ECLI:NL:RBDHA:2013:13767

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

ECLI:NL:RBDHA:2015:7835

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

ECLI:NL:RBMNE:2014:5220

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 31 januari 2013 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

ECLI:NL:RBALK:2012:BV7977

ECLI:NL:RBNHO:2017:6739

ECLI:NL:RBDHA:2015:4913

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 September 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

ECLI:NL:RBLIM:2017:544

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

ECLI:NL:RBDHA:2015:12820

ECLI:NL:RBDHA:2013:9745

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

ECLI:NL:RBARN:2009:BJ1550

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

ECLI:NL:RBDHA:2015:15528

ECLI:NL:RBNNE:2015:4387

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

ECLI:NL:RBOBR:2014:7213

ECLI:NL:CRVB:2008:BC1824


ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBZWB:2016:7164

ECLI:NL:RBNHO:2014:185

ECLI:NL:RBGEL:2017:4108

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RBOBR:2016:4015

ECLI:NL:RBNNE:2017:2675

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBNHO:2015:7536

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 29 juni 2018 in de zaak tussen

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 17 maart 2008

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

ECLI:NL:RBGEL:2016:2558

ECLI:NL:RBGEL:2015:5301

ECLI:NL:CRVB:2012:BV0179

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2018:8904


ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBGEL:2014:4543

ECLI:NL:RBMNE:2015:8351

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

ECLI:NL:RBDHA:2017:4882

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven; Dienst Werk, Zorg en Inkomen (Dienst WZI), te Eindhoven, verweerder.

ECLI:NL:RBOBR:2013:2706

ECLI:NL:RBDHA:2015:16286

ECLI:NL:CRVB:2013:2879

ECLI:NL:RBZLY:2012:BX0557

ECLI:NL:RBAMS:2012:BY6930

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBROT:2016:1754

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

ECLI:NL:CRVB:2017:2833

ECLI:NL:RBOBR:2017:1221

ECLI:NL:RBARN:2012:BW7413

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:RBNHO:2017:3051

ECLI:NL:RBGEL:2016:6801

ECLI:NL:RBMNE:2016:707

ECLI:NL:RVS:2016:2279

ECLI:NL:RBROT:2001:AD4035

ECLI:NL:RBNNE:2017:214

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

ECLI:NL:RBSHE:2004:AO8345

ECLI:NL:RBNNE:2016:2911

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:1999:ZB8326

ECLI:NL:RBMNE:2014:107

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ1136

ECLI:NL:RBROT:2016:9569

ECLI:NL:RBAMS:2015:9685

ECLI:NL:RBOVE:2016:4491

Uitspraak RECHTBANK NOORD-NEDERLAND. Zittingsplaats Groningen. Bestuursrecht. zaaknummer: LEE 17/1763

ECLI:NL:CRVB:2007:BB0694

ECLI:NL:RBMNE:2017:3973

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Voorst te Twello, verweerder.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

Transcriptie:

ECLI:NL:RBDHA:2013:13767 Instantie Rechtbank Den Haag Datum uitspraak 06-09-2013 Datum publicatie 16-10-2013 Zaaknummer AWB 13/17182, 13/13407 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Vreemdelingenrecht Eerste aanleg - enkelvoudig gegrond, deskundige, resistentietesten HIV-patienten, BMA-advies, hoorplicht Eiseres heeft in beroep gewezen op een drietal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2013 en 24 juni 2013 (AWB 12/798, AWB 12/326 en AWB 12/17661) en gesteld dat die uitspraken op hoofdpunten vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Ook heeft zij overgelegd een procesverbaal van de zitting van 31 januari 2013, op welke zitting de door de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, benoemde deskundige, prof. dr. J.M. Prins, is gehoord. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraken uitgesproken dat resistentietesten een wezenlijk onderdeel uitmaken van de behandeling van HIV-patiënten en dat in de betreffende BMA-adviezen onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarom deze testen geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de vereiste medische behandeling. Eiseres stelt dat dit evenzeer geldt voor de onderhavige zaak. De rechtbank overweegt dat zij met eiseres van oordeel is dat de informatie van voornoemde deskundige ook relevant is voor de onderhavige zaak, nu die informatie niet specifiek ziet op de vreemdeling in het door zittingsplaats Amsterdam beoordeelde geval, maar betrekking heeft op de behandeling van HIVpatiënten in het algemeen. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de rechtsoverwegingen 7.2 tot en met 7.4 in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2013 (ECLI: NL:RBAMS:2013:4994). Hierbij is mede van belang dat uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend arts van eiseres van 8 april 2013 valt op te maken dat de resistentietest ook bij eiseres deel uitmaakt van haar behandeling. Tevens acht de rechtbank van belang dat verweerder de visie van prof. dr. Prins niet gemotiveerd heeft betwist, bijvoorbeeld door daar een andersluidend deskundigenoordeel tegenover te stellen. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het BMA-advies van 19 maart 2013 niets over de resistentietest bevat, is de rechtbank van oordeel dat daarin niet inzichtelijk is gemaakt waarom deze test geen wezenlijk onderdeel uitmaakt van de noodzakelijke medische behandeling van eiseres. Tevens stelt de rechtbank vast dat daardoor de vraag of resistentietesten in Nigeria aanwezig zijn in het Reddington Hospital in Lagos, niet is gesteld, noch beantwoord. Verweerder heeft het BMA-advies op dit punt dan ook niet zonder nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank overweegt voorts, in navolging van voornoemde uitspraak van 20 juni 2013, dat uit het dossier gebleken is dat het BMA in een eerder met

betrekking tot eiseres uitgebracht advies van 24 maart 2010 heeft aangegeven dat een schriftelijke overdracht is aan te bevelen. In het advies van 19 maart 2013 is niet gemotiveerd waarom die voorwaarde thans niet meer aanbevelenswaardig is. Mede tegen die achtergrond bezien is de rechtbank van oordeel dat het BMAadvies ook op dit punt onvoldoende inzichtelijk is en dat verweerder dit advies niet zonder een nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Wetsverwijzingen Algemene wet bestuursrecht, geldigheid: 2013-10-16 Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Haarlem Bestuursrecht zaaknummers: AWB 13/17182 (beroep) AWB 13/13407 (voorlopige voorziening) uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 6 september 2013 in de zaak tussen [eiseres], geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit, eiseres, verzoekster, hierna te noemen eiseres, (gemachtigde: mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam), en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, (gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst). Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 24 december 2012 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel ondergaan van een medische behandeling afgewezen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt verweerder te verbieden haar uit te zetten totdat op het bezwaar is beslist. Bij besluit van 27 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank vat het petitum van het door eiseres ingediend verzoekschrift thans op als strekkende tot een verbod van uitzetting zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist. Verweerder heeft op 16 augustus 2013 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Overwegingen Beroep 1. 2. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Bij besluit van 2 juni 2010 is de asielaanvraag van eiseres van 29 oktober 2009 afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij uitspraak van 24 november 2010 (AWB 10/22874) ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) niet-ontvankelijk verklaard. Op 15 november 2011 heeft eiseres verzocht om toepassing van artikel 64 Vreemdelingenwet 2000. Bij besluit van 25 april 2012 is aan eiseres uitstel van vertrek verleend van 24 april 2012 tot 24 april 2013. Bij besluit van 2 mei 2013 is het uitstel van vertrek verlengd tot 7 juli 2013. Eiseres is op 13 mei 2013 bevallen van een dochter, die de Nederlandse nationaliteit bezit. De voorliggende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor het doel ondergaan van een medische behandeling heeft eiseres ingediend op 24 december 2012. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvraag van eiseres het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 19 maart 2013 ten grondslag gelegd. In het advies staat vermeld dat eiseres HIV heeft, dat de antivirale behandeling levenslang nodig is en dat bij uitblijven van de behandeling een medische noodsituatie op korte termijn niet uitgesloten kan worden. Uit het advies blijkt dat eiseres in staat is om te reizen met gangbare vervoermiddelen, mits ze tijdens de reis haar medicatie kan innemen. Voor behandeling kan eiseres terecht bij onder andere het [naam] Hospital te [land]. Uit het BMA advies van 19 maart 2013 blijkt dat het medicijn [naam] dat eiseres gebruikt, aanwezig en beschikbaar is in Nigeria. Aangezien eiseres niet concreet onderbouwt waarom hier aan getwijfeld moet worden, wordt van de juistheid van het advies uitgegaan. In het BMA-advies is fysieke overdracht niet voorgeschreven en dus niet noodzakelijk geacht. De behandelaar van eiseres, [naam], acht fysieke overdracht wel noodzakelijk. In dit verband verwijst verweerder naar de KNMG-richtlijn omgaan met medische gegevens van januari 2010. Conform de richtlijn mag de behandelend arts hierover geen uitspraken doen en dient deze zich te beperken tot de feitelijke gegevens op het gebied van diagnostiek en behandeling. Nu er sprake is van verschil in inzicht tussen de adviseur van BMA en een behandelaar, leidt dit niet tot de conclusie dat het BMA-advies van 19 maart 2013 de primaire beslissing van 2 mei 2013 niet

heeft kunnen dragen, aldus verweerder. Gelet op het voorgaande heeft verweerder voorts geoordeeld dat reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van eiseres ongegrond zijn, terwijl redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Verweerder heeft daarom afgezien van het horen van eiseres en het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. 3. De rechtbank overweegt allereerst dat een BMA-advies volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2010, LJN: BM6418) een deskundigenadvies is aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient dit advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag in beginsel van dit advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies. 4. Eiseres voert aan dat haar uitstel van vertrek is verleend tot 24 april 2013. De weigering van de verblijfsvergunning betekent dus dat de visie van verweerder in een relatief kort tijdsbestek ingrijpend is gewijzigd. Uit het dossier moet dan voldoende blijken dat er goede redenen zijn voor deze standpuntwijziging. Eiseres is van mening dat deze redenen er niet zijn en ook onvoldoende zijn gemotiveerd. Een ander brondocument is niet genoeg. 5. 6. 7. De rechtbank overweegt dat uit een eerder BMA-advies van 3 april 2012 blijkt dat het medicijn [naam] niet aanwezig is in Nigeria. Dit is gebaseerd op informatie van de vertrouwensarts van 28 maart 2012. De vermelding in het BMA-advies van 19 maart 2013 dat het medicijn [naam] in Nigeria aanwezig en beschikbaar is, is gebaseerd op nieuwe informatie van de vertrouwensarts, die van 4 februari 2013 dateert. De rechtbank vermag niet in te zien waarom verweerder niet van de juistheid van deze, recentere informatie heeft mogen uitgaan. Hierbij acht de rechtbank van belang dat een arts in het land van herkomst bij uitstek bekend is met de beschikbaarheid van medicijnen aldaar. Indien eiseres van mening is dat er getwijfeld moet worden aan de juistheid van het BMA-advies en aan de daaraan ten grondslag liggende informatie van de vertrouwensarts van 4 februari 2013, ligt het op haar weg om recentere informatie over de beschikbaarheid van het medicijn [naam] in Nigeria over te leggen, dan wel andere concrete aanknopingspunten voor die twijfel in te brengen. Nu eiseres dit heeft nagelaten, was er voor verweerder geen aanleiding om nadere inlichtingen in te winnen bij het BMA en heeft hij het advies op dit punt aan zijn bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De beroepsgrond treft derhalve geen doel. Met betrekking tot de beroepsgrond dat de BMA-arts in zijn advies van 19 maart 2013 aandacht had moeten besteden aan het feit dat eiseres zwanger was omdat zwangerschap en bevalling bij HIV geïnfecteerde vrouwen de medische behandeling compliceert, overweegt de rechtbank dat deze moet falen, reeds omdat gebleken is dat eiseres inmiddels is bevallen in Nederland. Aangezien het BMA-advies ziet op de door verweerder in dit geval te beoordelen vraag of sprake is van medische klachten waarvan de behandeling niet in het land van herkomst kan plaatsvinden en of stopzetting van behandeling in Nigeria een medische noodsituatie zou veroorzaken, heeft deze grond geen feitelijke betekenis meer. Eiseres heeft in beroep gewezen op een drietal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2013 en 24 juni 2013 (AWB 12/798, AWB 12/326 en AWB 12/17661) en gesteld dat die uitspraken op hoofdpunten vergelijkbaar zijn met de onderhavige zaak. Ook heeft zij overgelegd een proces-verbaal van de zitting van 31 januari 2013, op welke zitting de door de rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, benoemde deskundige, prof. dr. [naam], is gehoord. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraken uitgesproken dat resistentietesten een wezenlijk onderdeel uitmaken van de behandeling van HIV-patiënten en dat in de betreffende BMA-adviezen onvoldoende inzichtelijk is gemaakt waarom deze testen geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de vereiste medische behandeling. Eiseres stelt dat dit evenzeer geldt voor de onderhavige zaak. 8. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat het standpunt van prof. dr. [naam] de visie van één deskundige betreft. Dit wil niet zeggen dat die visie algemene gelding heeft. De vraag is of in alle gevallen waarin sprake is van een HIV-patiënt resistentietesten noodzakelijk zijn

in de behandeling. 9. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2013 (ECLI: NL:RBAMS:2013:4994) is, onder meer, het volgende overwogen: 7.2 De rechtbank acht voor de beoordeling van deze beroepsgrond de ter zitting van de meervoudige kamer afgelegde verklaring van de door de rechtbank benoemde deskundige, prof. dr. [naam] van doorslaggevend belang. De deskundige heeft desgevraagd - kort samengevat - verklaard dat resistentietesten naar zijn mening een wezenlijk onderdeel van de behandeling uitmaken. De aanwezigheid van resistentietesten acht prof. dr. [naam] even belangrijk als de aanwezigheid van CD4- en viral load-bepaling. De laatste twee zijn relevant om te bepalen of de gebruikte medicatie werkt. Met een resistentietest wordt bepaald op welke combinatie van medicijnen moet worden overgestapt, indien blijkt dat de huidige medicatie niet (meer) aanslaat. Indien wordt overgestapt op andere medicatie, zonder dat bekend is voor welk van de medicijnen de patiënt resistent is (geworden), is er de mogelijkheid dat voor een verkeerde combinatie van medicijnen wordt gekozen, waardoor het virus zich verder kan ontwikkelen. Dan gaat het heel snel mis. Er kan een kruisresistentie ontstaan, waardoor een hele groep middelen in de toekomst niet meer bruikbaar is. Het aantal combinaties van medicijnen dat kan worden voorgeschreven is immers beperkt. Wanneer resistentie optreedt, is onvoorspelbaar en afhankelijk van verschillende factoren. De inname van de medicatie luistert heel nauw bij hiv-patiënten. Indien enkele dagen geen medicijnen worden geslikt of de medicijnen niet worden binnengehouden vanwege braken of diarree, kan een patiënt al resistent worden. Dit soort situaties kunnen acuut opspelen, aldus de deskundige. 7.3. Uit de verklaring van de deskundige volgt dat resistentietesten een wezenlijk onderdeel uitmaken van de behandeling van hiv-patiënten. De deskundige heeft zijn standpunt uitvoerig onderbouwd met steekhoudende argumenten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de deskundige hierin niet te volgen. De door verweerder ter zitting overgelegde bijlage bij de interne richtlijn hiv en aids van het BMA van oktober 2007 (de bijlage) maakt dit niet anders. In de bijlage wordt gesteld dat het merendeel van de patiënten met hiv goed zijn ingesteld op hun medicatie en deze medicatie dus niet gewijzigd hoeft te worden, om welke reden resistentietesten niet noodzakelijk zijn. Los van het feit dat wegens een acuut ziektebeeld (zoals braken en diarree) het binnen houden van de medicijnen onmogelijk kan zijn, valt dit standpunt van het BMA niet te rijmen met de omstandigheid dat CD4- en viral load-bepaling, waarmee wordt vastgesteld of de medicatie werkt, door het BMA wel als een essentieel onderdeel van de behandeling wordt beschouwd. Ook deze onderdelen van de behandeling zien immers op de mogelijkheid dat de gebruikte medicatie op enig moment niet meer aanslaat. Dit lijkt ook in lijn met de vaststelling door de deskundige - die overigens in de bijlage door het BMA wordt onderschreven - dat het moment waarop en de redenen waarom resistentie tegen de medicatie kan optreden onvoorspelbaar zijn. 7.4. Gelet op het voorgaande is in het advies van het BMA onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de resistentietesten geen wezenlijk onderdeel uitmaken van de vereiste medische behandeling van eiser. Verweerder heeft dit advies dan ook niet, althans niet zonder een nadere motivering, aan het besluit ten grondslag kunnen leggen. 10. De rechtbank overweegt dat zij met eiseres van oordeel is dat de informatie van voornoemde deskundige ook relevant is voor de onderhavige zaak, nu die informatie niet specifiek ziet op de vreemdeling in het door zittingsplaats Amsterdam beoordeelde geval, maar betrekking heeft op de behandeling van HIV-patiënten in het algemeen. De rechtbank sluit zich daarom aan bij de rechtsoverwegingen zoals hiervoor weergegeven. Hierbij is mede van belang dat uit de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend arts van eiseres van 8 april 2013 valt op te maken dat de resistentietest ook bij eiseres deel uitmaakt van haar behandeling. Tevens acht de rechtbank van belang dat verweerder de visie van prof. dr. [naam] niet gemotiveerd heeft betwist,

bijvoorbeeld door daar een andersluidend deskundigenoordeel tegenover te stellen. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de door verweerder genoemde uitspraak van deze rechtbank en zittingplaats van 25 maart 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ5537) thans niet volgt. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het BMA-advies van 19 maart 2013 niets over de resistentietest bevat, is de rechtbank van oordeel dat daarin niet inzichtelijk is gemaakt waarom deze test geen wezenlijk onderdeel uitmaakt van de noodzakelijke medische behandeling van eiseres. Tevens stelt de rechtbank vast dat daardoor de vraag of resistentietesten in Nigeria aanwezig zijn in het [naam] Hospital in [land], niet is gesteld, noch beantwoord. Verweerder heeft het BMA-advies op dit punt dan ook niet zonder nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De beroepsgrond treft doel. 11. Eiseres heeft in beroep voorts gewezen op met name genoemde, vergelijkbare zaken van HIVpatiënten, waarbij het BMA heeft geadviseerd tot fysieke overdracht dan wel schriftelijke overdracht, terwijl in het geval van eiseres deze reisvoorwaarde in het BMA-advies van 19 maart 2013 niet noodzakelijk is geacht. De BMA-arts heeft niet gemotiveerd waarom in het onderhavige geval deze voorwaarde niet gesteld hoefde te worden, terwijl deze in vergelijkbare zaken wel wordt gesteld. Geraadpleegde medisch HIV-deskundigen hebben tot dusver nooit enig relevant medisch verschil kunnen aantreffen tussen de verschillende zaken. Volgens eiseres heeft verweerder ten onrechte nagelaten de BMA-arts om een nadere motivering op dit punt te vragen. Eiseres heeft hierbij wederom verwezen naar de onder 10. vermelde uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2013 en 24 juni 2013. 12. In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2013 (ECLI: NL:RBAMS:2013:4994) is met betrekking tot het voorgaande het volgende overwogen: 9.2. Eiser heeft echter gewezen op verschillende andere, vergelijkbare zaken van hiv-patiënten, waarin wel is geadviseerd tot fysieke dan wel schriftelijke overdracht, terwijl dat in het geval van eiser beide niet is gebeurd. De ter zake deskundige artsen, te weten behandelend internist prof. dr. [naam] en prof. dr. [naam], hebben geen medisch relevante verschillen kunnen vinden tussen deze zaken en eisers situatie. ( ) Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat het BMA-advies ook op dit punt onvoldoende inzichtelijk is. Verweerder heeft dit advies dan ook niet, althans niet zonder een nadere motivering, aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. 13. De rechtbank overweegt dat zij zich ook in dit opzicht aansluit bij de overwegingen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, in de uitspraak van 20 juni 2013 voornoemd, zodat ook deze beroepsgrond doel treft. Hierbij is van belang dat uit het dossier gebleken is dat het BMA in een eerder met betrekking tot eiseres uitgebracht advies van 24 maart 2010 heeft aangegeven dat een schriftelijke overdracht is aan te bevelen. In het advies van 19 maart 2013 is niet gemotiveerd waarom die voorwaarde thans niet meer aanbevelenswaardig is. Mede tegen die achtergrond bezien is de rechtbank van oordeel dat het BMA-advies ook op dit punt onvoldoende inzichtelijk is en dat verweerder dit advies niet zonder een nadere motivering aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. 14. Uit hetgeen onder 10. en 13. is overwogen, volgt naar het oordeel van de rechtbank ook dat verweerder ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft dan ook niet met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen van eiseres mogen afzien. 15. Op grond van het voorgaande is het bestreden besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2, 7:12, eerste lid, en 7:3 van de Awb, zodat het moet worden vernietigd. Het beroep is daarom gegrond. Nu verweerder ter zitting te kennen heeft gegeven hoger beroep te hebben ingesteld tegen de uitspraken van deze rechtbank, zittingplaats Amsterdam voornoemd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien in dit geval een bestuurlijke lus toe te passen. Nu toepassing van het derde lid van artikel 8:72 Awb evenmin mogelijk is, zal verweerder een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.

16. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal de rechtbank bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden. 17. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Verzoek om een voorlopige voorziening 18. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 19. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen. 20. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden. 21. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht 472,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1). Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak; - draagt verweerder op 160,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht. - veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op 944,- te betalen. De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek af; - draagt verweerder op 160,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht. - veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op 472,- te betalen. Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2013. griffier rechter

afschrift verzonden aan partijen op: Coll: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.