ECLI:NL:RBLIM:2017:466

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:CRVB:2015:4726

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBARN:2006:AV7682

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBNHO:2016:1534

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:CRVB:2017:881

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBLIM:2015:9796

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBMAA:2012:BW2003

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBAMS:2012:BV6463

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:RBLIM:2014:3621

ECLI:NL:RBGEL:2013:6000

ECLI:NL:RBGEL:2016:4672

ECLI:NL:RBAMS:2017:5640

ECLI:NL:RBAMS:2016:3024

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:CRVB:2005:AT2864

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

Wetsverwijzingen Algemene wet bestuursrecht 8:88, geldigheid:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.


ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2014:3543

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBROT:2017:2476

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBOBR:2017:1708

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:CRVB:2017:570

ECLI:NL:RBNNE:2016:2318

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2016:4843, Bekrachtiging/bevestiging

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2017:141

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:RBDHA:2014:5556

ECLI:NL:RBDHA:2017:6306

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:RBGEL:2014:80

ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:RBDOR:2009:BI7963

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:CRVB:2017:172

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

ECLI:NL:CRVB:2017:2863

Transcriptie:

ECLI:NL:RBLIM:2017:466 Instantie Rechtbank Limburg Datum uitspraak 19-01-2017 Datum publicatie 01-02-2017 Zaaknummer Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie AWB - 16 _ 1115u Socialezekerheidsrecht Bodemzaak Eerste aanleg - enkelvoudig Partijen zijn verdeeld over de vraag of al dan niet sprake is van een incidentele stijging van inkomsten die het definitief eindigen van het recht op partnertoeslag rechtvaardigt. De rechtbank oordeelt dat het door verweerder gevoerde beleid (SB1297) past binnen het wettelijk kader van artikel 8 van de AOW. Dit beleid acht de rechtbank in het algemeen ook niet onredelijk en evenmin het - arbitrair - gekozen knikmoment van drie maanden. Het bestreden besluit geeft vervolgens blijk van een correcte beleidstoepassing. Beroep ongegrond. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK limburg Zittingsplaats Roermond Bestuursrecht zaaknummer: AWB/ROE 16/1115 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 januari 2017 in de zaak tussen [eiser], te [woonplaats], eiser (gemachtigde: mr. J.G.M. Spronken), en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder (gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 24 december 2015 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aan eiser toegekende partnertoeslag op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) herzien en beëindigd en het teveel ontvangen bedrag van hem teruggevorderd. Bij besluit van 18 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Eiser is ter zitting verschenen. Hij werd bijgestaan door [naam 2], kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en vergezeld van zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Aan eiser is per 19 maart 2014 een AOW-pensioen toegekend. Omdat de echtgenote van eiser op jonger is dan 65 jaar, is in verband hiermee aan eiser een toeslag op zijn AOW-pensioen toegekend. Sinds 1 maart 2002 is de echtgenote van eiser werkzaam bij [een tuinbouwbedrijf]. Op de partnertoeslag zijn de inkomsten uit arbeid van de echtgenote deels in mindering gebracht. Nadat het verweerder gebleken is dat het inkomen van de partner is gewijzigd en te hoog was om nog recht op toeslag te kunnen doen gelden, is de aan eiser toegekende toeslag herzien over de periode januari 2015 tot en met december 2015 en het ten onrechte ontvangen bedrag van 1.871,89 bruto teruggevorderd. Het recht op toeslag kan volgens verweerder niet meer herleven, gelet op het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de AOW en het door verweerder gehanteerde beleid. 2. Eiser is het niet met verweerder eens. Volgens hem betreft het flexibele inkomsten en moet het recht op de partnertoeslag per november 2015 herleven. 3. De rechtbank oordeelt als volgt. 4. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de AOW heeft de gehuwde pensioengerechtigde, die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag. In het tweede lid, aanhef en onder a, is bepaald dat, in afwijking van het eerste lid op of na 1 januari 2015, geen recht meer ontstaat op toeslag als gevolg van wijziging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid. In het derde lid van artikel 8 van de AOW is bepaald, dat indien het recht op toeslag is geëindigd uitsluitend als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, het recht op toeslag, in afwijking van het tweede lid, kan herleven.

5. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de AOW wordt de volledige bruto-toeslag toegekend voor zolang, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde nihil bedraagt. Ingevolge het tweede lid wordt op de volledige bruto-toeslag in mindering gebracht het inkomen van de echtgenoot van de pensioengerechtigde uit arbeid of overig inkomen, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in artikel 11. 6. Ingevolge artikel 11 van de AOW wordt voor de toepassing van de artikelen 8 en 10 van het inkomen uit arbeid buiten aanmerking gelaten: 1. een bedrag, gelijk aan 15% van het bruto-minimumloon; alsmede 2. voor zover het inkomen uit arbeid meer bedraagt dan het onder 1 bedoelde bedrag, een derde gedeelte van dat meerdere. 7. Verweerder voert beleid over wat als Incidentele stijging van het inkomen moet worden verstaan. Dit beleid is neergelegd in SB1297 en luidt als volgt: Artikel 8, tweede lid, onder a, en derde lid AOW bepalen dat vanaf 1 januari 2015 geen recht op toeslag kan ontstaan als gevolg van een wijziging van het inkomen van de partner van de AOWgerechtigde, tenzij het recht op toeslag is geëindigd als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met een incidentele stijging van het inkomen wordt gedoeld op een stijging van het inkomen die niet permanent is, zoals bij de afkoop van pensioen, het incidenteel meer werken, de ontvangst van een overwerkvergoeding, de ontvangst van een eindejaarsuitkering, de ontvangst van een dertiende of veertiende maand, de ontvangst van een gratificatie in de vorm van een geldbedrag, de ontvangst van een nabetaling en de afname van een fiscale oudedagsreserve. Op basis van deze wetsgeschiedenis hanteert de SVB het volgende beleid. Er is in ieder geval sprake van een incidentele stijging van het inkomen indien als gevolg van een wijziging van het inkomen gedurende maximaal drie maanden achtereen geen recht op toeslag bestaat. Naar aanleiding van een verzoek van de AOW-gerechtigde of een ander signaal neemt de SVB tevens aan dat sprake is van een incidentele stijging van het inkomen in geval van: meerdere incidentele stijgingen achter elkaar, zoals de combinatie van drie maanden overwerk met de afkoop van een pensioen. Er is dan sprake van een incidentele stijging van het inkomen gedurende de periode waarin meerdere incidentele inkomsten worden ontvangen. wisselende inkomsten als gevolg van een arbeidscontract met flexibele uren of een variabele vergoeding. In dat geval neemt de SVB aan dat sprake is van een incidentele stijging van het inkomen indien gedurende maximaal twaalf maanden geen recht op toeslag bestaat als gevolg van de wisselende inkomsten. inkomsten in buitenlandse valuta. De SVB rekent de buitenlandse valuta minimaal een keer per jaar om naar euro's. Indien na deze omrekening het inkomen in euro's is gestegen en de het recht op toeslag eindigt, is sprake van een incidentele stijging van het inkomen indien de wisselkoers weer daalt binnen twaalf maanden na de beëindiging van het recht op toeslag. 8. Niet ter discussie staat de terugvordering van het teveel ontvangen bedrag aan AOW-toeslag. Partijen zijn enkel verdeeld over de vraag of hier al dan niet sprake is van een incidentele stijging van inkomsten die het definitief eindigen van het recht op partnertoeslag rechtvaardigt. 9. De rechtbank stelt voorop dat het door verweerder gevoerde beleid past binnen het wettelijk kader van artikel 8 van de AOW. Dit beleid acht de rechtbank in het algemeen ook niet onredelijk en evenmin

het - arbitrair - gekozen knikmoment van drie maanden. 10. Het bestreden besluit geeft vervolgens blijk van een correcte beleidstoepassing. Hiertoe overweegt de rechtbank allereerst dat in de situatie van de echtgenote van eiser geen sprake is van een stijging van de inkomsten van maximaal drie maanden. Ook is geen sprake van een arbeidscontract met variabele uren of een variabele vergoeding dat herleving van het recht op partnertoeslag rechtvaardigt. De rechtbank stelt onweersproken vast dat de echtgenote van eiser een arbeidscontract heeft met een vast aantal arbeidsuren (18 uur per week, 3.6 uur per dag) met een vaste vergoeding per uur. Dat zij feitelijk veelvuldig een ander aantal uren per week werkt dan contractueel is afgesproken, maakt die constatering niet anders. Hierbij merkt de rechtbank op dat zij met verweerder van oordeel is dat uit het aantal gewerkte uren in 2015 niet kan opmaken dat er enkel sprake was van meer uren als gevolg van seizoenswerk. Gelet ook op de opmerking van de echtgenote van eiseres ter zitting, lijkt het er meer op dat de praktijk is dat zij het jaarrond werkt. 11. Ingevolge artikel 4:84, van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin is de rechtbank niet gebleken. 12. Het beroep is ongegrond. 13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. E.J. Govaers, rechter, in aanwezigheid van mr. W.A.M. Bocken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2017. griffier rechter Afschrift verzonden aan partijen op: 19 januari 2017 Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.