ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:CRVB:2014:4181

ECLI:NL:CRVB:2014:1466

ECLI:NL:RBAMS:2014:4861

ECLI:NL:CRVB:2014:845

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBDHA:2016:3980

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RBGEL:2015:1902

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:CRVB:2009:BI9049

ECLI:NL:RBZWB:2016:7846

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBAMS:2017:5640

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

ECLI:NL:RBAMS:2013:5315

ECLI:NL:RBAMS:2016:8771

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:CRVB:2014:3463

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBDHA:2015:9396

ECLI:NL:CRVB:2012:BW0640

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX3339

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RBOVE:2017:2182

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBMNE:2015:2714

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBAMS:2016:5340

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBROT:2000:AA7327

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:RBNNE:2017:3135

ECLI:NL:RBMNE:2016:7373

Bij besluit van 4 maart 2010 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

ECLI:NL:CRVB:2015:3533

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBOBR:2014:6506

ECLI:NL:RBMNE:2015:69

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBNHO:2016:10295

ECLI:NL:RBAMS:2016:3024

ECLI:NL:CRVB:2017:1283

ECLI:NL:RBMNE:2014:7216

ECLI:NL:CRVB:2017:2389

ECLI:NL:CRVB:2008:BC5947

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBNHO:2016:4509

ECLI:NL:RBDHA:2017:2525

EelI: Nl: RBOVE:2016: 2665

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:CBB:2004:AR3508

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBAMS:2014:3035

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

ECLI:NL:CRVB:2016:3509

ECLI:NL:RVS:2017:1856

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBDHA:2013:16104

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:CRVB:2016:3143

ECLI:NL:CRVB:2016:1532

ECLI:NL:RBAMS:2014:9619

ECLI:NL:RBDHA:2016:1194

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:RBNHO:2015:1985

Transcriptie:

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685 Instantie Rechtbank Amsterdam Datum uitspraak 29-12-2015 Datum publicatie 27-01-2016 Zaaknummer AMS 13/6214 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - enkelvoudig Op de kinderbijslag van eiser, die met zijn gezin in Turkije woont, is met ingang van het eerste kwartaal van 2013 het woonlandbeginsel toegepast. Dit is in overeenstemming met de uitspraak van de CRvB van 12 december 2014. Deze uitspraak is naar het oordeel van de rechtbank niet ingehaald door het arrest Demirci van het HvJ EU van 4 januari 2015 (C-171/13). In het arrest is antwoord gegeven op prejudiciële vragen in het kader van een geschil van onder meer eiser over het geleidelijk afbouwen van een toeslag op eisers arbeidsongeschiktheidskuitkering, een toeslag die eiser op grond van de Toeslagenwet ontvangt. Dat wat eiser in het kader van die procedure in hoger beroep aanvoert, kan niet leiden tot het oordeel dat de toepassing van het woonlandbeginsel op de kinderbijslag in strijd is met het associatierecht. Het recht op kinderbijslag, anders dan het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, wordt immers niet genoemd in artikel 6 van het Besluit 3/80, zodat ook artikel 59 van het aanvullend protocol toepassing mist en artikel 3 van het Besluit 3/80 niet van toepassing is in de voorliggende zaak. De specifieke rechtsoverwegingen in het arrest van het HvJ EU waarnaar eiser verwijst, hebben evenmin relevantie voor de voorliggende zaak. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK AMSTERDAM Bestuursrecht zaaknummer: AMS 13/6214 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 december 2015 in de zaak tussen [naam], te Turkije, eiser (gemachtigde: mr. F. Kilic), en

de raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder (gemachtigde: mr. N. Zuidersma-Hovers). Procesverloop Bij besluit van 14 januari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van het bedrag van de aan eiser op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toegekende kinderbijslag met ingang van het eerste kwartaal van 2013 aangepast aan het kostenniveau van het land waar een kind woont. Bij besluit van 27 september 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 4 januari 2015 (C-171/13) (het arrest) naar de rechtbank te sturen, en toe te lichten waarom op grond van het antwoord op de prejudiciële vragen in dat arrest de verlaging van de kinderbijslag van eiser vanaf 1 januari 2013 geen stand kan houden. Bij brief van 29 september 2015 heeft eiser het arrest en een nadere reactie naar de rechtbank gestuurd. Hierop heeft verweerder bij brief van 8 oktober 2015 gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten nadat partijen toestemming hadden gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Overwegingen 1. Eiser woont met zijn gezin in Turkije. Eiser en zijn vier minderjarige kinderen hebben zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit. Zijn vrouw heeft de Turkse nationaliteit. 2. Eiser ontving al kinderbijslag voor zijn vier kinderen vóór de inwerkingtreding van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid op 1 juli 2012. Met deze wet is onder meer in de AKW artikel

12 gewijzigd, in het bijzonder het tweede lid. Hierdoor wordt aan de rechthebbende wiens kind niet in Nederland, een lidstaat van de Europese Unie (EU), een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel Zwitserland woont, een uitkering verstrekt ter hoogte van een bij ministeriële regeling vastgesteld percentage van het (kort samengevat) in Nederland geldende bedrag aan kinderbijslag. Voor Turkije is dit percentage voor 2013 vastgesteld op 60%. Dit percentage wordt zo bepaald dat het een weergave is van de verhouding tussen het kostenniveau van het land waar het kind woonachtig is en dat van Nederland, waarbij dat percentage nooit hoger dan 100% kan zijn. Voor de rechthebbende die al voor 1 juli 2012 kinderbijslag ontving, is de ingangsdatum van de wijziging van artikel 12 van de AKW bepaald op 1 januari 2013. 3. Verweerder heeft eiser in juli 2012 geïnformeerd over de verwachte aanpassing van het bedrag van de kinderbijslag aan het kostenniveau van zijn woonland. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit laten weten dat eiser met ingang van het eerste kwartaal van 2013 minder kinderbijslag ontvangt, omdat de hoogte is aangepast aan het kostenniveau van het land waar de kinderen wonen. 4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en overwogen dat de aanpassing van de hoogte van eisers kinderbijslag niet in strijd is met Europese en andere internationale regelgeving. 5. In beroep heeft verweerder bij brief van 2 februari 2015 verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 12 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014: 4182). Volgens verweerder is in die uitspraak het in het bestreden besluit ingenomen standpunt bevestigd. 6. Eiser betoogt kort weergegeven dat het bestreden besluit onzorgvuldig en in strijd met (inter)nationale wetgeving en het gelijkheidsbeginsel tot stand is gekomen. Ter zitting heeft eiser bevestigd dat de uitspraak van de CRvB van 12 december 2014 zaken betreft die vergelijkbaar zijn met die van eiser en dat de CRvB zich in die uitspraak heeft uitgelaten over de gronden die eiser ook in de nu voorliggende zaak heeft aangevoerd. Echter, na de uitspraak van de CRvB heeft het HvJ EU het arrest gewezen dat volgens eiser ook relevant is voor deze zaak over kinderbijslag. Het arrest betreft een antwoord op prejudiciële vragen die zijn gesteld door de CRvB in het kader van een zaak van eiser over het recht op toeslag op grond van de Toeslagenwet. Eiser heeft nader toegelicht dat als in die zaak het betoog slaagt dat artikel 59 van het aanvullend protocol bij de Associatieovereenkomst EEG-Turkije (Vo. 2760/72, van 19 december 1972, hierna: het aanvullend protocol) niet van toepassing is, doorslaggevend dient te worden geacht het oordeel van het HvJ EU in rechtsoverwegingen 66 tot en met 69. Hierin staat juist de positie van de geëmigreerde Turkse werknemer en diens gezin centraal. 7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het arrest niet afdoet aan de uitspraak van de CRvB van 12 december 2014. In het arrest is geoordeeld over een geschil over het recht op toeslag op grond van de Toeslagenwet, terwijl het in de zaak van eiser gaat over het recht op kinderbijslag. De uitleg die eiser in zijn hoger beroepsprocedure over de Toeslagenwet aan het arrest geeft, kan niet leiden tot de conclusie dat de toepassing van het woonlandbeginsel op zijn kinderbijslag in strijd is met het associatierecht. Artikel 59 van het aanvullend protocol heeft volgens verweerder geen zelfstandige betekenis voor de export van kinderbijslag. Het arrest gaat ook over de betekenis die artikel 59 van het aanvullend protocol heeft voor de uitleg en reikwijdte van artikel 6 van het Besluit nr. 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden (PB1983, C 110, blz. 60, hierna: Besluit 3/80). Dit doet volgens verweerder echter niet af aan het feit dat de kinderbijslag niet onder de werkingssfeer van artikel 6 van het Besluit 3/80 valt en dat artikel 3 van het Besluit 3/80 niet van toepassing is op eiser. 8. In artikel 59 van het aanvullend protocol is bepaald dat de op de onder dit protocol vallende gebieden, de behandeling van Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het EG-Verdrag.

9. In artikel 6 van het Besluit 3/80 is het volgende bepaald: Tenzij in dit besluit anders is bepaald, kunnen de uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of de uitkeringen aan nagelaten betrekkingen alsmede de renten bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, verkregen op grond van een wettelijke regeling van een of meer Lid-Staten, op generlei wijze worden verminderd, gewijzigd, geschorst, ingetrokken of verbeurd verklaard op grond van het feit dat de rechthebbende in Turkije woont of op het grondgebied van een andere Lid-Staat dan die, op het grondgebied waarvan zich het orgaan bevindt dat deze uitkering verschuldigd is.. 10. In bovengenoemde uitspraak van 12 december 2014 heeft de CRvB onder meer geoordeeld dat betrokkenen (woonachtig in Turkije) zich voor wat betreft het recht op kinderbijslag niet met succes kunnen beroepen op bepalingen uit het Besluit 3/80. In artikel 6, de exportbepaling, is de kinderbijslag niet opgenomen als soort uitkering die naar Turkije geëxporteerd dient te worden indien de rechthebbende aldaar woonachtig is. De gelijke behandelingsbepaling van artikel 3 is in casu niet van toepassing, nu betrokkenen niet in een lidstaat van de EU woonachtig zijn, aldus de CRvB. De CRvB heeft voorts geoordeeld dat ook geen sprake is van strijd met andere internationale regelgeving en dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel in het kader van de Associatieovereenkomst niet slaagt. 11. De rechtbank overweegt dat het HvJ EU in het arrest antwoord heeft gegeven op prejudiciële vragen in het kader van een geschil van onder meer eiser over het geleidelijk afbouwen van een toeslag op eisers arbeidsongeschiktheidskuitkering, een toeslag die eiser op grond van de Toeslagenwet ontvangt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat wat eiser in het kader van die procedure in hoger beroep aanvoert, niet kan leiden tot het oordeel dat de toepassing van het woonlandbeginsel op de kinderbijslag in strijd is met het associatierecht. Het recht op kinderbijslag, anders dan het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, wordt immers niet genoemd in artikel 6 van het Besluit 3/80, zodat ook artikel 59 van het aanvullend protocol toepassing mist en artikel 3 van het Besluit 3/80 niet van toepassing is in de voorliggende zaak. De specifieke rechtsoverwegingen in het arrest van het HvJ EU waarnaar eiser verwijst, hebben evenmin relevantie voor de voorliggende zaak. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn betoog dat de uitspraak van de CRvB voor wat betreft het recht op kinderbijslag is ingehaald door het arrest Demirci van januari 2015. 12. Nu de CRvB zich in de uitspraak van 12 december 2014 reeds heeft uitgelaten over de beroepsgronden die in het hier voorliggende geding zijn aangevoerd en eisers situatie vergelijkbaar is met de betrokkenen uit Turkije in die uitspraak, volstaat de rechtbank met een verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 12 december 2014, in het bijzonder naar de daarin gegeven rechtsoverwegingen 4.2 tot en met 4.5, zoals hierboven verkort weergegeven in rechtsoverweging 10. 13. Het beroep van eiser is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding zal om die reden worden afgewezen. 14. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank; - verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.M. Hamer, rechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2015. griffier de griffier is tijdelijk niet in staat te ondertekenen rechter Afschrift verzonden aan partijen op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.