorsronde, vlak voor de consumptie, van elkaar gescheiden. De aanwezigheid van aarvorkjes geeft dan ook geen informatie over de plaats van verbouw. Het is gezien de landelijke context echter wel waarschijnlijk dat zowel gerst als emmertarwe in de omgeving verbouwd zijn. In het monster zijn zaden van raapzaad (Brassica rapa) en lijnzaad (Linum usitatissimum) gevonden. De zaden van deze gewassen zijn oliehoudend. Van laatstgenoemde soort kunnen de vezels uit de stengels (vlas) bovendien worden gebruikt om linnen van te maken. De vlierpit (Sambucus nigra) kan afkomstig zijn van een struik die in de buurt van de kuil heeft gestaan, maar dan zouden er meer pitten verwacht worden. De vlierbessen kunnen ook zijn verzameld voor consumptie. Zaden van peulvruchten, smaakmakers en sierplanten zijn niet gevonden in de geanalyseerde monsters. Tijdens de inventarisatie zijn zaden van haver (Avena), duivenboon (Vicia faba var. minor) en erwt (Pisum sativum) gevonden (zie bijlage 1). Van de haver is niet duidelijk of het om de gecultiveerde soort (Avena sativa) of om het akkeronkruid oot (Avena fatua) gaat. Een verkoold zaad van gele lis (Iris pseudacorus; vnr. 8540) wijst op het gebruik van deze soort, mogelijk als brandstof samen met riet en andere oeverplanten. Een groot deel van de zaden van wilde planten is afkomstig van akkeronkruiden. Behalve van akkers kunnen deze zaden ook afkomstig zijn van planten uit moestuinen of anderszins omgewerkte grond op het erf. Soorten als vogelmuur (Stellaria media), gekroesde melkdistel (Sonchus asper), kroontjeskruid (Euphorbia helioscopia), kleine brandnetel (Urtica urens), guichelheil (Anagallis arvensis), mel- en stippelganzenvoet (Chenopodium album en C. ficifolium) en uitstaande melde (Atriplex patula) zijn eenjarige stikstofliefhebbers en komen veelvuldig voor in goed bemeste moestuinen. Tredplanten, waartoe bijvoorbeeld grote weegbree (Plantago major) en gewoon varkensgras (Polygonum aviculare) behoren, zijn in grote getale aangetroffen en groeien op door mens en vee veel betreden plaatsen. Zij zullen dus op het erf hebben gestaan. Storingsplanten, zoals behaarde boterbloem (Ranunculus sardous) en zilverschoon (Potentilla anserina) groeien op verdichte of verslempte, voedselrijke tot matig voedselrijke bodem die weinig zuurstof bevat. In de natuur komen zij voor op jaarlijks langdurig overstroomde, begraasde weilanden met een wisselende waterstand. Hierbij kan gedacht worden aan vegetaties langs drinkpoelen, sloten, greppels, oude kreken en aan laagten op hoger gelegen delen van kwelders. 11 Pioniergemeenschappen groeien op voedselrijke, met name stikstofrijke, natte grond, hetzij natuurlijk, hetzij antropogeen (natte plaatsen waar gegraven wordt). Hierbij kan men denken aan gebieden langs sloten, greppels, veenputten en oevers van rivieren, beken en kreken, zeker als deze onderhevig zijn aan overstroming of erosie. Door de aanwezigheid van grote hoeveelheden verterend afval is het stikstofgehalte rond menselijke nederzettingen hoog, waardoor de omgeving geschikt is voor pioniervegetaties. In de winter staan deze plaatsten vaak lang onder water en ook in de zomer 10 Hillman 1984. 11 Sykora et al. 1996.

BIAXiaal 432 6 drogen ze vaak niet helemaal uit. 12 Tot deze vegetaties behoren bijvoorbeeld blaartrekkende boterbloem (Ranunculus sceleratus), zeegroene/rode ganzenvoet (Chenopodium glaucum/rubrum) en moeraszuring (Rumex palustris). Voorbeelden van zoutminnende planten die in de kuil zijn aangetroffen, zijn schorrenzoutgras (Triglochin maritima) en zulte (Aster tripolium). Deze groeien op schorren en kwelders. Mogelijk zijn zij de nederzetting binnengekomen met vee dat in deze vegetaties geweid werd. In de kuil zijn zaden van enkele oeverplanten gevonden. Het gaat om waterweegbree (Alisma plantago-aquatica), waterbies (Eleocharis palustris/uniglumis), lidsteng (Hippuris vulgaris) en wolfspoot (Lycopus europaeus). Zij kunnen in of rond de kuil hebben gegroeid, maar ze kunnen ook door het vee zijn meegenomen. Er zijn relatief weinig soorten graslandplanten gevonden. Peen (Daucus carota) is de belangrijkste vertegenwoordiger, maar ook madeliefje (Bellis perennis) is aangetroffen. 3.1.2 Hout In bijlage 4 staan de resultaten van het hout uit de Romeinse tijd. Er zijn in totaal 458 stukken onderzocht waarvan het grootste deel palen uit greppels betreft. Deze zijn voor een groot deel in het veld bekeken en daar met het blote oog gesplitst in de groepen verspreidporig loofhout en kringporig loofhout. Om welke soorten het hierbij gaat, is zonder gebruik van een microscoop niet te zien. Naast deze twee groepen zijn nog verschillende taxa aangetroffen. Een overzicht van de verdeling is te zien in figuur 2, waarbij enkele weinig voorkomende taxa zijn samengenomen. Figuur 2 Overzicht van de verdeling van de verschillende houttaxa uit de Romeinse tijd. Voor de Nederlandse namen wordt verwezen naar de legenda bij bijlagen 4 en 5. Er zijn uit deze periode geen voorwerpen gevonden, het betreft allemaal constructiehout. Daarvan vormen de palen zoals vermeld de grootste groep. Omdat de twee groepen loofhout hierbinnen een erg dominante rol spelen, zijn de gegevens gesplitst (figuren 3 en 4). Van de met de microscoop gedetermineerde palen bestaat het overgrote deel uit twee soorten: els (Alnus 53,7 %) en es (Fraxinus excelsior 39,8 %). Daarnaast is viermaal esdoorn (Acer), tweemaal eik (Quercus) en eenmaal lariks/fijnspar (Larix/Picea) aangetroffen. De laatste is in dit verband ongewoon, daar wordt later op teruggekomen. In de loofhoutgroepen die in het veld gedetermineerd zijn, bestaat bijna tweederde uit kringporig hout. Dit kunnen gezien de hier gevonden diameters de soorten eik, es en iep (Ulmus) zijn. De groep verspreidporig loofhout, met bijna 40% vertegenwoordigd, omvat 12 Weeda et al. 1998.

BIAXiaal 432 7 soorten als els, esdoorn, wilg (Salix), berk (Betula). Gezien de verhoudingen binnen de gedetermineerde steekproef van palen is het aannemelijk dat het grootste deel van de kringporige groep uit es bestaat en bij de verspreidporige groep zal els de belangrijkste soort zijn. Figuur 3 Overzicht van de verdeling van de verschillende houttaxa binnen de gedetermineerde palen uit de Romeinse tijd. Voor de Nederlandse namen wordt verwezen naar de legenda bij bijlagen 4 en 5. Figuur 4 Overzicht van de verdeling van de in het veld bekeken palen in twee typen loofhout (k.p.=kringporig, v.p.=verspreidporig) uit de Romeinse tijd. Voor de Nederlandse namen wordt verwezen naar de legenda bij bijlagen 4 en 5. De palen zijn vrijwel allemaal gemaakt uit rondhout (stamcode 1, zie legenda bij bijlage 4 en 5). Uitzondering is een es (stamcode 2a), een els (stamcode 6b), een eik (stamcode 15a) en een lariks/fijnspar (stamcode 9a). Met name de laatste twee zijn opvallende afwijkingen. De eik is een plank met een onduidelijk puntvorm die gebruikt is in de palenrij, de lariks/fijnspar is een balk met een onduidelijke puntvorm, drie pennen en een spijker (vnr. 4693 in context 5011, figuur 5). De pennen konden niet goed gedetermineerd worden, maar zijn van naaldhout, mogelijk dezelfde groep als de balk/paal zelf. Zilverspar (Abies alba) kan echter niet uitgesloten worden. Deze balk, en waarschijnlijk ook de eikenhouten plank, zijn hergebruikte stukken die kennelijk als reparatie in de palenrij zijn toegevoegd.

BIAXiaal 432 8 Figuur 5 Balk van lariks/fijspar (Larix/Picea) met pennen en helemaal rechts een spijker, vnr. 4693 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag). De palen zijn aangepunt over een gemiddelde lengte van meer dan 24 cm, wat per soort niet duidelijk verschilt. Er zijn meest 3 tot 6 kapvlakken, waarbij de els iets meer variatie kent (1-7). Regelmatig is een onbewerkt vlak (code a) of een extra punt aanwezig (code x). Enkele voorbeelden van punten zijn te zien in de figuren 6-8. De lichtgebogen vorm van de gebruikte bijl is herkenbaar in de bijlsnedeafdruk in figuur 9. Een aantal palen kon ook onderzocht worden op kapseizoen. Als we dit per contextnummer bekijken dan zijn de meeste gegevens beschikbaar uit context 5011, waar twintigmaal te zien is dat het hout gekapt is in het voorjaar. Soms is zomer of najaar niet uit te sluiten. Dit laatste kan het gevolg zijn van verschillen in individuele groei. In context 5012 kon slechts tweemaal het kapseizoen bepaald worden, namelijk voorjaar/zomer en najaar. Dit lijkt te wijzen op verschillende kapseizoenen, maar het betreft slechts twee waarnemingen. Een klein aantal palen is teruggevonden in waterputten (contexten 8022, 8023, 8027 en 8028) en heeft mogelijk deel uitgemaakt van de beschoeiing. Ook duig- en plankresten, hoepel- en windselfragmenten en losse houtfragmenten uit de waterputten hebben hier waarschijnlijk toe behoord. Het gaat om essen (7x), elzen (4x) en eik (1x). Vier stukken waren niet te determineren door te slechte conservering. Figuur 6 Voorbeeld van een zeszijdig aangepunte paal van els (Alnus) uit de Romeinse tijd, vnr. 4646.38 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag).

BIAXiaal 432 9 Figuur 7 Voorbeeld van een vierzijdig (4ax) aangepunte paal van els (Alnus) uit de Romeinse tijd, vnr. 8532 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag). Figuur 8 Voorbeeld van een lange zeszijdige aanpunting van es (Fraxinus excelsior) uit de Romeinse tijd, vnr. 26505 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag). Figuur 9 Vorm van de bijlsnede op een paal van els (Alnus) uit de Romeinse tijd, vnr. 4646.42 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag).

BIAXiaal 432 10 Enkele essen met circa zestig jaarringen zijn bemonsterd voor eventueel dendrochronologisch onderzoek (zie bijlage 4). Ook zijn er monsters genomen voor onderzoek naar houtbeheer. Uiteindelijk waren er voor de statistiek binnen dit onderzoek echter te weinig monsters waarna besloten is dit onderzoek niet uit te voeren. Naast palen bestaat het merendeel van het hout uit deze periode uit losse stukken constructiehout en fragmenten van els, esdoorn of iep, es, wilg en eik, afkomstig uit waterputten, greppels en kuilen. Verschillende fragmenten van eik behoren mogelijk tot een huisconstructie (context 1012, vnrs. 17548 en 17549). In een kuil (context 6205) zijn restanten van vlechtwerk van elzentakken (vnr. 188, figuur 10) aangetroffen. In dezelfde kuil zijn ook resten gevonden van een gekliefde lat van zilverspar (vnr. 196), een fragment van een eiken balk (vnr. 182) en een paal (vnr. 189) en vele fragmenten verspreidporig hout dat meestal niet meer te determineren was. In één geval echter kon het gedetermineerd worden als kardinaalsmuts (Euonymus europaeus, vnr. 190). Figuur 10 Vlechtwerk van els (Alnus), vnr. 188 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag). Daarnaast wordt nog een mogelijk balkje van walnoot (Juglans regia) uit een waterkuil (context 8026, vnr. 22512) genoemd. De walnoot is door de Romeinen in Nederland geïntroduceerd. Daarnaast werden walnoten ook aangevoerd uit het Mediterrane gebied. Mogelijk is het hout eveneens ingevoerd als bouwhout, maar het is in deze periode ook goed mogelijk dat er enkele aangeplante bomen op de erven stonden die noten en hout leverden. Bij de macroresten zijn echter geen resten van walnoten gevonden. Het aangetroffen naaldhout (de lat en de in de palenrij hergebruikte balk) kunnen niet van lokale herkomst zijn omdat deze taxa in de Romeinse tijd niet inheems zijn in Nederland. Ze zullen, mogelijk met een deel van het eikenhout, zijn ingevoerd. 3.2 MIDDELEEUWEN EN NIEUWE TIJD 3.2.1 Zaden en pollen 3.2.1.1 Periode 1100-1250 Evenals uit de Romeinse tijd is uit deze periode slechts één monster onderzocht, eveneens afkomstig uit een kuil (vnr. 17575 uit S17036, context 6902). Het monster bevat een relatief grote hoeveelheid verkoold graan, waaronder haver, gerst en broodtarwe (Triticum aestivum). Ook verkoolde stroresten komen voor. Broodtarwe is een luxe graansoort waar wit brood van gebakken kan worden. Gerst wordt al vanaf de vroege prehistorie verbouwd, haver vanaf de Romeinse tijd. Opvallend is het ontbreken van rogge, een in de Middeleeuwen veel gebruikte graansoort. Mogelijk is dit te wijten aan

BIAXiaal 432 11 het feit dat slechts één monster uit deze periode beschikbaar was, maar wellicht is het ook een regionaal verschijnsel. Hierop wordt in de conclusies teruggekomen. Haverkorrels zijn niet op soort te determineren. Zij kunnen in deze periode ook van het akkeronkruid oot afkomstig zijn. Gezien het voorkomen van enkele bloembases van gecultiveerde haver gaan we er echter van uit dat ook de korrels van deze soort afkomstig zijn. De aanwezigheid van bloembases, stengelfragmenten en kafnaalden is een aanwijzing voor lokale verbouw, al kunnen de resten ook in een gedorste partij graan hebben gezeten. Van gerst zijn een korrel en enkele aarspilfragmenten aangetroffen, van broodtarwe tientallen korrels en aarspilfragmenten. Dit wijst in principe op lokale verbouw, aangezien het breken van de aarspil en het scheiden van korrels en aarspilfragmenten op de productienederzetting plaatsvindt. Voor gerst is lokale verbouw aannemelijk. Broodtarwe stelt echter hoge eisen aan de grond, en het is nog niet duidelijk waar dit gewas in de omgeving gegroeid kan hebben. Haver en broodtarwe komen in vergelijkbare hoeveelheden voor, van gerst zijn slechts enkele resten gevonden. De laatstgenoemde soort kan als (toevallige) bijmenging in een akker hebben gegroeid, bijvoorbeeld als restant van de verbouw ervan in een eerder jaar. Het kan echter ook als ruis in het monster aanwezig zijn. Raapzaad en herik (Sinapis arvensis) zijn de aanwezige olieleveranciers. De resten van laatstgenoemde soort, zaden, hauwfragmenten en de zogenaamde vorken waarmee de hauw aan de stengel zit, zijn voor een deel verkoold. Het is niet duidelijk of het hier om een zelfstandig gewas gaat of dat de resten afkomstig zijn van planten die als onkruid op de akkers hebben gestaan. Ook raapzaad kan als onkruid op akkers aanwezig zijn geweest. Verder is er een verkoolde mogelijke erwt in de kuil gevonden. Er zijn geen resten van fruit of smaakmakers aangetroffen. In de kuil zijn zowel verkoolde als onverkoolde resten van wilde planten aangetroffen. Van verkoolde onkruidzaden wordt meestal verondersteld dat ze samen met akkerbouwproducten in de nederzetting zijn gekomen. 13 Bij processen die met dorsen en voedselbereiding te maken hebben, kan de oogst met vuur in aanraking komen en kunnen de akkerbouwproducten en de hierin aanwezige onkruiden eveneens verkoold raken. Daarmee geven verkoolde resten van wilde planten informatie over het milieu op de akkers. Onverkoolde onkruidzaden kunnen ook van planten afkomstig zijn die in of rond de nederzetting hebben gegroeid. Behalve soorten uit de categorie akkeronkruiden zijn ook zaden uit andere milieus verkoold. Voorbeelden zijn de tredplanten engels raaigras (Lolium perenne) en gewoon varkensgras, de storingsplanten zilverschoon en witte klaver (Trifolium repens), de oeverplanten heen (Bolboschoenus maritimus) en waterranonkel-type (Ranunculus aquaticus type) en de graslandplanten hopklaver (Medicago lupulina) en smalle wikke (Vicia sativa). Dit wijst op de aanwezigheid van veel betreden en natte stukken in de akkers. Van mogelijk zilte rus (cf. Juncus gerardi) is een verkoolde vrucht gevonden. De plant groeit op kwelders, maar kan ook in verzoet milieu voorkomen. Er zijn ook honderden onverkoolde zaden van zilte rus gevonden. In onverkoolde vorm zijn de meeste categorieën in het monster vertegenwoordigd. Alleen de categorieën graslandplanten, heide- en veenplanten en planten van bossen en struwelen ontbreken. Opvallend zijn de vele zaden van de oeverplanten heen en waterbies (Eleocharis palustris/uniglumis). Kennelijk was de omgeving van de kuil relatief nat. In de kuil is ook een coproliet (vnr. 17575) aangetroffen. Deze coproliet is beschreven, gefotografeerd en onderzocht op pollen. Er bleek alleen verkoold plantaardig materiaal aanwezig te zijn (figuur 11). De coproliet is daarom waarschijnlijk niet afkomstig van een mens, maar van een allesetend dier, zoals bijv. een varken of een hond. Helaas was de 13 Van der Veen 2007.

BIAXiaal 432 12 coproliet erg brokkelig en was de oorspronkelijke vorm niet meer te reconstrueren, zodat onduidelijk blijft welk dier het betreft. Pollen was niet aanwezig. Figuur 11 Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1, links: foto van coproliet ; rechts: uitvergroting van het niet determineerbare, verkoolde, plantaardige materiaal uit de coproliet, vnr. 17575 (foto: BIAX Consult). 3.2.1.2 Periode 1300-1500/1600 Uit deze periode zijn vijf monsters onderzocht. Ze zijn afkomstig uit een kuil (vnr. 3531, S3042), een beerput (vnr. 4551, S4006), twee greppels (vnr. 18605, S18108 en vnr. 24520, S24027) en een vloerlaag (vnr. 23519, S23012). Kuil S3042 (1400-1500) Het monster uit de kuil heeft veel verkoolde graanresten opgeleverd. De meest voorkomende soorten zijn gerst en broodtarwe, van beide zijn honderden korrels en circa honderd aarspilfragmenten aangetroffen. Daarnaast zijn tientallen korrels van haver en een enkele korrel en aarspilfragmenten van rogge (Secale cereale) aanwezig. De aanwezigheid van de aarspilfragmenten van gerst, broodtarwe en rogge duidt in principe op lokale verbouw van deze soorten. Omdat de verhouding tussen korrels en kaf voor beide eerstgenoemde soorten echter ongeveer 8:1 is en het aandeel verkoolde zaden van wilde planten slechts 2 % bedraagt, gaat het waarschijnlijk om een partij (slecht) geschoond graan die verkoold is geraakt. Of gerst en broodtarwe op dezelfde akker werden verbouwd (masteluin) om de kans op een misoogst te verkleinen, is niet duidelijk. Andere resten van (mogelijke) cultuurgewassen zijn erwten en een vork van herik. Er zijn slechts enkele verkoolde resten van wilde planten aangetroffen. Het gaat om bolderik (Agrostemma githago), akkerboterbloem (Ranunculus arvensis), vogelmuur, uitstaande melde/spiesmelde, witte klaver, hopklaver, kool/mosterd (Brassica/Sinapis) en niet nader te determineren vlinderbloemigen (Fabaceae) en grassen (Poaceae). Akkerboterbloem en bolderik groeien bij voorkeur op akkers op kalkrijke bodems. Zij vormen dus een aanwijzing voor verbouw van graan op kalkrijke bodems. Dit past goed bij het voorkomen van de grote hoeveelheden verkoolde broodtarwe, dat immers bij voorkeur op voedsel- en kalkrijke bodems wordt verbouwd. Omdat het een wintergraan is, moet de akker ook in de winter droog blijven. Mogelijk is de kalkhoudende mariene Poeldijk-klei hiervoor geschikt. Hierop wordt in de conclusies teruggekomen. Bolderik wordt vaak in archeobotanische monsters aangetroffen. Het werd ondanks de giftigheid van de zaden niet uit het graan verwijderd, vermoedelijk omdat ze ongeveer

BIAXiaal 432 13 dezelfde grootte hebben als het graan, waardoor ze niet door zeven uit de oogst konden worden verwijderd. Bovendien zijn de symptomen zodanig vaag dat de giftige werking pas in de 19 e eeuw is ontdekt. 14 Een opvallende soort in het monster is glad parelzaad (Lithospermum officinale). Deze groeit tegenwoordig onder andere in bosschages in de duinen. Hoe de (gemineraliseerde) zaden in de kuil met voornamelijk verkoolde graanresten terecht zijn gekomen, is niet duidelijk. Mogelijk zijn ze als medicijn gebruikt. In het Cruydeboeck van de 16 e -eeuwse arts Dodoens wordt de werking van de plant beschreven: 15 Tsaet van Peerlencruyt ghestooten ende met witten wijn ghedroncken breekt den steen/ ende doet den selven rijsen ende doet die urine lossen. 16 Beerput S4006 (1400-1500) In de beerput zijn zaden van haver, gerst en tarwe gevonden evenals een grote hoeveelheid graanzemelen die echter niet meer op soort te brengen waren. Ook is graanpollen aangetroffen. Het meeste was van het tarwe-type (Triticum-type). Daarnaast is stuifmeel van het gerst/tarwe-type (Hordeum/Triticum-type) en granen-type (Cerealiatype) gevonden. Opvallend is voor deze periode het (nagenoeg) ontbreken van rogge, zowel in de vorm van zaden als van stuifmeel. Dit pollentype is zeer goed herkenbaar en verspreidt zich veel beter dan het andere graanpollen. Rogge komt in Nederland normaal veel voor in deze periode. Ook zijn enkele doppen en stuifmeelkorrels van boekweit (Fagopyrum esculentum) aangetroffen. Dit gewas wordt vanaf ongeveer 800 AD in Nederland verbouwd. 17 Het wordt in de Middeleeuwen op grote schaal verbouwd op de arme zandgronden. Hoewel boekweit niet tot de granen behoort, worden de zaden tot een soort meel vermalen en verwerkt in broden, koeken en pap. Ook de doppen werden gebruikt, bijvoorbeeld als verpakkingsmateriaal of als vulling van matrassen. In de beerput zijn macroresten van dertien soorten fruit en noten aanwezig: vijg (Ficus carica), bosaardbei/grote bosaardbei (Fragaria vesca/moschata), walnoot, appel (Malus domestica), zwarte moerbei (Morus nigra), kers (Prunus avium/cerasus), pruim (Prunus domestica), peer (Pyrus communis), dauwbraam (Rubus caesius), gewone braam (Rubus fruticosus), framboos (Rubus idaeus), gewone vlier en druif (Vitis vinifera). Van deze soorten is alleen het pollen van gewone vlier aangetroffen. Wel is pollen van zwarte bes (Ribes nigrum, figuur 12) en mogelijk citrus (cf. Citrus, figuur 13) gevonden. Vijg, moerbei en druif zijn oorspronkelijk afkomstig uit het Middellandse-Zeegebied en werden waarschijnlijk veel in gedroogde vorm ingevoerd. Het is echter ook mogelijk om deze soorten (op beschutte plaatsen) in Nederland te kweken. Volgens literaire bronnen gebeurde dit bijvoorbeeld in hoven en kloostertuinen. 18 Het is dan ook mogelijk dat deze vruchten op het erf van de uifhofboerderij groeiden, maar ze kunnen ook op markten zijn gekocht. Walnoot, appel, kers, pruim, zwarte bes en peer zijn algemene soorten in middeleeuwse en post-middeleeuwse contexten en kunnen goed lokaal hebben gegroeid. De braamsoorten, framboos en vlier werden vaak in het wild verzameld. 14 Knörzer 1967. 15 Dodoens 1554. 16 Dodoens beschrijft hier de werking van zowel tam (L. officinale) als wildt peerlen cruyt (L. arvense). 17 Van Haaster 1997. 18 Zie van Haaster 1997; Lindemans 1952, 123; Sangers 1952, 126; Van Uytven 1973, 25.

BIAXiaal 432 14 Figuur 12 Pollen van zwarte bes (Ribes nigrum) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). Waarschijnlijk is pollen van citrus in de beerput gevonden (figuur 13). De vruchten van citrus, bijvoorbeeld sinaasappel, kunnen gegeten worden. Ze bevatten veel vitamine C en bevorderen de stoelgang. 19 Als citrus hier gekweekt is, moet de struik in potten hebben gestaan die s winters naar binnen konden, omdat de plant niet winterhard is. Het is echter niet uit te sluiten dat het pollen met de schil van een geïmporteerde vrucht in de beerput terecht is gekomen. Mogelijk citruspollen is slechts één keer eerder gevonden in een beerput uit Middelburg. 20 Macroresten zijn ook zeldzaam, maar pitten, schil en een kroontje zijn aangetroffen in Amsterdam, Nijmegen, Maastricht, Westzaan, Den Bosch en Dordrecht. 21 Figuur 13 Pollen van mogelijk citrus (cf. Citrus) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). Naast zwarte mosterd, raapzaad en lijnzaad, zijn honderden zaden van hennep (Cannabis sativa) in de beerput aangetroffen. Hennep, waar ook vrij veel pollen van gevonden is, werd evenals lijnzaad zowel vanwege de vezels als de olie verbouwd. Hennepolie werd veel gebruikt, onder andere voor medicinale doeleinden. De olie kon kant en klaar op markten worden gekocht. De grote hoeveelheid zaden en pollen kan erop wijzen dat de plant in de buurt van de beerput werd gekweekt. Er is ook zeer veel pollen van de kruisbloemenfamilie (Brassicaceae) en het mosterdtype (Sinapis-type) gevonden. Planten uit de kruisbloemfamilie komen op veel verschillende standplaatsen voor. Het is mogelijk dat er planten uit deze familie in de buurt van de beerput hebben gestaan, zoals herik (Sinapis arvensis), waar zaden van gevonden zijn. Echter, tot deze familie behoren ook zwarte mosterd en raapzaad, waar 19 Mabey et al. 1988, 110. 20 Van Haaster & Hänninen 2004. 21 Van Haaster 2001, 2003, 2004a en b, 2006a en b; Buurman 1982; Kooistra et al. 1998.

BIAXiaal 432 15 veel zaden van gevonden zijn. Het is daarom aannemelijk dat deze pollentypen via de zaden als voedsel of (keuken)afval in de beerput terecht zijn gekomen. In de beerput zijn zaden van paradijskorrel (Aframomum melegueta), dille (Anethum graveolens), koriander (Coriandrum sativum), venkel (Foeniculum vulgare) en pastinaak (Pastinaca sativa) gevonden. Zij konden worden gebruikt voor het kruiden van voedsel en/of drank en als medicijn. Paradijskorrels zijn oorspronkelijk afkomstig uit het kustgebied van westelijk tropisch Afrika. 22 Vanaf de Late-Middeleeuwen komen ze via Brugge en Antwerpen op de Europese markt. 23 Schriftelijke bronnen noemen het gebruik ervan in de veertiende en vijftiende eeuw. 24 Het gaat dan om het gebruik als medicijn of in de plaats van peper als goedkopere specerij. In de Late-Middeleeuwen worden (goede kwaliteit) paradijskorrels voornamelijk door de rijken gegeten en duiden dus op een hoge status. In de 16 e eeuw verandert dit, waardoor paradijskorrels niet meer automatisch een aanwijzing hoeven te zijn voor een hoge status. 25 Voor de vondst op de Uithofslaan is dit nog wel het geval. Koriander en dille zijn oorspronkelijk afkomstig uit het Mediterrane gebied en werden al in de Romeinse tijd in Nederland verbouwd. Ze waren onderdeel van de Romeinse vissaus garum. 26 Beide soorten kennen geneeskrachtige werkingen. Zo werden de zaden van dille in het verleden gebruikt als geneesmiddel tegen onder andere gewrichtspijn. 27 Koriander was bovendien een belangrijk bestanddeel van de kruidenwijnen ypocras en clareyt. Mogelijk had ook dit te maken met de medicinale werking ervan: 28 Tselve bereyt saet opt vier gheroost ende met wijn inghenomen doodet ende iaecht af die wormen ende stelpt den loop des buycx/ dat root melizoen ende alle overvloedige bloetganck. Van venkel is een tiental zaden aangetroffen. Uit 16 e -eeuwse kookboeken is het gebruik van venkel als groente bekend. Dit verklaart echter niet de vondst van de zaden, aangezien zowel de knol als het groen worden geoogst voordat de plant zaad heeft gezet. Recepten waarin venkelzaden worden gebruikt zijn echter ook bekend. Deze worden gebruikt in de voedselbereiding en als medicijn, bijvoorbeeld tegen hoest en keelpijn. 29 Pastinaak groeit algemeen in graslanden, maar werd ook vanwege de geneeskrachtige werking aangeplant. Dodoens beschrijft niet alleen het gebruik van de wortel, maar ook van de zaden: 30 Tsaet van den Moren es goet tseghen alle fenijn/ ende het gheneest alle beten ende steken van alle cruypende ende fenijnnighe ghedierten met wijn ghedroncken. Ende es zoo sterck daer tseghen datmen ghescreven vindt dat als die herten dit cruyt eten dat huer gheen fenijnnich ghedierte ghehinderen oft gheletten en kan. Van een aantal andere gebruiksplanten is alleen pollen aangetroffen. Het gaat onder meer om keukenkruiden, medicinale planten en sierplanten.echte kervel (Anthriscus cerefolium) is een kruid dat veel in de keuken gebruikt wordt. Kervel is door de Romeinen geïmporteerd en in Nederland in cultuur genomen. 31 22 Van Harten 1970. 23 Van Uytven 1992; Materné 1993. 24 Baudet 1904, 115; Hüffer 1951, 838; Van Uytven 1992, 83. 25 Laurioux 1992, 56-66. 26 Pals 1997, 30, 43. 27 Vandewiele 1974, 10. 28 Dodoens 1554, 304-305. 29 Jansen-Sieben & Van der Molen-Willebrands 1994. 30 Dodoens 1554, 642-643. 31 Pals 1997.

BIAXiaal 432 16 Planten met een medicinale werking zijn van de familie van de zonneroosjes (Cistaceae, figuur 14), monnikskap-groep (Aconitum-groep), hokjespeul-type (Astragalus-type), brunel-type (Prunella-type), steenbreek (Saxifraga) en saussurea-type (Saussurea-type). Extracten van Cistaceae worden voornamelijk gebruikt als essentiële olie in parfum en zeep. Een aantal soorten hebben een medicinale werking, bijv. Cistus ladanifer. Olie van deze plant wordt als medicijn gebruikt tegen onder andere artritis, astma en schimmelinfecties. De Nederlandse vertegenwoordigers van deze familie, gevlekt en geel zonneroosje (Tuberaria guttata en Helianthemum nummularium) zijn tegenwoordig zeer zeldzaam en komen niet voor in het Haagse gebied. Pollen van de Cistaceae is zeldzaam in archeologische context. 32 In Brugge (België) is pollen van de zonneroosjesfamilie eerder aangetroffen in een beerput. In dat geval ging het waarschijnlijk om stuifmeel uit mediterrane honing. 33 Figuur 14 Pollen van de zonneroosjesfamilie (Cistaceae) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). Binnen het brunel-type vallen onder andere gewone brunel (Prunella vulgaris), hondsdraf (Glechoma hederacea) en wild kattenkruid (Nepeta cataria). Al deze planten hebben een heilzame werking. Zo helpt wild kattenkruid tegen griep, maagproblemen en diarree. 34 Hondsdraf werd gebruikt als longkruid en bij problemen met de stoelgang. Gewone brunel wordt omschreven als het kruid dat alles geneest. In het Engels wordt de plant common selfheal genoemd. Het werd voor allerlei kwalen gebruikt, maar voornamelijk als zalf op wonden. 35 Hondsdraf en gewone brunel komen overigens ook in het wild in de duinen voor. Monnikskap en hokjespeul (figuur 15) worden eveneens genoemd als taxa met een medicinale werking. 36 32 Bron: RADAR 2006. 33 Deforce 2010. 34 Mabey et al. 1988, 69. 35 Mabey et al. 1988, 73. 36 Prendergast et al. 1998, 32.

BIAXiaal 432 17 Figuur 15 Pollen van hokjespeul-type (Astragalus-type) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). Binnen het Saussurea-type (figuur 16) vallen verschillende geslachten waarvan een aantal soorten in Nederland voorkomen. Zo komen grote en gewone klit (Arctium lappa en A. minus) vrij algemeen voor in het fluviatiel en het estuariëndistrict. Klit is ook in het zadenmonster van de beerput aangetroffen. Driedistel (Carlina vulgaris) komt voor in de duinen. De andere soorten zijn zeldzaam of niet voorkomend in Nederland. Binnen het geslacht Saussurea komen een aantal soorten in Europa voor. Costus (Saussurea lappa), ook bekend als costi amari radix of costus-wortel, is afkomstig uit China en India. De medicinale wortel werd al door de Romeinen verhandeld. Costus helpt onder andere tegen ontstekingen en artritis. 37 Als de gevonden stuifmeelkorrel afkomstig is van costus dan is deze plant zeer waarschijnlijk geïmporteerd. Aan de andere kant worden op wortels, anders dan bij bijvoorbeeld op vruchten of noten, geen pollen meegevoerd, en is het waarschijnlijker dat het hier gaat om pollen van klit. Figuur 16 Pollen van Saussurea-type (Saussurea-type) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). In de beerput is ook pollen van het saffloer-type (Carthamus-type) gevonden (zie figuur 17). Dit stuifmeel is zeer waarschijnlijk afkomstig van saffloer (Carthamus tinctorius). Saffloer wordt gebruikt als gele kleurstof om te verven. Daarnaast zijn de nootjes rijk aan olie. Het werd ook in de keuken gebruikt, als vervalsing van het duurdere saffraan. 38 Saffloer is oorspronkelijk afkomstig uit warmere gebieden. 39 De resten van wilde planten die worden gevonden in beerputten zijn waarschijnlijk grotendeels afkomstig van akkers en tuinen, die verrijkt werden met dierlijke mest. 40 Aangezien het vee voedsel kreeg uit diverse milieus, kwamen de bijbehorende zaden op 37 Law & Salick 2005. 38 Van Haaster 1997. 39 Weeda 1991, 29. 40 Van Haaster 1989.

BIAXiaal 432 18 de akkers of in de tuinen terecht. Naast stalmest kon ook slootbagger of bosstrooisel worden gebruikt. De soorten die zich op akkers of in tuinen konden handhaven, werden meegeoogst en kwamen uiteindelijk via voedsel of (keuken)afval in de beerput terecht. Figuur 17 Pollen van saffloer-type (Carthamus-type) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). Het grootste deel van de gevonden zaden van wilde planten is afkomstig van soorten die ook tegenwoordig op akkers voorkomen. Van bolderik zijn duizenden fragmenten aangetroffen, meegemalen met het graan en zo via consumptie in de beerput terecht gekomen. Andere bekende akkeronkruidsoorten zijn korenbloem (Centaurea cyanus) en klaproos (Papaver argemone en P. dubium/rhoeas). Ook de hier veel gevonden schapenzuring (Rumex acetosella), een soort die tegenwoordig in droge graslanden voorkomt, was vroeger een algemeen akkeronkruid, met name in roggeakkers. Datzelfde geldt voor dreps (Bromus secalinus), een draviksoort (Bromus). Er zijn hier tientallen fragmenten van gevonden, die echter niet tot op soort gedetermineerd konden worden, maar die mogelijk van dreps afkomstig zijn. De hier aangetroffen combinatie van zemelen en de (meegemalen) akkeronkruiden bolderik, korenbloem, papaver en schapenzuring wordt vaak gevonden in beerputten in combinatie met fragmenten van dreps. 41 Het wijst op kalkrijke (rogge- of tarwe-)akkers. Van de genoemde onkruidsoorten is tevens pollen aangetroffen. Daarnaast is ook pollen van het akkeronkruid gewone spurrie (Spergula arvensis) gevonden. Spiegelklokje-type (Legousia-type, figuur 18 en 19) kan ook in akkers aangetroffen worden. Figuur 18 Pollen van spiegelklokje-type (Legousia-type) uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). 41 Zie onder andere Vermeeren 1990.

BIAXiaal 432 19 Figuur 19 Spiegelklokje (Legousia) in een kalkrijke graanakker in Frankrijk (foto: BIAX Consult). De tredplant gewoon varkensgras kan ook op akkers voorkomen, maar heeft waarschijnlijk ook veel op het erf, in de buurt van de beerput gegroeid. De plantenresten kunnen ook via afval in de beerput terecht zijn gekomen. De overige in het pollenonderzoek aangetoonde taxa komen in lage aantallen voor. Ze groeien voornamelijk in grasland, maar kunnen ook op akkers voorkomen. Het gaat om het rapunzel-type (Phyteuma-type), scherpe boterbloem-type (Ranunculus acris-type), klaver-type (Trifolium-type) en planten uit de families van de composieten, zowel lintbloemig als buisbloemig (Asteraceae), de vlinderbloemen, grassen en helmkruidfamilie (Scrophulariaceae). De gevonden resten en stuifmeel van de heidesoorten struikhei (Calluna vulgaris) en dophei (Erica tetralix) kunnen afkomstig zijn van boenders en/of heidebezems, zoals ook in de houtvondsten aangetroffen (zie blz. 45). Daarnaast kunnen deze resten wijzen op het gebruik van turf. Deze planten zullen niet op de akkers hebben gegroeid, maar misschien wel op venige plekken in de omgeving. In het beerputmonster is een aantal schimmels die onder andere op mest voorkomen gevonden. Het gaat om Chaetomium (T.7A) en Sporormiella-type (T.113). In het pollenmonster zijn ook de eitjes van de spoelworm Ascaris gevonden (figuur 20). Deze parasiet komt voor in de darmen van mensen of varkens. 42 Waarschijnlijk gaat het hier om de menselijke variant. Wormeieren worden in vrijwel elk onderzocht beermonster aangetroffen. In dit monster zijn echter niet veel eieren gevonden. Dit wijst op relatief goede hygiënische omstandigheden. Zoals eerder genoemd werd kruidenwijn met koriander, ook aangetroffen in de beerput, gebruikt als middel tegen wormen. Greppels S18108 en S24027 In het zadenmonster uit de greppel S18108 zijn kleine hoeveelheden haver en gerst aangetoond. De haver kon niet tot op soort worden gedetermineerd. Braam of framboos (Rubus) en vlier zijn waarschijnlijk verzameld, al kunnen ze ook op het erf hebben gestaan. In greppel S24027 zijn vlierpitten de enige resten van gebruiksgewassen. Soorten van (moes)tuinen en erven zijn algemeen. Ook zijn veel zaden van tredplanten gevonden. Aan ruigteplanten zijn gevlekte scheerling (Conium maculatum) en bilzekruid 42 Thienpont et al. 1979.

BIAXiaal 432 20 (Hyoscyamus niger) aangetroffen. Beide soorten zijn giftig en werden ook wel voor medicinale doeleinden gebruikt. De storingsplanten, waaronder vertakte leeuwentand (Leontodon autumnalis), zilverschoon en behaarde boterbloem, kunnen aan de rand van de greppels hebben gestaan, samen met de oeverplanten, zoals waterbies en watertorkruid (Oenanthe aquatica). Zaden van waterplanten, zoals eendenkroos (Lemna) en waterranonkels, geven aan dat de greppels watervoerend zijn geweest. Het monster uit greppel S18108 bevat ook relatief veel zaden van zoutminnende planten. Het gaat om zulte, schorrenkruid (Suaeda maritima) en schorrenzoutgras. Zij kunnen bijvoorbeeld via het vee (mest) in de greppel terecht zijn gekomen. Figuur 20 Eieren van de spoelworm Ascaris uit beerput S4006 (foto: BIAX Consult). Laag boven vloer S23012 (1300-1600) In het zadenmonster uit de laag boven een stenen vloer (figuur 21) zijn een gecultiveerde haverkorrel en twee roggekorrels aangetroffen. Ook het pollenmonster uit deze laag bevat granen. Net als in de beerput is er graanpollen aanwezig, voornamelijk van het tarwe- en het gerst/tarwe-type. Het is opvallend dat er weinig rogge aanwezig is. Van het graanpollen wordt rogge namelijk het beste verspreid. Ook in de andere monsters is weinig pollen van rogge aangetroffen. Dat is opvallend voor de Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. Hierop wordt teruggekomen in de conclusies. Behalve een vlierpit zijn er geen resten van fruit aangetroffen. De vlierbessen hoeven niet te zijn gegeten, er kan ook een vlier op het erf hebben gestaan. Ook is het pollen van erwt en hennep gevonden. Mogelijk werden deze verbouwd in de buurt van de vindplaats, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. Figuur 21 Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1, bakstenen vloer, S23012 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag).

BIAXiaal 432 21 Zwarte mosterd, vlas en herik kunnen zijn gebruikt als olieleveranciers. Van de twee laatstgenoemde soorten zijn ook kapsel-/hauwfragmenten gevonden, wat op lokale verbouw kan wijzen. Ook is er veel pollen van de kruisbloemenfamilie, waaronder zwarte mosterd en herik vallen, gevonden. Naast deze cultuurgewassen zijn er op deze laag boven de vloer zaden en pollen van wilde planten gevonden die mogelijk ook gebruikt werden: Van bilzekruid zijn twee zaden in het monster aanwezig. Deze giftige plant kan op ruige plaatsen op het erf groeien, maar ook in de duinen. Hij stond bekend om zijn geneeskrachtige werking, met name als pijnstiller. De werking was echter zeer sterk: daer om en salmen dusdanighe cruyden tot versuetenisse van eenighen pijnen niet ghebruycken dan in groote noot/ als die pijne seer groot ende onverdraghelijck schijnen. 43 Het is daarom ook goed mogelijk dat deze soort in een kruidentuin stond, samen met de andere bijzondere taxa die hier zijn aangetroffen. 44 In het pollenmonster zijn drie bijzondere taxa met medicinale werking aangetroffen. Het gaat om stuifmeel van het geslacht Pulsatilla (figuur 22) mogelijk alpenanemoon (Pulsatilla alpina, figuur 23) of wildemanskruid (P. vulgaris), van de sleutelbloemfamilie (Primulaceae) en een stuifmeelkorrel van groot kaasjeskruid (Malva sylvestris, figuur 24). De alpenanemoon komt oorspronkelijk niet in Nederland voor. Wildemanskruid kwam wel in het fluviatiel district voor, hoofdzakelijk langs de oevers van de Oude en Gelderse IJssel. 45 Planten uit het geslacht Pulsatilla zijn zeer giftig en produceren stoffen die een hartstilstand kunnen veroorzaken. In kleine hoeveelheden worden deze als kalmerend middel gebruikt. Mogelijk werd de soort bij de boerderij gekweekt of ingevoerd vanwege de medicinale werking. Vanwege het beperkte verspreidingsgebied van deze soorten lijkt het onwaarschijnlijk dat deze planten verzameld zijn in de omgeving van de boerderij. De meeste sleutelbloemen komen voor in graslanden maar zijn ook in cultuur gebracht als sierplant. Daarnaast hebben ze ook een medicinale werking. De bekendste van de sleutelbloemen is waarschijnlijk de gulden sleutelbloem (Primula veris). Deze plant wordt gebruikt tegen slapeloosheid en artritis. 46 Het is overigens een voorjaarsbloeier, net als de alpenanemoon en wildemanskruid. Figuur 22 Pollen van Pulsatilla uit laag S23012 (foto: BIAX Consult). 43 Dodoens 1554, 89. 44 De diversiteit en bijzonderheid van de gevonden taxa met medicinale werking is groot. Dit lijkt eerder te duiden op het ter plekke kweken in een kruidentuin dan het verzamelen in de omgeving. Bovendien groeien enkele taxa niet lokaal. 45 Heukels 2005. 46 Mabey et al. 1988, 98.

BIAXiaal 432 22 Figuur 23 Zaadpluimen van alpenanemoon (Pulsatilla alpina) in Noord-Italië (foto: BIAX Consult). Groot kaasjeskruid (Malva sylvestris, figuur 24) is oorspronkelijk een euraziatische soort en komt nu, zoals de meeste cultuurvolgers van zuidelijke herkomst, op zonnige, droge stikstofrijke plaatsen voor, voornamelijk in braakland, wegbermen en in bebouwd gebied, maar ook in de duinen. Zaden van groot kaasjeskruid zijn ook gevonden in de vondstnummers 17575 (kuil), 4551 (beerput) en 23519 (laag). De planten binnen het geslacht Malva zijn in Nederland veelal gebruikt als geneeskruid en als sierplant. De verspreiding wordt daarom sterk door de mens bepaald. 47 Groot kaasjeskruid bevat onder meer etherische olie, looistof, tanninen, flavonoïden en anthocyanen, met name in de bloemen. De plant heeft een lange geschiedenis als geneeskruid. De oude Latijnse naam Herba Omniumorbium (kruid voor alle ziekten) wijst hier ook op. Groot kaasjeskruid is op de eerste plaats een prikkelverzachtend middel bij keel- en luchtwegaandoeningen. Daarnaast werkt het tegen maag- en darmstoornissen. 48 Als voedingsmiddel bevat de plant vitamine A, vitamine C, vitamine B1, vitamine B2 en caroteen. Overigens zijn ook de zaden van groot kaasjeskruid in verschillende contexten aangetroffen. Het is goed mogelijk dat de plant in natuurlijke context voorkwam. De meeste kruiden die hierboven genoemd zijn, hebben een (mogelijke) medicinale werking. Daarnaast kunnen deze kruiden natuurlijk ook in de omgeving gegroeid hebben en zijn ze dus mogelijk verzameld en gebruikt. 47 Weeda et al. 1987, 183. 48 Rüdt 1973, 18.

BIAXiaal 432 23 Figuur 24 Pollen van groot kaasjeskruid (Malva sylvestris) uit laag S23012 (foto: BIAX Consult). Soorten van (moes)tuinen en erven zijn algemeen. Ook zijn veel zaden van tredplanten gevonden. Het pollenmonster uit de vloerlaag vult het zadenmonster goed aan. Er zijn ook veel typische onkruiden van akkers, zoals korenbloem, schubkamille-type (Anthemistype) en schapenzuring, en tredplanten zoals smalle weegbree (Plantago lanceolata) en gewoon varkensgras gevonden. Verder zijn er een aantal plantenfamilies van ruderale en open terreinen aanwezig zoals de ganzenvoetfamilie (Chenopodiaceae), de grassen, composieten, schermbloemigen (Apiaceae), ranonkelfamilie (Ranunculaceae) en de vlinderbloemen. Ook zijn het walstrotype (Galium-type) en lathyrus-type (Lathyrus-type) gevonden. Net als in het zadenmonster zijn water-, oever- en moerasplanten vertegenwoordigd. In de directe omgeving van de vloer was water aanwezig. Aan de hand van de microfossielen in dit monster is een invloed van brak/zout water aan te wijzen. Er zijn namelijk cysten van dinoflagellaten (Hystrichospheridae), een type (marien) plankton, en een kiezelwier (Podosira stelliger) gevonden. Deze microfossielen kwamen maar een enkele keer voor. Daarnaast zijn echter ook microfossielen aangetroffen van zoetwaterplanten. Het gaat hier om de slijmcellen van de waterleliefamilie (T.127) en het watertype (T.128A). De indicatoren voor brak/zout water zijn waarschijnlijk afkomstig uit de zeeklei waarop deze vloer is aangelegd. In de laag boven de stenen vloer zijn veel (mest)schimmels aangetroffen. Het gaat om Podospora-type (T.368), een type dat exclusief op mest voorkomt. Er was dus zeker mest aanwezig tijdens de gebruiksfase van de vloer. 3.2.1.3 Periode 1500-1750 Monster 15512 uit een greppel (S15010) is gedateerd in de periode 1500-1750. Greppel S15010 Monster 15512 uit de greppel heeft de gebruiksplanten broodtarwe, vlier, zwarte mosterd, raapzaad, hennep en bilzekruid opgeleverd. Tijdens de inventarisatie is een mogelijk dillezaad (cf. Anethum graveolens) aangetroffen (vnr. 27620). Aan wilde planten zijn echte akkeronkruiden zoals bolderik en klaproos aangetroffen, soorten van tuinen en erven, ruigte-planten en soorten uit bossen en struwelen. Gezien de aanwezigheid van waterplanten, zoals eendenkroos en waterranonkel-type, was de greppel watervoerend. Er groeiden veel brandnetels op de oever, wat op een ruige vegetatie in voedselrijk milieu wijst. Smalle wikke is hier ingedeeld bij de planten van droog grasland. In de Late- Middeleeuwen werd de ondersoort voederwikke (Vicia sativa subsp. sativa) echter ook als voederplant verbouwd. Het was een zogenaamde stoppelvrucht: na de graanoogst werd de wikke gezaaid om als veevoer te dienen. Smalle wikke groeit echter ook als onkruid in akkers en tuinen.

BIAXiaal 432 24 3.2.1.4 Periode 1600-1750 De vondstnummers 24521 uit greppel S24030 en 18611 uit riool S18112 zijn gedateerd in deze periode. Greppel S24030 In de greppel zijn slechts enkele (mogelijke) gebruiksplanten gevonden: vlier, hennep, herik en bilzekruid. De zaden van wilde planten zijn voornamelijk afkomstig van planten die in of bij de greppel hebben gegroeid en zijn goed vergelijkbaar met de greppels uit andere periodes. Gezien de aanwezigheid van waterplanten in het monster was de greppel watervoerend. Mogelijk wijzen de zaden van het strandmelde-type (Atriplex littoralis type) op enige zoute invloed. Riool S18112 Het monster uit het riool heeft weinig gebruiksgewassen opgeleverd: er zijn een verkoold aarspilfragment van rogge en onverkoolde resten van tarwe, raapzaad, hennep, appel/peer, pruim (Prunus domestica) en lijsterbes (Sorbus aucuparia) aangetroffen. De laatstgenoemde soort kan ook op het erf hebben gegroeid. Zaden van lijsterbes zijn slechts twee keer eerder in Nederland gevonden (zie tabel 3). 49 Het is niet zeker of de bessen door de toenmalige bewoners zijn gebruikt, maar omdat het zaad in een riool is aangetroffen, behoort dit wel tot de mogelijkheden. De bessen kunnen als fruit zijn gegeten, eventueel ingemaakt met suiker, maar Dodoens noemt ook een medicinaal gebruik: Sorben eer sy rijp sijn afghepluckt ende in die sonne oft andersins ghedroocht/ stoppen den loop des buycx als sy inghenomen worden/ oft dwater ghedroncken wordt daer sy in ghesoden sijn. 50 Tabel 3 Vondsten van lijsterbes (Sorbus aucuparia) in Nederland. plaats datering Venray-St. Antoniusveld 800-900 Alkmaar-Langestraat 1643-1825 In het riool is een blad van buxus (Buxus sempervirens) gevonden. Deze van oorsprong mediterrane, groenblijvende struik werd in siertuinen aangeplant. Hij heeft een sterk religieuze en symbolische waarde, wat bijvoorbeeld blijkt uit het gebruik als palmpaastakken. De officiële Nederlandse naam palmboompje verwijst hiernaar. Ook werden bij feestelijke gelegenheden kronen gemaakt van buxustakken aan huizen gehangen. 51 Volgens Dodoens werd hij in hoven aangeplant. Naast de akkeronkruiden en storingsplanten zijn ook de oeverplanten goed vertegenwoordigd. Ook zijn enkele waterplanten aanwezig. In het riool zijn dit watergentiaan (Nymphoides peltata), gele plomp (Nuphar lutea), sterrenkroos (Callitriche) en gekroesd fonteinkruid (Potamogeton crispus). Deze wijzen op de aanwezigheid van diep tot ondiep, stilstaand of zwak stromend water. Watergentiaan komt vaak voor in wateren waarvan de bodem periodiek wordt schoongeschuurd, 49 Esser et al. 1997 (Alkmaar) en Vernimmen 1999 (Venray). 50 Dodoens 1554, 53. 51 Blankaart 1698, 143.

BIAXiaal 432 25 bijvoorbeeld in sloten die regelmatig geschoond worden. 52 Dit wijst er dus op dat het riool werd geschoond. 3.2.1.5 Periode 1700-1900 Uit deze periode zijn drie monsters onderzocht: vondstnummer 23525 uit greppel S23005 en de vondstnummers 27522 en 27525 uit de kuipconstructies S27028 en S27029 (figuur 25). Figuur 25 Den Haag - Uithofslaan vindplaats 1, kuipconstructie met houten vloer, S27028, context 8812 (foto: Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag). De kuipconstructies S27028 en S27029 (1700-1750) Vondstnummer 27525 bevat materiaal dat kenmerkend is voor mest. Het monster bestaat voor zo n 75% uit stengelresten van granen, grassen en andere kruidachtige planten. Veel stengels zijn scherp afgesneden door het kauwen door vee en er zijn veel gefragmenteerde zaden (met name goed te zien op de zaden van beklierde duizendknoop en akkerboterbloem). Dit wijst op het gebruik van hooi als veevoer: verse boterbloemen worden namelijk door het vee gemeden. In het pollenmonster uit deze kuipconstructie zijn ook schimmelsporen van op mest voorkomende schimmels aangetroffen, voornamelijk van het Sordaria-type (T.55A). Daarnaast is er pollen van akkeronkruiden gevonden, zoals bijvoorbeeld. akkerwinde-type (Convolvulus arvensis-type). Ook het andere monster uit de kuipconstructie bevat aanwijzingen voor dierlijke mest. Hoe de mest in de kuipconstructies terecht is gekomen, is niet duidelijk. In de monsters zijn gecultiveerde haver, boekweit, gerst en spelt (Triticum spelta) aangetroffen. Hiervan is ook het pollen gevonden. Spelt, een gewas dat we vooral uit de Romeinse tijd kennen, is in de kuipconstructies aangetoond door tientallen aarvorkjes. Het komt in deze periode nog maar weinig voor. De enige andere vondst is gedaan in Maastricht. 53 52 Weeda et al. 1988, 100. 53 Bakels 2007.

BIAXiaal 432 26 De kafresten van spelt blijven na de eerste dorsronde om de korrels zitten. Ze worden pas vlak voor de consumptie verwijderd. De aanwezigheid van aarvorkjes is dan ook geen aanwijzing voor lokale verbouw van spelt. Gezien de aanwijzingen voor mest zijn de kafresten waarschijnlijk als veevoer gebruikt. Een andere mogelijkheid is dat er dorsafval in de kuipconstructie terecht is gekomen. Aan overige gebruiksplanten is pollen van prunus (Prunus), vlier en hennep en zaden van walnoot, herik, pastinaak, koriander en hop (Humulus lupulus) aangetroffen. 54 De laatste twee soorten kunnen zijn gebruikt als smaakmakers of vanwege hun medicinale werking. Het gebruik van hopbellen als smaakmaker in bier is in deze periode bekend. Bij de kweek voor dit gebruik mochten de vrouwelijke bloeiwijzen niet tot zaadvorming komen. Daarom werden mannelijke planten geweerd. Juist de mannelijke bloemen produceren pollen. Dit verklaart mogelijk waarom er geen pollen van hop is gevonden. Om zaden, die ook in de monsters aangetroffen zijn, te kunnen produceren moeten vrouwelijke planten echter bevrucht worden met stuifmeel van de mannelijke planten. Waarschijnlijk werd hop ook gekweekt voor andere doeleinden. Het heeft ook geneeskrachtige eigenschappen: zo heeft hoppecruyt volgens Dodoens een zuiverende werking. 55 Ook kunnen de jonge scheuten als salade worden gegeten. Een opvallende vondst tussen de onkruidzaden in de kuipconstructies is naaldenkervel (Scandix pecten-veneris). Vroeger kwam deze van oorsprong mediterrane plant algemeen voor in graanakkers op kalkrijke grond, samen met de eveneens in dit monster aangetroffen dreps, bolderik, grote klaproos (Papaver rhoeas), akkerboterbloem en guichelheil. Waarschijnlijk gaat het om de akkers met spelttarwe. Mogelijk waren de kalkhoudende afzettingen van Poeldijk geschikt voor de verbouw van deze tarwesoort. Ook in het pollen zijn grote klaproos en guichelheil gevonden. Daarnaast zijn een aantal taxa van graslanden te zien. In dit monster komt zeer veel pollen van grassen voor. Ook zijn smalle weegbree, veldzuring-type (Rumex acetosa-type) en ratelaar-type (Rhinanthus-type) gevonden. De goede vertegenwoordiging van soorten als zwarte nachtschade (Solanum nigrum), vogelmuur, gekroesde melkdistel en kleine brandnetel wijst er mogelijk op dat het vee ook afval uit moestuinen heeft gegeten, al kunnen deze soorten ook op akkers en erven hebben gegroeid. Ook in het pollenspectrum zijn er aanwijzingen voor de aanwezigheid van een moestuin. Zo is er grote brandnetel-type (Urtica dioica-type) gevonden. Van grote brandnetel zijn ook zaden aangetroffen. Beide monsters bevatten zowel zaden als stuifmeel van oeverplanten. In vondstnummer 27522 zijn ook enkele resten van waterplanten aangetroffen. Het gaat om grof hoornblad (Ceratophyllum demersum) en kikkerbeet (Hydrocharis morsus-ranae). In vondstnummer 27525 is vrij veel pollen van eendenkroos gevonden. Dit groeit in stilstaand, soms zwak stromend, zoet tot enigszins brak water, waarin alle voedingsstoffen in overvloed aanwezig zijn. Waarschijnlijk zijn de zaden afkomstig uit (sloot)water dat door het vee werd gedronken. In het pollenmonster zijn ook microfossielen uit zoet en brak/zout water gevonden. Opvallend is de goede vertegenwoordiging van planten van bossen en struwelen in de monsters. Er zijn resten gevonden van zwarte els (Alnus glutinosa), es (Fraxinus excelsior) en wilg (Salix) en tientallen zaden van hondsdraf, gevlekte dovenetel (Lamium maculatum) en grote brandnetel. Er is ook pollen van els, wilg en es gevonden. Deze bomen stonden waarschijnlijk in de omgeving, maar niet direct naast de kuipconstructie. Mogelijk graasde het vee in het bos. 54 Tot het geslacht Prunus behoren gekweekte gewassen, zoals kersen en pruimen, maar ook diverse wilde soorten, zoals gewone vogelkers en sleedoorn. 55 Dodoens 1554, 58.

BIAXiaal 432 27 3.2.2 Hout De greppel S23005, context 4914 (1700-1900) In dit monster werden geen cultuurgewassen gevonden, wat overeenkomt met de resultaten van de inventarisatie. De enkele vlierpitten kunnen afkomstig zijn van een struik op het erf. Verder zijn er geen gebruiksgewassen aangetroffen. Wel zijn wilde planten aanwezig die een beeld geven van de lokale vegetatie. Veel van deze aangetoonde planten kunnen op het erf hebben gegroeid zoals ook al hierboven is besproken. Langs de kant van de greppel stonden oeverplanten. Ook de pionierplanten van natte grond kunnen hier gegroeid hebben. De zaden van pijlkruid (Sagittaria sagittifolia), kikkerbeet, eendenkroos en waterranonkel wijzen er op dat de greppel waarschijnlijk waterhoudend was. 3.2.2.1 Houtgebruik Het hout is niet zo goed in fases te verdelen als de grondmonsters waaruit pollen en zaden zijn onderzocht. Het wordt hier dan ook als één geheel, maar wel per context behandeld. In bijlage 5 staan de gegevens bij elkaar van al het onderzochte hout uit de Late- Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. 56 Het betreft in totaal 232 stukken, verdeeld over veertien taxa. Enkele stukken zijn niet te determineren. Deze verdeling is weergegeven in figuur 26, waarbij enkele weinig voorkomende taxa zijn samengevoegd. Direct is duidelijk dat er met een kleiner aantal stukken veel meer taxa zijn gevonden dan uit de Romeinse tijd. Ook is de onderlinge verhouding drastisch veranderd. Dominant zijn hier eik (35,7%), den (18,5%) en wilg (16,7%), terwijl die slechts sporadisch voorkwamen in de Romeinse tijd. De daar belangrijke es en els zijn omgekeerd niet van groot belang in het hout uit de Late-Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Figuur 26 Overzicht van de verdeling van de verschillende houttaxa in de (Late-)Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Voor de Nederlandse namen zie de legenda bij bijlagen 4 en 5. Hieronder worden het geselecteerde hout en de houten voorwerpen per context besproken: Context 9804: goot (17 e eeuw) Context 9804 betreft een houten goot. Vrijwel alle onderdelen van de goot zijn van naaldhout, voornamelijk den, maar ook veel van lariks/fijnspar. Slechts één plank is van 56 Hieraan zijn ook de gegevens van de zeven stukken ongedateerd hout toegevoegd.

BIAXiaal 432 28 eik gemaakt, mogelijk is dit een reparatie. Op de figuren 27-29 is te zien dat de goot bestaat uit aan elkaar gespijkerde planken. Deze zijn allemaal tangentiaal uit de boom gehaald (stamcodes 15 en 16). Op een aantal zijn nog sporen zichtbaar van het bewerken met bijlen (soms met bramen) en van het schaven (figuren 30 en 31). Veel planken vertonen aan de binnenzijde van de goot duidelijk slijtagesporen door het stromen van water (figuren 31 en 32). De goot bestaat uit drie armen die alledrie in een soort overloopput samenkomen. Het uiteinde van de noordwestelijke arm is aangepunt en komt uit in een gemetselde put (figuur 33). Slechts tweemaal is een plank aangetroffen met zestig of meer jaarringen (vnrs. 4652-1a en -202). Beide zijn van den, en in principe geschikt voor dendrochronologisch onderzoek. Omdat echter geen spint of wankant aanwezig is, zal een eventuele datering alleen post-quem zijn. Dit lijkt voor deze context minder zinvol. Figuur 27 Dwarsdoorsnede van de goot, context 9804 (foto: BIAX Consult). Figuur 28 Dwarsdoorsnede van de goot, context 9804 (tekening Afdeling Archeologie Gemeente Den Haag).