ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014

Vergelijkbare documenten
ECLI:NL:RBSGR:2007:BB2855

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2012:BY0698

ECLI:NL:RBDHA:2016:16922

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2006:AY9580

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU8353

ECLI:NL:RBSGR:2011:BT6286

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2014:3127

vanstate /1. Datum uitspraak: 8 februari 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2017:2650

ECLI:NL:RBDHA:2017:3918

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2017:3176

ECLI:NL:RBDHA:2016:15083

ECLI:NL:RBDHA:2017:7903

ECLI:NL:RBSGR:2003:AN9458

ECLI:NL:RVS:2007:AZ9709

ECLI:NL:RBDHA:2017:2318

ECLI:NL:RBDHA:2016:2145

ECLI:NL:RBDHA:2014:10326

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2015:16050

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RVS:2016:2279

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:4914

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2013:9745

Raad van State /1/V1. Datum uitspraak: 2 november 2009

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ6304

uitspraak RECHTBANK DEN HAAG Zittingsplaats Arnhem Bestuursrecht zaaknummers: NL en NL

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7402

ECLI:NL:RVS:2010:BM8422

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5127

ECLI:NL:RVS:2006:AY3839

Raad vanstatc /1/V1. Datum uitspraak: 28 augustus 2012

ECLI:NL:RBSGR:2007:BB5469

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, gemachtigden: mrs. C.J. Telting en B.A. Veenendaal.

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Raad vanstate /1. Datum uitspraak: 17 maart 2008

ECLI:NL:CRVB:2014:3478

* vanstate /1/V1. Datum uitspraak: 13 juli 2012

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ0622

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBDHA:2013:14334

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BP2590

ECLI:NL:RBDHA:2013:10770

vanstate /1/V3. Datum uitspraak: 29 augustus 2011 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2009:BM8181

ECLI:NL:RBDHA:2014:9200

ECLI:NL:RBDHA:2017:2140

Zoekresultaat inzien document. ECLI:NL:RBDHA:2016:8644 Permanente link: Uitspraak

ECLI:NL:RBSGR:2001:AD6182

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2011:BU5225

ECLI:NL:RBDHA:2017:6247

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:4544

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RVS:2013:BY8851

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBDHA:2016:7104

ECLI:NL:RBAMS:2010:BM8140

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7251

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ7766

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:CRVB:2016:3181

ECLI:NL:RBBRE:2011:BP8246

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

ECLI:NL:RBOBR:2017:3205

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

vanstate /1/V2. Datum uitspraak: 27 juli 2012 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK

AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK. Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

Transcriptie:

ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ1014 Instantie Datum uitspraak 08-04-2011 Datum publicatie 13-04-2011 Zaaknummer 11/8490 Rechtsgebieden Bijzondere kenmerken Inhoudsindicatie Rechtbank 's-gravenhage Vreemdelingenrecht Voorlopige voorziening+bodemzaak Asiel, dublin, interstatelijk vertrouwensbeginsel, Malta, arrest M.S.S. vs België en Griekenland Uit arrest M.S.S. volgt dat de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren dient te brengen op grond waarvan niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling dient daartoe (een begin van) bewijs te leveren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de (in dit geval Maltese) autoriteiten bij de beoordeling van het asielverzoek de internationale verplichtingen niet zullen nakomen en de vreemdeling daarom een risico op refoulement loopt. Eerst indien de vreemdeling daarin is geslaagd, bijvoorbeeld door het overleggen van algemene informatie omtrent de situatie waarin de vreemdeling kan geraken, kan verweerder niet langer volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Asielprocedure op Malta in de praktijk niet van zodanige aard dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor de asielprocedure in Griekenland had te gelden in gelijke mate opgaat voor de asielprocedure op Malta en dat concretere informatie niet zou kunnen worden verlangd. Vindplaatsen Rechtspraak.nl Uitspraak RECHTBANK s-gravenhage nevenzittingsplaats Zwolle Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter Registratienummer: Awb 11/8490 (voorlopige voorziening) Awb 11/8488 (beroep) Uitspraak in het geding tussen:

[verzoeker], geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit, IND dossiernummer [nummer], verzoeker, gemachtigde mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht; en de minister voor Immigratie en Asiel (Immigratie- en Naturalisatiedienst), te s-gravenhage, vertegenwoordigd door mr. M.A. Vonk, ambtenaar ten departemente, verweerder. 1. Procesverloop Verzoeker heeft op 3 maart 2011 een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 11 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Daartegen is beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 11 maart 2011 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 1 april 2011 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen. 2. Overwegingen 2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. 2.2 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003). 2.3 Voor zover thans van belang volgt uit het proces-verbaal van de politie Groningen van 16 februari 2011 dat verzoeker desgevraagd heeft medegedeeld dat hij nooit eerder in Europa asiel heeft aangevraagd en er geen vingerafdrukken van hem zijn afgenomen. Uit een tweede proces-verbaal

van 16 februari 2011 volgt dat verzoeker op 16 februari 2011 (om 16:00 uur) de uitslag van het dactyoloscopisch onderzoek - waaruit is gebleken dat verzoeker op Malta een asielverzoek heeft ingediend - is medegedeeld. Verzoeker heeft ook bij deze gelegenheid ontkend ergens anders in Europa te zijn geweest. Op 21 februari 2011 heeft verweerder verzocht om terugname van verzoeker op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003. De Maltese autoriteiten hebben op 2 maart 2011 het terugnameverzoek aanvaard. 2.4 Met het voornemen van 9 maart 2011 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 van toepassing wordt geacht. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op voornoemd onderzoek, dat, conform het bepaalde in C3/11 van de Vreemdelingencirculaire 2000, tijdens de rust- en voorbereidingstermijn is verricht. Naar aanleiding hiervan zijn de Maltese autoriteiten verzocht om terugname van verzoeker. Dit terugnameverzoek is expliciet aanvaard. Het standpunt dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 van toepassing wordt geacht, is door verweerder in het bestreden besluit niet verlaten. De rechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog van verzoeker dat verweerder ten onrechte de Maltese autoriteiten verzocht heeft om terugname op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003, nu het asielverzoek door de Maltese autoriteiten is ingewilligd (en verweerder daarom een overnameverzoek had moeten indienen op grond van artikel 9 van de Vo 343/2003), is voorts op geen enkele wijze onderbouwd en faalt derhalve. 2.5 Met de expliciete aanvaarding van het terugnameverzoek hebben de Maltese autoriteiten zich verantwoordelijk gesteld voor de behandeling van het asielverzoek van verzoeker. De stelling dat verweerder het terugnameverzoek heeft gebaseerd op onvoldoende informatie, nu dit verzoek al is ingediend voorafgaand aan het asielverzoek van verzoeker (ingediend op 3 maart 2011) en de daaropvolgende gehoren, kan niet leiden tot een andere conclusie dan dat is komen vast te staan dat verzoeker op Malta een asielprocedure doorloopt of heeft doorlopen. Evenmin volgt hieruit dat verweerder niet kan uitgaan van de juistheid van het claimakkoord. 2.6 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht. 2.7 Verzoeker heeft betoogd dat overdracht aan Malta een directe en indirecte schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EHRM) oplevert, zodat verweerder de behandeling van de asielaanvraag aan zich dient te trekken. Verzoeker heeft daartoe (onder meer) gewezen op het rapport van Amnesty International, getiteld Seeking Safety, Finding Fear, van december 2010, informatie van Artsen zonder Grenzen uit april 2009 en een internetartikel van Malta Media News van 29 oktober 2007. Verzoeker heeft ook gewezen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 21 januari 2011, JV 2011, 68 (M.S.S. tegen België en Griekenland), op grond waarvan verweerder niet langer kan volstaan met de verwijzing naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel. 2.8 Zoals ter zitting door verweerder is aangegeven, is onvoldoende ingegaan op het beroep van verzoeker op voornoemd arrest. Naar het oordeel van de rechter is daarmee sprake van een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit en is het beroep op dit punt in zoverre gegrond. De rechter ziet echter aanleiding om, ingevolge het derde lid van artikel 8:72 van de Awb, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Daartoe acht de rechter van belang dat verweerder zich ter zitting gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat een vergelijking met het arrest van 21 januari 2011 niet opgaat. Verweerder heeft daartoe gewezen op het hogere percentage van asielverzoeken dat wordt ingewilligd door de Maltese autoriteiten en de opvang welke op Malta wordt

geboden. Ook zijn, anders dan het geval was voorafgaand aan de uitspraak van 21 januari 2011, niet op grote schaal interim measures toegewezen teneinde overdracht aan de Maltese autoriteiten op te schorten, aldus verweerder. 2.9 Naar het oordeel van de rechter volgt uit voormeld arrest dat de vreemdeling concrete aanknopingspunten naar voren dient te brengen op grond waarvan niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De vreemdeling dient daartoe (een begin van) bewijs te leveren op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de Maltese autoriteiten bij de beoordeling van het asielverzoek de internationale verplichtingen niet zullen nakomen en de vreemdeling daarom een risico op refoulement loopt. Eerst indien de vreemdeling daarin is geslaagd, bijvoorbeeld door het overleggen van algemene informatie omtrent de situatie waarin de vreemdeling kan geraken, kan verweerder niet langer volstaan met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechter is met verweerder van oordeel dat uit de stukken niet volgt dat de toepassing van de asielprocedure op Malta in de praktijk van zodanige aard is dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor de asielprocedure in Griekenland had te gelden in gelijke mate opgaat voor de asielprocedure op Malta en dat concretere informatie niet zou kunnen worden verlangd. De rechter verwijst hiertoe naar de uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 februari 2011 (NJB 2011, 643), welke zaak vergelijkbaar is. 2.10 Het betoog van verzoeker dat verweerder het asielverzoek aan zich dient te trekken omdat hij op Malta een risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM faalt. Verzoeker heeft met voormelde stukken niet aannemelijk gemaakt dat hij gegronde reden heeft aan te nemen dat hij bij overdracht aan Malta een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. 2.11 Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Malta de refoulementverboden niet zal schenden. 2.12 Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek wordt afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, tevens het beroep ongegrond. 2.13 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af; - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; - veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 874,-, te voldoen aan verzoeker. Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, en door hem en M.J.S. Benning als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2011.

Afschrift verzonden op: Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC s-gravenhage. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.