ONDERZOEK De empirische validatie van humanistischgeoriënteerde psychotherapieën: State of The Union 1 Inleiding Begin 2016 verscheen veertien jaar na de eerste editie (Cain & Seeman, 2002) de tweede editie van Humanistic psychotherapies. Handbook of research and practice, ook nu weer onder de hoofdredactie van David Cain. Het boek kan zowat beschouwd worden als de bijbel van het empirisch onderzoek in de psychotherapeutische richtingen die geworteld zijn in de third force van de psychologie. Een belangrijk naslagwerk dus, parallel aan de edities van Bergin and Garfield s Handbook of psychotherapy and behavior change dat een overzicht biedt van het onderzoek over alle therapeutische paradigma s heen (voor de laatste editie, zie: Lambert, 2013). David J. Cain, Kevin Keenan & Shawn Rubin (Eds.) (2016) Humanistic Psychotherapies. Handbook of Research and Practice (2nd ed.). Washington, DC: American Psychological Association. Ook al komen er onder de auteurs van de hoofdstukken heel wat bekende namen voor, toch hebben ook een niet gering aantal jongere auteurs meegewerkt aan het handboek: dertigers en veertigers, door de redactie de vierde generatie genoemd. Daarmee aldus de redactie is de toekomst van de humanistische therapieën in goede handen. Er is overigens een optimistische visie voelbaar door gans het boek heen, die meteen al in het voorwoord als volgt wordt geformuleerd: In fact, as the chapters in this volume attest, the evidence now indicates that humanistic psychotherapies are equivalent or superior to all major therapeutic systems, including cognitive-behavioral therapy (p. XIV). Wat de weergave van de onderzoeksstudies betreft wordt meestal eerst een korte samenvatting gegeven van de onderzoeksoverzichten tot 2000 (zoals voorhanden in de eerste editie), gevolgd door een meer uitvoerige beschrijving van het onderzoek sinds 2000. Het voordeel hiervan is dat er zodoende een afzonderlijk beeld wordt geschetst van wat er tijdens de voorbije vijftien jaren aan onderzoek werd verricht. Typisch voor dit handboek is het feit dat elk hoofdstuk wordt afgerond met een rubriek From research to practice. Daarin worden bepaalde onderzoeksbevindingen vertaald naar de praktijk aan de hand van klinische vignetten, gelardeerd met sessie-excerpten. Dit maakt het handboek levendiger en meer toegankelijk voor de practici. Verder waait er een integratieve wind door het handboek heen: niet enkel een pleidooi voor integratie van de verschillende subrichtingen binnen het persoonsgericht-experiëntiële paradigma, maar tevens een grote openheid voor integratie van ingrediënten uit de andere paradigma s wanneer dit vanuit de noden van de cliënt aangewezen lijkt. Ook in de omgekeerde richting beklemtonen de redactieleden dat veel van onze kernconcepten en klinische werkwijzen in toenemende mate opgenomen worden in thera- 1 Samengevat door Germain Lietaer ONDERZOEK De empirische validatie van humanistisch-georiënteerde psychotherapieën: State of The Union tpep 02/2017 105
peutische benaderingen uit andere paradigma s en dat onze body of knowledge and skills meer en meer een belangrijke plaats gaan innemen in integratieve opleidingen. Inhoud In het eerste hoofdstuk bespreken Mick Cooper en Stephen Joseph de psychologische grondslagen voor de humanistische psychotherapeutische praktijk. Zij betreuren dat de humanistische therapeutische gemeenschap te ver verwijderd is geraakt van de hedendaagse theorievorming en het hedendaagse onderzoek in de psychologie en willen daar iets aan doen door in dit hoofdstuk een drietal van onze psychotherapeutische kernaxioma s opnieuw te belichten vanuit, en te verbinden met, hedendaagse bevindingen van de psychologische wetenschap (voornamelijk de ontwikkelingspsychologie, de positieve psychologie, de persoonlijkheidspsychologie en de sociale psychologie). Zij bespreken de volgende kernvisies: 1. de relationele ontmoeting tussen cliënt en therapeut draagt een krachtig groeibevorderend potentieel in zich; 2. het uitdrukken van en verder betekenis verlenen aan emoties en gevoelens is bijzonder belangrijk in het helpend proces; 3. cliënten helpen meer authentiek in het leven te staan een doel van humanistische psychotherapie bevordert de mentale gezondheid en het existentiële welzijn van mensen. Zij tonen aan dat deze axioma s de wortels van de humanistische boom, zoals zij het formuleren een bijzonder sterke bevestiging vinden in het hedendaagse psychologisch onderzoek. In hoofdstuk 2 richten Michael Lambert en zijn medewerkers Louise Fidalgo en Madeline Greaves zich op de effectiviteit van humanistische psychotherapieën. Zij doen dit op basis van een analyse van wat in de zes edities van Bergin and Garfield s Handbook of psychotherapy and behavior change (van 1971 tot 2013) hierover aan bod gekomen is. Een interessante bijdrage, met een deugddoende conclusie: wanneer een correctie wordt aangebracht voor de invloed van de therapieverbondenheid van de hoofdonderzoeker blijken de humanistische therapieën even werkzaam te zijn als de cognitief-gedragstherapeutische en andere therapievormen. Lambert is dan ook de mening toegedaan dat de humanistische therapieën (meer) erkenning verdienen in de academische departementen van de psychologie en in de politiek van de gezondheidszorg. Hij nuanceert ook wel: zo blijken de humanistische psychotherapieën effectiever voor relationele problemen, terwijl ze iets minder effectief blijken te zijn voor angstproblemen. Het onderzoek wijst ook uit dat een hoger niveau van procesbegeleiding zoals bij focusing, EFT en Gestalttherapie de procesverdieping en de effectgroottes verder doen toenemen. Aansluitend bij zijn overzicht van humanistisch onderzoek laat hij zich kritisch uit over behandelprotocollen waarin meestal bijzonder weinig aandacht besteed wordt aan de rol van de opbouw van de therapeutische relatie (met de rogeriaanse basiscondities als belangrijke ingrediënten), het belang van de persoon van de therapeut en de eigenheid van de individuele cliënt. In de humanistische therapieën is daar wel veel aandacht voor en terecht want het onderzoek toont aan dat de impact van deze factoren zoveel groter is dan de impact van therapiemethodieken op zich! Ten slotte breekt hij nog een lans voor het gebruik van monitoring (zijn stokpaardje) om het resultaat van therapie te verhogen: feedback van de cliënt, vooral bij stagnatie of alarmsignalen in 106 tijdschrift Persoonsgerichte experiëntiële Psychotherapie
de therapie, met het oog op tijdige correctie. Hij ziet dit als een methodiek die zeer goed aansluit bij het humanistische model van collaboratie tussen cliënt en therapeut. In hoofdstuk 3 buigt Heidi Levitt zich over het kwalitatief onderzoek in de humanistische psychotherapie. Zij plaatst hiermee een van de sterktes uit onze benadering op de voorgrond, want inderdaad: in de evolutie naar meer waardering voor kwalitatief proces- en outcome-onderzoek spelen heel wat collega s uit onze richting een belangrijke rol. Ik citeer enkele namen: Angus, Elliott, Fisher, Grafanaki, Greenberg, Hill, Levitt, McLeod, Moustakas, Rennie, Stiles, Timulak. Levitt beschrijft de verschillende types kwalitatief onderzoek en wijst erop dat dit soort publicaties sinds 2000 een enorme vlucht heeft genomen. Het kwalitatief onderzoek biedt verrijkende concrete beschrijvingen van hoe cliënt en therapeut bepaalde processen beleven, hoe zij helpende en storende momenten beleven en daarin dikwijls van elkaar verschillen. Wat het resultaat van therapie betreft, valt op dat cliënten relatief weinig spreken over de reductie van symptomen, maar eerder over de aanvaarding ervan of over het er op een andere manier mee leren omgaan; zij hebben het ook frequenter over het verkrijgen van inzicht en het groeien naar meer zelfaanvaarding, over een beter contact met zichzelf en het leren uitkomen voor eigen noden. Levitt vindt het kwalitatieve psychotherapieonderzoek vooral van belang als inspiratiebron voor de therapeutische praktijk. Het leidt tot een verdere differentiatie van de therapietheorie en levert tips op voor het therapeutisch handelen. Zo beschrijft zij haar eigen onderzoek over het onderscheid tussen vruchtbare en storende stiltes in de therapeutische dialoog en hoe daar als therapeut mee om te gaan. Zij eindigt het hoofdstuk met een oproep een belangrijke rol te blijven spelen in het verder uitwerken van kwalitatieve onderzoeksmethodes en dit type onderzoek meer onder de aandacht te brengen binnen ons beroepsveld. In hoofdstuk 4 en 5 worden twee kernprocessen besproken uit de humanistische psychotherapie, respectievelijk de rol van empathie (Jeanne Watson) en de focus op emotie (Antonio Pascual-Leone en co-auteurs Sandra Paivio & Shawn Harrington). Empathie blijkt de meest krachtige predictor te zijn van therapeutische vooruitgang, en dit binnen alle therapierichtingen: ongeveer 10 % van de outcome-variantie wordt er door bepaald. De auteur gaat ook vrij grondig in op de fysiologische correlaten van het empathische proces, met veel aandacht voor de rol van de spiegelneuronen. In het hoofdstuk over emotie bespreekt Pascual-Leone vijf deelprocessen en het onderzoek dienaangaande die bij het verwerken van emoties belangrijk kunnen zijn, al naargelang het probleem waarmee de cliënt op een bepaald ogenblik te kampen heeft: het zich bewust worden van emotie en het er zich in begeven: getting in touch with what s there; arousal en het ten volle uitdrukken van emotie; emotionele regulatie en zelf-troost; reflectie op emotie en betekenisverlening; emotionele transformatie of het veranderen van emotie met alternatieve emotie. In het praktijkgedeelte van het hoofdstuk geeft hij allerhande tips om de focus op emotie te behouden en te verdiepen. In de hoofdstukken 6 tot 10 worden de voornaamste suboriëntaties van de humanistische psychotherapie afzonderlijk op hun onderzoeksverdien- ONDERZOEK De empirische validatie van humanistisch-georiënteerde psychotherapieën: State of The Union tpep 02/2017 107
sten geëvalueerd: persoonsgerichte therapie (David Murphy & Stephen Joseph), Gestalt-therapie (Philip Brownell), focusing-georiënteerde psychotherapie (Kevin Krycka & Akira Ikemi), existentiële psychotherapie (Meghan Craig, Joël Vos, Mick Cooper, & Edgar Correia) en emotiegerichte therapie (Rhonda Goldman). Zonder meer blijkt uit deze overzichten dat het leeuwenaandeel van onderzoek te vinden is in de persoonsgerichte en de emotion-focused therapie (EFT). Murphy & Stephen getuigen van een revival van het persoonsgericht onderzoek sinds 2000 (vooral in het United Kingdom); zij stellen zich bijzonder integratief op, wijzen op de actuele interesse voor de thematiek meeting at relational depth en presence, en onderlijnen het belang van de positieve psychologie (Joseph & Murphy, 2013) en de literatuur over zelf-determinatie (Ryan & Deci, 2000) als vruchtbare theoretische aanknopingspunten. Goldman beklemtoont eveneens de golf van onderzoek over EFT sinds 2000 en biedt hierover een mooi gestructureerd overzicht (dat in feite veel gelijkenissen vertoont met de deelprocessen van productieve emotionele verwerking, zoals beschreven door Pascual-Leone in hoofdstuk 5). Het is toch indrukwekkend wat deze groep rond EFT in de voorbije twintig jaren heeft verwezenlijkt: zowel kwantitatief RCT onderzoek over specifieke problematieken, als proces-outcome onderzoek waarin hun theorie van emotionele verandering werd getoetst en verder genuanceerd, als procesonderzoek over therapeutische taken, als kwalitatief onderzoek met de klemtoon op case studies. Zoals gezegd is het onderzoek in de drie andere suboriëntaties Gestalt-therapie, focusing-georiënteerde psychotherapie en existentiële psychotherapie eerder schaars. Voor de drie oriëntaties geldt echter dat ze zich ten dele beroepen op het onderzoek dat in de persoonsgerichte en EFT benadering werd gerealiseerd. En terecht, denk ik, want zowel de persoons- en relatiegerichtheid als de focus op emotie en ervaringsgerichte zelfexploratie zijn nu eenmaal gemeenschappelijke kenmerken van deze vijf benaderingen. Wat focusing-oriented therapy (FOT) betreft, valt op dat er sinds 2000 toch heel wat onderzoeksbedrijvigheid is in Japan, en dan vooral microproces-georiënteerd onderzoek (zoals bijvoorbeeld over de impact van clearing a space). Zij vinden het macro-onderzoek over outcome minder belangrijk omdat het verband tussen het experiencing-niveau van de cliënt en het resultaat van therapie ondertussen toch bewezen is. In het hoofdstuk over Gestalt-therapie schetst Brownell de evolutie van deze benadering en distantieert zich hierbij van de werkwijze van Perls uit de jaren zestig (zoals zichtbaar in zijn interview met Gloria). Wat betreft de periode na 2000 beschrijft hij een vijftal Gestalt-specifieke studies, en verwijst hij daarna naar Gestalt-hybridisch onderzoek (zoals EFT, schematherapie) en Gestalt-overlappend onderzoek (zoals mindfulness, ACT, dialectische gedragstherapie) waarin ingrediënten van Gestalt-therapie zijn opgenomen. Het onderzoek in eigen kring is nog schaars, maar hij vermeldt dat er nu een beloftevolle beweging op gang gekomen is tot het creëren van een onderzoekstraditie, met tweejaarlijkse onderzoekscongressen en de financiering van verschillende onderzoeksprojecten. In het hoofdstuk over existentiële psychotherapie bespreken de auteurs eerst de diversiteit van benaderingen in eigen stal. Deze benaderingen kunnen op een aantal dimensies soms sterk van elkaar verschillen; Cooper vermeldt de volgende dimensies: mate van directiviteit; klemtoon op de spontaniteit van de therapeut versus het gebruik van technieken; een fenomeno- 108 tijdschrift Persoonsgerichte experiëntiële Psychotherapie
logisch-descriptieve houding versus een theoriegestuurde beïnvloeding. De auteurs groeperen de benaderingen in drie types: de op-levenszin-georiënteerde therapieën (Frankl en opvolgers), de existentieel-humanistische therapieën (Yalom, Bugental, Schneider e.a.) en de Britse school van existentiële analyse (Van Deurzen e.a.). Over de laatste twee types is er bijna geen empirisch onderzoek verricht. Over de meaning-oriented therapieën zijn er toch een 25-tal studies voorhanden; deze benaderingen zijn meer gestructureerd van aard. Het onderzoek wijst op matig tot grote effecten. De auteurs wijzen echter op de beperkingen van deze onderzoeken: geen follow-up metingen, kleine steekproeven en haast enkel kankerpatiënten. Dan volgt er een deel over therapeutische modaliteiten, met twee hoofdstukken: Partnerrelatie en gezinstherapie (Catalina Woldarsky Menenes & Robert Scuka) en Psychotherapie met kinderen (Dee Ray & Kimberly Jayne). Het treft mij dat er in deze beide domeinen heel wat onderzoek is verricht. Wat partnerrelatietherapie betreft gaat het dan vooral over het onderzoek dat reeds sinds de jaren zestig door Guerney en medewerkers werd uitgevoerd naar Relationship Enhancement (RE) therapie: een vorm van training in relatievaardigheden die zowel preventief als curatief kan toegepast worden (Guerney & Scuka, 2010). Daarnaast heeft Guerney ook een handleiding uitgewerkt voor het werken met gezinnen, Filial Family Therapy (FFT) genaamd. Het gaat hier vooral om het trainen van ouders om problemen in de gezinsrelaties aan te pakken, een psycho-educatief gekleurde training in communicatievaardigheden die mij sterk verwant lijkt aan Gordon s Parent Effectiveness Training. Verder is er het vrij uitgebreide onderzoekswerk van Sue Johnson en Les Greenberg over Emotion-focused therapy for couples (EFT-C), met ook een gezinsversie (EFFT, Emotion-focused family therapy). In het hoofdstuk over therapie met kinderen gaat het haast uitsluitend over Child-centered play therapy (CCPT), een verder uitgewerkte vorm van speltherapie op basis van het gedachtengoed van Axline, Moustakas en anderen (Landreth, 2012; Ray, 2011). Het aantal empirische studies is indrukwekkend. Zo vermelden de auteurs 32 goed gecontroleerde studies sinds 2000, uitgevoerd in zeer verschillende settings en over een brede waaier van problematieken: grensoverschrijdend gedrag, angst en depressie, leerproblemen, relatieproblemen met ouders en leraren, minderwaardigheidsgevoelens, trauma. De effectgroottes zijn zeer bevredigend en de gemiddelde behandelduur bedraagt slechts16 sessies. Hoofdstuk13 (Kevin Keenan en Shawn Rubin) biedt een analyse van het onderzoeksmateriaal over de bijdrage van de therapeut: in welke mate bestaan er verschillen tussen therapeuten en welke zijn de kwaliteiten van een goede therapeut? De auteurs bekijken hierbij ook het onderzoek uit andere dan humanistische therapieën en vinden op dit vlak geen verschillen tussen de oriëntaties. Uit hun analyse komt naar voren dat de factor therapeut een veel grotere rol speelt in de outcome-variantie dan de verschillen tussen therapeutische methodes op zich: kortom, er zijn goede en slechte therapeuten en de verschillen tussen de beste en de minder goede therapeuten zijn soms zeer groot. De verschillen tussen therapeuten zijn het grootst bij therapievormen zonder een strikt protocol, maar ook in geprotocolleerde therapieën is de invloed van de persoon van de therapeut nog driemaal groter dan de verschillen tussen de therapievormen. Wat dan de kwaliteiten van de goede therapeut betreft, bespreken de auteurs de ONDERZOEK De empirische validatie van humanistisch-georiënteerde psychotherapieën: State of The Union tpep 02/2017 109
onderzoeksgegevens in verband met de rogeriaanse grondhoudingen die in vorige hoofdstukken reeds aan bod gekomen zijn, maar richten zich dan vooral op de opbouw van de werkalliantie en de breuken die er zich kunnen in voordoen. Zo blijkt uit onderzoek dat de mate van overeenkomst tussen de cliënt- en therapeutperceptie van de werkalliantie veel hoger correleert met het resultaat van therapie (r =.61) dan de afzonderlijke percepties van cliënt en therapeut. De opbouw van de werkalliantie blijkt dus een co-constructief interpersoonlijk proces te zijn. Dit blijkt verder ook uit het onderzoek over breuken in de werkalliantie en het eventuele herstel ervan. Alliantiebreuken komen frequent voor (gemiddeld in 53 % van de sessies volgens de therapeuten en in 35% van de sessies volgens de cliënten). Episodes waarin alliantiebreuken hersteld worden zijn predictief voor een goede outcome. Het op het spoor komen van de breuken en het er adequaat mee omgaan zijn dus van kritisch belang. De auteurs houden dan ook een vurig pleidooi voor interpersoonlijk proceswerk (Hafkenscheid, 2014; Vanaerschot, Lietaer, & Gundrum, 2008) waarbij ze de flexibiliteit van de therapeut beklemtonen en diens persoonlijke en professionele groei beschrijven als een levenslang proces. Hoofdstuk 14 (David Gonzales) handelt over de impact van cliënt variabelen op het behandelresultaat van therapie. Cliëntkenmerken samen met factoren uit de omgeving van de cliënt vormen veruit de sterkste predictoren van de outcome-variantie: 40 % volgens Lambert. Ook Bohart & Greaves Wade (2013) stellen dat het op de eerste plaats de cliënt is die het resultaat van therapie bepaalt. Centraal hierin is de mate waarin de cliënt zich engageert in het therapeutisch proces. Over welke cliëntkenmerken daarin een rol spelen, vermeldt de auteur heel wat variabelen die in vorige hoofdstukken reeds aan bod kwamen: de intrinsieke gemotiveerdheid van de cliënt, een bevestigende houding naar de therapeut toe, opbouw van een stabiele werkalliantie op basis van samenwerking, eensgezindheid over de doelstelling van de therapie, positieve zij het realistische verwachtingen, een veilige hechtingsstijl, openheid naar zichzelf toe en een hoog ervaringsniveau van zelfexploratie, een productieve verwerking en betekenisontvouwing van emoties. In feite gaat het hier om het zogenaamde Mattheüseffect : de rijken worden rijker, cliënten die het hoogst scoren op deze variabelen boeken het vaakst vooruitgang in therapie. Verder benadrukt de auteur de opkomst van het kwalitatief onderzoek en de stijgende aandacht die hierin wordt besteed aan de beleving van de cliënt. Hij spreekt in dit verband zelfs van een paradigm shift (hetgeen mij wat overdreven lijkt). In het 15de en laatste hoofdstuk brengt David Cain een synthese van alles wat dit onderzoeksoverzicht aan evidence based kennis opgeleverd heeft (op basis van kwantitatief en kwalitatief onderzoek, gevallenstudies, gecontroleerd outcome onderzoek, effectiviteitsonderzoek met voor- en nametingen, proces-outcome onderzoek en intensief procesonderzoek). Hij doet dit aan de hand van 20 kernpremissen. Ook al gaat het hier om een mooie synthese, toch is er nogal wat overlapping tussen de premissen, gaat het meestal om kennis die ons vertrouwd is, en zou een weergave ervan mijn recensie te uitgebreid maken. Ik beperk mij tot vier premissen ter illustratie: 110 tijdschrift Persoonsgerichte experiëntiële Psychotherapie
Premise 1. The client is sufficiently distressed in an area of personally significant relevance, has a desire for help, and willingly seeks professional assistance in the alleviation of problems. [Het belang van goed gemotiveerde cliënten] Premise 6. The therapist engages relevant aspects of his or her self in a congruent manner intended to be in the interest of the client, while avoiding responses that are irrelevant to the client s concerns or have the potential to be harmful. [Een genuanceerde visie op de zelfonthulling van de therapeut] Premise 16. The therapist and client individualize therapy by being collaborative partners in the definition of the client s problems, desired goals, means to achieve those goals, and the development of an optimal therapeutic relationship. [Klemtoon op het zich afstemmen op de uniciteit van elke cliënt en op het belang hierbij van onderlinge samenwerking] Premise 19. The therapist brings forth for the client s consideration any and all personal and professional resources that may be of value to the client. [Een pleidooi voor integratie, pragmatisme en pluralisme in dienst van het zich aanpassen aan de noden van de cliënt] Slotbedenkingen Het is met gemengde gevoelens dat ik dit boek doorworsteld heb. Het is geen pretje 555 pagina s te lezen met in hoofdzaak overzichten van onderzoek (en ten dele overzichten van overzichten ). Maar dit is nu eenmaal het lot van een recensent. Daarnaast kwam ik nogal wat herhaling tegen in een aantal hoofdstukken en miste ik soms een overzichtstabel waarbij je in een oogopslag kunt zien wat er aan onderzoek over een bepaald onderwerp verschenen is. Maar mijn kritische geluiden worden minder relevant wanneer ik bedenk dat het hier niet gaat om een boek dat in één ruk dient uitgelezen te worden, maar om een naslagwerk dat men selectief ter hand neemt met het oog op wat er over een bepaald onderwerp in te vinden is. Een boek dus voor docenten, studenten en therapeuten-in-opleiding die werken aan een publicatie, verhandeling of specialisatieverslag. Een boek zeker ook voor collega s die op professioneel-politiek vlak de empirische validatie van onze therapiebenadering ter harte nemen en verdedigen. In dit verband is dit boek ten zeerste welkom en overtuigend. Samen met een aantal andere overzichtspublicaties van de laatste vijftien jaren beschikken we over een degelijk arsenaal van bewijsmateriaal: Angus et al., 2015; Cain & Seeman, 2002; Cooper, Watson & Hölldampf, 2010; Elliott et al., 2004 en 2013; Lietaer, 2003 en 2016; Norcross, 2011. Meerdere auteurs laten zich optimistisch uit over de onderzoeksbedrijvigheid binnen de humanistische therapieën en spreken van een revival. Wanneer we alle types onderzoek in acht nemen, procesonderzoek incluis, lijkt me dit inderdaad het geval. Maar er zijn ook minpunten: zo is het empirisch onderzoek in het Duitstalig gebied bijna volledig stilgevallen. Het is vooral in het United Kingdom en in onderzoeksgroepen van EFT dat het onderzoek opleeft. Het optimisme van de auteurs heeft ook te maken met de inhoudelijke bevindingen: the facts are friendly, om het met Rogers woorden te zeggen. Zeker wanneer men kijkt naar het Gesamtbild van alle vormen van onderzoek komen de persoonsgericht-experiëntiële therapieën uit de analyses naar voren als voldoende empirisch gevalideerd, niet enkel ONDERZOEK De empirische validatie van humanistisch-georiënteerde psychotherapieën: State of The Union tpep 02/2017 111
qua outcome maar ook qua bevestiging van allerhande aspecten van het veranderingsproces. Veel van wat empirische ondersteuning krijgt (in verband met het belang van de therapeutische relatie en van een experiëntieel exploratieproces), weten wij natuurlijk reeds op basis van eigen klinische ervaring en in die zin zijn de bevindingen meestal niet wereldschokkend, maar we zijn nu eenmaal kinderen van de Verlichting: er wordt empirische bevestiging gevraagd! Toch zijn er ook bevindingen die me opgevallen zijn: - De opbloei van en stijgende waardering voor het kwalitatief onderzoek en de belangrijke rol die auteurs uit eigen huis daarin spelen. - De grotere aandacht voor alles wat te maken heeft met spanningen en breuken in de therapeutische alliantie en het belang van tijdige metacommunicatie erover tussen therapeut en cliënt met het oog op herstel. - Het grote aantal studies over Relationship Enhancement therapie, Emotionfocused couples therapie en Child-centered Play therapie, alle met zeer beloftevolle effectgroottes. - Het telkens weer bevestigd worden van het Dodo Bird Verdict (sinds de eerste publicatie daarover van Luborsky et al. in 1975): alle bona fide behandelvormen, in handen van goed opgeleide therapeuten, doen het ongeveer even goed. De outcome-variantie wordt in veel grotere mate bepaald door de persoon van de therapeut dan door de therapiemethode op zich. Het blijft me dan ook verwonderen dat het RCT-onderzoek zo centraal blijft staan in veel onderzoeksmiddens. Er valt toch zoveel meer te leren uit gedetailleerd proces-outcome onderzoek en meervoudige gevallenstudies (Lietaer, 2003). - Een integratieve openheid voor de verschillende suboriëntaties binnen het persoonsgericht-experiëntieel paradigma, met een pleidooi voor gemengde profielen. De gemeenschappelijke kenmerken komen duidelijk op de voorgrond, zodat we probleemloos kunnen spreken van een State of The Union. Openheid ook voor het sporadisch opnemen van werkwijzen uit andere paradigma s indien deze beter aansluiten bij wat een cliënt op een bepaald moment nodig heeft. Cain ziet ook een grote rol weggelegd voor ons gedachtegoed in de evolutie naar een algemene psychotherapie. In zijn slothoofdstuk schrijft hij: I believe that the core values of relational emphasis and emotion focus of humanistic psychotherapies make them ideally suited to serve as a sound integrative base for all approaches to psychotherapy (p. 522). 112 tijdschrift Persoonsgerichte experiëntiële Psychotherapie
Literatuur Angus, L., Watson, J.C., Elliott, R., Schneider, K. & Timulak, L. (2015). Humanistic psychotherapy research 1990-2015: From methodological innovation to evidence-supported treatment outcomes and beyond. Psychotherapy Research, 25, 330-347. Bohart, A.C. & Greaves Wade, A. (2013). The client in psychotherapy. In M.J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield s Handbook of psychotherapy and behavior change (5th ed., pp. 219-257). New York: Wiley. Cain, D.J. & Seeman, J. (Eds.) (2002). Humanistic psychotherapies: Handbook of research and practice. Washington DC: APA. Cooper, M., Watson, J.C. & Hölldampf, D. (Eds.) (2010). Personcentered and experiential therapies work. A review of the research on counseling, psychotherapy and related practices. Ross-on-Wye: PCCS Books. Elliott, R., Greenberg, L.S. & Lietaer, G. (2004). Research on experiential psychotherapies. In M.J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield s Handbook of psychotherapy and behavior change (5th ed., pp. 493-540). New York: Wiley. Elliott, R., Greenberg, L.S., Watson, J.C., Timulak, L. & Freire, E. (2013). Research on humanistic-experiential psychotherapies. In M.J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield s Handbook of psychotherapy and behavior change (6th ed., pp. 495-538). New York: Wiley. Guerney, B.G., Jr. & Scuka, R.R. (2010). Relationship enhancement: A program for couples (4th ed.). Frankfort, KY: Relationship Press. Hafkenscheid, A. (2014). De therapeutische relatie. Utrecht: De Tijdstroom. Joseph, S. & Murphy, D. (2013). Person-centered approach, positive psychology and relational helping: Building bridges. Journal of Humanistic Psychology, 53, 26-5. Lambert, M.J. (Ed.) (2013). Bergin and Garfield s Handbook of psychotherapy and behavior change (6th ed.). New York: Wiley. Landreth, G. (2012). Play therapy: The art of the relationship (3rd ed.). New York, NY: Routledge. Lietaer, G. (2003). De empirische ondersteuning van experiëntieelhumanistische psychotherapieën: stand van zaken en taken voor de toekomst. Tijdschrift Cliëntgerichte Psychotherapie, 41, 4-25. Lietaer, G. (2016). The research tradition in person-centered/experiential psychotherapy and counseling: A bibliographical survey 1940-2015. Person-centered & Experiential Psychotherapies, 15, 95-125. Luborsky, L., Singer, B. & Luborsky, L. (1975). Comparative studies of psychotherapies: Is it true that Everyone has won and all must have prizes? Archives of General Psychiatry, 32, 995-1008. Norcross, J.C. (Ed.) (2011). Psychotherapy relationships that work (2nd ed.). New York: Oxford University Press. Ray, D.C. (2011). Advanced play therapy: Essential conditions, knowledge, and skills for child practice. New York, NY: Routledge. Ryan, R.M. & Deci, E.L. (2000). Self-determination theory and the facilitation of intrinsic motivation, social development and wellbeing. American Psychologist, 55, 68-78. Vanaerschot, G., Lietaer, G. & Gundrum, M. (2008). Interactioneel proceswerk. In G. Lietaer, G. Vanaerschot, H. Snijders & R.J. Takens (Red.), Handboek gesprekstherapie. De persoonsgerichte experiëntiële benadering (pp. 205-231). Utrecht: De Tijdstroom. GERMAIN LIETAER is emeritus hoogleraar van de KU Leuven, met als onderzoeksdomeinen: cliëntgericht-experiëntiële psychotherapie en procesonderzoek in de psychotherapie. Chair van de World Association for Person-centered and Experiential Psychotherapy and Counseling 2000-2003. Correspondentieadres germain.lietaer@ppw.kuleuven.be ONDERZOEK De empirische validatie van humanistisch-georiënteerde psychotherapieën: State of The Union tpep 02/2017 113