ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0624

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2014:819

ECLI:NL:CRVB:2015:4913

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:CRVB:2017:228

ECLI:NL:CRVB:2012:BW7542

ECLI:NL:CRVB:2010:BM6743

ECLI:NL:CRVB:2015:238

ECLI:NL:CRVB:2016:4664

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4292

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

ECLI:NL:CRVB:2015:1758

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:CRVB:2017:1042

ECLI:NL:CRVB:2012:BV2849

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:CRVB:2016:1612

ECLI:NL:CRVB:2016:3051

ECLI:NL:CRVB:2015:4258

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:3597, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:CRVB:2017:554

ECLI:NL:RVS:2013:1522

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:CRVB:2011:BU2129

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

ECLI:NL:CRVB:2017:1850

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:CRVB:2017:1803

ECLI:NL:RVS:2017:1997

ECLI:NL:CRVB:2011:BR3572

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

ECLI:NL:CRVB:2014:3289

ECLI:NL:CRVB:2017:1859

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:RVS:2010:BL1854

ECLI:NL:CRVB:2017:1689

ECLI:NL:CRVB:2017:2335

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:CRVB:2017:1097

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:CRVB:2017:246

ECLI:NL:CRVB:2017:73. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 10 november 2011, 11/512 (aangevallen uitspraak)

[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats], (hierna: appellanten)

ECLI:NL:CRVB:2013:2656

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2016:766

ECLI:NL:RVS:2014:3026

ECLI:NL:CRVB:2014:1325

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:CRVB:2017:1708

ECLI:NL:CRVB:2017:610

ECLI:NL:CRVB:2012:BW6565

ECLI:NL:CRVB:2016:1002

ECLI:NL:CRVB:2015:4317

ECLI:NL:CRVB:2015:872

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

ECLI:NL:RVS:2015:3038

ECLI:NL:CRVB:2008:BD3530

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:CRVB:2017:2864

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1875

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2017:1049

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:CRVB:2014:3351

ECLI:NL:CRVB:2014:1620

ECLI:NL:CRVB:2017:1692

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RVS:2012:BY2512

ECLI:NL:CRVB:2015:1003

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2012:BX5879, Meerdere afhandelingswijzen

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 april 2013 in zaak nr. 12/641 in het geding tussen:

ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3477

ECLI:NL:CRVB:2014:2191

ECLI:NL:CRVB:2015:420

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CRVB:2007:BA2284

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1584

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2017:492

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:CRVB:2014:1372

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 september 2008, 07/3262 (hierna: aangevallen uitspraak)

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBSHE:2011:BQ2099

ECLI:NL:CRVB:2006:AY4086

ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2124

ECLI:NL:RVS:2016:1268

Transcriptie:

ECLI:NL:CRVB:2013:CA0958 Instantie Datum uitspraak 22-05-2013 Datum publicatie 27-05-2013 Zaaknummer Formele relaties Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Centrale Raad van Beroep 11/4615 INBURG + 13/962 INBURG Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2011:3426, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan Bestuursrecht Socialezekerheidsrecht Hoger beroep Weigering ontheffing te verlenen van de inburgeringsplicht. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college een nieuw besluit genomen. De Raad acht het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk, nu de onzekere prognose inhoudend een mogelijke verbetering van het functioneren van betrokkene van belang is in het kader van de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 2.8, vierde lid, van het Besluit inburgering, terwijl artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder a van de Regeling inburgering ziet op eventuele aanpassingen in het voorbereidingstraject op het inburgeringsexamen. Het hoger beroep treft daarom doel en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Psychische of lichamelijke belemmering, dan wel verstandelijke handicap? Het medisch advies van 6 januari 2010 voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het is opgesteld door een arts die werkzaam is bij de GGD Rotterdam-Rijnmond. Appellant heeft zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies van 6 januari 2010. Betrokkene heeft de daarin opgenomen conclusies onvoldoende weersproken. Appellant heeft betrokkene dan ook terecht niet ontheven van de inburgeringsplicht. Wetsverwijzingen Wet inburgering 6, geldigheid: 2013-05-22 Wet inburgering 6, geldigheid: 2013-05-22 Besluit inburgering 2.8, geldigheid: 2013-05-22 Regeling inburgering 2.4, geldigheid: 2013-05-22 Regeling inburgering Bijlage 4, geldigheid: 2013-05-22 Vindplaatsen Uitspraak Rechtspraak.nl 11/4615 INBURG, 13/962 INBURG Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2011,

10/2699 (aangevallen uitspraak) Partijen: het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (appellant) [Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene) Datum uitspraak: 22 mei 2013 PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. R.S. Wijling, advocaat, een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Andel. Namens betrokkene is mr. Wijling verschenen. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene, geboren in 1970, heeft de Marokkaanse nationaliteit en woont sinds 2005 in Nederland. 1.2. Naar aanleiding van de stelling van betrokkene dat zij wegens medische omstandigheden niet in staat is het inburgeringsexamen als bedoeld in de Wet inburgering (Wi) te halen, heeft de verzekeringsarts T.J. Elbertsen, werkzaam bij de GGD Rotterdam-Rijnmond, het college bij rapport van 6 januari 2010 geadviseerd. Dit advies is gebaseerd op spreekuurbezoek en medische informatie van de huisarts W.H.A. van Schaik en van de psychiater G. Mirri. Elbertsen komt tot de conclusie dat er bij betrokkene ernstige psychiatrische symptomen zijn, waardoor er op dat moment forse beperkingen bestaan in het persoonlijk en sociaal functioneren van betrokkene. Een scholingstraject acht Elbertsen op dat moment niet mogelijk. De prognose is onzeker. Verbetering lijkt nog altijd mogelijk, nu er geen chronisch psychiatrische aandoening is gediagnosticeerd, betrokkene nog niet als uitbehandeld wordt beschouwd, zij een blanco psychiatrische voorgeschiedenis heeft en zij een relatief jonge leeftijd heeft. Betrokkene wordt daarom in staat geacht binnen een termijn van vijf jaar het inburgeringsexamen te halen. 1.3. Bij besluit van 19 april 2010, gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) heeft appellant betrokkene onder verwijzing naar het rapport van 6 januari 2010 meegedeeld dat zij niet wordt ontheven van de inburgeringsplicht. Het staat betrokkene vrij om over een bepaalde tijd nogmaals advies bij de GGD in te winnen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant binnen vier weken na verzending van die uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van die uitspraak. Hieraan ligt ten grondslag het oordeel van de rechtbank dat een onzekere prognose inhoudend een mogelijke verbetering van functioneren niet een lichte aanpassing is in het voorbereidingstraject als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling inburgering (Ri). 3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.

4. Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, onder mededeling dat daartegen hoger beroep zal worden ingesteld, opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij is het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 maart 2010 herroepen, en op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wi aan betrokkene op medische gronden een ontheffing van de inburgeringsplicht verleend. 5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 5.1. De Raad kan niet meegaan met de stelling van betrokkene dat appellant geen procesbelang meer heeft bij het hoger beroep nu hij haar met het besluit van 1 augustus 2011 heeft ontheven van de inburgeringsplicht. Appellant heeft terecht en verplicht uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 26 november 2009, LJN BK4567) vallen de nummers 24a tot en met 24f van bijlage C bij de Beroepswet niet onder het bereik van nummer 24, zodat het instellen van hoger beroep tegen een besluit genomen op grond van de Wi - opgenomen onder 24f - geen schorsende werking heeft. Dit betekent dat, indien het hoger beroep van appellant slaagt, de grondslag aan dit besluit zal komen te ontvallen en dat besluit vernietigd zal worden. Er is dus geen sprake van vervallen procesbelang. 5.2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wi, zoals dit artikellid luidde tot 1 januari 2013, ontheft het college de inburgeringsplichtige van de inburgeringsplicht, indien die inburgeringsplichtige heeft aangetoond door een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat te zijn het inburgeringsexamen te behalen. 5.2.2. Op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wi kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorzien in nadere regels omtrent de toepassing van het eerste lid. 5.3.1. Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit inburgering (Bi), zoals dit artikellid luidde tot 1 januari 2013, legt de inburgeringsplichtige bij een aanvraag tot ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering, dan wel verstandelijke handicap als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wi, een advies over van een door het college aangewezen onafhankelijke arts, die is ingeschreven in het betreffende register bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg. 5.3.2. Op grond van artikel 2.8, vierde lid, van het Bi kan de ontheffing worden verleend indien redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald. 5.3.3. Het vijfde lid van artikel 2.8 van het Bi bepaalt dat bij regeling van Onze Minister nadere regels kunnen worden gesteld omtrent de verlening van de ontheffing alsmede omtrent het advies, bedoeld in het eerste lid. 5.4.1. Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de Ri bevat het advies, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Bi, in ieder geval een oordeel met betrekking tot het verlenen dan wel het weigeren van de ontheffing van de inburgeringsplicht en, indien van toepassing, noodzakelijke bijzondere examenomstandigheden als bedoeld in artikel 3.2. 5.4.2. Op grond van artikel 2.4, tweede lid, van de Ri, zoals dit artikellid luidde tot 1 januari 2013, adviseert de arts, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Bi, tot ontheffing van de inburgeringsplicht, indien de inburgeringsplichtige: a. aanpassingen in het voorbereidingstraject op het inburgeringsexamen nodig heeft en daarbij niet kan worden volstaan met lichte aanpassingen, of

b. bijzondere examenomstandigheden nodig heeft om het inburgeringsexamen te kunnen behalen en de bijzondere examenomstandigheden, bedoeld in artikel 3.2, hiertoe niet toereikend zijn. 5.4.3. Het derde lid van artikel 2.4 van de Ri bepaalt dat de arts, bedoeld in artikel 2.8, eerste lid, van het Bi, het advies opstelt conform het protocol dat is opgenomen in bijlage 4 bij deze regeling. 5.5. De Raad acht het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk, nu de onzekere prognose inhoudend een mogelijke verbetering van het functioneren van betrokkene van belang is in het kader van de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 2.8, vierde lid, van het Bi, terwijl artikel 2.4, tweede lid, aanhef en onder a van de Ri ziet op eventuele aanpassingen in het voorbereidingstraject op het inburgeringsexamen. Het hoger beroep treft daarom doel en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. 5.6. De Raad leidt uit het samenstel van de onder 5.2.1 tot en met 5.4.3 genoemde bepalingen af dat, indien een inburgeringsplichtige stelt op medische gronden niet in staat te zijn aan de inburgeringsplicht te voldoen, het op de weg van het college van burgemeester en wethouders (hierna: college) ligt om zich te laten adviseren door een door hem aan te wijzen onafhankelijke arts. Hierbij ligt het op de weg van de inburgeringsplichtige om mee te werken aan het door de onafhankelijke arts in te stellen onderzoek en de resultaten daarvan te overleggen aan het college. Ingevolge vaste rechtspraak over de beoordeling van besluiten die berusten op een medisch advies is het vervolgens aan het college om zich ervan te vergewissen dat de aangewezen onafhankelijke arts deskundig is en zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en voorts dat het medisch advies concludent is. Indien aan deze vereisten is voldaan, mag het college zich bij zijn besluitvorming op dit advies baseren. Indien de onafhankelijke arts tot de conclusie komt dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap niet zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald, ligt het op de weg van de inburgeringsplichtige om deze bevindingen gedocumenteerd te weerleggen. 5.7.1. Het advies van 6 januari 2010 van Elbertsen voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het is opgesteld door een arts die werkzaam is bij de GGD Rotterdam-Rijnmond. Deze heeft betrokkene op het spreekuur ontvangen en heeft medische informatie opgevraagd en ontvangen van haar behandelaars. Het advies is voorts inzichtelijk en concludent. 5.7.2. Betrokkene heeft haar stelling dat Elbertsen ten onrechte heeft geconcludeerd dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de psychische belemmering niet zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag tot ontheffing kan worden behaald, onderbouwd met verschillende verklaringen van de psychiater Mirri. Uit deze verklaringen blijkt echter niet dat de prognose van betrokkene op de langere termijn zodanig is dat zij gedurende vijf jaar na de aanvraag niet in staat zou zijn om zich voor te bereiden op het inburgeringsexamen dan wel om dat examen binnen die termijn te behalen. De enkele vermelding dat de prognose op lange termijn onduidelijk is, is onvoldoende om het advies van 6 januari 2010 in twijfel te trekken. 5.7.3. Uit hetgeen is overwogen onder 5.6 tot en met 5.7.2 volgt dat appellant zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op het advies van 6 januari 2010 en dat betrokkene de daarin opgenomen conclusies onvoldoende heeft weersproken. Appellant heeft betrokkene dan ook terecht niet ontheven van de inburgeringsplicht. De Raad zal dan ook, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren. 5.7.4. De Raad wijst er - evenals appellant in het bestreden besluit - op dat het betrokkene vrij staat opnieuw een verzoek om ontheffing in te dienen. In dat geval ligt het opnieuw op de weg van appellant om zich te laten adviseren door een door hem aan te wijzen onafhankelijke arts. Deze arts dient dan bij de beoordeling of redelijkerwijs verwacht mag worden dat de aard en de ernst van de

psychische of lichamelijke belemmering dan wel verstandelijke handicap niet zodanig zijn dat het inburgeringsexamen niet binnen vijf jaar na de aanvraag van de ontheffing kan worden behaald, uit te gaan van een termijn van vijf jaar gerekend vanaf de eerste aanvraag om ontheffing. 5.8. Het besluit van 1 augustus 2011 moet op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding worden betrokken. Met de onder 5.5 vermelde beslissing ontvalt de grondslag aan dit besluit. Om die reden zal het besluit van 1 augustus 2011 worden vernietigd. 6. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep - vernietigt de aangevallen uitspraak; - verklaart het beroep ongegrond; - vernietigt het besluit van 1 augustus 2011. Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J. Brand en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013. (getekend) R.M. van Male (getekend) J.T.P. Pot QH