Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt in de jaren 70

Vergelijkbare documenten
Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt

Bijlagen hoofdstuk 4 Arbeidsdeelname Maurice Gesthuizen

Allochtonen op de arbeidsmarkt

V erschenen in: ESB, 83e jaargang, nr. 4149, pagina 344, 24 april 1998 (datum) De arbeidsmarkt voor informatici is krap en zal nog krapper worden.

1 Inleiding: de metamorfose van de arbeidsmarkt

Werkgelegenheidsonderzoek 2010

ECONOMISCHE MONITOR EDE 2015 I

Werkgelegenheidsonderzoek 2011

Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt

x Verandering t.o.v. voorgaand jaar Totaal

Brussels Observatorium voor de Werkgelegenheid

Samenvatting Twente Index 2016

Aantal werkzoekenden en WW-uitkeringen verder gestegen in februari

FORUM Monitor Allochtonen op de arbeidsmarkt: effecten van de economische crisis 2 e kwartaal 2009

CBS: Meer werkende vrouwen op de arbeidsmarkt

Regionale Arbeidsmarkt Informatie Limburg update juni 2013

Highlights Regio in Beeld Arbeidsmarktregio Amersfoort

Resultaten conjunctuurenquête 1 e halfjaar 2015

Highlights Regio in Beeld Arbeidsmarktregio Gorinchem

Beroepsbevolking 2005

Zzp ers in de provincie Utrecht Onderzoek naar een groeiende beroepsgroep

Barometer Arbeidsmarkt Regio Achterhoek (BARA) April 2011

Facts & Figures Utrecht

JONGE MOEDERS EN HUN WERK

Geen tekort aan technisch opgeleiden

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Vooral minder banen in industrie en zakelijke dienstverlening

Juli 2012 Bijna WW-uitkeringen Meer werkzoekenden (NWW) dan een jaar geleden

Facts & Figures Utrecht

Resultaten Conjunctuurenquete 1e helft 2014

Aantal werkzoekenden en WW-uitkeringen opnieuw toegenomen

CBS-berichten: Veranderingen in de arbeidsparticipatie in Nederland sinds 1970

Arbeidsmarktanalyse HCA Noord-Brabant

Flashraming CBS: export zorgt voor economische groei

Verandering in de frequentie van het gemengde huwelijk

Trends in beroepsniveau en opleidingsniveau op de Nederlandse arbeidsmarkt

Vacatures in de industrie 1

Aantal werkzoekenden en aantal WWuitkeringen

Ontwikkeling werkgelegenheid en werkloosheid 2003

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Vooral opwaartse bijstelling overheidsconsumptie. Kwartaal-op-kwartaalgroei 0,6 procent

April 2012 Minder niet-werkende werkzoekenden (NWW) Aantal WW-uitkeringen opnieuw licht gedaald

Resultaten Conjuntuurenquete 2018

Crisismonitor Drechtsteden juni 2010 (cijfers tot en met april 2010)

Demografie van de Nederlandse beroepsbevolking

Notitie Aan. Doel en opzet. Totaalbeeld. Jan Kees Boon. Sectorcommissie Boomkwekerijproducten. Agendapunt 10, vergadering d.d.

Buitenlandse arbeidskrachten en vraag en aanbod op de arbeidsmarkt van Curaçao.

1e Kwartaal BRC Groep Spanning Typering

5.6 Het Nederlands hoger onderwijs in internationaal perspectief

Arbeidsmarktanalyse HCA Noord-Brabant

Economische monitor. Voorne PutteN 5 GEMEENTEN. 6 e editie. Opzet en inhoud

Stijging werkloosheid vlakt af door terugtrekken jongeren

Aantal werkzoekenden en aantal WWuitkeringen

Prognose arbeidsmarktontwikkeling als gemiddeld jaarlijks percentage van de werkgelegenheid in 2014.

Employability in Nederland

Meer ouderen langer werkzaam

Economie groeit met 0,7 procent

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Economie groeit 1,4 procent in Beperkte opwaartse bijstelling economische groei 2004

CBS: Lichte toename werkenden, minder werklozen

Vrouwen op de arbeidsmarkt

Analyse instroom

Highlights Regio in Beeld Arbeidsmarktregio Rijk van Nijmegen

Centraal Bureau voor de Statistiek. Persbericht. Economie 0,7 procent gekrompen

De 50-plussers op de Limburgse arbeidsmarkt

Aantal werkzoekenden en aantal WWuitkeringen

Facts & Figures Zeeland

WW ers vaker aan het werk

Mei 2012 Minder niet-werkende werkzoekenden (NWW) Aantal WW-uitkeringen iets afgenomen

CBS: Meer mensen aan het werk, vooral jongeren

Kwartaaloverzicht arbeidsmarkt 2005/2

Regionale economische prognoses 2016

De jonge uitkeringstrekkers ten laste van de RVA

Arbeidsmarktanalyse HCA Noord-Brabant

Aantal werkzoekenden daalt in augustus met 8.400

(65%) Totaal Mannen Vrouwen. Totaal jaar jaar

September Vrijwel evenveel WW-uitkeringen als in augustus

Nieuwsflits Arbeidsmarkt. Januari 2013

Facts & Figures Achterhoek

Resultaten Conjunctuurenquete 2014

Kwartaalrapportage Arbeidsmarkt Breda 2009

Economie groeit met 0,1 procent, 46 duizend banen minder

Bijlage 4 Aan: portefeuillehoudersoverleg REO d.d Betreft: Aanalyse economische ontwikkelingen Voorne-Putten

Highlights Regio in Beeld Arbeidsmarktregio Zeeland

De arbeidsmarkt in Holland- Rijnland vanuit economisch pespectief

Een halve eeuw arbeidsmarkt. 14 december 2018 Paul de Beer, Wieteke Conen

Persbericht. Economie verder gekrompen. Centraal Bureau voor de Statistiek. Uitvoer blijft groeien. Minder investeringen

Mei Economische Barometer Weerterland en Cranendonck. Verwachting voor 2010 en 2011

M Beperkte groei werkgelegenheid in het MKB

Arbeidsmarkt Drenthe. Uitdagingen voor werkgevers. Erik Oosterveld Arbeidsmarktadviseur. 8 november 2018

Facts & Figures Drenthe

Highlights Regio in Beeld Arbeidsmarktregio Gooi en Vechtstreek

M Vooral anders. De kwaliteit van het personeel van de toekomst. Frans Pleijster

Economische monitor. Voorne PutteN 5 GEMEENTEN. 5 e editie. Opzet en inhoud. Deze factsheet is de vijfde editie van de

Maart 2012 Niet-werkende werkzoekenden (NWW) gedaald Minder WW-uitkeringen

Barometer Arbeidsmarkt Regio Achterhoek (BARA) Juni 2011

Dordrecht in de Atlas 2013

Mannen geven veel vaker leiding dan vrouwen

Resultaten Conjuntuurenquête jaar 2015

De match tussen mens en machine

Factsheet arbeidsmarkt Overijssel (bijlage bij Investeringsvoorstel Iedereen in Overijssel doet mee )

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1a 2513 AA Den Haag

Highlights Regio in Beeld Arbeidsmarktregio Zuid-Kennemerland en IJmond

Transcriptie:

A. de Grip* Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt in de jaren 70 De sectorale samenstelling van de werkgelegenheid verandert doorlopend vanwege verschuivingen in de vraag naar goederen en diensten. Hierdoor ontstaan eveneens veranderingen in de beroepenstructuur van de samenleving. Naast verschuivingen in de vraag naar eindprodukten kunnen ook veranderingen in de produktietechniek en -organisatie van invloed zijn op de beroepenstructuur. In dit artikel zal nader worden ingegaan op de verschuivingen die zich hebben voorgedaan in de beroepenstructuur. Centraal daarin staat de vraag welke beroepsklassen de afgelopen jaren het sterkst in omvang zijn toeof afgenomen, de zgn. occupational winners & losers.1 Daarbij is gebruik gemaakt van gegevens uit de Volkstelling 1971 (VT71) en van cijfers uit de onlangs gepubliceerde Arbeidskrachtentelling 1981 (AKT 81).2 Inleiding Verschuivingen in de vraag naar arbeidskrachten impliceren vaak ook veranderingen in de opleidingsstructuur van de vraag op de arbeidsmarkt. Om hierin enig inzicht te krijgen, zal worden gekeken naar het opleidingsniveau van arbeidskrachten in resp. de sterkst gegroeide en ingekrompen beroepsklassen.3 Daarbij blijkt dat arbeidskrachten, werkzaam in de sterk gegroeide beroepsklassen relatief hoog zijn opgeleid. Men kan zich afvragen of dit laatste het gevolg is van het relatief hoge opleidingsniveau dat voor deze beroepen altijd al vereist was, of dat dit hoge opleidingsniveau voortvloeit uit het verhogen van de aanstellingseisen in deze beroepsklassen. Geprobeerd zal worden hierin enig inzicht te krijgen. Cijfers voor de periode na 1981 zijn jammer genoeg nog niet gepubliceerd. Ongetwijfeld zijn de mutaties in de sectorale en beroepsstructuur van de werkende bevolking ook na 1981 aanzienlijk geweest. In een aantal gevallen zal het daarbij gaan om voortzettingen van de in de hier onderzochte periode waargenomen trends. Echter, bij enkele specifiek kwartaire beroepsklassen (leer * Drs. A. de Grip is werkzaam bij de vakgroep algemene economie aan de economische faculteit van de Vrije Universiteit. Met dank aan G.P. Janssen (doctoraalstudent economie) voor zijn hulp bij het verwerken van de gegevens en aan drs. A.W.F. Corpeleijn, dr. H. van Hulst en dr. J.M. Theeuwes voor hun commentaar op een eerste versie van dit artikel. krachten, sociale hulpverleners, e.d.), die tot de grootste winners van de jaren zeventig behoren, is er de laatste paar jaren ongetwijfeld een duidelijke kentering in de werkgelegenheidsontwikkeling opgetreden. Aan het eind van dit artikel zal verder worden ingegaan op de gevolgen van een dergelijke trendbreuk in de werkgelegenheidsontwikkeling voor het functioneren van de arbeidsmarkt. De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst zal een summiere schets worden gegeven van de sectorale werkgelegenheidsontwikkelingen in de naoorlogse periode, om daarmee enigszins het kader te schetsen, waarbinnen de groei en inkrimping van beroepsklassen zich afspeelt. Daarna zal worden ingegaan op de centrale vraag van dit artikel: Welke beroepsklassen zijn de occupational winners & losers van de jaren zeventig? Daarbij zal zowel naar de absoluut, als naar de procentueel het meest gegroeide of ingekrompen beroepsklassen worden gekeken. Bovendien zal aandacht worden besteed aan het opleidingsniveau van de in deze beroepsklassen werkzame personen en worden geprobeerd een antwoord te geven op de vraag in hoeverre het relatief hoge opleidingsniveau van de het meest gegroeide beroepsklassen een intrinsiek kenmerk van deze beroepen is, of het gevolg is van verhoogde aanstellingseisen. Tot slot zal, zoals gezegd, worden ingegaan op de arbeidsmarktconsequenties van het overheidsbeleid waardoor de werkgelegenheidsontwikkeling de laatste paar jaren in enkele Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1 41

Winnaars en verliezers specifiek kwartaire beroepen, die in de onderzochte periode tot de grootste occupational winners behoorden, drastisch werd omgebogen. Verschuiving sectorale werkgelegenheid De verschuiving van de werkgelegenheid in de primaire en secundaire sector naar de tertiaire en vooral ook de kwartaire sector is de meest in het oog lopende verandering in de afgelopen decennia. Echter ook binnen deze vier sectoren vallen er sterk uiteenlopende ontwikkelingen te constateren. Tabel 1 geeft een beeld van de ontwikkeling van het aandeel van 14 verschillende sectoren in de totale werkgelegenheid in Nederland. Deze cijfers illustreren het trendmatig teruglopen van het aandeel van de primaire sectoren in de totale werkgelegenheid en de groei van tertiaire en kwartaire bedrijfstakken. Het aandeel in de totale werkgelegenheid neemt echter niet in alle dienstverlenende sectoren toe. Bij de reparatiebedrijven daalt het werkgelegenheidsaandeel, terwijl het aandeel van de heterogene sector transport/ communicatie stabiel blijft. Het aandeel van de bouwsector in de werkgelegenheid stijgt tot 1970 en neemt daarna af. Hetzelfde patroon doet zich voor in de metaalindustrie. Andere industriële sectoren, zoals de textiel-, kleding-, en schoeiselindustrie en de voedings- en genotmiddelenindustrie hebben een sterk teruglopend aandeel in de totale werkgelegenheid. De (petro)chemische sector is daarentegen de enige industriële bedrijfstak met een toenemend werkgelegenheidsaandeel, hoewel ook hier de groei na 1970 stagneert. Occupational winners & losers 1971-1981 De vraag welke beroepsklassen de afgelopen jaren het sterkst in omvang zijn toe- of afgenomen kan zoals gezegd slechts worden beantwoord voor de periode tot 1981, vanwege het nog niet beschikbaar zijn van gegevens over de meest recente jaren. Bij de vergelijking van de cijfers uit de VT 71 met die van de AKT 81 is uitgegaan van een opdeling van de werkzame personen naar beroepsklasse (2-cijfercode). Er zijn ook meer gedetailleerde gegevens bekend van de ontwikkeling naar beroepsgroepen (3-cijfercode). Bij een dergelijke opdeling hebben verschillende beroepsgroepen echter een vaak erg geringe omvang, waardoor de statistische betrouwbaarheid van de mutaties klein is. Om deze reden is niet voor deze verdergaande opdeling gekozen. Wel zal indien de werkgelegenheidsontwikkelingen binnen een beroepsklasse nogal uiteenlopen worden aangegeven welke beroepsgroepen (3-cijfercode) binnen een sterk toe- of afgenomen beroepsklasse (2-cijfercode) voor deze stijging of daling verantwoordelijk zijn. De indeling in beroepsklassen is natuurlijk enigszins arbitrair. Met name beroepsklassen als administratieve functies n.e.g. (n.e.g. = niet eerder genoemd) en arbeiders n.e.g. zijn minder bevredigend. Maar ook verschillende andere beroepsklassen hebben een duidelijk heterogeen karakter. Bovendien zijn er belangrijke verschillen in omvang tussen de verschillende beroepsklassen. Het is evident dat Tabel 1. Procentueel aandeel van bedrijfstakken in totale werkgelegenheid Sector 1950 I960 1970 1980 1983 Landbouw/visserij 15,4 11,1 7,0 5,8 6,0 Delfstoffenwinning 1,4 1,4 0,4 0,1* 0,1* Textiel/schoeiselindustrie 6,7 5,6 3,4 1,4 1,0 Voeding/genotsmiddelenindustrie 5,5 5,0 4,3 3,6 3,6 Olieraffinage/chemische industrie 1,7 2,4 2,8 2,6* 2,7* Metaalindustrie 8,2 9,5 10,1 9,0 8,4 Overige industrie 5,0 5,1 5,0 4,1 3,7 Bouwnijverheid 8,1 9,0 10,8 9,3 7,3 Openbare nutsbedrijven 0,9 0,9 0,9 0,9 1,0 Handel/horeca 14,4 15,5 17,6 18,1 17,8 Reparatiebedrijven 1,9 2,1 2,4 1,5 1,4 Transport/communicatie 7,0 7,1 6,5 6,7 6,9 Overige diensten 13,1 13,6 16,7 22,1 23,9 Overheid 10,4 11,7 12,1 14,9 16,1 * Aardoiiewinning valt nu onder Olieraffinage/chemische industrie. Bron: CBS (Nationale Rekeningen). 42 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1

Arbeidsmarkt de ranglijsten van de beroepsklassen met de grootste absolute mutaties worden beïnvloed door deze verschillen in om vang. Daarnaast zullen ook verschillen in heterogeniteit van de beroepsklassen van invloed zijn op de ranglijsten. Groeiende beroepen Welke beroepen zijn de occupational winners & losers tussen 1971 en 1981? Tabel 2 geeft een ranglijst van de twaalf beroepsklassen waarin de toename van de werkgelegenheid tussen 1971 en 1981 absoluut gezien het grootst is geweest. De top vijf wordt gevormd door een drietal kwartaire beroepsklassen leerkrachten, genees- en verpleegkundigen en sociale wetenschappers,maatschappelijk werkers e.d. en twee min of meer tertiaire beroepsklassen: diverse administratieve beroepen en boekhouders en kassiers. De enige twee beroepsklassen op de winnerslijst die grotendeels tot de industriële sector kunnen worden gerekend zijn de beroepsklasse ingenieurs, tekenaars en verwante technici op de achtste plaats en de beroepsklasse monteurs en reparateurs e.d. op de twaalfde plaats. Tabel 2. Grootste occupational winners gemeten in absolute aantallen 1971-1981 Beroepsklasse Toename aantal werkzame personen absoluut procent. 1. Leerkrachten 108 400 69,1 2. Admin. functies n.e.g. 105 200 34,6 3. Genees-en verpleegkundigen e.d. 87 600 61,9 4. Boekhouders, kassiers e.d. 70 000 33,9 5. Sociale wetenschappers, -hulpverleners e.d. 53 000 135,9 6. Huisbewaarders, schoonmaakpers. 50 000 74,0 7. Huish. en verzorgend personeel n.e.g. 45 700 36,5 8. Ingenieurs, tekenaars, en verwante technici 44 900 33,5 9. Winkelbedienden e.d. 34 000 15,9 10. Beleidsvoerende en hogere leidinggevende functies (excl. openbaar bestuur) 27 200 26,0 11. Koks, kelners, buffetbedienden 26 700 33,0 12. Monteurs, reparateurs e.d. 20 400 12,9 De totale toename van het aantal werkenden in deze twaalf sterkst gegroeide beroepsklassen bedroeg 673 000. Dit is meer dan het dubbele van de per saldo ( netto ) werkgelegenheidsgroei in Nederland (tussen 1971-1981: 318 000). Binnen twee beroepsklassen op deze winners-lijst lopen de werkgelegenheidsontwikkelingen sterk uiteen. Zo komt de toename van het aantal werkenden in de beroepsklasse huishoudelijk en verzorgend personeel geheel voor rekening van de min of meer kwartaire beroepsgroep verzorgend personeel: + 64 300. Daartegenover stond een daling van de werkgelegenheid in de beroepsgroep huishoudelijk personeel: 18 700. De beroepsklasse winkelbedienden e.d. groeide louter door de toename van de beroepsgroep winkelbedienden: -f 38 400. Hiertegenover stond een daling van het aantal werkenden in de beroepsgroep straat- en marktverkopers: 4500. Een belangrijk deel van de werkgelegenheidsgroei in de jaren zeventig kan worden toegeschreven aan de drie kwartaire beroepsklassen op deze winners-lijst. Samen met de eveneens tot de kwartaire sector te rekenen beroepsgroep verzorgend personeel bedroeg de stijging van het aantal werkenden in deze kwartaire beroepen 313 300. Dit betekent dat zonder de groei van de werkgelegenheid in deze kwartaire beroepen de totale werkgelegenheid in Nederland in de jaren zeventig vrijwel niet zou zijn toegenomen. De groei van de verschillende tertiaire beroepsklassen duidt enerzijds op een toenemende vraag naar bepaalde diensten (bijv. zakelijke dienstverlening en horeca) en anderzijds op een relatieve toename van het niet bij de directe produktie betrokken zgn. overhead -personeel. De groei van de industriële beroepsklassen zal ongetwijfeld voor een belangrijk deel het gevolg zijn van veranderingen in het produktieproces vanwege technische ontwikkelingen, daar de totale werkgelegenheid in de industrie niet is toegenomen. Als we kijken naar de beroepsklassen met de grootste procentuele stijgingen van het aantal werkzame personen, zien we een ander beeld (zie tabel 3). De grootste relatieve toename van het aantal werkenden heeft zich voorgedaan bij de (kleine) beroepsklasse bedrijfsleiders horeca, gevolgd door de eveneens kleine beroepsklasse beroepssportlieden. Op de derde plaats staat de eerste meer omvangrijke beroepsklasse sociale wetenschappers, -hulpverleners e.d. Op deze lijst van de snelste relatieve groeiers zien we ook de middelgrote beroepsklasse statistici, systeemanalisten e.d., en wel op de zesde plaats (zie tabel 3). De stijging Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1 43

Winnaars en verliezers Tabel 3. Grootste occupational winners (procentueel gezien) 1971-19814 Beroepsklasse Toename aantal werkzame personen absoluut procent. 1. Directeuren/bedrijfsleiders horecabedrijven 8 300 197,6 2. Beroepssportlieden, trainers e.d. 6 000 136,4 3. Sociale wetenschappers, -hulpverleners e.d. 53 000 135,9 4. Auteurs, journalisten e.d. 9 200 116,5 5. Juristen 7 600 110,1 6. Statistici, systeemanalisten e.d. 18 400 102,8 7. Economen 6 200 82,7 8. Accountants 6 200 78,5 9. Huisbewaarders, schoonmaakp ersoneel 50 000 74,0 10. Directeuren/bedrijfsleiders detailhandel 4 900 70,0 11. Leerkrachten 108 400 69,1 12. Telefonisten, telegrafisten e.d. 6 900 57,0 van het aantal werkenden in deze beroepsklasse deed zich louter voor bij de high-tech -beroepsgroepen systeemanalisten en automatiseringsdeskundigen (4-11 000) en programmeurs e.d. (+ 7800). Daarnaast is ook de sterke toename van het aantal werkenden in een aantal academische beroepen - juristen, economen en accountants opvallend. Het is eveneens opmerkelijk dat op deze lijst geen enkel industrieel en ook geen niethoger geschoold administratief beroep voorkomt. Slechts een drietal beroepsklassen komt op beide winners-ranglijsten voor: leerkrachten (resp. een eerste en een elfde plaats), sociale wetenschappers, -hulpverleners e.d. (resp. een vijfde en een derde plaats) en huisbewaarders, schoonmaakpersoneel (resp. een zevende en een negende plaats). Krimpende beroepen Laten we nu eens een blik werpen op de losers van de jaren zeventig. Tabel 4 geeft aan in welke beroepsklassen de werkgelegenheid absoluut gezien het sterkst is teruggelopen. De grootste werkgelegenheidsverliezen blijken te hebben plaatsgevonden bij de beroepsklassen overige arbeiders (bouwvaksjouwers, havensjouwers, reinigingsambtenaren n.e.g.), textielarbeiders, zelfstandige landbouwers, toezichthoudend produktiepersoneel, bouwvakarbeiders en machinale metaalbewerkers. Buiten de landbouw en industriële sector zijn de belangrijkste beroepsklassen met een afnemende werkgelegenheid: vliegtuigen scheepsofficieren, vertegenwoordigers en toezichthoudend administratief personeel (zie tabel 4). In de twaalf beroepsklassen van deze loserslijst trad in totaal een daling van het aantal werkenden op van 248 000. Bij de beroepsklasse gereedschapmakers, machinale metaalbewerkers is het verloop in de tijd nogal opvallend. In de periode 1971-1975 was er nog sprake van een toename van het aantal werkzame personen. Pas daarna trad er een geleidelijke daling op. Als we kijken naar de werkgelegenheidsontwikkelingen op beroepsgroepniveau binnen de verschillende beroepsklassen valt op dat meer dan de helft van de daling van het aantal werkenden in de beroepsklasse overige arbeiders zich voordeed bij de beroepsgroep wegenbouwarbeiders, grondwerkers en bouwvaksjouwers, n.e.g.: 28 500. De daling van de werkgelegenheid in de beroepsklasse loodgieters e.d. was verhoudingsgewijs het grootst in de beroepsgroepen plaatwerkers ( 4700), constructiewerkers ( 11 600) en Tabel 4. Grootste occupational losers gemeten in absolute aantallen 1971-1981 Beroepsklasse 1. Overige arbeiders (sjouwers e.a.) 2. Kleermakers, naaisters, stoffeerders 3. Toezichthoudend/ leidinggevend produktiepersoneel 4. Loodgieters, lassers, constructiewerkers 5. Metselaars, timmerlieden e.d. 6. Spinners, wevers, textielververs 7. Zelfstandige land- en tuinbouwers 8. Gereedschapmakers, machinale metaalbewerkers e.d. 9. Schilders 10. Vliegtuig- en scheepsofficieren 11. Vertegenwoordigers 12. Toezichthoudend/ leidinggevend administratief personeel A f name aan tal werkzame personen absoluut procent. -41 700-43,3-3 4 200-49,6-31 000-30,0-2 3 700-15,7-23 300-9,8-21 200-61,6-1 8 100-11,4-11 900-19,9-11700 -19,8-1 0 900-42,6-1 0 300-17,2-1 0 200-51,8 44 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1

Arbeidsmarkt overige bankwerkers ( - 4800). Het aantal lassers nam daarentegen toe: + 2700. De achteruitgang van de werkgelegenheid in de beroepsklasse metselaars, timmerlieden enz. is vrijwel geheel toe te schrijven aan de beroepsgroepen betontimmerlieden, ijzervlechters e.d. ( 18 300) en timmerlieden ( 12 300). Ook het aantal metselaars liep terug: - 5500. Daartegenover stond een toename van enkele andere kleinere beroepsgroepen. De daling van de werkgelegenheid in de beroepsklasse vliegtuig- en scheepsofficieren kwam geheel voor rekening van de beroepsgroepen scheepsofficieren ( - 9700) en scheepswerktuigkundigen ( 1300). Het aantal luchtvaartofficieren bleef daarentegen vrijwel gelijk. De daling van het aantal werkenden in verschillende beroepsklassen op deze lijst is waarschijnlijk toe te schrijven aan een vermindering van de afzet in de sectoren, waarin men werkzaam is. Dit geldt voor de textiel, de bouw en de landbouwberoepen en ook voor de scheepsofficieren. Anderzijds kan de daling van de werkgelegenheid in enkele bouwberoepen (betontimmerlieden, ijzervlechters e.d.) ook het gevolg zijn geweest van de accentverschuiving van grootschalige nieuwbouw naar herstelbouw vanaf het midden van de jaren zeventig. De inkrimping in de beroepsklasse toezichthoudend produktiepersoneel is naast het inkrimpen van de werkgelegenheid in de industriële sector in het algemeen, mogelijk ook het gevolg geweest van veranderingen in de produktie- en organisatiestructuur in verschillende bedrijfstakken. Procentueel gezien is het aantal werkenden het meest afgenomen in de beroepsklasse mijnarbeiders e.d. (zie tabel 5). Op de tweede plaats gevolgd door spinners, wevers e.d. Daarna volgen het toezichthoudend administratief personeel, kleermakers/stoffeerders, machinebedieners, overige arbeiders, tabaksindustrie-arbeiders, schoenmakers, wasserijpersoneel en papierindustrie-arbeiders. Het overgrote deel van de beroepsklassen op deze lijst heeft betrekking op arbeidskrachten in in de jaren zeventig sterk stagnerende arbeidsintensieve industriële sectoren in Nederland. (Zie ook tabel 1.) De daling van de werkgelegenheid in deze sectoren is vaak het gevolg geweest van zowel verschuivingen in de vraag naar eindprodukten, als deels daarmee samenhangend de verdringing van binnenlandse door buitenlandse producenten. Aan de andere kant is er bij de meeste van deze beroepsklassen ook sprake van een in- Tabel 5. Grootste occupational losers (procentueel gezien) 1971-19815 Beroepsklasse Afname aantal werkzame personen absoluut procent. 1. Mijnarbeiders, bronboorders e.d. - 6 500 2. Spinners, wevers, -72,2 textielververs -21 200-61,6 3. Toezichthoudend/ leidinggevend administratief personeel -1 0 200-51,8 4. Kleermakers, naaisters, stoffeerders -3 4 200-49,6 5. Bedieners van stationaire machines en installaties - 4 700-44,8 6. Overige arbeiders (sjouwers e.a.) -41 700-43,3 7. Tabaksproduktenmakers - 1 400-38,9 8. Schoen-en lederwarenmakers - 5 100-34,2 9. Wasserijpersoneel e.d. - 3 800-26,6 10. Papierwaren- en kartonnagewerken - 1 600-25,8 11. Houtzagers, papiermakers e.d. - 2 900-25,4 12. Hoogovenarbeiders, walsers, gieters - 3 700-23,0 krimping van het beroepsdomein als gevolg van technische ontwikkelingen, waardoor er kapitaalintensiever geproduceerd ging worden en/of anders (meestal beter) gekwalificeerde beroepsgroepen in het produktieproces ingeschakeld werden. Dit laatste bleek reeds bij de absolute occupational-winnerslijst, waarop de beroepsklassen ingenieurs, tekenaars en verwante technici en monteurs, reparateurs e.d. voorkwamen. Dit wijst in de richting van een 'upgrading van het produktiepersoneel in de industrie, in de zin van een substitutie tussen verschillende beroepsklassen. Opvallend is de relatief hoge plaats op de loserslijst van de tertiaire beroepsklasse toezichthoudend/leidinggevend administratief personeel. Mogelijk is de toenemende automatisering en de daaraan gekoppelde reorganisatie van het administratieve werk in veel organisaties hier in belangrijke mate de oorzaak van geweest. Opleidingsniveaus De Arbeidskrachtentelling 1981 maakt het ook Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1 45

Winnaars en verliezers Tabel 6. Gemiddeld en modaal opleidingsniveau van absoluut en procentueel sterkst toegenomen beroepsklassen (cijfers 1981) Absolute winners GON MON Relatieve winners GON MON 1. Leerkrachten 9,1 hbo 1. Dir. horecabedrijven 4,2 mbo 2. Admin. functies n.e.g. 4,6 mbo 2. Sportlieden/-trainers 4,6 mbo 3. Geneeskundigen/ver- 3. Soc. wet. hulpverleners 8,7 hbo pleegkundigen 7,2 mbo 4. Boekhouders/kassiers 4,8 mbo 4. Auteurs/journalisten 7,2 hbo 5. Soc.wet. hulpverleners 8,7 hbo 5. Juristen 11,5 W O 6. Huisbewaarders/schoon- 6. Statistici/systeemmaakpersoneel 1,6 ong. analisten 7,6 hbo 7. Huish. en verzorgend 7. Economen 9,6 W O personeel 3,1 mbo/ong. 8. Accountants 8,7 hbo/wo 8. Ingenieurs, tekenaars, 9. Huisbewaarders/schoon - technici 7,4 mbo maakpersoneel 1,6 ong. 9. Winkelbedienden 3,3 lbo 10. Dir. detailhandel 5,6 mbo 10. Beleidsvoerende/hogere 11. Leerkrachten 9,1 hbo leidinggevenden 7,6 mbo 12. Telefonisten/ 11. Koks/kelners/buffet- telegrafisten 3,9 lbo/mbo bedienden 2,6 lbo 12. Monteurs/reparateurs 3,7 mbo ong. = ongeschoold. mogelijk een indicatie te krijgen van het opleidingsniveau van de verschillende sterk toe- of afgenomen beroepsklassen. We onderscheiden daarbij het modale opleidingsniveau (MON) en het gemiddelde opleidingsniveau (GON). Deze laatste maatstaf berekenen we met behulp van het in de Standaard Onderwijs Indeling van het CBS (1981) aan gediplomeerde schoolverlaters van de verschillende schoolsoorten toegerekende aantal opleidingsjaren na het basisonderwijs. Daarbij wordt uitgegaan van:6 lbo/mavo 3 jaar havo/vwo/mbo 6 jaar hbo 9 jaar wo 12 jaar Tabel 6 geeft een overzicht van het gemiddelde en het modale opleidingsniveau van de arbeidskrachten in de beroepsklassen met de hoogste absolute en procentuele toename van het aantal werkzame personen, op basis van de personeelsbezetting in 1981. De vijf beroepsklassen waar het aantal werkenden absoluut gezien het meest gestegen is, bestaan uit relatief hooggeschoolde arbeidskrachten met een gemiddeld opleidingsniveau van 4,8 tot 9,1 jaar en modale opleidingsniveaus mbo en hbo. Pas op de zesde plaats komt een beroepsklasse met een (erg) laag opleidingsniveau: huisbewaarders en schoonmaakpersoneel. De modale groep arbeidskrachten in deze beroepsklasse is ongeschoold en het gemiddelde opleidingsniveau is 1,6 jaar. De daaropvolgende beroepsklasse huishoudelijk en verzorgend personeel heeft een bi-modaal opleidingsniveau: ongeschoolden en mbo-gediplomeerden maken een vrijwel even groot deel uit van deze beroepsklasse. Dit is waarschijnlijk het gevolg van het feit dat deze beroepsklasse betrekking heeft op twee qua opleidingsniveau uiteenlopende beroepsgroepen. Daar alleen bij de relatief geschoolde beroepsgroep verzorgend personeel het aantal werkzame personen is toegenomen, kan men dit winners-beroep modaal classificeren als een mbo-beroep. Bij de ranglijst van beroepsklassen met het verhoudingsgewijs het meest toegenomen aantal werkzame arbeidskrachten is de dominantie van de hoger-opgeleide beroepsklassen zelfs nog duidelijker. Van de twaalf beroepsklassen heeft er slechts een - de ook op de lijst van absolute winners voorkomende beroepsklasse huisbewaarders en schoonmaakpersoneel een laag opleidingsniveau (GON =1,6 jaar; MON = ongeschoold). Bij alle andere beroepsklassen op deze lijst is het gemiddelde en modale opleidingsniveau hoog tot zeer hoog. 46 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1

Arbeidsmarkt Tabel 7. Gemiddeld en modaal opleidingsniveau van absoluut en procentueel sterkst ingekrompen beroepsklassen (cijfers 1981) Absolute losers GON MON Relatieve losers GON MON 1. Overige arb. (sjouwers) 1,1 ong. 1. Mijnarbeiders e.a. 2,6 ong. 2. Kleermakers/naaisters/ 2. Spinners/wevers e.a. 1,4 ong. stoffeerders 2,7 lbo 3. Toezichthoudend admin. 3. Toezichthoudend prod. personeel 5,7 mbo personeel 4,5 mbo 4. Kleermakers/naaisters/ 4. Loodgieters/lassers 3,2 lbo stoffeerders 2,7 lbo 5. Metselaars/timmer- 5. Machine-/installatielieden 2,8 ong. bedieners 4,4 mbo 6. Spinners/wevers e.a. 1,4 ong. 6. Overige arb. (sjouwers) 1,1 ong. 7. Zelfst. land/tuinbouw 3,5 lbo 7. Tabaksproduktenmakers 1,4 ong. 8. Gereedschap-/machinale 8. Schoen-/lederwarenmetaalbewerkers 2,7 lbo makers 2,5 ong. 9. Schilders 3,0 lbo 9. Wasserjjpersoneel 1,8 ong. 10. Vliegtuig-/scheeps- 10. Papier-/kartonnageofficieren 6,4 hbo werkers 1,2 ong. 11. Vertegenwoordigers 5,2 mbo 11. Houtzagers/papier- 12. Toezichthoudend ad- makers 1,7 ong. min. personeel 5,7 mbo 12. Hoogovenarbeiders, walsers, gieters 1,9 ong. ong. = ongeschoold. Hoe staat het met het opleidingsniveau van de beroepsklassen op de losers-ranglijsten? Bij de in het afgelopen decennium absoluut het meest ingekrompen beroepsklassen gaat het voor het overgrote deel om beroepen met lage opleidingsniveaus. De beroepsklasse met de grootste werkgelegenheidsdaling heeft slechts een gemiddeld opleidingsniveau van 1,1 en is modaal gezien ongeschoold. Zes van de twaalf beroepsklassen op deze lijst hebben een GON van 2,7 tot 4jaar en als modaal opleidingsniveau lbo. Slechts een drietal beroepsklassen toezichthoudend produktiepersoneel, vertegenwoordigers en toezichthoudend administratief personeel - hebben mbo als modaal opleidingsniveau en een GON van 4,5 tot 5,7 jaar. Op de tiende plaats op deze losers-lijst staat de enige hoger-opgeleide beroepsklasse: vliegtuig- en scheepsofficieren. Deze beroepsklasse heeft een gemiddeld opleidingsniveau van 6,4 jaar en als modaal opleidingsniveau hbo. Van de twaalf procentueel het meest in omvang afgenomen beroepsklassen gaat het in negen gevallen om erg laag opgeleide, modaal ongeschoolde beroepen. Eén beroepsklasse heeft als modaal opleidingsniveau lbo en twee beroepsklassen mbo. Hoog opgeleide nieuwkomers Uit het bovenstaande overzicht valt zonder meer op te maken dat het aantal werkenden het meest is gestegen in beroepsklassen, waar veel hoger opgeleiden werken, terwijl de werkgelegenheid het meest is gedaald in beroepsklassen waar veel lager opgeleiden werkzaam zijn. Daarbij moet wel bedacht worden dat gekeken is naar het opleidingsniveau in 1981. Men kan de vraag stellen in hoeverre het verhoudingsgewijs hoge opleidingsniveau van de schoolverlaters in de jaren zeventig heeft geleid tot een intrede in ook voorheen reeds relatief hooggeschoolde beroepsklassen, of dat deze nieuwkomers op de arbeidsmarkt het opleidingsniveau van de beroepsklassen waarin ze gingen werken hebben verhoogd. Met andere woorden: sloot het relatief hoge opleidingsniveau van de schoolverlaters aan bij een sterke groei van beroepsklassen waarvoor ook aan het begin van de jaren zeventig al een hogere scholing vereist was, of is er sprake geweest van een verhoging van de aanstellingseisen voor de nieuwkomers op de arbeidsmarkt? Deze vraag zou beantwoord kunnen worden door het gemiddelde en modale opleidingsniveau van de verschillende beroepsklassen in 1981 te vergelijken met dezelfde gegevens over 1971. De ge Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2,1986/1 47

Winnaars en verliezers gevens uit de Volkstelling 1971 zijn echter niet direct vergelijkbaar met die van de Arbeidskrachtentelling 1981. Bij de Vokstelling 1971 is het opleidingsniveau van het totaal aantal werkenden naar beroepsklasse niet vast te stellen, maar slechts het scholingsniveau van de loontrekkenden. Met name bij de beroepsklassen waarin veel zelfstandigen werkzaam zijn kan er daardoor een belangrijke vertekening optreden. Voor verschillende andere beroepsklassen geeft een vergelijking van de opleidingsniveaus in 1971 en 1981 wel een indicatie van de ontwikkeling van het scholingsniveau. Om hiervan een indruk te krijgen vergelijken we de opleidingsniveaus van de beroepsklassen, waarin tussen 1971 en 1981 de grootste absolute toename van het aantal werkenden optrad. Uit de cijfers van tabel 8 blijkt, dat er bij alle beroepsklassen op deze winners-lijst een stijging van het opleidingsniveau van de werkzame personen valt waar te nemen. Deze stijging was het geringst bij de het sterkst gegroeide beroepsklasse leerkrachten. Ook bij de beroepsklasse genees- en verpleegkundigen is de toename waarschijnlijk gering geweest, temeer daar in deze beroepsklasse veel relatief hoger opgeleide zelfstandigen in 1971 niet werden meegeteld. Hetzelfde geldt in mindere mate mogelijkerwijs ook voor de beroepsklassen beleidsvoerenden en hogere leidinggevende functies en ingenieurs, tekenaars en verwante technici. Net als bij de drie bovengenoemde beroepsklassen bleef ook het modale opleidingsniveau van de arbeidskrachten in de beroepsklasse sociale wetenschappers en -hulpverleners op hetzelfde (hbo-)niveau als in 1971. Ook in de beroepsklasse huisbewaarders en schoonmaakpersoneel bleef het MON gelijk: ongeschoold. Bij de beroepsklasse huishoudelijk en verzorgend personeel verschoof het MON van ongeschoold naar ongeschoold/mbo. Uit de hierboven gegeven verdere opdeling van cijfers naar beroepsgroepen bleek dat de werkgelegenheid in deze beroepsklasse louter optrad in de beroepsgroep verzorgend personeel. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit laatste in belangrijke mate bijgedragen tot de groei van het aantal mbo-gediplomeerden in deze beroepsklasse. Opvallend is de verschuiving van het MON in de sterk gegroeide administratieve beroepsklassen boekhouders, kassiers e.d. en administratieve functies, n.e.g. In 1971 had de grootste groep werkenden in deze beroepsklassen nog een ulo-opleidingsniveau; in 1981 was het MON: mbo. Ongetwijfeld is deze verschuiving voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de explosieve groei van het meaoonderwijs in de jaren zeventig. Soortgelijke verschuivingen hebben zich voorgedaan bij de beroepsklassen koks, keukenhulpen en buffetbedienden en winkelpersoneel e.d. (MON van ongeschoold naar lbo) en ingenieurs, tekenaars en verwante technici, en monteurs/reparateurs (MON van lbo naar mbo). De verschuiving van het MON bij het winkelpersoneel en de koks, keukenhulpen enz. zal in belangrijke mate het gevolg geweest zijn van de in de jaren zeventig ingevoerde leerplichtverlengingen. Bij de monteurs/reparateurs is de stijging van het MON mogelijkerwijs het gevolg van een substitutie van Leerlingwezen-opleidingen door mbo-opleidingen. Uit het bovenstaande zou men voorzichtig kunnen concluderen, dat, hoewel de sterkst gegroeide beroepsklassen ook in 1971 reeds een hoog opleidingsniveau vereisten, in verschillende van deze beroepsklassen de aanstellingseisen zijn gestegen. In een aantal gevallen heeft dit zelfs geleid tot een verschuiving van het modale opleidingsniveau. Het verhogen van de aanstellingseisen impliceert dat relatief hoger-opgeleiden lager-opgeleiden uit bepaalde beroepsdomeinen verdringen. Dit laatste sluit aan bij de uitkomsten van het onderzoek van Huijgen c.s. (1983), waarin een toename werd geconstateerd van het aantal arbeidskrachten dat werkzaam is op een functieniveau dat lager ligt dan het genoten opleidingsniveau. Kwartaire beroepsklassen Er zijn zoals gezegd door het CBS nog geen gegevens gepubliceerd over de werkgelegenheidsontwikkelingen in de beroepsklassen na 1981. Het staat echter zonder meer vast dat de groei van de werkgelegenheid bij enkele van de occupational winners van de jaren zeventig de laatste jaren is gestagneerd. Dit is met name het geval bij de twee min of meer specifiek kwartaire beroepsklassen leerkrachten en sociale wetenschappers/ hulpverleners, resp. de nrs. 1 en 5 op de absolute winners-ranglijst van de jaren 70. Juist bij deze twee beroepsklassen is de werkloosheid momenteel relatief erg hoog (sociale wetenschappers/ hulpverleners) of sterk stijgend (leerkrachten). De lange opleidingsduur van werkenden in deze beroepsklassen en m.n. de modaal gevolgde 3- tot 4- jarige beroepsopleiding maken het onmogelijk dat het arbeidsaanbod direct reageert op een ombuiging van de werkgelegenheidsperspectieven in deze beroepsklassen. Men spreekt in dit geval van zgn. scholingsvertragingen. Gezien de enorme 48 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2,1986/1

Arbeidsmarkt Tabel 8. Gemiddeld en modaal opleidingsniveau van absoluut het sterkst gegroeide beroepsklassen in 1971 en 1981 Beroepsklasse 1971 GON MON 1981 GON MON 1. Leerkrachten 8,7 hbo 9,1 hbo 2. Admin. functies n.e.g. 2,9 ulo 4,6 mbo 3. Genees-/verpleegkundigen 5,6 mbo 7,2 mbo 4. Boekhouders/kassiers 3,3 ulo 4,8 mbo 5. Soc. wetensch. en-hulpverlening 7,3 hbo 8,7 hbo 6. Huisbewaarders/schoonmaakpersoneel 0,7 ong. 1,6 ong. 7. Huishoudelijk/verzorgend personeel 1,9 ong. 3,1 mbo/ong. 8. Ingenieurs, tekenaars, technici 5,9 lbo(mbo) 7,4 mbo 9. Winkelbedienden 1,9 ong. 3,3 lbo 10. Beleidsvoerende/hogere leidinggevenden 6,1 mbo 7,6 mbo 11. Koks, kelners e.d. 1,4 ong. 2,6 lbo 12. Monteurs/reparateurs 2,2 lbo 3,7 mbo Ong. = ongeschoold. groei van de werkgelegenheid in deze kwartaire beroepen tot aan het begin van de jaren tachtig, kan de huidige schoolverlaters van deze beroepsopleidingen niet verweten worden bij hun opleidingskeuze hun persoonlijke belangstelling e.d. te hebben laten prevaleren boven arbeidsmarktoverwegingen. Integendeel, de goede werkgelegenheidsperspectieven die veel beroepen binnen deze beroepsklassen ten tijde van hun studiekeuze leken te bieden, maakten hun opleidingskeuze (ook) vanuit arbeidsmarkt-overwegingen volstrekt rationeel. Het is opvallend dat juist op deze arbeidsmarktsegmenten, waar de arbeidsmarktsituatie in belangrijke mate wordt beihvloed door het gevoerde personeelsbeleid van de overheid, momenteel zulke omvangrijke arbeidsmarktdiscrepanties optreden. Een niet onbelangrijk deel van de aansluitingsproblematiek op de arbeidsmarkt van hogeropgeleiden moet dan ook worden toegeschreven aan het negeren van de arbeidsmarkt-implicaties van een zigzaggend overheidsbeleid. Daarbij blijkt dat men met name geen oog heeft voor het optreden van scholingsvertragingen in de mate waarin het arbeidsaanbod kan reageren op mutaties in de vraag op de arbeidsmarkt. Een dergelijk beleid leidt ongetwijfeld tot het ontstaan van varkenscycli op de arbeidsmarkt. Figuur 1 geeft een gestileerde illustratie van een dergelijk varkenscyclus proces (uitgaande van een opleidingsduur van 4 j aar). Dergelijke varkenscycli kunnen slechts worden voorkomen indien de overheid haar personeelsbeleid vanuit een middellange-termijnoptiek voert, of tijdig anticipeert op voorgenomen beleidsombuigingen. Indien men dit verzuimt, zal de overheid haar verantwoordelijkheid moeten kennen, door een curatief beleid te voeren, waardoor toereikende omscholingsmogelijkheden worden gecreëerd. Figuur 1. Varkenscyclus op een arbeidsmarktsegment van een hoger opgeleide beroepsgroep (bij opleidingsduur van 4 jaar) Besluit Mede als gevolg van de ongelijke groei van de werkgelegenheid in de verschillende bedrijfstakken zijn er (ook) in de in dit artikel belichte periode 1971-1981 in Nederland belangrijke verschuivingen opgetreden in de beroepenstructuur van de werkenden. De bovenstaande occupatio- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1 49

Winnaars en verliezers nal-winners- en -losers-lijsten geven hiervan een beeld. De groei van de werkgelegenheid blijkt zich te concentreren in een beperkt aantal beroepsklassen. In de twaalf grootste occupational winners stijgt het aantal werkenden in totaal met 673 000, meer dan het dubbele van de totale netto-werkgelegenheidsgroei in Nederland tussen 1971 en 1981. Daarentegen bedroeg het totale werkgelegenheidsverlies in de twaalf meest ingekrompen beroepsklassen 248 200. Deze veranderingen in het werkgelegenheidspatroon kunnen zowel aan verschuivingen in de vraag naar eindprodukten als deels ook aan veranderingen in het produktieproces en de produktie-organisatie worden toegeschreven. Tevens blijkt dat het opleidingsniveau van veel occupational winners relatief hoog is. Bij de relatief het sterkst gegroeide beroepsklassen heeft zelfs meer dan de helft van de beroepsklassen modaal een tertiair opleidingsniveau. Bij de occupational losers is het opleidingsniveau daarentegen relatief laag. Ook hier is de situatie weer het meest extreem bij de beroepsklassen met de procentueel grootste mutaties. Maar liefst driekwart van de beroepsklassen op deze losers-lijst moet modaal gezien als ongeschoold worden geclassificeerd. Voor een belangrijk deel kan de groei van middelbaar en hoger opgeleide beroepsklassen en de inkrimping van de lager geschoolde beroepsklassen worden toegeschreven aan de verschuiving van de werkgelegenheid van de primaire en industriële sector naar de dienstverlenende sectoren. Daarnaast zijn er echter ook aanwijzingen voor een upgrading-proces in de industriële sector, tot uiting komend in een substitutie tussen verschillende industriële beroepsklassen, waarbij met name de relatief hoger opgeleide beroepsklasse ingenieurs, tekenaars en verwante technici een sterke werkgelegenheidsgroei laat zien, terwijl verschillende laaggeschoolde industriële beroepsklassen tot de grootste occupational losers behoren. Bij de grootste winners-beroepsklassen is ook gekeken naar het opleidingsniveau aan het begin van de onderzochte periode. Als men dit vergelijkt met het opleidingsniveau in 1981, blijkt dat de groei van het aantal werkenden in de meeste van deze beroepsklassen mede geleid heeft tot een stijging van het gemiddelde en in enkele gevallen ook van het modale opleidingsniveau. Hoewel deze cijfers met de nodige voorzichtigheid moeten worden geihterpreteerd, wijzen de uitkomsten toch in de richting van een verhoging van de aanstellingseisen van de nieuwkomers op de arbeidsmarkt. Het relatief hoge opleidingsniveau van degenen die in de jaren zeventig hun intrede deden op de arbeidsmarkt heeft een dergelijke ontwikkeling mogelijk gemaakt. Lager opgeleiden worden hierdoor uit hun beroepsdomein verdrongen. Het beeld van de occupational winners & losers in het afgelopen decennium laat ook zien dat een omvangrijk deel van de werkgelegenheidsgroei zich voordeed in enkele specifiek kwartaire beroepsklassen (+ 313 000). De zgn. high-tech-beroepen bleken daarentegen in de periode 1971-1981 nog slechts voor een gering deel van de werkgelegenheidsgroei verantwoordelijk. Hoewel de werkgelegenheidsgroei in de automatiseringsberoepen procentueel gezien vrij hoog was, bleef het aandeel van deze beroepsgroepen in de totale werkgelegenheidsgroei bescheiden: systeemanalisten en automatiseringsdeskundigen (+ 11 000) en programmeurs e.d. (+ 7800). Absoluut gezien was, zoals reeds opgemerkt, de werkgelegenheidsgroei in de beroepsklassen ingenieurs, tekenaars en verwante technici (+ 44 900) omvangrijker. Echter, in vergelijking met de werkgelegenheidsgroei in de specifiek kwartaire beroepsklassen was ook de bijdrage van deze beroepsklasse in de toename van de werkgelegenheid uiterst bescheiden. Zonder de werkgelegenheidsgroei in de drie kwartaire beroepsklassen - leerkrachten, genees- en verpleegkundigen en sociale wetenschappers, hulpverleners en de kwartaire beroepsgroep verzorgend personeel zou de totale werkgelegenheid in Nederland in de periode 1971-1981 niet zijn toegenomen. Vanwege de ombuiging van de groei van de kwartaire sector is de arbeidsmarktsituatie voor veel kwartaire beroepen na 1981 echter aanzienlijk verslechterd. Doordat bij dit overheidsbeleid onvoldoende rekening werd gehouden met het noodzakelijkerwijs optreden van scholingsvertragingen, genereert het gevoerde beleid aansluitingsproblemen op de arbeidsmarkt, die het gevolg zijn van onvermijdelijke scholingsvertragingen. Het overheidsbeleid zal in de toekomst meer gericht moeten worden op het voorkomen van dergelijke aansluitingsproblemen en de daaruit voortvloeiende varkenscycli, hetzij door te streven naar geringere fluctuaties in de vraag naar kwartair opgeleiden, hetzij door in de onderwijssfeer te anticiperen op eventuele beleidsombuigingen. Vanwege haar (medeverantwoordelijkheid voor het huidige overschot aan hoog-opgeleide specifiek-kwartair geschoolden, zal de over- 50 Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken Jrg. 2, 1986/1

Arbeidsmarkt heid zich grotere inspanningen moeten getroosten ten aanzien van de omscholing van werkloze arbeidskrachten in deze beroepsgroepen dan momenteel het geval is. Noten 1. C.B. Leon, Occupational winners &losers, who they were during 1972-80, Monthly Labor Review, juni 1982, blz. 18-28. 2. Hierbij moet wel worden bedacht dat er verschillen zijn in onderzoeksopzet en mate van respons tussen de Volkstelling 1971 en de Arbeidskrachtentelling 1981. Op deze verschillen wordt ingegaan door F. Huijgen, B.J.P. Riesewijk en C.J.M. Conen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in Nederland, Staatsuitgeverij, Den Haag 1983, blz. 8-9. 3. Strikt genomen speelt hierbij het probleem dat men op deze wijze het vereiste opleidingsniveau meet door middel van het feitelijk genoten opleidingsniveau, dat hieraan niet zonder meer geüjk gesteld kan worden. Zie Huijgen, c.s. (1983). 4. Enkele erg kleine beroepsklassen, waarbij de absolute toename geringer was dan 1000 werknemers zijn niet in deze lijst opgenomen, vanwege de geringe statistische betrouwbaarheid van deze cijfers. 5. Evenals in de tabel 4 is ook hier vanwege de statistische onbetrouwbaarheid een erg kleine beroepsklasse uit de tabel weggelaten. 6. Daar uitgegaan wordt van een vaste toerekening van opleidingsjaren aan de verschillende opleidingscategorieën, wordt hier geen rekening gehouden met het effect van veranderingen in de opleidingsduur van opleidingen, zoals de uitbreiding van het lbo met een vierde leerjaar in de eerste helft van de jaren zeven tig- Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, jrg. 2, 1986/1 5.1