AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. handelend onder de naam

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RVS:2012:BY3743

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2008:BG1849

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht) van:

Uitspraak /1/V6

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2011:BU4606

vanstate /1/V6. Datum uitspraak: 28 maart 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBAMS:2012:BX9815

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. de Raad voor Rechtsbijstand 's-gravenhage, appellant,

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht) op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2010:BO4829

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar. D.J.J.M. Wolfs

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:RBLEE:2007:BC0116

ECLI:NL:RVS:2013:BZ7733

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2009 in zaak nr. 08/2225 in het geding tussen:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

LJN: BH1764, Centrale Raad van Beroep, 07/2959 WWB + 07/2960 WWB + 08/6263 WWB + 08/6264 WWB + 08/6265 WWB

Afdeling bestuursrechtspraak. Behandelend ambtenaar A.H.M. Boevink

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1 /V1. Datum uitspraak: 26 november 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2014:1169

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 31 mei 2010

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2009:BH4676

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Raad \ Afdeling bestuursrechtspraak vanstate

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Afdeling bestuursrechtspraak 1 1 JUN Behandelend ambtenaar

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Uitspraak /1/A3

Algemene wet bestuursrecht 5:46 Wet arbeid vreemdelingen Wet arbeid vreemdelingen 2 Wet arbeid vreemdelingen 19d

ECLI:NL:RVS:2012:BX4621

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2015:1768

ECLI:NL:RVS:2011:BQ4936

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2010:BL6253

Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2012:25827, Bekrachtiging/bevestiging

Uitspraak RvSt noodzaakt aanpassing Arboboetebeleid & relatie 5.46 Awb

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Noot van de commissie: Ook hier blijkt weer dat externe veiligheid ook een kwestie van overwogen ruimtelijke ordening is

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste (id, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RVS:2016:2348

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2009:BH8446

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 28 juni 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2016:3387

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Afd eli n g bes tuursrechtspraak TEAM: Behandelend amhten.iar P. Slappendel

het college van gedeputeerde staten van Zeeland.

ECLI:NL:RVS:2011:BQ6783

ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0614

Transcriptie:

> Raad vanstate 201102314/1/V6. Datum uitspraak: 10 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: appellant, wonend te handelend onder de naam tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 januari 2011 in zaak nr. 10/891 in het geding tussen: en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

201102314/1/V6 2 10 augustus 2011 1. Procesverloop Bij besluit van 19 november 2009 heeft de minister Homan een boete opgelegd van 24.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Bij besluit van 26 maart 2010 heeft de minister het daartegen door Homan gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 11 januari 2011, verzonden op 12 januari 2011, heeft de rechtbank het daartegen door Homan ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft Homan bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 2 juli 2011, waar Homan, bijgestaan door B.J. de Vries, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.C. Lin, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals die wet luidde tot de inwerkingtreding van de wet van 25 juni 2009 (Stb. 2009, 265) op 1 juli 2009. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten. Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste 11.250,00. Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.

201102314/1/V6 3 10 augustus 2011 Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' {hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd. Volgens artikel 5 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen. Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav op 8.000,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld. 2.2. Het door een inspecteur van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 13 oktober 2009 houdt in dat uit onderzoek in de administratie bij op 30 juni 2009 is gebleken dat zes vreemdelingen van Chinese nationaliteit tussen 1 september 2008 en begin juni 2009 in de onderneming van arbeid hebben verricht als algemeen medewerker onderscheidenlijk afwasser, zonder dat de daarvoor vereiste tewerkstellingsvergunningen waren verleend. 2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat Homan artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. 2.4. Homan betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de door hem aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor matiging van de opgelegde boete heeft gezien. Hiertoe voert Homan aan dat hij, onder meer omdat hij recent is gestart met zijn horecaonderneming, onbekend is met het tewerkstellingsvergunningvereiste en dat de overtredingen de tewerkstelling van werkstudenten betrof. Bovendien, zo stelt Homan, is hij afgegaan op brieven van de hogeschool waar de vreemdelingen onderwijs genoten, waarin stond dat zij tien uur per week mochten werken. Voorts stelt Homan belastingen en premie te hebben afgedragen en de vreemdelingen een hoger loon te hebben betaald dan is vastgelegd in de CAO Horeca, zodat de overtredingen Homan geen financieel gewin hebben opgeleverd. Ook was volgens Homan geen sprake van opzet. Gelet hierop had de minister moeten volstaan met het geven van een waarschuwing dan wel een lagere boete, aldus Homan. Voorts voert Homan aan dat de inkomsten van de onderneming zo gering zijn, dat hij niet in staat is de opgelegde boete te dragen. Zijn benarde financiële positie vloeit voor een groot deel voort uit een hem overkomen zwaar ongeluk, waarvan hij nog steeds revalideert en dat tot gevolg heeft dat zijn moeder thans het merendeel van de werkzaamheden in de onderneming verricht.

201102314/1/V6 4 10 augustus 2011 2.4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 23 juni 2010 in zaak nr. 200908558/1 A/6; www.raadvanstate.nl). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie. 2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1; www.raadvanstate.nl) wordt in situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid van boeteoplegging afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. 2.4.3. Homan dient zich als ondernemer op de hoogte te stellen van de voor hem relevante wet- en regelgeving. Zijn onbekendheid met de Wav dan wel het tewerkstellingsvergunningvereiste ten tijde van de controle maakt niet dat de overtreding hem in verminderde mate kan worden verweten. Bovendien is op de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen onder meer vermeld 'Arbeid niet toegestaan m.u.v. arbeid van bijkomstige aard. TWV vereist' en zijn in Homan's administratie verklaringen van voormelde hogeschool aangetroffen waarin is vermeld dat deze samen met de aanvraag werkvergunning verstuurd kunnen worden naar het Centrum Werk en Inkomen, zodat in ieder geval uit deze verklaringen blijkt dat Homan over tewerkstellingsvergunningen voor de vreemdelingen diende te beschikken. Dat Homan heeft voldaan aan verplichtingen die op grond van andere wetten op hem rusten, laat onverlet dat hij niet heeft voldaan aan de uit de Wav voor hem als werkgever voortvloeiende verplichtingen. Dat de overtredingen Homan geen financieel gewin hebben opgeleverd vormt voorts evenmin grond tot matiging van de opgelegde boete, reeds omdat deze omstandigheid geen afbreuk doet aan de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding en de met de Wav beoogde doelstellingen. Ook de omstandigheid dat Homan niet opzettelijk de Wav heeft overtreden, brengt

201102314/1/V6 5 10 augustus 2011 op zichzelf niet met zich dat de boete dient te worden gematigd, nu voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van dewav, opzet geen vereiste is. De Wav biedt geen grondslag voor het geven van een waarschuwing. 2.4.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 29 oktober 2008 in zaak nr. 200802872/1; www.raadvanstate.nl), bestaat geen reden tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. In de door Homan overgelegde financiële gegevens is onder meer vermeld dat hij over 2008 een positief resultaat had van 41.894,00 en dat hij over 2009 een negatief resultaat had van 23.654,00. Verder heeft Homan een betalingsregeling getroffen van 1.000,00 per maand waarvan hij reeds twaalf termijnen heeft voldaan. Dat de boeteoplegging tot faillissement leidt, zoals Homan ter zitting heeft gesteld, blijkt niet uit de door Homan overgelegde financiële gegevens. Voormelde financiële gegevens nopen niet tot het oordeel dat Homan onevenredig door de boete wordt getroffen. Dat de financiële positie van Homan voor een groot deel voortvloeit uit een zwaar ongeluk doet, hoe betreurenswaardig ook, hier niet aan af. 2.4.5. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht in de door Homan aangevoerde omstandigheden geen aanleiding voor matiging van de opgelegde boete gezien. Het betoog faalt. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

201102314/1/V6 6 10 augustus 2011 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.IVI. Bijloos en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Cassé, ambtenaar van staat. w.g. Parkins-de Vin voorzitter w.g. Cassé ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2011 588. Verzonden: 10 augustus 2011 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, mr. H.H.C. Visser

uitspraak AFSCHRIFT RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht procedurenummer: AWB 10/891 uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2011 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen wonende te eiser, gemachtigde: mr. S.L.L. da Graçâ, werkzaam bij Koninklijke Horeca Nederland gevestigd te Woerden, en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. verweerder, gemachtigde: mr. E.F.Roskott, werkzaam bij verweerders ministerie. Procesverloop Bij brief van 26 maart 2010 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav). Tegen dit besluit heeft eiser beroep aangetekend. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 30 november 2010. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn moeder mevrouw Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Motivering Feiten 1.1 Bij besluit van 19 november 2009 heeft verweerder eiser een boete opgelegd van 24.000 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Aan de boeteoplegging ligt een door de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakt boeterapport van 13 oktober 2009 ten grondslag. In het boeterapport staat vermeld dat eiser in zijn restaurant zes vreemdelingen van de Chinese nationaliteit (hierna: de vreemdelingen), die studeerden aan de hogeschool in, zonder tewerkstellingsvergunning werkzaamheden heeft laten verrichten bestaande uit arbeid als algemeen medewerker en afwasser. 1.2 Eiser heeft tegen de boeteoplegging bezwaar gemaakt, welk bezwaar door verweerder bij besluit van 26 maart 2010 ongegrond is verklaard. Geschil 2.1 Eiser heeft aangevoerd dat bij de totstandkoming van het primaire besluit in strijd is gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dit omdat eiser niet in de gelegenheid is gesteld

procedurenummer: AWB 10/891 datum uitspraak: 11 januari 2011 2 om te reageren op de door vreemdeling afgelegde verklaring, onder meer inhoudende dat eiser tegen hem gezegd heeft zorg te zullen dragen voor een tewerkstellingsvergunning. Eiser betwist uitdrukkelijk dat hij een dergelijke mededeling heeft gedaan. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij bij overtreding van de Wav niet heeft gehandeld uit onwil, maar uit onwetendheid. Het is niet onbegrijpelijk dat eiser is afgegaan op de brieven van de onderwijsinstellingen waar de studenten ingeschreven stonden. Indien dergelijke onderwijsinstellingen, die veelvuldig van doen hebben met dit soort studenten, bij briefer geen mededeling van maken dat een tewerkstellingsvergunning noodzakelijk is ter zake van werkstudenten, is het niet onbegrijpelijk dat eiser niet onderzocht heeft of er wellicht toch tewerkstellingsvergunningen noodzakelijk waren om de studenten te werk te kunnen stellen. Eiser heeft er voorts op gewezen dat hij geen enkelfinancieelvoordeel heeft behaald met het op deze wijze tewerkstellen van de studenten. Tenslotte heeft eiser aangevoerd, dat hij in ernstigefinanciëleproblemen komt indien het boetebedrag wordt gehandhaafd. Dat een betalingsregeling tot stand is gekomen doet daaraan niet af. 2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat er voor hem geen aanleiding is om te veronderstellen dat niet uitgegaan zou mogen worden van de door. afgelegde verklaring. Verder is niet gebleken dat eiser de maximale van hem te vérgen zorg heeft betracht om de overtredingen te voorkomen. Eiser heeft aan de brieven van de onderwijsinstellingen niet het gerechtvaardigde vertrouwen kunnen ontlenen dat geen tewerkstellingsvergunningen waren vereist. Daar komt bij dat uit de betreffende brieven naar het oordeel van verweerder duidelijk blijkt dat een aanvraag tewerkstellingsvergunning ingediend moest worden bij het Centrum voor Werk en Inkomen te Zoetermeer. Verweerder wijst er op dat eiser aan de hand van de aan hem getoonde verblijfsdocumenten had kunnen en moeten zien dat de vreemdelingen niet zonder tewerkstellingsvergunning mochten worden tewerkgesteld. Verweerder is van mening dat de overtredingen verweerder volledig te verwijten zijn en ziet in de aangevoerde financiële omstandigheden geenredenom tot matiging van de boete over te gaan. Het feit dat eiser geen financieel voordeel zou hebben behaald doet geen afbreuk aan de ernst en de verwijtbaarheid van de overtredingen en de met de Wav beoogde doelstellingen. Beoordeling van het geschil 3.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 1, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander werk laat verrichten. Op grond van artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18 wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt. Op grond van artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit de Wav, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit. Het tweede lid van artikel 19a bepaalt, dat de ter zake van de wet gestelde overtredingen gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan. Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld. Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel I9a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete

procedure nummer: AWB 10/891 datum uitspraak: 11 januari 2011 3 Wav (hierna: de tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd. Volgens artikel 2 van de beleidsregels in samenhang met de tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav voor een werkgever als natuurlijk persoon vastgesteld op 4.000,00 per persoon, per beboetbaar feit. 3.2 Niet in geschil is dat de overtredingen ten aanzien waarvan de boete is opgelegd door eiser zijn begaan. Eiser stelt dat de overtredingen hem (deels) niet kunnen worden verweten. 3.3 Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hiema: de Afdeling) vloeit het volgende voort. Bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, gaat het om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Ook bij de toepassing van de beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van die bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is. De rechter dient zonder terughoudendheid te toetsen of de door de minister in het concrete geval opgelegde boete in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Indien de rechter van oordeel is dat dit niet het geval is en hij op die grond het besluit vernietigt, neemt hij bij hetzelf bepalen van de boete de boetenormbedragen eveneens als uitgangspunt. 3.4 In situaties waarin sprake is van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid dient van boeteoplegging te worden afgezien. Hiertoe dient de werkgever aannemelijk te maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was om de overtreding te voorkomen heeft gedaan. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. 3.5 Naar het oordeel van de rechtbank is van een beperkte mate van verwijtbaarheid, dan wel het ontbreken daarvan, geen sprake. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij mocht vertrouwen op informatie van de onderwijsinstellingen waar de vreemdelingen studeerden, faalt dit betoog reeds omdat het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever is om bij aanvang van de werkzaamheden na te gaan, of aan de voorschriften van de Wav wordt voldaan. Overigens valt uit de inhoud van de door de onderwijsinstellingen aan eiser verzonden brieven betreffende de vreemdelingen niet af te leiden dat een tewerkstellingsvergunning niet vereist zou zijn. In de brieven wordt enkel vermeld dat de arbeid de studievoortgang van de betreffende student naar verwachting niet zal belemmeren en dat de verklaring van de hogeschool samen met de aanvraag werkvergunning aan het Centrum voor Werk in Inkomen (CWI) te Zoetermeer verzonden kan worden. Voor zover er bij eiser desondanks onduidelijkheid bestond over het al dan niet noodzakelijk zijn van tewerkstellingsvergunningen, had hij daarover navraag kunnen doen bij het CWI. Die instelling is namelijk, anders dan de onderwijsinstellingen, verantwoordelijk voor de afgifte van tewerkstellingsvergunningen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 UN BL9663). 3.6 Dat eiser de Wav, naar hij stelt, niet bewust maar uit onwetendheid heeft overtreden, brengt niet mee dat de boete dient te worden gematigd, nu voor overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav, opzet geen vereiste is (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2009 LJNBJ4124). 3.7 Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij geen financieel voordeel heeft behaald met het op deze wijze tewerkstellen van de studenten, overweegt de rechtbank dat dit geen omstandigheid is die de minster noopte tot matiging van de boete. Dat er geen financieel

procedurenummer: AWB 10/891 datum uitspraak: 11 januari 2011 4 voordeel behaald zou zijn met de overtredingen doet namelijk geen afbreuk aan de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2009 UNBJ4124). 3.8 De omstandigheid dat definanciëlesituatie van eiser niet rooskleurig is, is op zichzelf beschouwd, onvoldoende grond voor het oordeel dat de opgelegde boete dient te worden gematigd. Dat kan anders zijn indien eiser door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen en hierdoor het voortbestaan van de onderneming in gevaar komt. Uit de overgelegde stukken, noch uit hetgeen door eiser ter zitting naar voren is gebracht kan worden afgeleid dat daarvan sprake is. Weliswaar is aangevoerd dat de huidige financiële toestand van de onderneming, mede als gevolg van een ongeval dat eiser heeft gehad, zorgelijk te noemen is, maar niet gezegd kan worden dat deze situatie is ontstaan als gevolg van de opgelegde boete. Daar komt bij dat eiser met verweerder een betalingsregeling heeft getroffen, die inhoudt dat de boete in 24 maandelijkse termijnen kan worden betaald. 3.9 Tenslotte overweegt de rechtbank ten aanzien van de grond dat sprake is van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat eiser niet in de gelegenheid zou zijn gesteld om te reageren op de uitlatingen van vreemdeling dat deze grond faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de zich bij de stukken bevindende brief met als onderwerp 'zienswijze', die door eiser op 15 november 2009 aan verweerder is verzonden, blijkt namelijk dat eiser inhoudelijk is ingegaan op de door afgelegde verklaring. Eiser is dus, anders dan is betoogd, wel degelijk in de gelegenheid geweest om te reageren op de door vreemdeling afgelegde verklaring. 3.10 Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiser ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling. Beslissing De rechtbank verklaart het beroep ongegrond Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter, en door mrs. C.H. de Groot en W.S. Sikkema, rechters, in tegenwoordigheid van B.M. van der Doef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011. <ri3h<j»^>^v^^jllaia^t- B.M. van der Doef Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor parijen hoger beroep open. Gelijke bevbkgdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te inaken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt. Afschrift aangetekend verzonden op: 4 o f AM?ni1 Voor kopie conform * Rechtbank Leeuwarden sector Bestuursrecht /4 (

BEROEPSCHRIFT RAAD VAN STATE INGEKOMEN 2 2 FEB 2011 ZAAKNR. ' Ü ^ AAN: BEHANDELD: DD: PAR: NEDERLAND Raad van State Afdeling Bestuursrechtspraak Postbus 20019 2500 EA 's-gravenhage Geeft eerbiedig te kennen: De heer h.o.d.n. gevestigd en zaakdoende te te dezer zake domicilie kiezende te Woerden ten kantore van het Koninklijk Verbond van Ondernemers in het Horeca- en Aanverwante Bedrijf "Koninklijk Horeca Nederland", Postbus 566 te (3440 AN) Woerden, van wie mevrouw mr. S.L.L. da Graca, juriste aldaar, door hem a!s gemachtigde wordt gesteld, zulks met het recht van substitutie, 1. Bij besluit van 19 november 2009 heeft het Ministerie van Sociale zaken en Werkgelegenheid, hierna: "het Ministerie", een boete opgelegd aan betreffende het overtreden van artikel 2 lid 1 van de Wet Arbeid Vreemdelingen (Wav). Tegen dit besluit heeft bezwaar aangetekend. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het Ministerie het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de beslissing op het bezwaar heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank Leeuwarden, Sector Bestuursrecht. Dit beroep is op 30 november 2010 behandeld ter zitting. Bij uitspraak van 11 januari 2011 (verzenddatum 12 januari 2011) is het beroep van ongegrond verklaard en heeft de Rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand bleven. Als productie 1 bij dit beroepschrift treft u een kopie van de uitspraak aan. kan zich niet met deze beslissing verenigen en komt hiervan, tijdig, in hoger beroep. I meent dat de Rechtbank in redelijkheid en na afweging van alle betrokken belangen niet tot haar beslissing heeft kunnen komen. Aldus is de Rechtbank bij haar oordeel uitgegaan van een verkeerde voorstelling van zaken, zodat reeds om deze reden de uitspraak niet in stand kan blijven. Beroepsgronden Ten onrechte overweegt de Rechtbank dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid aan de zijde van gelet op het feit dat: zelf navraag had moeten doen bij het CWI, indien er bij Doozo onduidelijkheid bestond over het al dan niet noodzakelijk zijn van tewerkstellingsvergunningen, aangezien het CWI verantwoordelijk is voor de afgifte van tewerkstellingsvergunningen. www.khn.nl Koninklijke Horeca Nederland Postbus 566 3440 AN Woerden Pelmolenlaan 10 3447 GW Woerden T 0348 489 489 F 0348 489 400 info@khn.nl

Beroepschrift inzake Doozo / MSZW Pagina: 2 NEDERLAND 8. Echter, van de werkgever nu wordt verwacht op de hoogte te moeten zijn omtrent het feit dat er een tewerkstellingsvergunning aangevraagd had dienen te worden of dat zij in het andere geval het CWI had dienen te benaderen, gelet op het feit dat het CWI verantwoordelijk is terzake de uitgifte van tewerkstellingsvergunningen. 9. vraagt zich echter af hoe hij hiervan op de hoogte had kunnen zijn. heeft nooit eerder te maken gehad met het aanvragen van tewerkstellingsvergunningen. Dit heeft onder meer te maken met het feit dat er vrij recent is gestart met het runnen van een horecaonderneming. Hem was een dergelijke verplichting niet bekend. Feitelijk ontbrak deze kennis bij en gelet op het karakter van de tewerkstelling - het betrof een tewerkstelling van werkstudenten - is er geen reden om die kennis desalniettemin aanwezig te achten. 10. Daarbij is het juist zo dat illegale tewerkstelling hard wordt aangepakt vanwege onder meer het feit dat dit concurrentievervalsend binnen een sector kan werken, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad. Zoals reeds in het bezwaar- en beroepschrift naar voren is gekomen, heeft zich juist als een bonafide werkgever gedragen ten opzichte van de werkstudenten: alle belastingen c.q. premies zijn afgedragen. Tevens hebben de studenten een loon uitbetaald gekregen dat hoger ligt dan hetgeen waarop zij recht hebben conform de Horeca-CAO. is er financieel gezien dus niet beter op geworden en dat is ook niet zijn intentie geweest met het in dienst nemen van de werkstudenten. 11. Het bovenstaande houdt dan ook in dat indien het Ministerie van mening was dat inderdaad verplicht was om een tewerkstellingsvergunning voor de studenten aan te vragen, het Ministerie ook had kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing of in het uiterste geval het opleggen van een lagere boete. benadrukt namelijk nogmaals uitdrukkelijk dat er nimmer sprake is geweest van kwade opzet om de geldende wetgeving te ontduiken. Sterker nog: indien op de hoogte geweest was van het feit dat er tewerkstellingsvergunningen voor de studenten aangevraagd hadden moeten worden, dan had dit onmiddellijk gedaan. 12. Doozo stelt zich dan ook op het standpunt dat er in het bestreden besluit niet is voldaan aan het evenredigheidsbeginsel ex artikel 3:4 lid 2 Awb. Er had volstaan * moeten worden met het geven van een waarschuwing of het opleggen van een lagere boete aan nu niet de intentie gehad had en heeft om de jj; wetgeving te ontduiken en tevens de belastingen c.q. premies heeft afgedragen. 13. Daarnaast heeft de Rechtbank ten onrechte overwogen en beslist dat door de opgelegde boete niet onevenredig is getroffen en dat het voortbestaan van de onderneming daardoor niet in gevaar komt. 14. is niet in staat de opgelegde boete te dragen. De inkomsten uit de gedreven onderneming zijn zodanig gering dat de boete voor hem onevenredig hoog is. Deze jjj benarde financiële omstandigheden zijn voor een groot deel te wijten aan het feit 2 dat de heer op 6 januari 2010 betrokken is geweest bij een zwaar ongeluk. Uit het jaarrapport van 2009 wordt een verlies waargenomen ter hoogte van 23.654,-, terwijl er in 2008 nog sprake was van winst ter hoogte van 41.896,-. o z $ S < o z cc Ui ce o z o

Beroepschrift inzake Doozo / MSZW Pagina: 3 NEDERLAND 15. De heer is nog steeds aan het revalideren en is ten gevolge van bovenbedoeld ongeluk voor een groot deel arbeidsongeschikt. Het merendeel van de werkzaamheden in wordt heden verricht door zijn moeder. CONCLUSIE 16. Het is op voormelde gronden dat U verzoekt dit hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en het besluit van 19 november 2009 te vernietigen, met veroordeling van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de kosten van het geding. Woerden, 21 februari 2011 Gemachtigde