Samenvatting Inleiding Eén aspect van het leren van een taal is het leren omgaan met de spraakklanken die in die taal voorkomen. Een algemeen probleem in de spraakwaarneming is het feit dat meerdere realisaties van één spraakklank aanzienlijk van elkaar kunnen verschillen (door o.a. omringende klanken, eigenschappen van de spreker of het spreektempo), terwijl realisaties van verschillende spraakklanken juist sterk op elkaar kunnen lijken. Een luisteraar moet dan ook leren omgaan met de spraakklanken van een taal rekening houdend met de variatie van die klanken binnen én tussen sprekers, en dat onder vaak lastige luisteromstandigheden, zoals een rumoerige omgeving. Daarbij komt de taak om klankcontrasten te leren waarnemen, ofwel om de minimale akoestische verschillen te leren interpreteren tussen woorden die in slechts één klank van elkaar afwijken. Het eerste onderzoeksonderwerp van deze dissertatie is de wijze waarop de waarneming van een onbekend klankcontrast zich ontwikkelt. In je moedertaal ben je goed in het horen van verschillen tussen verschillende spraakklanken, maar minder goed in het onderscheiden van verschillende realisaties van klanken die binnen één spraakklankcategorie vallen. Anders gezegd, de perceptieve gevoeligheid binnen klankcategorieën ook wel foneemcategorieën genoemd is lager dan tussen klankcategorieën. De centrale vraag in dit onderzoek was hoe de waarneming zich ontwikkelt van voorheen onbekende spraakklanken, die langs één akoestische dimensie contrasteren. Ofwel: hoe leren luisteraars nieuwe klankcontrasten onderscheiden? Deze vraag werd ruim 40 jaar geleden voor het eerst gesteld (zie Liberman e.a., 1961), en tot dit onderzoek is er alleen indirect bewijs voor de leerstrategie van luisteraars verzameld. Het huidige onderzoek was erop gericht directe evidentie te verzamelen voor de manier waarop luisteraars klankcontrasten leren. De aanname was dat de gevoeligheid voor een onbekend klankcontrast zich tijdens het leren van een taal ontwikkelt in de richting van de gevoeligheid die we vinden bij moedertaalluisteraars (= hogere gevoeligheid tussen dan binnen categorieën). Er werden twee leerstrategieën onderzocht: acquired distinctiveness en acquired similarity. De eerste hypothese, acquired distinctiveness, stelt dat leerders het aanvankelijk vrij lastig vinden om verschillen te horen tussen stimuli die variëren langs een nieuw in te delen akoestische dimensie. Als gevolg van het leren van de spraakklanken, neemt de gevoeligheid bij de luisteraar toe op dat punt langs de dimensie waar de ene klankcategorie overgaat in de andere. De tweede hypothese, acquired similarity, stelt dat leerders aanvankelijk vrij goed zijn in het horen van verschillen langs de nieuw in te delen akoestische dimensie. Als gevolg van het leren van de spraakklanken, wordt de luisteraar minder gevoelig voor
180 SAMENVATTING verschillen die binnen één klankcategorie vallen, maar blijft de gevoeligheid tussen de categorieën bestaan. De tweede onderzoeksvraag van deze dissertatie was of de manier waarop een onbekend klankcontrast geleerd wordt afhankelijk is van de leeftijd van de leerder. Op basis van de literatuur over het leren van klankcontrasten in een tweede taal is de verwachting dat volwassenen leren volgens acquired distinctiveness. De weinige evidentie die beschikbaar was over het leren van klankcontrasten door jonge kinderen was in overeenstemming met de verwachting dat het leerproces bij kinderen, net als bij volwassenen, volgens acquired distinctiveness zou verlopen. De methode die in de meeste experimenten uit dit onderzoek werd gebruikt, is een pretest-training-posttest design. Daarvoor werden op basis van spraak van meerdere sprekers continua gesynthetiseerd: langs de akoestische dimensie die de nieuw te leren klankcategorieën onderscheidt, werd in gelijke stappen steeds een aantal stimuli gemaakt. De pretest diende als baseline-meting om de waarneming voorafgaand aan het leren te bepalen en bevatte spraak van één spreker. Tijdens de training leerden de luisteraars de nieuwe klankcategorieën aan de hand van klankcontinua gebaseerd op vijf nieuwe stemmen van zowel mannen als vrouwen. Deze stemvariatie werd geïntroduceerd om luisteraars te leren abstraheren van stemkarakteristieken die niet bijdragen aan de klankcategorieën per se. Het gevolg is dat de categorieën die de luisteraars voor de nieuwe klanken ontwikkelen robuuster zijn dan wanneer er op slechts één stem getraind wordt. De posttest was exact hetzelfde als de pretest om te kunnen vergelijken wat de training tot resultaat had gehad in de waarneming. De posttest werd nooit direct na de laatste training, maar één dag na de laatste training afgenomen om te kunnen meten wat luisteraars hadden geleerd. Wanneer je direct na de training meet, loop je het risico fonologische priming-effecten, ofwel een korte-termijn effecten, te meten. De veranderingen in het lange termijn geheugen de vorming van categorieën voor de nieuwe klanken waren echter van belang in dit onderzoek. Wanneer de training met meerdere stemmen resulteert in de vorming van robuuste klankcategorieën, dan wordt verwacht dat de gevoeligheid langs het klankcontinuüm van de testspreker verandert tussen pretest en posttest. Bevindingen In de hoofdstukken 2 en 3 was de vraag hoe bij Nederlandse luisteraars, volwassenen en kinderen van zes en twaalf jaar, de gevoeligheid ontwikkelt voor het Engelse klankcontrast /T-s/ als in thing-sing. In pilottesten met de kinderen bleek dat de zesjarigen niet in staat waren de luistertaken uit te voeren: hun antwoorden lagen dicht bij het kansniveau, zelfs wanneer het verschil tussen stimuli die moesten worden vergeleken zo groot was dat twaalfjarigen en volwassenen het verschil makkelijk konden horen. Daarom werd voor de zesjarigen in hoofdstuk 6 aandacht besteed aan hun ontwikkeling van klankcontrasten in de eerste taal. Op die resultaten kom ik verderop terug. Voor de twaalfjarigen en de volwassenen werd gevonden dat de ontwikkeling voor het Engelse contrast verliep op een manier die het meest overeenkwam met de acquired distinctiveness hypothese. De relatief korte
SAMENVATTING 181 training leidde echter niet tot een grote toename in het discriminatievermogen tussen de klankcategorieën zoals je dat in moedertaalluisteraars vindt. De relatief kleine toename in het discriminatievermogen van de deelnemers én hun relatief lage discriminatieniveau in de moeilijkste discriminatietaak was echter in strijd met de andere hypothese: acquired similarity. In hoofdstuk 4 kwamen twee vragen aan de orde. Ten eerste werd voor de waarneming van een tweede klankcontrast uit een vreemde taal het Finse duurcontrast /t-t / onderzocht hoe deze zich ontwikkelt bij Nederlandse luisteraars (volwassenen en twaalfjarigen). In de Finse taal wordt een verschil gemaakt tussen korte en lange realisaties van klanken, zowel klinkers als medeklinkers, wat een betekenisverschil met zich meebrengt. Zo betekent tuli met een korte /u/ vuur en tuuli met een lange /u/ wind. Ten tweede werd ook de vraag gesteld waardoor de toename in het discriminatievermogen uit de hoofdstukken 2 en 3 zo klein bleef: een ongeschikte meting of een daadwerkelijk minimaal leereffect. De relatief kleine toename die ook in hoofdstuk 4 gevonden werd, leek te bevestigen dat er sprake was van een daadwerkelijk minimale ontwikkeling bij de luisteraar, en niet van onbetrouwbare meting. Hoofdstuk 5 ging daarom in op de vraag of taalleerders er op de langere termijn wél in slagen om een gevoeligheid voor vreemde klankcontrasten te ontwikkelen zoals je vindt bij moedertaalgebruikers. Dit werd bekeken aan de hand van luistertesten bij studenten Fins die op verschillende niveaus van de studie waren. Ondanks de kleine aantallen in dit experiment was de trend duidelijk: hoe verder gevorderd de student, hoe meer de waarneming leek op die van Finse moedertaalsprekers. Bovendien ontwikkelde de gevoeligheid voor het Finse /t-t / contrast in overeenstemming met de acquired distinctiveness hypothese. De perceptieve gevoeligheid bij beginnende studenten Fins lag langs de gehele duurdimensie op hetzelfde, relatief lage niveau. Bij de laatstejaars studenten, daarentegen, was de perceptieve gevoeligheid voor het verschil tussen de klankcategorieën net zo hoog als bij Finse luisteraars. Het relatief kleine effect van training dat werd gevonden in de hoofdstukken 2 tot en met 4 staat in tegenstelling tot claims uit eerdere studies die concludeerden dat de waarneming van klanken uit een vreemde taal in een korte training te veranderen is (o.a. Lively e.a., 1993). Het huidige onderzoek verschilt echter van de eerdere in het onderzoeksdesign. De conclusies in dit onderzoek waren gebaseerd op zowel classificatie- als discriminatieresultaten, terwijl sommige eerdere onderzoeken alleen classificatietaken gebruikten. Die beperking kan hebben geleid tot een overschatting van wat luisteraars geleerd hadden. Zoals in hoofdstuk 5 wordt uitgelegd, zijn luisteraars redelijk goed in het classificeren van stimuli die verschillen langs één akoestische dimensie. Training in het classificeren van dergelijke stimuli leidt tot een verbetering in het classificatievermogen. Het is echter niet noodzakelijk het geval dat de representaties van de categorieën die tijdens training worden opgebouwd ook talige representaties zijn, ofwel foneemrepresentaties zoals moedertaalgebruikers die hebben. In het huidige onderzoek liet de combinatie van verschillen tussen het discriminatievermogen van leerders en moedertaalgebruikers, en overeenkomsten in het classificatiegedrag van diezelfde groepen zien dat de
182 SAMENVATTING representaties van de klankcategorieën juist lijken te verschillen tussen deze groepen luisteraars. Het classificatiegedrag van leerders verandert relatief snel in de richting van de classificatie door moedertaalgebruikers. Het discriminatievermogen van leerders, daarentegen, verandert relatief langzaam. Dit kon worden uitgelegd door de modellen over spraakwaarneming van Macmillan en anderen (1988) en Van Hessen en Schouten (1992) toe te passen op de situatie van tweede taalverwerving. Taalleerders baseren hun reacties in luisterexperimenten aanvankelijk op tijdelijke, perceptieve ankers die afhangen van het stimulusbereik in een bepaald experiment. Deze tijdelijke ankers kunnen zich ontwikkelen tot semi-permanente klankrepresentaties en uiteindelijk ook tot foneemrepresentaties zoals moedertaalgebruikers die hebben. Een relatief korte classificatietraining, zoals in de hoofdstukken 2 tot en met 4 werd gegeven, lijkt voldoende om semi-permanente labels op te bouwen, die kunnen worden toegepast op spraak van een nieuwe spreker, zelfs één dag na de laatste training. Maar korte training lijkt niet voldoende om de foneemrepresentaties te ontwikkelen die nodig zijn om in een discriminatietaak de cruciale verschillen tussen linguïstisch verschillende, maar akoestische soortgelijke stimuli te onderscheiden. Dit komt doordat de semipermanente labels die leerders tot hun beschikking hebben, zwakker worden naarmate de verwerkingstijd in een luistertaak langer wordt: hoe langer het duurt voordat de luisteraar een oordeel moet geven over de stimuli, hoe moeilijker de vergelijking tussen die stimuli. De permanente representaties waarop moedertaalgebruikers hun oordeel baseren, leiden hier niet of minder onder. In antwoord op de vraag welke invloed de leeftijd van de leerder heeft op het leerproces hebben de resultaten uit de hoofdstukken 2 tot en met 4 laten zien dat kinderen van 12 jaar en volwassenen onbekende foneemcontrasten op dezelfde manier leren waarnemen. Op beide leeftijden was het discriminatieniveau in de pretest lager dan in de posttest, wat in overeenstemming was met de acquired distinctiveness hypothese. De ontwikkeling van een duidelijke piek in de perceptieve gevoeligheid daar waar de klankcategorieën cruciaal van elkaar verschillen, werd echter niet gevonden. In tegenstelling tot het standpunt dat de vaardigheid om een tweede taal te leren afneemt met de leeftijd van de leerder, laten de resultaten van dit onderzoek zien dat het discriminatievermogen van kinderen over het algemeen lager is dan van volwassenen. Deze bevinding sluit echter aan bij eerdere experimentele resultaten over het discriminatievermogen van kinderen ten opzichte van dat van volwassenen bij relatief kleine akoestische verschillen. Een deel van het verschil tussen de leeftijdsgroepen kan waarschijnlijk worden verklaard door de laboratoriumsetting waarin het huidige onderzoek was opgezet: volwassenen hebben meer ervaring met het leren in een formele setting, en hebben daarom mogelijk betere strategieën ontwikkeld om dergelijke leerproblemen aan te kunnen. In tegenstelling tot het idee dat jonge kinderen snelle taalleerders zijn, bleek in hoofdstuk 3 dat de jongste leerders uit dit onderzoek de zesjarigen grote moeite hadden om kleine akoestische verschillen van een onbekend klankcontrast te onderscheiden. Zij werden daardoor uitgesloten van verdere experimenten op het gebied van de tweede taalverwerving. De zesjarigen waren aanvankelijk opgenomen
SAMENVATTING 183 in het onderzoek omdat voor deze groep werd aangenomen dat de ontwikkeling van klanken in hun eerste taal nog gaande was, wat zou kunnen interfereren in het leren van een tweede taal. In hoofdstuk 6 werd getest of deze aanname correct was. De zesjarigen werden getest op twee Nederlandse klankcontrasten die varieerden langs akoestische dimensies die vergelijkbaar waren met die van de contrasten gebruikt in de hoofdstukken 2 tot en met 5. De resultaten van hoofdstuk 6 lieten zien dat de aanname terecht was: bij zowel het duurverschil tussen /a/ en /a / in man versus maan, als bij het spectrale verschil tussen de wrijfklanken /s/ en /f/ was de waarneming van de eerste taal bij deze kinderen nog verschillend van de waarneming door volwassenen. Daarnaast leken de resultaten in overeenstemming met het idee dat de ontwikkeling van de waarneming in een eerste taal op die leeftijd plaatsvindt volgens acquired distinctiveness. Conclusie Ruim 40 jaar na het eerste onderzoek naar de vraag of klankwaarneming zich ontwikkelt door acquired distinctiveness of acquired similarity heeft dit onderzoek geprobeerd om direct bewijs te vinden voor één van beide hypotheses. Het directe bewijs dat verzameld werd, was in overeenstemming met de aanname dat de perceptieve gevoeligheid langs een relevante akoestische dimensie ontwikkelt via acquired distinctiveness. Dit gold voor zowel twaalfjarige als volwassen leerders. Bovendien is gebleken dat de perceptieve gevoeligheid van tweede taalleerders voor een bepaald klankcontrast uit een vreemde taal de gevoeligheid van moedertaalgebruikers kan bereiken. Maar voordat leerders zover zijn, is net zoals bij het leren van klankcontrasten in een eerste taal heel veel relevante taalervaring nodig.
184 SAMENVATTING