ECLI:NL:CBB:2015:161. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDOR:2010:BO7430

Uitspraak. Wetsverwijzingen Wet dieren, geldigheid: M en R 2015/159. uitspraak COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 december 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:CRVB:2005:AT3000

College van Beroep voor het bedrijfsleven (VV), AWB 13/159, LJN: BZ8475

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBNHO:2014:5324

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBGEL:2015:4920

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RVS:2016:3050

ECLI:NL:CRVB:2014:1035

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBDHA:2015:7030

ECLI:NL:RBNHO:2014:3840

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

ECLI:NL:CRVB:2017:1259

ECLI:NL:RBROT:2014:5233

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119


ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8140

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBROT:1999:AA3765

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

College van Beroep voor het bedrijfsleven Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer AWB 13/901

ECLI:NL:CBB:2016:450. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 15/893

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBAMS:2014:970

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

ECLI:NL:RBDHA:2017:8134

ECLI:NL:RBNNE:2016:4001

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:CRVB:2016:4517

ECLI:NL:RBAMS:2017:2972

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RVS:2016:2861

ECLI:NL:CBB:2014:387. Uitspraak. College van Beroep voor het bedrijfsleven

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBNNE:2015:389

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:7924, Meerdere afhandelingswijzen. Algemene wet bestuursrecht 8:4 Gemeentewet Gemeentewet 83 Kieswet

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBDHA:2016:2510

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBDHA:2016:5723

ECLI:NL:CRVB:2017:1054

ECLI:NL:CRVB:2015:3138

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RVS:2016:2348

ECLI:NL:CRVB:2017:2822

ECLI:NL:CRVB:2017:2487

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

2. Beoordeling. 2.4 Artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo)

ECLI:NL:RBZWB:2016:4850

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:CRVB:2016:2097

ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1071

ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4752 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 09/00638

ECLI:NL:RBDHA:2016:1622

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:CRVB:2014:2564

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

Print deze uitspraak rechtsgebied. Kamer 2 - Milieu - Bestuursdwang / deze uitspraak

1 van :55

Transcriptie:

ECLI:NL:CBB:2015:161 Instantie Datum uitspraak 24-04-2015 Datum publicatie 11-06-2015 Zaaknummer AWB 15/250 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie College van Beroep voor het bedrijfsleven Bestuursrecht Proceskostenveroordeling Voorlopige voorziening Intrekken getuigschrift van vakbekwaamheid niet proportioneel Wetsverwijzingen Wet dieren, geldigheid: 2015-06-11 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak uitspraak COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN zaaknummer: 15/250 11350 uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 april 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen [naam 1], te [plaats], verzoeker (gemachtigde: mr. J.H.A. van der Grinten), en De staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder (gemachtigde: mr. H. Strookman). Procesverloop Bij besluit van 25 februari 2015 heeft verweerder het in artikel 17, tweede lid, van Verordening (EG) nr.1/2005 (hierna: Verordening) bedoelde getuigschrift van vakbekwaamheid van verzoeker

ingetrokken, naar aanleiding van zijn optreden als bestuurder/verzorger van een transport dat is begonnen op 8 december 2014 met het verzamelen en laden van 73 runderen voor de export en voor verzoeker is geëindigd op 24 december 2014, toen hij de runderen in Spanje heeft achtergelaten. Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat het besluit tot intrekking van het getuigschrift van vakbekwaamheid wordt geschorst. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verzoeker is tevens verschenen [naam 2], als medebestuurder/verzorger betrokken bij het eerdergenoemde transport. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen 1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure. 2. Als spoedeisend belang heeft verzoeker aangevoerd dat hij kostwinner is en door het intrekken van het getuigschrift van vakbekwaamheid zijn vak als chauffeur van (lange) veetransporten over de weg niet meer kan uitoefenen. Hij is weliswaar een exportonderneming gestart waarmee hij het transport van runderen per vliegtuig verzorgt, maar daarmee heeft hij nog geen inkomsten gegenereerd. Bovendien is het intrekken van het getuigschrift en het feit dat hij daardoor nu al geruime tijd in de onmogelijkheid verkeert als chauffeur op te treden schadelijk voor zijn reputatie. Naarmate deze situatie langer duurt zal hij in een slechtere concurrentiepositie ten opzichte van andere chauffeurs in deze (niche)branche komen te verkeren. Gelet op deze door verweerder niet weersproken omstandigheden acht de voorzieningenrechter een voldoende mate van spoedeisendheid aanwezig om tot een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit over te gaan. 3.1 Allereerst heeft verzoeker aangevoerd dat het besluit van 25 februari 2015 waarbij zijn getuigschrift van vakbekwaamheid is ingetrokken, onrechtmatig is. Voor de motivering van dit standpunt heeft hij verwezen naar zijn bezwaarschrift. Verzoeker stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat het besluit onzorgvuldig is voorbereid nu hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Het standpunt van verweerder ter zitting dat dit niet noodzakelijk was nu verzoeker voorafgaande aan het besluit gehoord is over de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot het intrekken van het getuigschrift, is volgens verzoeker onjuist. Hij is gehoord in het kader van het voornemen om een boete op te leggen en niet in het kader van de beslissing zijn getuigschrift van vakbekwaamheid in te trekken. Bovendien is in het besluit vermeld dat afgezien is van horen op grond van artikel 4:11, onder a, van de Awb, dat wil zeggen vanwege de vereiste spoed en niet omdat verzoeker al gehoord was. Het valt niet in te zien waarom een ingrijpende beslissing als onderhavige, die een chauffeur die zonder negatieve antecedenten al jarenlang veevervoer verzorgt, brodeloos maakt, dermate spoedeisend is dat zijn visie op de gebeurtenissen die ten grondslag zijn gelegd aan het intrekkingsbesluit niet kan worden afgewacht.

3.2 Ten tweede stelt verzoeker dat de onzorgvuldigheid niet alleen formeel, maar ook materieel van aard is. Het besluit is gestoeld op onjuiste aannames van de feiten; waren zijn verklaringen wel betrokken dan was duidelijk geweest dat verzoeker het slachtoffer is geworden van omstandigheden waar hij part noch deel aan had en dat hij onder de gegeven omstandigheden heeft gedaan wat in zijn vermogen lag om het lijden van de dieren zo veel mogelijk te beperken. Verzoeker wordt ten onrechte verantwoordelijk gesteld voor de in het besluit negatief gekwalificeerde omstandigheden van de door hem vervoerde runderen die hem niet kunnen worden verweten. 3.3 Voorts voert verzoeker aan dat het besluit in strijd met de Verordening is. Aan het besluit ligt een schending van artikel 3 Verordening ten grondslag, maar die bepaling richt zich niet tot de bestuurder/verzorger, maar tot de organisator of vervoerder in de zin van de Verordening. Voor zover verweerder het onder e bepaalde aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, geldt dat verzoeker die norm niet heeft geschonden. Overigens is ook van die bepaling niet de bestuurder/verzorger de normadressaat, maar de organisator/vervoerder. Het besluit miskent voorts de eisen die de Verordening stelt aan de autoriteiten. Uit artikel 22 van de Verordening blijkt dat de autoriteiten bij oponthouden tijdens vervoer een zeer grote verantwoordelijkheid dragen voor het welzijn en de verzorging van de dieren. Met het in beslag nemen van de vrachtwagen is gelet op het bepaalde in artikel 22 van de Verordening de verantwoordelijkheid voor de verzorging van de dieren rechtens over gegaan op de Spaanse autoriteiten en was verzoeker ontslagen was van zijn verplichtingen. Bovendien kregen de bestuurders van de autoriteiten toestemming om naar huis te gaan. Nu geen sprake is van overtreding van de Verordening, mist verweerder de bevoegdheid om het getuigschrift op grond van artikel 26, vijfde lid, van de Verordening in te trekken. 3.4 Als vierde grond voert verzoeker aan dat voor zover wel sprake zou zijn van een door verzoeker gepleegde overtreding, het besluit in strijd is met artikel 3:4 Awb omdat de maatregel van intrekking geen blijk geeft van een evenredige belangenafweging. Artikel 26, vijfde lid, van de Verordening geeft een discretionaire bevoegdheid tot intrekking. Uit niets blijkt dat de omstandigheden waaronder verzoeker de dieren heeft achtergelaten alsmede het zeer zwaarwegend belang van verzoeker om over zijn getuigschrift te kunnen beschikken en het feit dat hij al jaren zonder negatieve antecedenten als bestuurder/verzorger werkt bij de totstandkoming van het besluit is betrokken. Was dat wel gebeurd dan zou in redelijkheid niet tot een intrekking overgegaan zijn. 4. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheid dat verzoeker gehoord is in het kader van een voornemen tot boeteoplegging en niet specifiek in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven op de feiten en omstandigheden die verweerder aan de beslissing tot intrekking van het getuigschrift ten grondslag heeft gelegd, geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. Dit geldt evenzeer voor de verwijzing door verweerder naar artikel 4:11, onder a, van de Awb. Verzoeker is gehoord op 23 februari 2015, twee dagen vóór het besluit van 25 februari 2015, en is daarin in de gelegenheid gesteld zijn visie te geven van de gebeurtenissen die verweerder aanleiding hebben gegeven deze maatregel te treffen. Voor zover door de gang van zaken, inclusief de verwijzing naar 4:11 Awb, een gebrek kleeft aan de voorbereiding van het besluit, de voorzieningenrechter laat dat in het midden, dan kan dat in bezwaar worden hersteld. De stelling van verzoeker dat het besluit is gebaseerd op onjuiste dan wel onjuist gekwalificeerde feiten en omstandigheden geeft evenmin aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. Verzoeker heeft ter zitting alle omstandigheden naar voren kunnen brengen, die voor een voorlopig oordeel van belang zijn. De lezing en waardering van de feiten door verweerder wordt daarbij betrokken. 5. Ter zitting heeft verweerder verduidelijkt dat wordt erkend dat voorafgaand aan en tijdens het transport vele beslissingen zijn genomen en omstandigheden hebben meegespeeld die het transport hebben belemmerd en bemoeilijkt, waardoor de runderen te lang en onder erbarmelijke

omstandigheden zijn vervoerd, die verzoeker niet kunnen worden aangerekend en waarvoor hij niet verantwoordelijk was. Dat de documenten niet aan de gestelde eisen bleken te voldoen en dat door de Marokkaanse autoriteiten, terwijl het transport reeds onderweg was, de eisen voor doorvoer naar - in dit geval - Senegal, zijn verzwaard en het transport in Marokko werd tegengehouden wordt verzoeker niet verweten. Verzoeker wordt wel verweten dat hij, teruggekomen met de runderen vanuit Marokko in Spanje, niet bij de runderen is gebleven, maar op 24 december 204 naar huis is teruggekeerd. De runderen zijn op 26 december 2015 afgemaakt door de Spaanse autoriteiten hetgeen niet aan verzoeker wordt toegerekend maar tot die tijd was het transport niet geëindigd en was het zijn taak er op toe te zien dat de dieren nog de nodige zorg kregen. Op dat punt heeft verzoeker verzaakt, naar het oordeel van verweerder. Daarmee heeft hij artikel 3, aanhef en onder e, van de Verordening overtreden waarin is bepaald dat het verboden is dieren te vervoeren of laten vervoeren op een zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent en dat aan de voorwaarde moet worden voldaan dat het personeel dat met de dieren omgaat, daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid heeft, naar gelang van het geval, en zijn werkzaamheden uitvoert zonder gebruikmaking van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt. Nu verzoeker niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan is het getuigschrift op grond van artikel 26, vijfde lid, van de Verordening ingetrokken. 6. Verzoeker heeft ter zitting betoogd dat de Spaanse autoriteiten hem toestemming hebben gegeven het land te verlaten en de paspoorten hebben teruggegeven. Volgens verzoeker hebben de Spaanse autoriteiten de dieren en de vrachtwagen in beslag genomen en besloten de dieren af te maken. Dat zou pas op 26 december 2014 plaats kunnen vinden en tot die tijd zouden zij de dieren eten en drinken geven. 7. De voorzieningenrechter constateert dat in het verslag van het verhoor van verzoeker van 23 februari 2015 niet is opgenomen dat de Spaanse autoriteiten toestemming zouden hebben gegeven voor vertrek. Volgens het verslag heeft verzoeker verklaard dat hij zijn ingenomen paspoort zonder toestemming heeft teruggenomen, dat hij de sleutels van de vrachtwagen heeft getracht af te geven, maar dat niemand van de aanwezige autoriteiten deze wilde aannemen en dat hij, nadat hij een aantal kleppen had geopend van de vrachtwagen, zodat de dieren gevoerd en gedrenkt konden worden, naar het vliegveld is gevlucht en naar Nederland is vertrokken. Verzoeker heeft ter zitting gesteld dat zijn verklaringen van 23 februari 2015 op het punt van de paspoorten en het vluchten niet juist waren. Hij heeft dit misschien verklaard omdat hij van plan was de paspoorten te pakken en te vluchten, maar het is uiteindelijk niet zo gegaan. Hij heeft gewezen op de verklaringen van de medebestuurder, [naam 2], die zijn relaas, zoals ter zitting naar voren gebracht, bevestigen. 8. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, gelet op het feit dat de verklaring van [naam 2] en de latere verklaring van verzoeker onder meer niet te rijmen zijn met door verzoeker gehandhaafde stelling dat de Spaanse autoriteiten de sleutels van de vrachtwagen niet in ontvangst wilden nemen alsmede gelet op het feit dat de gang van zaken ertoe heeft geleid dat de betreffende Spaanse autoriteiten een aanklacht wegens verwaarlozing van dieren hebben ingediend bij het provinciaal parket van Cadiz, er vanuit mogen gaan dat verzoeker geen toestemming had van de Spaanse autoriteiten om te vertrekken en de runderen achter te laten. In hoeverre het achterlaten van de runderen op 24 december 2014 tot 26 december 2014 een aan verzoeker toerekenbare overtreding van artikel 3 van de Verordening oplevert, leent zich, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet voor een voorlopig oordeel vanwege de complexiteit van de zaak. De betekenis van de verscheidenheid aan beslissingen die van invloed zijn geweest op het verloop van het transport en de daarbij betrokken instanties voor de mate waarin het handelen van verzoeker een aan hem toerekenbare overtreding van de Verordening oplevert, kan in het kader van deze procedure onvoldoende worden vastgesteld. 9. In verband met de vierde bezwaargrond, zoals weergegeven in 3.4, overweegt de

voorzieningenrechter als volgt. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het intrekken van het getuigschrift slechts als opvoedkundige maatregel is bedoeld om verzoeker zo te dwingen de aan de verkrijging van een nieuw getuigschrift verbonden cursus (van één dag) te volgen. Verzoeker heeft reeds contact heeft gehad met de exameninstantie (het CCV van het CBR) en hem is gebleken dat het CCV, gelet op de door verweerder genomen maatregel waar zij door verweerder van op de hoogte zijn gesteld, weigert om verzoeker een examen te laten afleggen voordat de juridische procedure (bezwaar en eventueel beroep) zijn afgerond. Verweerder heeft gesteld het niet zijn macht te hebben om daar verandering in te brengen omdat het CCV daarin zelfstandig beslissingen neemt. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan de intrekking van het getuigschrift, gelet op de onduidelijkheid over het verwijt dat verzoeker kan worden gemaakt en de verstrekkende gevolgen van de intrekking alsmede hetgeen verweerder met de intrekking beoogd heeft, niet in stand blijven. 10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het primaire besluit van 25 februari 2015 tot 6 weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. 11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op 980,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van 490,- en een wegingsfactor 1). Beslissing De voorzieningenrechter: - schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar; - draagt verweerder op het betaalde griffierecht van 167,- aan verzoeker te vergoeden; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van 980,-. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015. w.g. M. van Duuren w.g. A.G.J. van Ouwerkerk