C.H. van Rhee, De aanvang van de appeltermijn in verzoekschriftprocedures, Bedrijfsjuridische Berichten, 12/1995, p

Vergelijkbare documenten
Beslissing op bezwaar

Bijlage 2: De wetsveranderingen ten opzichte van de huidige Awb

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:PHR:2007:AZ6118 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 00636/06

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Huurcommissie te Den Haag. Datum: 5 januari Rapportnummer: 2012/001

Rapport. Datum: 26 september 2005 Rapportnummer: 2005/293

Datum 18 maart Ons kenmerk JZ Pagina 1 van 5. Telefoon

Rapport. Rapport over een klacht over het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden. Datum: 20 december Rapportnummer: 2013/198

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:HR:2010:BO2558

Rapport. Datum: 21 augustus 2002 Rapportnummer: 2002/246

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:GHSHE:2017:1404

gezien het daartegen bij brief van 28 april 2014 ingediende bezwaarschrift,

Rapport. Datum: 19 februari 2001 Rapportnummer: 2001/048

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Tweede Meervoudige Belastingkamer. een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen Y, de inspecteur.

Rapport. Datum: 21 december 2006 Rapportnummer: 2006/384

1. Op 2 juli 1999 heeft Nellen Seeds bij de NMa een klacht ingediend tegen de Nederlandse Vereniging voor Zaaizaad en Plantgoed (hierna: NVZP).

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2012, nummer AWB 12/4016, in het geding tussen

Rapport. Datum: 1 juli 1998 Rapportnummer: 1998/258

Rapport. Datum: 16 mei 2003 Rapportnummer: 2003/124

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

2014 no. 75 AFKONDIGINGSBLAD VAN ARUBA

4. Op 13 januari 2008 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman omdat hij nog geen nieuw besluit van de PUR had ontvangen.

Rapport. Datum: 22 september 1998 Rapportnummer: 1998/392

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

Rapport. Datum: 24 juni 2004 Rapportnummer: 2004/259

Rapport. Datum: 25 maart 1998 Rapportnummer: 1998/083

Beslissing op bezwaar

gezien het daartegen op 24 september 2012 ingediende pro forma bezwaarschrift, aangevuld bij brief van 11 september 2013,

ECLI:NL:GHSHE:2015:1379

Naar aanleiding van de beslissing van de gemeente van 16 maart 2007 wendde verzoekster zich opnieuw tot de Nationale ombudsman.

Het advies van de Commissie Wetenschappelijke Integriteit

Rapport. Datum: 23 mei 2003 Rapportnummer: 2003/148

Een onderzoek naar de verwerking van een adreswijziging van een burger.

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

Rapport. Inzake een klacht over de minister van Defensie uit Den Haag. Datum: 18 augustus Rapportnummer: 2011/248

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:PHR:2009:BG2238 Parket bij de Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

Rapport. Datum: 1 september 2003 Rapportnummer: 2003/290

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van de CVOM stelselmatig niet op zijn correspondentie reageert.

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

Beslissing op bezwaar

ECLI:NL:CRVB:2010:BO3339

Leidraad voor het nakijken van de toets

Beslissing op bezwaar

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/252

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 21 september 1994, nummer 2679/94.

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

Uw kenmerk Ons kenmerk Contactpersoon Doorkiesnummer JuZa rw Mevr. mr. R. Westerhof (035)

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:CRVB:2016:3297

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Procedure Bezwaar en beroep. Procedure bezwaar en beroep

Bezwaarregeling. voor cliënten van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. 1 juli 2007 B200

ECLI:NL:RBOVE:2014:1077

' Råad van$tate I 6 JAI' Å*i icl i:: r1 1:cstu u rsl c,-:h trpra;ll<

STAATSCOURANT. Nr

Leidraad voor het nakijken van de toets BESTUURSPROCESRECHT 19 juni 2009

REGLEMENT VAN ORDE COLLEGE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS AVANS+

Uitspraak GERECHTSHOF AMSTERDAM. Zaak met kenmerk 12/ Zaak met kenmerk 12/ Zaak met kenmerk 12/01143

Rapport. Datum: 26 juni 2001 Rapportnummer: 2001/178

Rapport. Datum: 27 september 2006 Rapportnummer: 2006/332

ECLI:NL:CBB:2001:AB0538

Rapport. Datum: 7 juli 1998 Rapportnummer: 1998/264

Bezwaar maken - hoe en wat

Rapport. Datum: 28 november 2003 Rapportnummer: 2003/440

Rapport 1993/563, Nationale ombudsman, 13 augustus 1993

Rapport. Rapport over een klacht betreffende het Ministerie van Defensie uit Den Haag. Datum: 20 november Rapportnummer: 2011/341

Reglement van de Commissie van Beroep


UITTREKSEL uit het Huishoudelijk Reglement van de Stichting ROTA 8 mei 2014

ECLI:NL:CRVB:2014:2863

RAAD VAN DISCIPLINE. Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort s-hertogenbosch van 25 april 2018

Rapport. Datum: 18 oktober 2001 Rapportnummer: 2001/325

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

Het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) zond verzoeker hiervoor op 4 november 2006 een beschikking met een sanctiebedrag van 40.

Onjuiste informatie op parkeerautomaat Gemeente Amsterdam Cition

Rapport. Rapport betreffende een klacht over de Huurcommissie ressort 's-gravenhage te Den Haag. Datum: 17 juni Rapportnummer: 2013/065

Rapport. Datum: 18 augustus 2004 Rapportnummer: 2004/324

Eerste Kamer der Staten-Generaal

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Vaststelling Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014

RAAD VOOR VERGUNNINGSBETWISTINGEN

Rapport. Datum: 26 maart 2007 Rapportnummer: 2007/051

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Reglement behandeling bezwaarschriften RvR

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Reglement van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg vanaf 1 april 2019.

Rapport. Datum: 8 juni 2006 Rapportnummer: 2006/197

Rapport. Datum: 21 juni 2000 Rapportnummer: 2000/224

»Samenvatting. Wetsbepaling(en): AWB artikel 3:15, AWB artikel 6:13 Ook gepubliceerd in: ECLI:NL:RVS:2016:99, JIN 2016/116, JOM 2016/505

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt als volgt gewijzigd:

Transcriptie:

C.H. van Rhee, De aanvang van de appeltermijn in verzoekschriftprocedures, Bedrijfsjuridische Berichten, 12/1995, p. 103-106. DE AANVANG VAN DE APPELTERMIJN IN VERZOEKSCHRIFTPROCEDURES C.H. van Rhee De appeltermijn In het nieuwe, op 1 april 1995 in werking getreden familieprocesrecht (S. 1994, 570, en S. 1994, 774) is de beroepstermijn voor alle onder het werkingsbereik van dit recht vallende zaken vastgesteld op twee maanden (art. 806 lid 1 Rv). Voor de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, vangt deze termijn aan op de dag van de uitspraak (sub a); voor andere belanghebbenden op het moment dat de beschikking aan hen is betekend of op andere wijze bekend is geworden (sub b). Onder degenen die een afschrift van de beschikking toegestuurd of uitgereikt krijgen, vallen volgens art. 805 lid 1 Rv ook die belanghebbenden die niet zijn verschenen tijdens de behandeling van de zaak, maar aan wie wel een afschrift van het inleidende verzoekschrift is verzonden omdat hun woonplaats ter griffie bekend was (art. 800 lid 1 Rv). Ook zij moeten dus binnen twee maanden na de uitspraak hoger beroep instellen, dit in afwijking van de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure, volgens welke de beroepstermijn voor alle niet verschenen belanghebbenden pas gaat lopen na betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden (art. 429n lid 2 Rv). Afgezien van afwijkingen zoals het hier behandelde art. 806 Rv, vormt de algemene regeling van de verzoekschriftprocedure ook voor het procesrecht in zaken van personen- en familierecht het algemene kader. Nu dit procesrecht geen bijzondere, aan art. 429r Rv derogerende bepalingen bevat, dienen oproepingen, mededelingen en zendingen ook in familiezaken te geschieden op de in dit artikel bedoelde, bij algemene maatregel van bestuur te bepalen, wijze. Deze wijze is vastgelegd in het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoekschriftprocedure van 14 november 1986 (S. 578). De toezending van een afschrift van het inleidende verzoekschrift, die tot gevolg heeft dat ook voor niet verschenen belanghebbenden in familiezaken de appeltermijn gaat lopen op het moment van de uitspraak, dient blijkens art. 3 van dit Besluit te geschieden bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt. Indien de griffier deze aangetekende brief retour ontvangt omdat hij niet besteld kan worden, dient er ingevolge art. 6 van het Besluit een onderzoek te worden ingesteld naar het adres van de belanghebbende. Als blijkt dat de belanghebbende op de dag van verzending of uiterlijk zes dagen nadien in de daartoe bestemde registers ingeschreven stond op het op het stuk vermelde adres, dan verzendt de griffier het afschrift van het verzoekschrift onverwijld bij gewone brief. Zo het op de aangetekende brief vermelde adres echter onjuist blijkt te zijn, dan stuurt hij het afschrift opnieuw bij aangetekend schrijven naar de belanghebbende. Voor verzending van de beschikking dient hetzelfde procédé te worden gevolgd. Het is van belang vast te stellen dat volgens het nieuwe procesrecht in familiezaken de datum waarop de beschikking aan niet verschenen belanghebbenden wordt toegestuurd geen invloed heeft op de aanvang van de

appeltermijn. De vraag kan daarom worden gesteld welke betekenis de toezending van het afschrift van de beschikking heeft, of nog interessanter, welke consequenties voor de belanghebbende uit het niet ontvangen van dit afschrift voortvloeien. Deze laatste vraag werd bij de behandeling van het wetsontwerp gesteld door de leden van de CDA-fractie. Zij vroegen zich af of voor degene aan wie een afschrift van de beschikking is verzonden, en die het afschrift als gevolg van een fout niet ontvangt, dezelfde regel geldt als voor belanghebbenden die geen afschrift toegestuurd krijgen, namelijk dat de appeltermijn aanvangt op het moment dat de beschikking wordt betekend of op een andere wijze aan hen bekend wordt (TK 1992-1993, 22 487, nr 5). Het antwoord van de minister was duidelijk: deze veronderstelling was onjuist. Ook voor hen die tengevolge van een fout het afschrift niet ontvangen, vangt de beroepstermijn op de dag van de uitspraak aan. De bewindsman verwees hierbij naar HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 495, en HR 17 november 1989, NJ 1990, 496, en stelde: In het procesrecht behoren termijnen strikt gehanteerd te worden (TK 1992-1993, 22 487, nr 6). Drie groepen belanghebbenden Voor wat betreft niet verschenen belanghebbenden is het standpunt van de minister mijns inziens voor kritiek vatbaar, dit mede omdat de door hem aangehaalde jurisprudentie in het licht van artikel 6 EVRM waarschijnlijk geen stand zal kunnen houden (zie voor kritische kanttekeningen ook Vranken in zijn noot onder HR 17 november 1989, NJ 1990, 496, en A. Postema, Billijkheidscorrectie bij termijnoverschrijding, in: NJB 27-02-1992, afl. 9, p. 278 e.v. Nota bene: i.v.m. HR 17 november 1989, NJ 1990, 496 heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens onlangs uitspraak gedaan; deze uitspraak is nog niet openbaar). Het lijkt mij dan ook beter verschillende groepen niet verschenen belanghebbenden te onderscheiden. Het betreft hier: 1. niet verschenen belanghebbenden die zowel een afschrift van het inleidende verzoekschrift als een afschrift van de beschikking ontvingen; 2. niet verschenen belanghebbenden die een afschrift van het verzoekschrift ontvingen, maar niet een afschrift van de beschikking; 3. niet verschenen belanghebbenden die noch een afschrift van het verzoekschrift noch van de beschikking ontvingen. Groep 1 levert geen problemen op: voor deze categorie belanghebbenden dient de appeltermijn onverkort gehandhaafd te worden. Deze groep komt samen met groep 2 in de memorie van antwoord aan de orde, en wel in reactie op de vraag van de leden van de CDA-fractie. De minister stelt: Uitgangspunt voor de toepassing van de regel onder a is dat de beroepstermijn voor de belanghebbenden, genoemd in artikel 805, tweede lid [dit lid is later vernummerd tot lid 1], begint te lopen vanaf de dag van de uitspraak. Het betreft hier belanghebbenden, die bij de griffie bekend zijn en die niet alleen op de hoogte zijn van de dag van de uitspraak (artikel 804), maar aan wie door de griffie ook een afschrift van de beschikking dient te worden verstuurd (artikel 805, tweede lid [het huidige lid 1]). Voorts betreft het hier belanghebbenden die, omdat zij niet ter terechtzitting zijn verschenen, weliswaar niet op de hoogte zijn van de dag van de uitspraak, maar aan wie wel een afschrift van de beschikking wordt verzonden. Belanghebbenden worden door het beginsel van de openbaarheid van de uitspraak [...] in staat gesteld de uitspraak ter terechtzitting aan te horen of op de griffie af te halen. In het geval zij zich niet naar de terechtzitting wensen te

begeven hebben belanghebbenden ruim de tijd om naar de beslissing te informeren, aangezien de beroepstermijn twee maanden is. Deze ruime termijn biedt voldoende mogelijkheid om een beroep te overwegen ook als onverhoopt met de verzending van het afschrift iets mis is gegaan. Op het eerste gezicht lijkt het inderdaad niet onredelijk ook in dit laatste geval de appeltermijn strikt toe te passen: via het hem toegezonden verzoekschrift wist de belanghebbende immers van de zaak af en had hij het in zijn macht om zich van de dag van de uitspraak op de hoogte te stellen. Men kan echter ook stellen dat het feit dat de wet vastlegt dat een afschrift van de beschikking aan bekende belanghebbenden moet worden verzonden verwachtingen opwekt, die wel eens tot gevolg zouden kunnen hebben dat belanghebbenden rustig afwachten tot dit afschrift in de bus valt. Gezien de wettelijke regeling lijkt me dat dit hun niet verweten kan worden, en het betrachten van enige coulantheid bij het overschrijden van de appeltermijn zou hier dan ook op zijn plaats zijn. En wat nu te denken van groep 3? Mijns inziens zal een strikte handhaving van de appeltermijn in sommige van deze gevallen niet juist zijn. Een beoordeling van deze gevallen in het licht van HR 27 mei 1994, NJ 1994, 609 (Kandemir/Arnhem), en HR 24 maart 1995, RvdW 1995, 72 (Otten/Haarlem) zou op zijn plaats zijn. Alvorens uiteen te zetten waarom ik deze mening ben toegedaan, zal ik beide arresten kort bespreken. Analoge toepassing van art. 6:11 Awb in zaken van bijstandsverhaal De beide hierboven genoemde arresten betreffen de oude verzoekschriftprocedure i.v.m. het zogenaamde bijstandsverhaal. Anders dan in het nieuwe familieprocesrecht was volgens deze procedure het moment van verzending van de beschikking beslissend voor de aanvang van de appeltermijn. In de zaak die aan HR 27 mei 1994, NJ 1994, 609 ten grondslag ligt, wees de kantonrechter het verzoek tot verhaal toe. De persoon op wie verhaal werd gezocht, was niet verschenen in deze verzoekschriftprocedure. Er werd aan hem een afschrift van de beschikking van de kantonrechter toegestuurd, maar hiervan nam hij niet tijdig kennis aangezien hij in Turkije verbleef alwaar de autoriteiten hem hadden verboden het land te verlaten. Dit in verband met een verzoek om zijn arrestatie wegens uitvoer van verdovende middelen. Aangezien hij langere tijd in Turkije had verbleven, stelde hij niet op de hoogte te zijn van het feit dat er een procedure tegen hem aanhangig was. Na terugkomst in Nederland ging betrokkene in hoger beroep, maar zijn beroepschrift kwam na afloop van de door art. 66 lid 1 (oud) Algemene Bijstandswet gestelde termijn binnen. De Rechtbank verklaarde betrokkene dan ook in zijn appel niet-ontvankelijk. Zij meende dat er geen feiten of omstandigheden waren die een overschrijding van de beroepstermijn konden rechtvaardigen. In cassatie werd deze niet-ontvankelijkverklaring met een beroep op o.a. artikel 6 EVRM bestreden. Betrokkene stelde geen eerlijk proces te hebben gehad nu hij niet alleen bij de kantonrechter geen mogelijkheid had gehad verweer te voeren, maar deze mogelijkheid door de niet-ontvankelijkverklaring ook bij de Rechtbank moest ontberen. De Hoge Raad behandelde deze problematiek met behulp van een analoge toepassing van artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht, een artikel dat in het bestuursrecht ook geldt in appel en cassatie (art. 6:24 Awb). Dit artikel luidt: Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft nietontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de

indiener in verzuim is geweest. De Raad bevond het oordeel van de Rechtbank dat de omstandigheden die de betrokkene verhinderden Turkije te verlaten voor zijn rekening kwamen, niet onbegrijpelijk. Verder stelde de Raad vast dat er geen beroep was gedaan op andere omstandigheden die de conclusie konden dragen dat betrokkene -in de bewoordingen van art. 6:11 Awb- redelijkerwijs niet geoordeeld kon worden in verzuim te zijn geweest. Aangezien art. 6:11 Awb mede beoogt recht te doen aan art. 6 EVRM, faalde tevens het beroep op dit laatste artikel. HR 24 maart 1995, RvdW 1995, 72 betrof, zoals ik reeds opmerkte, eveneens een procedure tot verhaal van bijstand onder het oude regime van de Algemene Bijstandswet. Ook in deze zaak werd aan de niet verschenen persoon op wie verhaal werd gezocht een afschrift van de beschikking van de kantonrechter gezonden, eerst ingevolge art. 67 (oud) Algemene Bijdstandswet bij een aangetekend schrijven, en nadien, toen deze brief als onbestelbaar werd terugbezorgd, bij gewone brief. Dit laatste gebeurde op een aan artikel 6 Besluit oproepingen etc. analoge wijze. Toen de betrokkene van de beschikking van de kantonrechter appel aantekende, werd hij niet ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de appeltermijn. Hoewel hij stelde dat hij in de periode februari 1989 - juni 1991 geen woonplaats in Nederland had, feitelijk in het buitenland verbleef, en pas in februari 1994 kennis had genomen van de beschikking van de kantonrechter, oordeelde de Rechtbank dat dit niet ter zake deed en dat dit haars inziens het gevolg was van aan betrokkene toe te rekenen omstandigheden. De Hoge Raad oordeelde wederom dat de klachten van betrokkene ongegrond waren: de griffier van het kantongerecht mocht het adres waarop betrokkene in het bevolkingsregister stond ingeschreven aanmerken als diens woonplaats; voor een nader onderzoek naar de woon- of verblijfplaats van betrokkene bestond geen aanleiding. Volgens de Raad had de Rechtbank geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door betrokkene gegeven verklaring voor het feit dat hij pas in februari 1994 kennis had genomen van de beschikking van de kantonrechter, niet voldoende was om daaruit te kunnen afleiden dat betrokkene -wederom in de bewoordingen van het door de Hoge Raad te dezen voor overeenkomstige toepassing in aanmerking genomen art. 6:11 Awb- redelijkerwijs niet geoordeeld kon worden in verzuim te zijn geweest. Analoge toepassing van artikel 6:11 Algemene Wet Bestuursrecht in andere zaken? De relevantie van zowel HR 24 mei 1994 als HR 24 maart 1995 voor het nieuwe familieprocesrecht is, dat de Hoge Raad voor de vraag of er sprake is van een verontschuldigbare termijnoverschrijding in procedures voor de burgerlijke rechter de maatstaf van artikel 6:11 Awb analoog toepast. Hoewel beide arresten zaken met een duidelijk bestuursrechtelijk karakter betreffen, ligt het in de rede dezelfde of een vergelijkbare maatstaf in procedures met een niet-bestuursrechtelijk karakter als familiezaken toe te passen. Ook in deze zaken is behoefte aan een hardheidsclausule in de vorm van een billijkheidscorrectie. De maatstaf van artikel 6:11 Awb kan als model dienen, nu dit artikel beoogt recht te doen aan art. 6 EVRM. Ook Scheltema toont zich in zijn noot onder HR 24 mei 1994 niet afkerig van een analoge toepassing van art. 6:11 Awb op andere terreinen. Indien deze maatstaf inderdaad door de Hoge Raad zou worden toegepast op het nieuwe familieprocesrecht, is het waarschijnlijk dat in een aantal gevallen waarin zowel het afschrift van het inleidende verzoekschrift als van de beschikking niet door de belanghebbende ontvangen zijn, moet worden geconcludeerd dat er van een verontschuldigbare overschrijding van de in artikel 806 lid 1 sub a Rv genoemde termijn sprake is, en dat derhalve de belanghebbende wel in zijn appel

moet worden ontvangen. Ik denk hierbij in de eerste plaats aan gevallen waarbij de belanghebbende de genoemde stukken door een fout niet heeft ontvangen, want in die gevallen kan hij redelijkerwijs niet geoordeeld worden in verzuim te zijn door hoger beroep aan te tekenen na verloop van de in art. 806 lid 1 sub a genoemde termijn. De oplossing is mijns inziens dat voor een dergelijke persoon, aan wie wel afschriften zijn verzonden maar die deze niet ontvangen heeft, de appeltermijn van art. 806 lid 1 sub b moet worden gehanteerd. In de tweede plaats denk ik aan gevallen, waarin de benodigde stukken de belanghebbende niet hebben bereikt ondanks het feit dat deze stukken wel zijn aangekomen op zijn bij het bevolkingsregister bekende adres. Dit deed zich ook voor in de hierboven behandelde gevallen van bijstandsverhaal. Hoewel in deze zaken de beroepstermijn, anders dan in het familieprocesrecht, begon te lopen op de dag van verzending van een afschrift van de beschikking, bevatten zij mijns inziens toch belangrijke aspecten voor het familieprocesrecht. Immers, ondanks het feit dat de Hoge Raad in beide zaken de toezending van het afschrift van de beschikking naar het adres zoals dat bij het bevolkingsregister bekend was voldoende oordeelde, gaf hij tevens aan dat dit onder bepaalde, niet nader genoemde omstandigheden anders kan zijn. Overigens had deze hele problematiek omzeild kunnen worden indien de wetgever had bepaald dat de appeltermijn louter voor de verzoeker en de verschenen belanghebbenden op de dag van de uitspraak begint te lopen. Voor niet verschenen belanghebbenden ware het beter geweest indien de regel van art. 806 lid 1 sub b Rv van toepassing was verklaard, namelijk een appeltermijn die aanvangt op het moment van betekening van de beschikking of wanneer de beschikking de betrokkene op andere wijze bekend wordt.