From expecting to experiencing

Vergelijkbare documenten
Het samenspel van genen en omgeving: Relevantie voor de Jeugdgezondheidszorg

Hechting en hechtingsproblemen. Risico- en beschermende factoren

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Angst in de zwangerschap: consequenties voor moeder en kind

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

Marrit-10-H :05 Pagina 131. chapter 10 samenvatting

Samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse samenvatting

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

Disclosure. Wie doorbreekt de cirkel van mishandeling? Kindermishandeling. Comorbiditeit. Prevalentie in Nederland. Prevalentie in Nederland

Samenvatting (Summary in Dutch)

Do Fathers Matter? The Relative Influence of Fathers versus Mothers on the Development of Infant and Child Anxiety E.L. Möller

John Bowlby ( ) Onderzoeker van gehechtheid en verlies. Frank van der Horst

Cover Page. Author: Netten, Anouk Title: The link between hearing loss, language, and social functioning in childhood Issue Date:

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Samenvatting (Dutch summary)

Dutch Summary Acknowledgements Curriculum Vitae

Nederlandse Samenvatting

Is zelfvertrouwen in de moederrol te voorspellen?

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

Samenvatting. (Summary in Dutch)

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Communicating about Concerns in Oncology K. Brandes

Het verband tussen alledaagse stress en negatief affect bij mensen met een depressie en de rol van zelfwaardering daarbij

inleiding 1 concordantievan gehechtheid

Samenvatting. Coparenting en Angst van het Kind

Nederlandse Samenvatting

GENERATIE 2020 E E N BLIK OP DE RESULTATEN

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

De meerwaarde van Haptonomische Zwangerschapsbegeleiding voor de prenatale gehechtheid tussen ouders en kind: Een effectstudie. Monica Pollmann, MSc

op het latere leven Anja Huizink Vrij Universiteit Amsterdam Radboud Universiteit Nijmegen

S Samenvatting Veldman, Karin.indd :25

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING

Perseverative cognition: The impact of worry on health. Nederlandse samenvatting

Vroegdetectie van een autismespectrumstoornis bij jonge kinderen. Dr. Jo Wellens, kinder- en jeugdpsychiater TheA

BewustZwanger. De preventieve zwangerschapsapp Voor een sterke band tussen ouder en kind

Nederlandse samenvatting

The Development of Personality and Problem Behaviour in Adolescence - J. Akse SAMENVATTING. (Summary in Dutch)

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

het psychisch functioneren van de ouder, de tevredenheid van de ouders met de (huwelijks)relatie en de gezinscommunicatie. Een beter functioneren van

Stress, depressie en cognitie gedurende de levensloop

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

Betekenis van vaderschap

Samenvatting (Summary in Dutch)

Nederlandse Samenvatting

CHAPTER 7. Samenvatting

Hechtingstoornissen. Karin Hermans, KJP Symposium Pedagogie opvoedingstoolbox Curaçao, 7 december 2012

Nederlandse samenvatting en conclusies

Samenvatting (Summary in Dutch)

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Appendix A. Samenvatting. (Summary in Dutch)

Individuele verschillen in. persoonlijkheidskenmerken. Een genetisch perspectief

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Proefschrift. Cannabis use, cognitive functioning and behaviour problems. Merel Griffith - Lendering. Samenvatting

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

EMOTIEREGULATIE & AUTISME SPECTRUM STOORNISSEN

Cover Page. Author: Meijer, Eline Title: This is [not] who I am : understanding identity in continued smoking and smoking cessation Date:

De invloed van affectieve betrokkenheid op moeilijk verstaanbaar gedrag

Samenvatting. Samenvatting

Differences in stress and stress reactivity between highly educated stay-at-home and working. mothers with spouse and young children

Groot Perinataal Overleg preventie en cliënten participatie

Samenvatting. (Summary in Dutch) [Samenvatting Proefschrift M.A.M. Zegers, Gehechtheid bij Jongeren in een Justitiële Behandelinrichting]

Keuzetwijfels in de Emerging Adulthood rondom Studie- en Partnerkeuze. in Relatie tot Depressie

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen

OUDERS EN HET JONGE KIND WERKEN IN DE TRIADE

Samenvatting (Summary in Dutch) Het Belang van Leeftijdsgenoten: Sociale Problemen in de Kleuterklas en de Ontwikkeling van Psychische Problemen

Nederlandse Samenvatting. (Dutch Summary)

Introductie. Katrien Zabeau. 9 oktober Symposium Opvoeden anno 2015

Ouders gebruiken voor het temperament van hun kind(eren) spontaan woorden als

Mindset: Onderwijsmythe of niet? Onderzoek naar de rol van mindset in het basisonderwijs

Emotieregulatie bij kinderen en jongeren met ADHD


nederlandse samenvatting Dutch summary

Invloed van Mindfulness Training op Ouderlijke Stress, Emotionele Self-Efficacy. Beliefs, Aandacht en Bewustzijn bij Moeders

SAMENVATTING Introductie

ZELF-DETERMINATIE THEORIE EN PSYCHISCH WELZIJN

Predictors of infant attachment and responses to crying

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting

Gezinsmilieu en het vooruitzicht op een huwelijk voor kinderen

Samenvatting. (Summary in dutch)

Onderzoeksfiche e00295.pdf. 1. Referentie


MANTELZORG, GOED GEVOEL

De Relatie tussen Dagelijkse Stress, Negatief Affect en de Invloed van Bewegen

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie

Medisch trauma in de babytijd impact en behandeling

Samenvatting (Summary in Dutch)

UvA-DARE (Digital Academic Repository) Coparenting and child anxiety Metz, M. Link to publication

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

Ouderlijke betrokkenheid en het welzijn van kinderen

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch)

Transcriptie:

From expecting to experiencing The role of parenting self-efficacy in the transition to parenthood Marije Verhage Nederlandse samenvatting (Summary in Dutch) Van verwachten tot ervaren De rol van parenting self-efficacy in de transitie naar het ouderschap

100 From expecting to experiencing

Een kind krijgen is een van de meest indrukwekkende gebeurtenissen in het leven. De komst van een baby maakt dat ouders zich op allerlei manieren moeten aanpassen aan hun nieuwe rol (Harwood, McLean, & Durkin, 2007). Deze aanpassingen kondigen zich al tijdens de zwangerschap aan. Aanstaande ouders bereiden zich op diverse manieren voor op wat komen gaat en denken ook na over hoe het zal zijn als de baby er is. Dit onderzoek is gebaseerd op de aanname dat zwangere vrouwen al meer of minder vastomlijnde verwachtingen hebben over hun ouderschapscapaciteiten. Om deze verwachtingen verder af te bakenen, richtte dit onderzoek zich op parenting self-efficacy. Parenting self-efficacy wordt gedefinieerd als de verwachtingen die verzorgers hebben over hun capaciteiten om een goede ouder te zijn (onze vertaling; Jones & Prinz, 2005, p. 342). Er is veel variatie in de parenting self-efficacy van aanstaande ouders (Jones & Prinz, 2005), maar er is nog niet zoveel bekend over de oorzaken van deze verschillen en over de consequenties ervan voor de overgang naar het ouderschap. Verder is de rol die parenting self-efficacy inneemt in de ontwikkeling van de relatie tussen moeder en kind nog onduidelijk. Het doel van dit proefschrift was om meer duidelijkheid te scheppen omtrent deze vragen. Voorgaand onderzoek heeft laten zien dat bij ouders die aangeven dat zij een hoge parenting selfefficacy hebben, uitkomsten bij zowel moeders als kinderen positiever zijn dan gemiddeld, zoals kwalitatief betere moeder-kind-interacties (Bohlin & Hagekull, 1987) en betere academische en sociale vaardigheden bij het kind (Bogenschneider, Small, & Tsay, 1997). Er zijn echter ook studies geweest die hebben aangetoond dat het uiten van een hoge parenting self-efficacy samenhangt met negatieve uitkomsten, met name als de hoge parenting self-efficacy wordt geuit door ouders met juist relatief geringe opvoedingsvaardigheden (Donovan & Leavitt, 1989; Donovan, Taylor, & Leavitt, 2007; Hess, Teti, & Hussey-Gardner, 2004). In dergelijke situaties kan verwacht worden dat de hoge parenting self-efficacy minder goed bestand zal zijn tegen de daadwerkelijke, dagelijkse ervaringen in de opvoeding dan die van ouders wier hoge parenting self-efficacy gepaard gaat met goede opvoedingsvaardigheden. In het huidige onderzoek hebben we daarom niet alleen gekeken naar het niveau van de parenting self-efficacy, maar ook naar de sterkte van de parenting self-efficacy, dus de mate waarin de verwachtingen van moeders aan verandering onderhevig waren als de ouders geconfronteerd werden met opvoedingssituaties die bovengemiddeld moeilijk waren. Dit concept van sterkte van self-efficacy is eerder in verband gebracht met de volharding van mensen om een taak te volbrengen (Bandura, 1977), maar is niet eerder specifiek voor ouderschap onderzocht. Parenting self-efficacy wordt gevoed door verschillende bronnen, waarvan de eigen succes- en faalervaringen de belangrijkste zijn voor de hoogte en de sterkte van parenting self-efficacy (Bandura, 1977). Als mensen eerder een taak succesvol hebben volbracht, is de kans groter dat ze geloven dat zij dit de volgende keer weer kunnen dan als ze gefaald hebben op dezelfde taak. Bovendien zullen incidentele faalervaringen het zelfvertrouwen niet zo snel aan het wankelen brengen. Bij vrouwen die zwanger zijn van hun eerste kind, zullen de slaag- en faalervaringen nog beperkt zijn. Ook als er enige ervaring is, bijvoorbeeld door het opvangen of zorgen voor Chapter 6 Nederlandse samenvatting 101

From expecting to experiencing andermans kinderen, is de betekenis van deze ervaringen niet zonder meer te vergelijken met het permanent zorgen voor een eigen kind. Niet alleen slaag- en faalervaringen vormen de basis voor self-efficacy. Andere bronnen waarop mensen hun self-efficacy baseren, zijn de ervaringen die andere mensen uit de omgeving lijken te hebben, de verbale feedback van andere mensen in de vorm van ondersteunende, aanmoedigende of juist ondermijnende opmerkingen, en de emotionele reacties die personen ervaren als zij geconfronteerd worden met de taak. De invloed van emotionele reactiviteit kan deels worden bepaald door de kwaliteit van de emoties die personen ervaren en deels door de lichamelijke arousal waar de emotie mee gepaard gaat. Om deze reden is in dit onderzoek aandacht besteed aan fysiologische stressreacties bij een (gesimuleerde) opvoedingstaak. Het is al eerder aangetoond dat mensen eerder denken dat ze zullen falen op het volbrengen van een bepaalde taak als zij fysiologische stress ervaren (Bandura, Reese, & Adams, 1982). Over de bijdrage van de fysiologische stressreacties voor parenting selfefficacy is nog weinig bekend, dus het bestuderen van deze bron zou wellicht nieuwe inzichten kunnen genereren. Uitdagingen in het ouderschap De dagelijkse uitdagingen van het ouderschap zijn voor iedere ouder anders en een deel van die uitdagingen komt voort uit het gedrag van de baby. Sommige baby s huilen bijvoorbeeld veel en zijn moeilijk te kalmeren, terwijl andere baby s juist gemakkelijk te troosten zijn. Deze verschillen in het gedrag van kinderen worden beschreven aan de hand van verschillen in temperament, dat gedefinieerd wordt als individuele verschillen in reactiviteit en regulatie waarvan de basis aangeboren is (onze vertaling; Rothbart, 1986, p. 356). Wanneer temperament wordt gerapporteerd door ouders, dient deze rapportage van temperament gezien te worden als de uitkomst van een samenspel tussen biologische aanleg van het kind, de invloeden van de omgeving, en de attributies en percepties van de ouders ten opzichte van hun kind. Er zijn gedurende het eerste jaar na de geboorte enorme verschillen in temperament tussen kinderen, zowel biologisch als gepercipieerd door ouders, wat gevolgen zou kunnen hebben voor de adaptatie aan het ouderschap. Onderzoek naar verschillen in temperament wordt meestal uitgevoerd in situaties waarbij uitgegaan wordt van de natuurlijke variatie in temperament, zoals binnen het gezin. Nadelig aan dit onderzoeksdesign, tenzij dit uitgevoerd wordt direct vanaf de geboorte, is dat cognities omtrent het ouderschap en percepties van het temperament van het kind steeds meer samenhang gaan vertonen in de loop der tijd. Hierdoor wordt onderzoek naar de richting van associaties tussen aspecten van ouderschap en (percepties van) temperament bemoeilijkt. Tevens wordt iedere ouder slechts geconfronteerd met het temperament van het eigen kind, waardoor effecten op ouders niet onderling vergeleken kunnen worden. Daarom is voor het huidige onderzoek een simulatie ontwikkeld waarin vrouwen die zwanger waren van hun eerste kind, moesten proberen huilende baby s tevreden te stellen door het kiezen van de juiste 102

respons. In dit experiment was het temperament van de baby s gemanipuleerd, waardoor de deelnemende vrouwen eerst werden geconfronteerd met een gemakkelijk tevreden te stellen baby (80% succes voor de deelnemers) en daarna met een moeilijk tevreden te stellen baby (20% succes voor de deelnemers). Tijdens het experiment werd de vrouwen drie keer gevraagd naar hun parenting self-efficacy: voor het experiment, na het tevreden stellen van de gemakkelijke baby en na de onsuccesvolle pogingen tot het tevreden stellen van de moeilijke baby. Tijdens het hele experiment werd bij de deelneemsters continu de fysiologische reactiviteit gemeten; hun affectieve percepties van de wijze waarop de baby s huilden werden ook in kaart gebracht. Chapter 6 Nederlandse samenvatting Individuele verschillen in de sterkte van parenting self-efficacy In hoofdstuk 2 is onderzocht in hoeverre succes- en faalervaringen, fysiologische stressreactiviteit en percepties van de huilgeluiden voorspellend waren voor de sterkte van de parenting selfefficacy tijdens de gesimuleerde opvoedingstaak. Uit de resultaten bleek dat de parenting selfefficacy licht steeg na de confrontatie met de gemakkelijk tevreden te stellen baby en vervolgens daalde na de onsuccesvolle pogingen tot het tevreden stellen van de moeilijke baby. Dit resultaat kwam overeen met de verwachtingen omtrent de effecten van succes- en faalervaringen. Er bleek onverwachts geen verband te bestaan tussen fysiologische reactiviteit en de parenting selfefficacy. Een van de mogelijke verklaringen is dat de fysiologische reacties tijdens de simulatie te subtiel waren. Aangezien stressreactiviteit wordt onderdrukt tijdens de zwangerschap ter bescherming van de foetus (De Weerth & Buitelaar, 2005), is deze bron van informatie voor de aanstaande moeders wellicht minder relevant. De resultaten lieten wel zien dat vrouwen die meer negatieve percepties van de huilgeluiden hadden, een grotere daling in de parenting self-efficacy tijdens het experiment lieten zien dan vrouwen met meer positieve percepties, wat zou kunnen duiden op individuele verschillen in hoeveel belang de vrouwen hechtten aan het stoppen van de huilgeluiden. Vrouwen die de huilgeluiden vervelender vonden, wilden liever dat het huilen zou stoppen en wogen het daarom zwaarder mee voor hun parenting self-efficacy als het niet lukte om de baby tevreden te stellen. Vrouwen bij wie de percepties van het huilen tijdens de taak negatiever werden, vertoonden ook grotere dalingen in de parenting self-efficacy dan vrouwen met minder fluctuerende percepties. De resultaten van dit onderzoek wijzen erop dat percepties van moeders ten aanzien van signalen van baby s bovenop hun objectieve succesen faalervaringen in het tevreden stellen van de baby s geassocieerd waren met individuele verschillen in de sterkte van hun parenting self-efficacy. Als de sterkte van parenting self-efficacy, net zoals in eerder onderzoek, samenhangt met de mate van volharding die mensen laten zien in het volbrengen van een taak, zou dat betekenen dat mensen met een sterkere parenting self-efficacy het minder snel opgeven bij moeilijke situaties in het opvoeden. De associatie met negatieve percepties van huilen zou het mechanisme achter de associatie tussen sterkte van de parenting self-efficacy en volharding in tevreden stellen van kinderen kunnen zijn, omdat het minder moeilijk is om te volharden in deze taak wanneer men de negatieve signalen van de baby 103

From expecting to experiencing als minder vervelend ervaart. Sterkte van parenting self-efficacy lijkt dus additionele informatie te bevatten bovenop de informatie over het niveau van parenting self-efficacy van ouders, die wellicht iets kan zeggen over de volharding van ouders in het ouderschap. De bevindingen in hoofdstuk 2 wijzen erop dat sterkte van parenting self-efficacy een relevant persoonlijkheidskenmerk zou kunnen zijn om te bestuderen bij ouders. De sterkte van parenting self-efficacy zou bijvoorbeeld een rol kunnen spelen in de adaptatie aan het ouderschap. In hoofdstuk 3 is daarom onderzocht of de verschillen in de sterkte van parenting self-efficacy die gevonden werden tijdens het experiment, voorspellend waren voor het verband tussen parenting self-efficacy en temperament van het kind na de geboorte. Het is onderzocht of vrouwen bij wie de parenting self-efficacy meer daalde naar aanleiding van de moeilijk tevreden te stellen baby tijdens de gesimuleerde opvoedingstaak, ook na de geboorte een sterker verband vertoonden tussen parenting self-efficacy en negatieve reactiviteit bij de baby. Negatieve reactiviteit is een kenmerk van het temperament van het kind dat weergeeft hoe snel een kind gaat huilen of van streek raakt naar aanleiding van nieuwe stimuli of naar aanleiding van het niet inwilligen door ouders van een signaal (Rothbart, 1981). Parenting self-efficacy en verschillende kenmerken van temperament van het kind werden gemeten door middel van vragenlijsten die door de moeder ingevuld werden tijdens het derde trimester van de zwangerschap en 3 en 12 maanden na de geboorte. Uit de resultaten van deze studie bleek dat vrouwen bij wie de parenting self-efficacy meer daalde naar aanleiding van de moeilijk tevreden te stellen baby tijdens de gesimuleerde taak ook 3 maanden na de geboorte een sterker verband lieten zien tussen parenting self-efficacy en negatieve reactiviteit van hun eigen kind. Dit betekent dat er individuele verschillen zijn in de vatbaarheid voor en veerkracht in uitdagingen die het ouderschap biedt, die zelfs al voorafgaand aan de geboorte gemeten kunnen worden. Parenting self-efficacy in de adaptatie aan het ouderschap Uit hoofdstuk 2 en 3 en uit vele eerdere studies (bijv. Gross, Conrad, Fogg, & Wothke, 1994; Lipscomb et al., 2011; Porter & Hsu, 2003) is gebleken dat parenting self-efficacy en temperament van het kind met elkaar samenhangen. Het is echter nooit eerder onderzocht wat de richting is van een mogelijk oorzakelijk verband. Het zou kunnen dat ouders die kinderen hebben met een moeilijker temperament, de vaak negatieve reacties van hun kinderen toeschrijven aan eigen falen en dat daardoor hun parenting self-efficacy daalt. Het verband zou echter ook juist andersom kunnen zijn, dus dat ouders met een lagere parenting self-efficacy minder goed in staat zijn om de signalen van hun kinderen te begrijpen en hun kind dan als moeilijker bestempelen. Nog een andere mogelijkheid is dat ouders het temperament van hun kind beoordelen aan de hand van het gemak of de moeite die zij ervaren om hun kind te troosten en kalmeren. Ouders zouden dan aan hun kinderen een moeilijker temperament toeschrijven wanneer ze niet zoveel vertrouwen hebben in hun eigen vermogen om het kind te troosten dan wanneer zij menen dat zij hun kind goed kunnen troosten. Meer kennis over de richting van dit verband is belangrijk 104

voor de manier waarop ondersteuning wordt gegeven aan ouders die opvoedingsproblemen ervaren. In hoofdstuk 4 is een studie beschreven waarin de richting van het verband tussen parenting self-efficacy en temperamentskenmerken van het kind is onderzocht. De resultaten gaven aan dat parenting self-efficacy voorspellend was voor veranderingen in de percepties van het temperament van het kind, en niet andersom. Dit impliceert dat moeders het temperament van hun kind deels beoordelen aan de hand van de mate waarin ze hun kind denken aan te kunnen als ouder en dat aan de perceptie van temperament van het kind niet kan worden afgelezen welke slaag- en faalervaringen van invloed zijn geweest op de parenting self-efficacy. Chapter 6 Nederlandse samenvatting Parenting self-efficacy en de moeder-kindrelatie Naast het vergroten van het begrip van wat er in de gedachten van moeders omgaat in de periode van transitie naar het ouderschap, was een ander doel van dit proefschrift om de vraag te beantwoorden in hoeverre parenting self-efficacy van de moeders een rol speelt in de relatie tussen moeder en kind. Gedurende het eerste jaar na de geboorte wordt de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind gevormd (Bowlby, 1969/1982). Als moeder en kind een veilige gehechtheidsrelatie hebben opgebouwd, zorgt dit ervoor dat het kind moeder opzoekt voor geruststelling in tijden van stress. Onderzoek door Ainsworth en collega s (Ainsworth, Blehar, Waters, & Wall, 1978) liet zien dat niet alle kinderen op dezelfde manier hun moeders opzochten voor geruststelling. Zij identificeerden twee gedragspatronen die door kinderen werden gehanteerd buiten de veilige gehechtheidsrelatie. Zo waren er kinderen met een vermijdende gehechtheidsrelatie met hun moeder, die hun gehechtheidsgedrag minimaliseerden en hun aandacht juist op iets anders richtten dan hun moeder wanneer zij gestrest waren. Ook waren er kinderen met een afwerende gehechtheidsrelatie met hun moeder, die hun moeders juist heel goed in de gaten hielden en gemakkelijk overstuur raakten, terwijl het voor hun moeders moeilijk was deze kinderen weer te kalmeren. Een invloedrijke studie van Main, Kaplan en Cassidy (1985) liet zien dat de kwaliteit van de gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind voorspeld kon worden aan de hand van de manier waarop ouders spraken over hun eigen gehechtheidservaringen. Ook in deze manieren van spreken werden verschillende patronen ontdekt, die gehechtheidsrepresentaties genoemd werden, en die correspondeerden met de classificaties van gehechtheid voor de moeder-kindrelatie. Zo werd een veilige moederkindrelatie voorspeld door een autonome gehechtheidsrepresentatie bij de moeder, wat inhoudt dat de moeders op een coherente manier konden praten over hun gehechtheidservaringen in de kindertijd en in staat waren deze ervaringen op waarde te schatten voor de ontwikkeling van hun persoonlijkheid. Kinderen met een vermijdende gehechtheidsclassificatie hadden vaker een moeder met een gereserveerde gehechtheidsrepresentatie, die gekenmerkt wordt door het niet op waarde schatten van de gehechtheidservaringen en het idealiseren van deze ervaringen of het beweren van een gebrek aan jeugdherinneringen. Een afwerende gehechtheidsclassificatie van het kind hing samen met een gepreoccupeerde gehechtheidsrepresentatie bij de moeder, 105

From expecting to experiencing waarvoor kenmerkend is dat moeders blijk geven van voortdurende boosheid, verwarring en preoccupatie ten aanzien van vroegere of huidige gehechtheidservaringen. Deze patronen van intergenerationele overdracht zijn later in ander onderzoek bevestigd, waarbij ook duidelijk werd dat deze correspondentie niet in alle gevallen opging en niet geheel verklaard kon worden door het sensitieve opvoedingsgedrag van ouders (Van IJzendoorn, 1995). In hoofdstuk 5 van dit proefschrift is onderzocht of verschillende psychosociale factoren, waaronder parenting self-efficacy, in de transitie naar het ouderschap een bijdrage zouden kunnen leveren aan het voorspellen van de kwaliteit van de moeder-kindgehechtheidsrelatie, bovenop de effecten van de gehechtheidsrepresentatie van de moeder. De resultaten lieten zien dat moeders met een veilige (autonome) gehechtheidsrepresentatie ook vaker een veilige gehechtheidsrelatie ontwikkelden met hun kind. Bij de overdracht van onveilige gehechtheid deed zich echter een onverwacht patroon voor, waarbij de verschillende vormen van onveilige gehechtheid kruislings werden overdragen (van gereserveerd naar afwerend en van gepreoccupeerd naar vermijdend). Dit patroon van overdracht van moeder op kind is recentelijk ook gevonden in twee andere studies (Hautamaki, Hautamaki, Neuvonen, & Maliniemi-Piispanen, 2010; Shah, Fonagy, & Strathearn, 2010). Op dit moment zijn er geen voor de hand liggende verklaringen voor dit patroon van kruislingse correspondentie. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of dit incidentele bevindingen zijn of dat de intergenerationele overdracht van gehechtheid door de jaren heen aan verandering onderhevig is. Verder lieten de resultaten van deze studie zien dat het meemaken van een ernstige gebeurtenis, zoals het overlijden van een van de eigen ouders gedurende het eerste jaar na de geboorte, effecten had op de gehechtheidsrelatie die moeders met hun kind opbouwden. Wanneer een ernstige gebeurtenis was voorgekomen, ontwikkelde zich vaker een vermijdende gehechtheidsrelatie tussen moeder en kind. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de moeder emotioneel afgeleid was en daardoor minder adequaat reageerde op de signalen van het kind, zoals eerder is aangetoond voor andere vormen van dagelijkse stress en afleiding voor ouders (Phelps, Belsky, & Crnic, 1998). Tevens bleek uit de analyses dat vrouwen die gedurende de eerste 3 maanden na de geboorte van hun kind minder aan het ouderschap gerelateerde stress rapporteerden dan de andere vrouwen, een grotere kans hadden op het opbouwen van een afwerende gehechtheidsrelatie met hun kind. Deze bevinding is niet goed te verklaren. Verschillen in het niveau van depressie en parenting self-efficacy leken niet van invloed op de ontwikkeling van de moeder-kindgehechtheidsrelatie. In recent onderzoek werd dit resultaat voor depressieve symptomen ook gevonden (Tharner et al., 2012), maar het resultaat omtrent parenting self-efficacy was verrassend. Dat parenting self-efficacy niet geassocieerd is met de moeder-kindrelatie, betekent in essentie dat vrouwen die zichzelf bovengemiddeld capabel vonden in het troosten en koesteren van hun kind, niet vaker dan gemiddeld een veilige gehechtheidsrelatie hadden, en dat hun kinderen dus ook niet vaker een intern werkmodel van de gehechtheidsrelatie hadden waarin het vertrouwen in die troostende en koesterende rol hoog was. Dat parenting self-efficacy niet direct verband houdt met de kwaliteit van de moeder-kindrelatie, betekent echter niet dat parenting self-efficacy 106

helemaal geen rol speelt in de ontwikkeling van deze relatie, omdat parenting self-efficacy wel verband houdt met andere factoren die bij deze ontwikkeling mogelijk een rol spelen, zoals de percepties van temperament van het kind. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat kinderen met een als moeilijker gepercipieerd temperament meer vatbaar zijn voor positieve of negatieve opvoedingsinvloeden dan kinderen met een gemakkelijker temperament (Gilissen, Bakermans- Kranenburg, van IJzendoorn, & van der Veer, 2008). Verder moet vermeld worden dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden in een groep vrouwen met gemiddeld weinig depressieve symptomen en een hoge parenting self-efficacy. Het is daarom mogelijk dat de resultaten anders zouden zijn in een groep met meer variatie in deze factoren. Chapter 6 Nederlandse samenvatting Implicaties voor theorie, onderzoek en praktijk De bevindingen uit dit proefschrift hebben implicaties voor theorie, voor onderzoek en voor de praktijk. Op het theoretische vlak levert het huidige onderzoek een bijdrage aan de kennis over self-efficacy. Tot nu toe werd in onderzoek vrijwel uitsluitend gekeken naar het niveau van parenting self-efficacy, maar resultaten uit het huidige onderzoek wijzen erop dat er ook individuele verschillen zijn in de sterkte van parenting self-efficacy en dat deze verschillen waardevolle informatie bevatten bovenop de informatie over iemands niveau van parenting self-efficacy. Tevens is uit hoofdstuk 4 gebleken dat de parenting self-efficacy van de moeders deels voorspellend was voor de temperamentskenmerken die zij aan hun kind toekenden, maar dat temperament van het kind niet voorspellend was voor de parenting self-efficacy van de moeders. Dit is afwijkend van de bestaande aanname dat temperamentskenmerken van het kind worden gebruikt als bron voor de self-efficacy. De wisselwerking tussen temperament en parenting self-efficacy is complex, aangezien uit de resultaten van hoofdstuk 2 en 3 ook blijkt dat gesimuleerde verschillen in temperament leidden tot veranderingen in parenting self-efficacy. Het is mogelijk dat temperament van het kind wel effecten heeft op de parenting self-efficacy op de korte termijn. Tussen de meetmomenten in de longitudinale studie zat echter een tijdsverschil van 9 maanden, wat een behoorlijke tussenperiode is om parenting self-efficacy te voorspellen vanuit temperament van het kind, zeker wanneer rekening wordt gehouden met de eerdere bevinding dat het temperament van een kind van 3 maanden niet voorspellend was voor het temperament van hetzelfde kind 9 maanden later (Rothbart, 1981, 1986), terwijl temperament op beide momenten wel geassocieerd was met gelijktijdige parenting self-efficacy. Wanneer voor het huidige onderzoek temperament en parenting self-efficacy ook gemeten waren op 6 en 9 maanden na de geboorte, zouden wellicht wel longitudinale effecten van temperament op de parenting self-efficacy te zien zijn geweest. Vervolgonderzoek zou meer duidelijkheid kunnen bieden over de richting van het verband tussen parenting self-efficacy en temperament van het kind, wat kan leiden tot meer definitieve theoretische conclusies. Ook aan de gehechtheidstheorie levert dit onderzoek een vernieuwende bijdrage. Het omgekeerde patroon van intergenerationele overdracht komt namelijk niet overeen met de 107

From expecting to experiencing uitkomsten van eerdere studies die het traditionele patroon van overdracht van moeder naar kind bevestigden. Omdat dit patroon recentelijk ook in andere studies gevonden is (Hautamaki et al., 2010; Shah et al., 2010), geeft dit aanleiding voor vervolgonderzoek naar onderliggende mechanismen binnen dit alternatieve patroon van intergenerationele overdracht. Dit onderzoek zou zich kunnen richten op de effecten van de beschikbaarheid voor ouders van alle kennis die gebaseerd is op voorgaand gehechtheidsonderzoek en op de rol van opvoedingsgedrag van moeders in het alternatieve patroon van intergenerationele overdracht. Wat betreft implicaties voor vervolgonderzoek, geeft dit proefschrift aanleiding tot nader onderzoek op verschillende vlakken. Allereerst is gebleken dat de sterkte van parenting self-efficacy een factor is om rekening mee te houden in de adaptatie aan het ouderschap. Vervolgonderzoek kan zich richten op de gevolgen van een zwakke parenting self-efficacy voor het welzijn van ouders, het gedrag van ouders en de ontwikkeling van kinderen. Tevens kan worden onderzocht of ouders met een zwakke parenting self-efficacy dezelfde ouders zijn die in eerder onderzoek een onterechte hoge parenting self-efficacy hadden, omdat dit kennis oplevert over de verschillende kenmerken van kwetsbare ouders. Bevindingen uit dit proefschrift hebben ook implicaties voor de praktijk. Uit hoofdstuk 2 en 3 is gebleken dat percepties een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van parenting selfefficacy. Ook is gebleken dat vrouwen die het meest vatbaar zijn voor veranderingen in hun percepties, al kunnen worden geïdentificeerd tijdens de zwangerschap. Deze mogelijkheid tot vroege identificatie van kwetsbare vrouwen biedt handvatten voor interventie- en preventieprogramma s, waarmee de hulpverlening toegespitst kan worden op juist deze vatbare groep. Ook is uit hoofdstuk 4 gebleken dat veranderingen in parenting self-efficacy de drijvende kracht zijn achter veranderingen in percepties van temperament. Dit resultaat is van belang voor het opzetten van interventieprogramma s, omdat die dan gericht kunnen worden op het verhogen en stabiliseren van de parenting self-efficacy. Ook voor vrouwen die weinig moeilijkheden ondervinden in de transitie naar het ouderschap, zoals de meerderheid van de deelneemsters aan de huidige studie, leverde dit onderzoek nieuwe kennis op. Allereerst is gebleken dat de parenting self-efficacy van nieuwe ouders over het algemeen stijgt gedurende de transitie naar het ouderschap. Een relatief lage initiële parenting self-efficacy zal derhalve doorgaans verbeteren in het eerste jaar van het ouderschap. Daarnaast is het wellicht goed om te beklemtonen dat alle ouders zich wel eens beproefd voelen door het gedrag van hun kind. Dit leidt soms tot twijfel over de eigen ouderschapskwaliteiten. Wanneer een baby bijvoorbeeld moeilijk te troosten is, kan dat tot onzekere gevoelens bij ouders leiden. Het advies aan ouders zou zijn om toch steeds te blijven proberen hun baby te troosten, omdat een uiteindelijke succeservaring hierin een stimulans is voor de parenting self-efficacy, terwijl het juist averechts werkt wanneer ouders zich erbij neerleggen als ze hun kind niet kunnen troosten. Het is echter onvermijdelijk dat zich wel eens een faalervaring voordoet. Wanneer dit het geval is, is het belangrijk dat ouders proberen te achterhalen wat de oorzaak is van deze faalervaring en aan welke vaardigheden ze iets zouden kunnen verbeteren om de volgende keer 108

succesvol te zijn. Wanneer het ouders bijvoorbeeld niet lukt hun kind te troosten, zouden zij meer informatie kunnen vergaren over het troosten van baby s, waardoor zij hun repertoire aan troostgedragingen uitbreiden. Door meer verschillende gedragingen te proberen in de toekomst, is de kans groter dat hun baby kalmeert tijdens hun pogingen tot troosten. Zo wordt ook hun kennis vergroot, wat in eerder onderzoek een buffer bleek voor een lage parenting self-efficacy (Hess et al., 2004). Wanneer een ouder alles heeft geprobeerd en het kind is nog steeds niet getroost, kan de ouder de oorzaak van het huilen zoeken in het welzijn van het kind; misschien voelt het kind zich niet zo lekker of is er iets anders in de omgeving van het kind aan de hand wat ervoor zorgt dat het kind niet kalmeert. Als ook dit niet ten grondslag lijkt te liggen aan de ontroostbaarheid van de baby, is het het best als ouders dit gedrag toewijzen aan de baby en niet aan falen in hun eigen capaciteiten als ouders. Bij een attributie van de oorzaken van het huilen buiten de eigen capaciteiten zullen de invloeden op de parenting self-efficacy van de ouder namelijk beperkt blijven. Chapter 6 Nederlandse samenvatting Algemene conclusie Het doel van dit proefschrift was om meer inzicht te krijgen in de oorzaken en consequenties van verschillen in parenting self-efficacy in de transitie naar het ouderschap. De bevindingen uit de studies die beschreven worden in dit proefschrift hebben laten zien dat de adaptatie aan het ouderschap een proces is dat op meerdere niveaus plaatsvindt, zowel op cognitief, emotioneel en relationeel als op gedragsniveau. Tussen deze niveaus bestaat waarschijnlijk wel samenhang; zo is er samenhang gevonden tussen het emotionele niveau van percepties van babyhuilgeluiden en de cognities van parenting self-efficacy, maar voor een meer omvattend model is meer theoretisch en empirisch werk nodig. Om tot een dergelijk omvattend model te komen, moet er meer aandacht besteed worden aan dynamische concepten in het ouderschap, zoals de sterkte van bepaalde overtuigingen, en moet er meer onderzoek gedaan worden naar de interpretatie, attributies en beleving van ouders van concepten zoals temperament van het kind. Op die manier kan er uiteindelijk meer inzicht komen in de factoren die een rol spelen in de transitieperiode naar het ouderschap, waarbij ook meer duidelijk wordt over de rol van adaptatie aan het ouderschap in de opvoeding en de vorming van de moeder-kindrelatie. Referentielijst Ainsworth, M. D., Blehar, M. C., Waters, E., & Wall, S. (1978). Patterns of attachment. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Bandura, A. (1977). Self-efficacy - toward a unifying theory of behavioral change. Psychological Review, 84(2), 191-215. doi: 10.1037//0033-295X.84.2.191 Bandura, A., Reese, L., & Adams, N. E. (1982). Microanalysis of action and fear arousal as a function of differential levels of perceived self-efficacy. Journal of Personality and Social Psychology, 43(1), 5-21. doi: 10.1037//0022-3514.43.1.5 Bogenschneider, K., Small, S. A., & Tsay, J. C. (1997). Child, parent, and contextual influences on perceived parenting competence among parents of adolescents. Journal of Marriage and the Family, 59(2), 345-362. doi: 10.2307/353475 109

From expecting to experiencing Bohlin, G., & Hagekull, B. (1987). Good mothering : Maternal attitudes and mother-infant interaction. Infant Mental Health Journal, 8(4), 352-363. Bowlby, J. (1969/1982). Attachment and Loss: Vol. 1. Attachment. New York, NY: Basic. De Weerth, C., & Buitelaar, J. K. (2005). Physiological stress reactivity in human pregnancy - a review. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 29(2), 295-312. doi: 10.1016/j.neubiorev.2004.10.005 Donovan, W. L., & Leavitt, L. A. (1989). Maternal self-efficacy and infant attachment - Integrating physiology, perceptions, and behavior. Child Development, 60(2), 460-472. Donovan, W. L., Taylor, N., & Leavitt, L. A. (2007). Maternal self-efficacy, knowledge of infant development, sensory sensitivity, and maternal response during interaction. Developmental Psychology, 43(4), 865-876. doi: 10.1037/0012-1649.43.4.865 Gilissen, R., Bakermans-Kranenburg, M. J., van IJzendoorn, M. H., & van der Veer, R. (2008). Parent-child relationship, temperament, and physiological reactions to fear-inducing film clips: Further evidence for differential susceptibility. Journal of Experimental Child Psychology, 99(3), 182-195. doi: 10.1016/j.jecp.2007.06.004 Gross, D., Conrad, B., Fogg, L., & Wothke, W. (1994). A longitudinal model of maternal self-efficacy, depression, and difficult temperament during toddlerhood. Research in Nursing & Health, 17(3), 207-215. doi: 10.1002/ nur.4770170308 Harwood, K., McLean, N., & Durkin, K. (2007). First-time mothers expectations of parenthood: What happens when optimistic expectations are not matched by later experiences? Developmental Psychology, 43(1), 1-12. doi: 10.1037/0012-1649.43.1.1 Hautamaki, A., Hautamaki, L., Neuvonen, L., & Maliniemi-Piispanen, S. (2010). Transmission of attachment across three generations: Continuity and reversal. Clinical child psychology and psychiatry, 15(3), 347-354. doi: 10.1177/1359104510365451 Hess, C. R., Teti, D. M., & Hussey-Gardner, B. (2004). Self-efficacy and parenting of high-risk infants: The moderating role of parent knowledge of infant development. Journal of Applied Developmental Psychology, 25(4), 423-437. doi: 10.1016/j.appdev.2004.06.002 Jones, T. L., & Prinz, R. J. (2005). Potential roles of parental self-efficacy in parent and child adjustment: A review. Clinical Psychology Review, 25(3), 341-363. doi: 10.1016/j.cpr.2004.12.004 Lipscomb, S. T., Leve, L. D., Harold, G. T., Neiderhiser, J. M., Shaw, D. S., Ge, X. (2011). Trajectories of parenting and child negative emotionality during infancy and toddlerhood: A longitudinal analysis. Child Development, 82(5), 1661-1675. doi: 10.1111/j.1467-8624.2011.01639.x Main, M., Kaplan, N., & Cassidy, J. (1985). Security in infancy, childhood, and adulthood: A move to the level of representation. In I. Bretherton & E. Waters (Eds.), Growing points of attachment theory and research. Monographs of the Society for Research in Child Development, 50(1-2, Serial No. 209), 66-104. doi: 10.2307/3333827 Phelps, J. L., Belsky, J., & Crnic, K. (1998). Earned security, daily stress, and parenting: A comparison of five alternative models. Development and Psychopathology, 10(1), 21-38. Porter, C. L., & Hsu, H. C. (2003). First-time mothers perceptions of efficacy during the transition to motherhood: Links to infant temperament. Journal of Family Psychology, 17(1), 54-64. doi: 10.1037/0893-3200.17.1.54 Rothbart, M. K. (1981). Measurement of temperament in infancy. Child Development, 52(2), 569-578. doi: 10.1111/ j.1467-8624.1981.tb03082.x Rothbart, M. K. (1986). Longitudinal observation of infant temperament. Developmental Psychology, 22(3), 356-365. doi: 10.1037//0012-1649.22.3.356 Shah, P. E., Fonagy, P., & Strathearn, L. (2010). Is attachment transmitted across generations? The plot thickens. Clinical child psychology and psychiatry, 15(3), 329-345. Tharner, A., Luijk, M. P. C. M., Van IJzendoorn, M. H., Bakermans-Kranenburg, M. J., Jaddoe, V. W. V., Hofman, A. (2012). Maternal lifetime history of depression and depressive symptoms in the prenatal and early postnatal period do not predict infant-mother attachment quality in a large, population-based Dutch cohort study. Attachment & Human Development, 14(1), 63-81. doi: 10.1080/14616734.2012.636659 Van IJzendoorn, M. H. (1995). Adult attachment representations, parental responsiveness, and infant attachment - a meta-analysis on the predictive validity of the Adult Attachment Interview. Psychological Bulletin, 117(3), 387-403. 110