Take-home toets Thema 4.2.1: Anatomie en fysiologie van de thorax, longen en het respiratoirsysteem 1. Welke van de onderstaande spieren speelt (spelen) een rol bij de ademhaling? a. diafragmaspieren b. grote borstspier c. rechte buikspier 2. Inademing komt tot stand door contractie van o.a. de volgende spieren a. binnenste tussenribspieren en diafragmaspieren b. binnenste tussenribspieren en dwarse buikspieren c. buitenste tussenribspieren en diafragmaspieren d. buitenste tussenribspieren en dwarse buikspieren 3. De zuurstofopname in het bloed vanuit de longblaasjes vindt plaats door middel van a. diffusie b. filtratie c. osmose 4. Welke verandering treedt er NIET op tijdens inspiratie? a. daling van de druk in de longen b. toeneming van de veneuze toevoer naar het rechter atrium c. vergroting van de pleuraholte d. verhoging van de druk in de buikholte 5. Onder residulucht verstaat men de hoeveelheid lucht die a. de longen na een normale inademing nog extra kunnen inademen b. na een maximale uitademing nog in de longen achterblijft c. na een normale uitademing nog in de longen achterblijft d. niet aan de gaswisseling deelneemt 6. De belangrijkste taak van de pleurabladen is het a. beschermen van het longweefsel b. constant houden van de druk in de pleuraholte c. meehelpen bij het ademhalingsmechanisme d. vergroten van de longen in de thorax 7. Bij de regulatie van de ademhaling is het meest belangrijke het a. koolstofdioxidegehalte van de inademingslucht b. koolstofdioxidegehalte van het bloed c. zuurstofgehalte van de inademingslucht d. zuurstofgehalte van het bloed 8. Onder inspiratoire reserve verstaat men de hoeveelheid lucht die a. in de longen achterblijft na een maximale uitademing b. na een normale inademing nog extra ingeademd kan worden c. na een normale uitademing nog extra uitgeademd kan worden 9. Het grootste kraakbeenstuk van de larynx is het a. ringkraakbeen b. schildkraakbeen c. stortklepje - 1 -
10. A. bij een normale ademhalingsbeweging wordt ongeveer 500 ml lucht verplaatst B. de lucht die zich in de alveolen bevindt heeft dezelfde samenstelling als de inademinglucht a. A en B zijn juist b. alleen A is juist c. alleen B is juist d. A en B zijn niet juist 11. Hoe noemt men de lucht die men nog extra kan uitademen na een normale uitademing? a. ademvolume b. expiratoire reserve c. inspiratoire reserve d. vitale capaciteit 12. De ruimte tussen de twee longen noemt men a. mediastinum b. pericardholte c. peritoneaalholte d. pleuraholte 13. Onder vitale capaciteit verstaat men de a. expiratoire reserve + normaal ademvolume + inspiratoire reserve b. expiratoire reserve + normaal ademvolume + residulucht c. inspiratoire reserve + normaal ademvolume d. inspiratoire reserve + residulucht + expiratoire reserve 14. De pleuraholte is gelegen tussen a. de beide longen b. het borstvlies (pleura parietalis) en het longvlies (pleura pulmonalis/visceralis) c. het hart en de longen d. het longvlies en de longen 15. Welke factor heeft GEEN rechtstreekse invloed op het ademhalingscentrum? a. een te hoog koolstofdioxidegehalte in het bloed b. een hoog zoutgehalte van het bloed c. een lage zuurstofspanning van het bloed 16. De normale ademhaling is I abdominaal II thoracaal 17. De dode ruimte van de longen bevat lucht die a. constant van samenstelling is b. in de longen achterblijft na een maximale expiratie c. niet deelneemt aan de gaswisseling 18. Welke spieren spelen GEEN rol bij de ademhalingsbewegingen? a. diafragmaspieren b. halsspieren c. rugspieren d. tussenribspieren - 2 -
19. I De borstkas wordt vergroot waardoor lucht wordt aangezogen: zo ontstaat inademing II De lucht wordt uitgedreven waardoor de borstkas wordt verkleind: zo ontstaat uitademing 20. Functies van het ademhalingsstelsel zijn o.a. afgifte van (1)..vanuit het bloed naar de omgeving en opname van (2). vanuit de omgeving in het bloed a. (1) koolstofdioxide, (2) zuurstof en water b. (1) koolstofdioxide en water, (2) zuurstof c. (1) zuurstof, (2) koolstofdioxide en water d. (1) zuurstof en water, (2) koolstofdioxide 21. Het longvlies is als enige scheiding gelegen tussen de longen en a. de borstkas b. het hart c. het middenrif d. het pleuravocht 22. In de longblaasjes vindt diffusie plaats van koolstofdioxide en a. stikstof en zuurstof b. stikstof, waterdamp en zuurstof c. zuurstof 23. De ingeademde lucht bestaat voor het grootste gedeelte uit a. koolstofdioxide b. stikstof c. waterdamp d. zuurstof 24. Hoe is de luchtdruk buiten het lichaam in vergelijking met de druk in de pleuraholte bij normaal in- en uitademen? a. altijd gelijk aan elkaar b. altijd hoger c. bij inademen hoger, bij uitademen lager d. bij inademen lager, bij uitademen hoger 25. Als men via de mondholte in de trachea wil komen passeert men van buiten naar binnen a. keelholte, strotklepje, valse stambanden en ware stembanden b. keelholte, strotklepje, ware stembanden en valse stambanden c. keelholte, valse stambanden, ware stembanden en strotklepje d. keelholte, strotklepje, keelholte, ware stembanden en valse stambanden 26. Bij een dwarsdoorsnede van de ventrale wand van de trachea ziet men van binnen naar buiten trilhaarepitheel en vervolgens a. bindweefsel, kraakbeen, spierweefsel b. bindweefsel, spierweefsel, kraakbeen c. spierweefsel, bindweefsel, kraakbeen d. spierweefsel, kraakbeen, bindweefsel 27. Welke invloed heeft de luchtledigheid van de pleuraholte op het longweefsel? a. heeft een soort bufferwerking ter bescherming b. voorkomt een te grote uitrekking van de longblaasjes c. voorkomt uitdroging van het longweefsel d. zorgt ervoor dat de longen de bewegingen van de borstwand volgen - 3 -
28. I Bij een diepe inademing zijn alleen de spieren van het middenrif samengetrokken II Bij een diepe uitademing zijn spieren van het middenrif en van de buikwand samengetrokken 29. Wanneer middenrifspieren samentrekken (1).de luchtdruk in de luchtpijp; wanneer de buikspieren samentrekken (2) de luchtdruk in de luchtpijp a. (1) daalt, (2) daalt b. (1) daalt, (2) stijgt c. (1) stijgt, (2) daalt d. (1) stijgt, (2) stijgt 30. Bij inademen spelen de volgende verschijnselen een rol I het samentrekken van de middenrifspieren II het uitrekken van de wand van de longblaasjes 31. De (1) hoofdbronchus vertakt zich tot (2).. kwabbronchiën a. (1) linker, (2) drie b. (1) rechter, (2) drie c. (1) rechter, (2) twee 32. De ademfrequentie in rusttoestand bedraagt ongeveer a. 16 b. 25 c. 30 33. Bij inademing wordt de thorax vergroot door a. contractie van diafragmaspieren b. contractie van inwendige tussenribspieren c. elasticiteit van de longen 34. Het bloed voor de voeding van de longen komt via vertakkingen van de (1). vanuit de (2) bloedsomloop. a. (1) aorta descendens, (2) grote b. (1) aorta descendens, (2) kleine c. (1) arteria pulmonalis, (2) grote d. (1) arteria pulmonalis, (2) kleine 35. Het bloed dat voor de gaswisseling naar de longen stroomt komt via vertakkingen van de (1).vanuit de (2).bloedsomloop a. (1) aorta descendens, (2) grote b. (1) aorta descendens, (2) kleine c. (1) arteria pulmonalis, (2) grote d. (1) arteria pulmonalis, (2) kleine 36. Een laag zuurstofgehalte heeft een.. op het ademcentrum a. geringe invloed b. remmende werking c. sterk stimulerende werking - 4 -
37. Het bloed in het arteriële gedeelte van de cappilairen in de alveolen bevat a. veel koolstofdioxide b. veel zuurstof c. weinig koolstofdioxide 38. Het bloed in het veneuze gedeelte van de cappilairen in de alveolen bevat a. veel koolstofdioxide b. veel zuurstof c. weinig koolstofdioxide 39. In de longblaasjes is de hoeveelheid stikstof die naar het bloed diffundeert..de hoeveelheid stikstof die in tegenovergestelde richting diffundeert a. gelijk aan b. groter dan c. kleiner dan 40. De trilharen aan de binnenzijde van de luchtpijp zorgen voor het a. opvangen van stofdeeltjes uit de ingeademde lucht b. transporteren van slijm met daarin opgenomen stofdeeltjes c. vernietigen van ziekteverwekkende micro-organismen d. verwarmen van de ingeademde lucht 41. In de neusholte vindt geen van de ademlucht plaats a. bevochtiging b. diffusie c. verwarming d. zuivering 42. Als men begint uit te ademen mag men stellen dat de a. alveolaire druk hoger wordt b. arteriele druk lager wordt c. druk in de pleuraholte lager wordt d. veneuze bloedtoevoer naar het hart groter wordt 43. In onderstaande afbeelding zijn schematisch enkele longblaasjes weergegeven I Het bloed bevat bij P meer zuurstof dan bij Q II Het bloed bevat bij P meer koolstofdioxide dan bij Q - 5 -
44. De uitgeademde lucht bevat ongeveer % stikstof a. 8 b. 18 c. 80 45. De uitgeademde lucht bevat ongeveer % CO 2 a. 0,04 b. 0,4 c. 4 d. 40 46. Het inspiratoire reservevolume bedraagt ongeveer a. 30 ml b. 300 ml c. 3000 ml 47. I De vitale capaciteit is het verschil tussen de totale longcapaciteit en de residulucht II Het volume van de dode ruimte bedraagt ongeveer 150 ml I en II zijn juist alleen I is juist alleen II is juist I en II zijn niet juist 48. De onderstaande afbeelding stelt longblaasjes voor met bijbehorende bloedvaten Bloedvat Q is een (1).. en bevat (2)..bloed a. (1) vene, (2) zuurstofarm b. (1) vene, (2) zuurstofrijk c. (1) arterie, (2) zuurstofarm d. (1) arterie, (2) zuurstofrijk 49. Van welke stof is de hoeveelheid in de ingeademde lucht even groot als in de uitgeademde lucht a. CO 2 b. stikstof c. waterdamp d. O 2 50. Bij een aanval van hyperventilatie wordt men geadviseerd in een plastic zak in- en uit te ademen. Hierdoor wordt het a. ademhalingscentrum in het verlengde merg minder sterk geprikkeld b. ademhalingscentrum in het verlengde merg sterker geprikkeld c. koolstofdioxidegehalte van het bloed verlaagd - 6 -