ECLI:NL:RBDHA:2017:7906

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBDHA:2013:19292

ECLI:NL:RBDHA:2015:13446

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB9565

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

ECLI:NL:RBSGR:2012:BX2645

ECLI:NL:RBDHA:2016:3980

ECLI:NL:RBNHO:2016:1706

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RBBRE:2011:5319

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

LJN: BO7059, Rechtbank Amsterdam, AWB 09/3604 AOW. Datum uitspraak: Datum publicatie:

ECLI:NL:RBSGR:2008:BH4732

ECLI:NL:RBMID:2012:BY0806

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

van Marokkaanse nationaliteit, eiseres, gemachtigde: mr. W.P.C, de Vries. advocaat te Amsterdam,

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2015:8481

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2016:16586

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBAMS:2015:730

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBROT:2017:2054

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBGEL:2017:3403

zaaknummers: AWB 11/9080 (eiseres 1) en AWB 11/9077 (eiseres 2) uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 december 2011

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RVS:2014:1169

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:408

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBGEL:2014:6996

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBLIM:2017:466

ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

ECLI:NL:RBDHA:2015:7800

ECLI:NL:RBAMS:2013:8696

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824

ECLI:NL:RBDHA:2017:7752

ECLI:NL:RVS:2013:BZ1273

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBOVE:2016:4119

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBROT:2017:2113

ECLI:NL:RBDHA:2017:9200

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

ECLI:NL:RBDHA:2016:12117

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

ECLI:NL:RBSGR:2004:AR3556

ECLI:NL:RBZWB:2016:6366

ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

vanstate /1/V2. Datum uitspraak: 27 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

ECLI:NL:RBDHA:2017:2785

ECLI:NL:RBGRO:2009:BL7193

ECLI:NL:RBZWB:2016:7846

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBROT:2015:1306

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:RBNNE:2016:2567

ECLI:NL:RBZWB:2016:1839

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2017:7906 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 16-06-2017 Datum publicatie 17-07-2017 Zaaknummer AWB 16/17826 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Bestuursrecht Eerste aanleg - meervoudig Voor een burger van de EU die met echtgenoot, een derdelander, naar de eigen lidstaat terugkeert, moet de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU zo worden uitgelegd dat bij de aanvraag voor duurzaam verblijf zowel de begunstigende voorwaarden als de beperkende voorwaarden uit de Richtlijn 2004/38 van toepassing zijn op de derdelander. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door pas zes dagen voor de zitting, waarvan drie werkdagen, met een geheel nieuw standpunt te komen, terwijl dit nieuwe standpunt is gebaseerd op informatie die al langer bij verweerder bekend kon zijn. Door zonder redelijke grond nog op een dergelijk laat moment te komen met informatie die verweerder al veel langer bekend had moeten zijn, wordt eisers procespositie beschadigd Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Amsterdam Bestuursrecht zaaknummer: AWB 16/17826 [persoonsnummer] uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 juni 2017 in de zaak tussen [de man],

geboren op [geboortedatum] 1966, van Dominicaanse nationaliteit, eiser (gemachtigde mr. J.B. Bierbach), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder (gemachtigde mr. L. Kersten). Procesverloop Bij besluit van 21 maart 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 oktober 2015 om afgifte van een document voor duurzaam verblijf als familielid van een burger van de Unie als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 13 juli 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Op 9 augustus 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. R.C. Keken. Ook was ter zitting aanwezig H.G. Manneke, als tolk in de Spaanse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 17 oktober 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak ter verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig H.G. Manneke, als tolk in de Spaanse taal, en [de vrouw] (referente). De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Overwegingen Feiten en omstandigheden 1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Eiser is gehuwd met referente, die de Nederlandse nationaliteit bezit. Eiser staat met referente vanaf 5 november 2010 ingeschreven in de basisregistratie personen (BRP). Op 23 december 2010 heeft verweerder aan eiser een document verstrekt waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, omdat eiser en referente op grond van het gemeenschapsrecht hebben verbleven in een andere lidstaat van de Europese Unie. Bij brief van 3 november 2016 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat eiser wederom een document krijgt waaruit zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. 1.2. Eiser en referente hebben gedurende de vijf jaren voorafgaande aan de deze aanvraag een bijstandsuitkering ontvangen. Standpunten van partijen 2. Verweerder heeft bij het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, de aanvraag afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser in de afgelopen vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Verweerder acht hierbij van belang dat referente een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Daardoor is niet voldaan aan de voorwaarde dat eiser heeft verbleven bij een gemeenschapsonderdaan die arbeid in loondienst of als zelfstandige heeft verricht. Ook is niet gebleken dat eiser heeft verbleven bij iemand die beschikt over voldoende middelen van bestaan. Tot slot merkt verweerder ten overvloede op dat eiser wel verblijfsrecht heeft op grond van artikel 21 van het Verdrag van de Werking van de Europese Unie wegens zijn verblijf in België op grond van het gemeenschapsrecht. 3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Eiser voert hiertoe aan dat de enige voorwaarde die aan het verblijf van eiser kan worden gesteld is dat hij een begunstigd gezinslid is van een burger van de Unie. Verweerder dient Richtlijn 2004/38 1 (de Richtlijn) analoog toe te passen. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) blijkt dat indien Unieburgers terugkeren naar hun land van herkomst, zij niet slechter af mogen zijn dan Unieburgers die gebruik maken van hun recht op vrij verkeer. Volgens eiser volgt uit de arresten Eind van 11 december 2007 (C-291/05) en O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12) dat op gezinsleden van terugkerende Unieburgers alleen de begunstigende bepalingen van de Richtlijn van toepassing zijn en niet de beperkende. Verweerder had dan ook niet de voorwaarde mogen stellen dat referente de afgelopen vijf jaar arbeid in loondienst of als zelfstandige heeft verricht of beschikte over voldoende inkomsten. Daarnaast merkt eiser op dat zij nooit in België hebben verbleven, maar in Spanje. Strijd met de goede procesorde? 4.1. Op 23 mei 2017 heeft verweerder een aanvullend verweerschrift overgelegd waarin verweerder een geheel nieuw standpunt heeft ingenomen. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat verweerder hiermee heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. Het nieuwe standpunt is pas zes dagen voor de zitting, waarvan drie werkdagen, ingenomen. De rechtbank ziet zich dan ook allereerst gesteld voor de vraag of het aanvullend verweerschrift betrokken kan worden bij het beroep of dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde. 4.2. In het aanvullend verweerschrift van 23 mei 2017 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de Richtlijn niet van toepassing is op eiser. Uit de BRP is namelijk op te maken dat referente zich in 1992 heeft ingeschreven en zich nimmer heeft uitgeschreven. Verder is uit Suwinet gebleken dat referente sinds 1997 een bijstandsuitkering ontvangt en dat deze nooit is stopgezet. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat referente nooit haar hoofdverblijf heeft verplaatst naar een andere lidstaat en dus geen gebruik heeft gemaakt van haar rechten onder het gemeenschapsrecht. Eiser heeft dan ook nooit rechtmatig verblijf gehad op grond van de Richtlijn en komt daarom niet in aanmerking voor duurzaam verblijf, aldus verweerder in het aanvullend verweerschrift.

4.3. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door pas zes dagen voor de zitting, waarvan drie werkdagen, met een nieuw standpunt te komen. De rechtbank betrekt hierbij dat het nieuwe standpunt is gebaseerd op systeeminformatie die al langer bekend kon zijn bij verweerder. Dat verweerder niet eerder het BRP en Suwinet heeft gecontroleerd, komt voor rekening van verweerder. Daarbij acht de rechtbank ook van belang dat verweerder in november 2016 de verlengingsaanvraag van eiser nog heeft ingewilligd en toen kennelijk geen aanleiding heeft gezien om de systemen te controleren. De stelling van verweerder dat vroeger aanvragen makkelijker werden ingewilligd en dat verweerder nu wantrouwender is en dat daarom niet eerder aanleiding was om de systemen te controleren, gaat dan ook niet op. Door zonder redelijke grond nog op dit late moment te komen met informatie die verweerder al veel langer bekend had moeten zijn, wordt eisers procespositie en daarmee het behoorlijk verloop van de procedure geschaad. De rechtbank zal het aanvullend verweerschrift dan ook niet betrekken bij de behandeling van het beroep. Inhoudelijke beoordeling 5. In geschil is de vraag of aan eiser een zelfstandig verblijfsrecht, in de zin van duurzaam verblijf als burger van de Unie, of een van referente afgeleid verblijfsrecht toekomt. Bij het beantwoorden van deze vraag is van belang of verweerder de voorwaarde mocht stellen dat referente in de vijf voorafgaande jaren arbeid in loondienst of als zelfstandige heeft verricht of anderszins over voldoende inkomsten kon beschikken. 6. De rechtbank stelt allereerst vast dat volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU de Richtlijn analoog moet worden toegepast op burgers van de Unie die na een verblijf in een andere lidstaat terugkeren naar hun eigen lidstaat. 7. De rechtbank volgt de uitleg die eiser geeft aan de arresten Eind en O. en B. van het HvJEU niet. Uit deze arresten blijkt inderdaad dat de Richtlijn niet strenger mag worden toegepast bij Unieburgers die terugkeren naar hun eigen lidstaat dan bij Unieburgers die gebruik maken van hun rechten onder het gemeenschapsrecht. Uit deze arresten volgt echter niet dat alleen de begunstigende voorwaarden van toepassing zijn op terugkerende Unieburgers en niet de beperkende voorwaarden, die wel mogen worden gesteld aan Unieburgers die gebruik maken van hun rechten onder het gemeenschapsrecht. Deze grond slaagt niet. 8. Eiser heeft voorts gesteld dat uit artikel 16 van de Richtlijn volgt dat voor het verkrijgen van duurzaam verblijf alleen de voorwaarde mag worden gesteld dat sprake is van voorafgaand onafgebroken legaal verblijf gedurende vijf jaar. Hierbij heeft eiser ter zitting verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 22 mei 2017 (AWB 16/22534), rechtsoverweging 2.6. In deze rechtsoverweging staat het volgende: In artikel 16 van de [R]ichtlijn wordt aan het duurzaam verblijfsrecht niet de voorwaarde verbonden dat de burger van de Unie of zijn familielid beschikt over voldoende bestaansmiddelen. Integendeel, in voormelde bepaling wordt benadrukt dat dit recht niet is onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III, waaronder artikel 7 van de [R]ichtlijn. 9. De rechtbank verwijst voor de tekst van de artikelen 7 en 16 van de Richtlijn naar de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak. 10. De rechtbank volgt de lezing van zittingsplaats Haarlem niet. De rechtbank acht hierbij van belang dat het HvJEU in het arrest Ziolkowski, van 21 december 2011 (C-424/10) een uitleg geeft van het begrip legaal verblijf van artikel 16 van de Richtlijn. De stelling van eiser dat het arrest ziet op een andere situatie en dus niet van toepassing is in deze zaak, volgt de rechtbank niet. Het gaat hier immers om de uitleg van het HvJEU van een autonoom begrip en is daarom ook hier van toepassing. Volgens rechtsoverwegingen 46 en 47 moet onder het begrip legaal verblijf het volgende worden verstaan:

46. Hieruit volgt dat het begrip legaal verblijf dat in de bewoordingen legaal [ ] heeft verbleven in artikel 16, lid 1, van [de R]ichtlijn besloten ligt, moet worden opgevat als een verblijf in overeenstemming met de in deze richtlijn gestelde voorwaarden, in het bijzonder die van artikel 7, lid 1, ervan. 47. Een verblijf in overeenstemming met het recht van een lidstaat, dat evenwel niet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, van de [R]ichtlijn voldoet, kan bijgevolg niet worden aangemerkt als een legaal verblijf in de zin van artikel 16, lid 1, ervan. 11. De rechtbank maakt hieruit op dat om het duurzaam verblijfsrecht te activeren wel moet zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn. Indien het duurzaam verblijfsrecht eenmaal is geactiveerd, zijn die voorwaarden niet meer van toepassing. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 19 september 2016 (AWB 15/6778) 2, rechtsoverweging 5.1. 12. De voorwaarden van artikel 7 van de Richtlijn zijn omgezet in artikel 8:12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Gelet op het feit dat referente en eiser in de vijf jaren voorafgaand aan de aanvraag een bijstandsuitkering hebben gekregen, is niet voldaan aan die voorwaarden. Eiser komt dan ook niet in aanmerking voor duurzaam verblijf als burger van de Unie en dus niet voor een zelfstandig verblijfsrecht. Verweerder heeft zijn aanvraag dan ook terecht afgewezen. 12. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. 14. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Otten, voorzitter, en mrs. O.P.G. Vos en A.E.J.M. Gielen, leden, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2017. griffier voorzitter Afschrift verzonden aan partijen op: Conc.: JK D: B VK

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's- Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. BIJLAGE Richtlijn 2004/38 Hoofdstuk III Verblijfsrecht Artikel 7 Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden 1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven: a. indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is, b. indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of c. - indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en - indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden sub a, b of c, en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt. 2. Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, voor zover deze laatste voldoet aan de voorwaarden van lid 1, sub a, b of c. 3. Voor de toepassing van lid 1, sub a, behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige: a. hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt; b. hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven; c. hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste 4. In afwijking van lid 1, sub d, en lid 2, geldt het verblijfsrecht als familielid van een burger van de

Unie die valt onder lid 1, sub c, alleen voor de echtgenoot, de geregistreerde partner in de zin van artikel 2, lid 2, sub b, en kinderen die ten laste komen. Artikel 3, lid 2, is van toepassing op rechtstreekse bloedverwanten opgaande lijn die ten laste komen van de burger van de Unie en op die van zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Hoofdstuk IV Duurzaam verblijfsrecht Artikel 16 Algemene regel voor burgers van de Unie en hun familieleden 1. Iedere burger van de Unie die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal op het grondgebied van het gastland heeft verbleven, heeft aldaar een duurzaam verblijfsrecht. Dit recht is niet onderworpen aan de voorwaarden van hoofdstuk III. 2. Lid 1 is eveneens van toepassing ten aanzien van familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar legaal in het gastland bij de burger van de Unie hebben gewoond. 3. Het ononderbroken karakter van het verblijf wordt niet beïnvloed door tijdelijke afwezigheden van niet meer dan zes maanden per jaar, door afwezigheden van langere duur voor de vervulling van militaire verplichtingen, door één afwezigheid van ten hoogste twaalf achtereenvolgende maanden om belangrijke redenen, zoals zwangerschap en bevalling, ernstige ziekte, studie of beroepsopleiding, noch door uitzending om werkzaamheden te verrichten in een andere lidstaat of een derde land. 4. Wanneer het duurzame verblijfsrecht eenmaal is verkregen, kan het slechts worden verloren door een afwezigheid van meer dan twee achtereenvolgende jaren uit het gastland. 1 2 Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG. ECLI:NL:RBDHA:2016:14591