HOGESCHOOL ROTTERDAM SPAANS VOOR BEGINNERS 2 Studiehandleiding en reader Blokcode COMSP201K Keuzevak Naam student: Naam docent: Email docent: Instituut: Versie: Instituut voor Commercieel Management (ICM) november 2014 (geheel herzien)
Studiehandleiding 1. Inleiding Op de Hogeschool Rotterdam worden vier keuzemodules Spaans aangeboden: Titel Code ECTS Spaans voor Beginners 1 (COMSP101K) 2 Spaans voor Beginners 2 (COMSP201K) 2 Spaans 3 (COMSP301K) 2 Spaans 4 (COMSP401K) 2 Deze vier modules sluiten op elkaar aan maar kunnen ook los van elkaar worden gevolgd. Wanneer je na Spaans voor beginners 2 ook Spaans 3 en Spaans 4 met een voldoende afsluit, heb je recht op het Hogeschool Certificaat Spaans. Dit document wordt ondertekend door de directeur van het instituut ICM en door de coördinator van de keuzevakken Spaans. 2. Beginniveau Bij aanvang van het keuzevak Spaans voor Beginners 2 gaan we ervan uit dat je alle thema s beheerst die zijn behandeld bij Spaans voor Beginners 1. 3. Doel Aan het einde van de het keuzevak Spaans voor beginners 2 beheers je de belangrijkste aspecten van de Spaanse basisgrammatica. Verder kun je een eenvoudig gesprek voeren waarbij je de correcte uitspraak beheerst. Ook kun je een eenvoudige Spaanse tekst lezen en vragen beantwoorden die daarover worden gesteld. Je Spaanse woordenschat is verder uitgebreid. 4. Aanwezigheid en toetsing We verwachten een actieve deelname van je tijdens de lessen en hanteren daarom de volgende regels: Je komt op tijd, je hebt je geprinte reader bij je en het huiswerk is gemaakt. Er wordt tijdens de les niet gegeten of gedronken. Je telefoon blijft in je tas. Het gebruik van een laptop of tablet mag alleen als de docent je daar toestemming voor geeft. Je pet is af. Je mag maximaal 1 les missen om aan het tentamen deel te kunnen nemen. Wanneer je meer dan één les mist, ben je uitgesloten van verdere deelname aan Spaans voor Beginners 2, ook in andere onderwijsperiodes. Ben je twee keer te laat? Dan geldt dit als één keer afwezig. 2
De keuzevakken Spaans 1 tot en met 4 worden afgesloten met een schriftelijke toets. Bij Spaans 4 wordt ook een mondelinge toets afgenomen. De schriftelijke toetsen worden afgenomen tijdens de laatste bijeenkomst. Iedere student die voor de cursus stond ingeschreven en aan de aanwezigheidsplicht heeft voldaan, neemt automatisch deel aan de toets. Inschrijven is dus niet nodig. Het is verplicht je collegekaart mee te nemen naar het tentamen! Wanneer je een voldoende haalt voor het tentamen, worden automatisch 2 ECTS bijgeschreven op je conduitestaat. Wanneer je een onvoldoende haalt voor het tentamen, word je automatisch ingeschreven voor de eerstvolgende herkansingsronde. Je docent kan je vertellen wanneer die plaatsvindt. 5. De website Op de website van het keuzevak Spaans vind je extra oefeningen waarmee je je optimaal kunt voorbereiden op de afsluitende toets: www.keuzevakspaans.com We wensen je veel succes en plezier bij het keuzevak Spaans aan de Hogeschool Rotterdam! De docenten 3
Contenido Clase 1 Repaso: Spaans voor beginners 1 [5 ] Clase 2 2.1 El pronombre interrogativo [11] 2.2 Verbos irregulares terminando en - ar [13] 2.3 Conversación en la recepción de un hotel [14] Vocabulario clase 2 [17] Clase 3 3.1 El Presente perfecto [19] 3.2 Verbos irregulares terminando en - er [25] Vocabulario clase 3 [27] Clase 4 4.1 Los verbos ser y estar y la forma hay [28] 4.2 Los verbos ir, girar, seguir y tomar [31] Vocabulario clase 4 [35] Clase 5 5.1 El Gerundio [36] 5.2 Llevar + Gerundio [41] 5.3 Verbos irregulares terminando en - ir [43] Vocabulario clase 5 [45] Clase 6 6.1 Conversación en un restaurante [47] 6.2 Describir el aspecto físico y el carácter de una persona [50] Vocabulario clase 6 [54] Clase 7 Proeftentamen: Spaans voor beginners 2 [55] 4
Clase 1 Repaso Spaans voor beginners 1 1.1 Habla con tu compañer@ de clase: Praat met je klasgenoot: Cómo te llamas? A Me llamo/ soy B Dónde vives? Reageer en vraag terug. Cuántos años tienes? Reageer en vraag terug. Vraag hoe laat het is. Noem de tijd. Qué Vraag hoe laat B morgen les heeft. Reageer en vraag terug. A qué Vraag wat B studeert. Vraag waar B is. Vraag waar B werkt. Vraag wat B deze zaterdag gaat doen. Reageer en vraag terug. Zeg dat je op school bent. Reageer en vraag terug. Reageer en vraag terug. Qué vas a Vraag of B broers of zussen heeft. Qué día es hoy? Reageer en vraag terug. Hoy es 5
1.2 Completa con las formas correctas en Presente de indicativo: Vul de juiste vormen van de Presente de indicativo in: trabajar werken comer eten vivir leven, wonen llamarse heten yo trabajo vivo me llamo tú trabajas él, ella, usted come nosotros, nosotras comemos vosotros, vosotras trabajáis vivís ellos, ellas, ustedes comen se llaman ser zijn tener hebben ir gaan estar zijn, zich bevinden estoy saber weten eres tienes vas sabes es tiene va sabe somos tenemos vamos estáis son tienen van 6
ver zien veo salir uitgaan, vertrekken decir i zeggen hacer doen, maken empezar ie beginnen sales haces dice empezamos empezáis hacen jugar ue spelen juego dormir ue slapen duermes entender ie begrijpen, verstaan costar ue kosten - querer ie willen quiero entiende cuesta jugamos dormís entendemos - queréis entienden 7
1.3 Completa los textos con una forma de los verbos en el cuadro: Maak de teksten compleet met een vorm van de werkwoorden in onderstaand kader: A. llamarse estudiar vivir ser tener trabajar hablar - estar Hola, (1) yo... Antonio Ruíz González, (2)... taxista en Málaga. (3)... con mi familia en El Tomilar, una urbanización cerca de la ciudad. (4)... casado (= getrouwd) y (5)... un hijo de catorce años. Mi mujer (6)... Susana y (7)... peluquera (= kapster), (8)... en una peluquería cerca de nuestra casa. Mi hijo (9)... en el instituto, (10)... un buen estudiante. En mi casa (11)... también mi madre, tiene 72 años y (12)... viuda (= weduwe). Ella nos ayuda (= zij helpt ons) en el trabajo de la casa. B. Yo (13)... Luisa y (14)... enfermera. (15)... andaluza, pero (16)... en Valladolid. (17)... en un hospital, claro. (18)... soltera (= vrijgezel), pero (19)... una familia muy grande. Mis hermanos y mis padres (20)... en Barcelona. C. Mira esta foto, (22)... Julián, mi novio. (23)... 19 años y (24)... informático, (25)... en una empresa de ordenadores. (26)... inglés y alemán, (27)... muy inteligente. 1.4 Completa la frase con una palabra adecuada. Mira el ejemplo: Vul een woord in dat in de zin past. Bekijk het voorbeeld: 1. Martijn es holandés/ estudiante, vive en Rotterdam. 2. Madrid es la... de España y es una ciudad muy... 3. Renault es marca de... franceses. 4. Mi amigo trabaja en una... 8
5. Los viernes y los..., salgo con mis amigos. 6. La hermana de mi madre es mi 7. Los padres de mi padre son mis... 8. Diecinueve menos quince son... 1.5 Mira los siguientes verbos. Luego, completa las frases con la forma correcta de uno de estos verbos: Bekijk de volgende werkwoorden. Maak dan de zinnen compleet met de juiste vorm van een van deze werkwoorden: olvidar pagar escuchar bailar creer ver vender abrir subir escribir vergeten betalen luisteren/ beluisteren dansen geloven zien verkopen open doen instappen/ naar boven gaan schrijven 1. Yo... muchos emails a mi amiga en Perú. 2. (Nosotros)... la ventana (= het raam), hace calor (= het is warm). 3. (Tú)... que es muy fácil (= makkelijk)? 4. Ustedes... con euros o con dólares? 5. Mira esas chicas en la pista de baile (= dansvloer),... fenomenal! 6. Yo... mi tabla de surf porque necesito el dinero. 7. Nosotros... las escaleras (= trappen) hasta la quinta planta (= 5e etage) 8. Oíd (= zeg eens) chicos,... o no? Es muy importante! 9. Fernando... en Dios (= God), pero su hermano no. 10. Muchas veces (= vaak) Mustafa... la llave (= sleutel) de su piso. 9
1.6 Relaciona las columnas para formar frases. Mira el ejemplo: Verbind de kolommen om zinnen te maken. Bekijk het voorbeeld: 1. Los libros estar clase de español los martes. 2. La bandera trabajar 7.500. 3. Natalia vivir sobre la mesa. 4. El coche costar en bicicleta a la escuela. 5. Mis padres tener amarilla y roja. 6. Nosotros ir en Sevilla. 7. Juan ser en un restaurante. 1. 2. 3. 4. 5. Mis padres viven en Sevilla. 6. 7. 1.7 Elige 4 frases del ejercicio anterior y haz la pregunta correspondiente a tu compañero de clase. Mira el ejemplo: Kies 4 zinnen uit de vorige oefening en stel de bijbehorende vraag aan je klasgenoot. Bekijk het voorbeeld: 1. Dónde viven tus padres? > Mis padres viven en Sevilla. 2. 3. 4. 5. 10
Clase 2 2.1 Traduce las frases y completa la lista de pronombres interrogativos: Qué dices? Wat zeg je? wat Quién es esa chica?... Quiénes van a la fiesta? Cuál es tu apellido? Cuáles son tus libros? Cuánto cuestan los plátanos? Cuántos estudiantes hay en el aula (= lokaal)? Cuánta gente participa? Cuántas fotos tienes? Cómo se llama tu profesor? Dónde está tu móvil (= mobiele telefoon)? Adónde vais? Cuándo es el examen? Por qué no me escuchas? 11
2.1.1 Completa con el pronombre interrogativo adecuado: 1 Qué dices? 2... no preparas tu examen? 3.... es ese chico? 4.... cuesta este portátil (= laptop)? 5.... te levantas tan temprano (= zo vroeg)? 6.... haces después de (= na) comer? 7.... os llamáis? 8.... estudia tu novia? 9.... trabaja usted en este momento? 10.... calorías necesito cada día (= elke dag)? 2.1.2 Habla con tu compañer@ de clase: A B 1.... Voy a la escuela en metro. 2.... No sé cómo se llama. 3. La clase empieza a las cuatro y media. 4.... Este verano? Voy a Argentina. 5. Es Ámsterdam. 6. 4,50. 7. Puedes comprar las entradas (= de kaartjes) en la puerta (= bij de deur). 12
2.2 Verbos irregulares terminando en - ar: completa los siguientes recuadros: pensar ie¹ denken cerrar ie dichtdoen sentarse ie gaan zitten despertarse ie wakker worden yo pienso me siento me tú piensas te te él, ella, usted piensa cierra se se nosotros/ - as pensamos nos nos vosotros/ - as pensáis os os ellos, ellas, ustedes piensan se se ¹ De la misma manera se conjuga el verbo empezar (Spaans voor beginners 1). contar ue² (ver- ) tellen acordarse ue z. herinneren encontrar ue vinden acostarse ue gaan slapen yo cuento me acuerdo tú cuentas él, ella, usted cuenta encuentra nosotros/ - as contamos vosotros/ - as contáis os acostáis ellos, ellas, ustedes cuentan ² De la misma manera se conjugan los verbos costar (Spaans voor beginners 1) y probar (= proberen, proeven). 13
2.2.1 Completa con la forma correcta en Presente (o el Infinitivo) de uno de los verbos de los recuadros: 1. (Yo) no... mis llaves, las tienes tú? 2. Y tú, a qué hora... normalmente por la mañana? 3. Mi madre siempre... muchas historias divertidas (= leuk). 4. Nosotros que es un problema muy grave (= ernstig). 5. Pilar nunca (= nooit)... al lado de (= naast) Carmen. 6. Usted no... de nuestra cita (= afspraak)? 7. Quieres... la paella? Está riquísima (= heerlijk)! 8. La próxima semana (nosotros)... el taller (= de werkplaats). 9. Mañana (ellos)... a trabajar temprano. 10. En qué (= waaraan)... vosotros? En las vacaciones. 2.3 Conversación en la recepción de un hotel: habla con tu compañer@ de clase: Recepcionista Cliente Buenas tardes. Buenas tardes, señor/ señora. Qué desea? Queda (= is er nog) una habitación con baño? Una individual o una doble? Una individual. El hotel está casi (= bijna) completo pero queda una individual con ducha. Está bien. Cuánto vale? 14
75 euros por noche. El desayuno está incluido. Para cuántas noches? Para 3 noches. Muy bien, hasta el miércoles entonces (= tot woensdag dus). Cómo se llama? Me llamo Niels van Veen. Cómo se escribe su apellido? v- a- n- v- e- e- n. Muy bien. Necesito su pasaporte o DNI 1. Tenga (= alstublieft). Puede rellenar (= invullen) este formulario? Claro. Tenga. Muy bien. Aquí tiene la llave (= de sleutel). Es la habitación 225, está en la segunda planta (= verdieping) al final del pasillo (= aan het einde van de gang). Gracias. A qué hora es el desayuno (= het onbijt)? Entre las 7:30 y las 10:30. Muy bien. Hay ascensor (= lift)? Sí, allí enfrente (= tegenover). Muy bien. Gracias. A usted. Hasta luego. 2.3.1 Repite el diálogo con los siguientes datos:! El cliente quiere una individual con ducha para 2 noches.! El número de la habitación es el 515, el precio es de 65.! La habitación está en la 5a (= quinta) planta.! El cliente quiere saber el horario (= de tijden) de la cena (= het diner).! El ascensor está a la izquierda (= links van) de la recepción. 1 DNI = Documento Nacional de Identidad (Identiteitsbewijs) 15
2.3.2 Repite el diálogo con la siguiente información: Recepcionista Cliente Groet. Groet en vraag de prijs van een eenpersoons- en een tweepersoonskamer. Vraag of de klant bad of douche op de kamer wil. Zeg wat je wilt. Noem de prijs. Vraag of dat met ontbijt is. Zeg dat het met (= con) ontbijt is. Zeg dat het goed is. Vraag voor hoeveel nachten het is. Reageer. Geef aan tot wanneer de klant blijft. Zeg dat dat klopt. Vraag om het paspoort. Geef het en vraag hoe laat de lunch (= el almuerzo) is. Noem de tijden. Vraag waar de sleutel is. Geef de sleutel en noem het kamernummer. Bedank en groet. Groet terug. 16
Vocabulario clase 2 Tenga! acordarse ue acostarse ue al final del pasillo al lado de almuerzo, el ascensor, el aula, el cada día casi cena, la cerrar ie cita, una contar ue costar ue despertarse ie después de desayuno, el divertido empezar ie encontrar ue enfrente entradas, las grave hasta horario, el llave, la móvil, un nunca Alsjeblieft! (als je iets aangeeft) zich herinneren gaan slapen aan het einde van de gang naast de lunch de lift het lokaal elke dag bijna het diner sluiten een afspraak vertellen, tellen kosten wakker worden na het ontbijt grappig beginnen vinden tegenover de kaartjes ernstig tot het rooster de sleutel een mobiele telefoon nooit 17
para pensar (en) ie portátil, el probar ue puerta, la quedar quinta planta, la rellenar rico riquísimo sentarse ie siempre taller, el om (te) denken (aan) de laptop proberen, passen, proeven de deur afspreken, resteren de vijfde etage invullen rijk, lekker heel lekker gaan zitten altijd de werkplaats, de garage 18
Clase 3 3.1 Presente perfecto: traduce las siguientes frases al holandés: 1. (Yo) he trabajado mucho y he dormido poco. Ik heb veel gewerkt en weinig geslapen. 2. (Tú) has probado alguna vez (= al eens) la sangría?... 3. (El, ella, usted) ha comido en un restaurante portugués.... 4. (Nosotros, nosotras) hemos estado en la playa todo el día.... 5. (Vosotros, vosotras) habéis escuchado las noticias esta mañana?... 6. (Ellos, ellas, ustedes) siempre han vivido en Estados Unidos.... 3.1.1 Mira las formas de los verbos regulares en Presente perfecto: onderwerp hulpwerkwoord voltooid deelwoord yo he tú has hablar hablado él, ella, usted ha comer comido nosotros, nosotras hemos vivir vivido vosotros, vosotras habéis ellos, ellas, ustedes han 19
3.1.2 Traduce el infinitivo y añade la forma correcta en Presente perfecto: 1. olvidar vergeten (yo) he olvidado. 2. subir... (él) 3. creer... (tú) 4. pagar... (ellos) 5. vender... (vosotras) 6. escuchar... (ustedes) 7. aprender... (nosotros) 8. recibir... (usted) 9. levantarse... (yo) 10. acostarse... (mis padres) Mira las formas irregulares: abrir openen abierto decir zeggen dicho escribir schrijven escrito hacer doen, maken hecho morir doodgaan muerto poner zetten, (op- )leggen puesto romper breken, kapot maken roto ver zien visto volver teruggaan, opnieuw vuelto 20
3.1.3 Escribe la forma correcta en Presente Perfecto: 1. luisteren (nosotros) Nosotros hemos escuchado. 2. geloven (ustedes) 3. openen (vosotros) 4. vergeten (yo) 5. dansen (Enrique) 6. teruggaan (tú) 7. doen (Ainara) 8. zien (yo) 9. zeggen (Bea y Sonia) 10. schrijven (el señor Ortega) 11. studeren (Paco y Maite) 12. sterven (el cantante) 13. zien (jij) 14. wonen (vosotras) 15. opstaan (mis padres) 3.1.4 Sustituye la forma en Presente por una forma en Presente Perfecto: 1. Estudio para el examen del lunes. He estudiado para el examen del lunes. 2. Juegas al tenis? 3. Comemos sushi en un restaurante japonés. 4. Estás en Facebook? 21
5. Denise compra un smartphone de segunda mano. 6. Esta mañana voy a casa de mi madre.... 7. Los alumnos no comprenden la gramática. 8. Cuándo vais a Barcelona?... 9. Nunca veo películas españolas.... 10. Escribes un email a tu compañero?... 11. Marta y yo, viajamos por Perú.... 12. El bebé duerme (dormir = slapen) tranquilo toda la noche.... 13. Qué haces este fin de semana?... 14. Mi colega siempre dice que no hay solución.... 15. Usted abre una tienda online, verdad? 22
3.1.5 Busca las preguntas en el ejercicio anterior y hazle las preguntas a tu compañer@ de clase. Luego, repite las preguntas usando el Presente perfecto. 3.1.6 Hazle las preguntas a tu compañer@ de clase. Se usa el Presente perfecto: A B (Trabajar- usted) alguna vez (= al eens een keer) como secretaria? Sí, este año... en una oficina. seis meses (Desayunar- tú) ya? No, no (desayunar), no (tener) tiempo. Qué (hacer- ustedes) mañana? esta (Estar) muy interesante. en casa, (ver) un programa Sandra y tú, qué (hacer) sábado? el (Ir) (ver) Fernando. a la playa y después la tele en casa de Tu hermano ya ha (volver) de su viaje de negocios (= zakenreis)? Sí, esta mañana 23
3.1.7 Habla con tu compañer@ de clase: Vraag wat B vandaag (= hoy) heeft gedaan. A Noem minstens 3 dingen. B Qué has Vraag waar B woont. Reageer en vraag terug. Vraag of B altijd in die plaats heeft gewoond. Reageer met een volledige zin. Vraag hoe laat de Spaanse les (= la clase de español) is begonnen. Reageer met een volledige zin. Vraag of B vandaag de krant heeft gelezen. Reageer en vraag terug. Vraag of B vanmorgen (= esta mañana) het journaal (= el telediario) heeft gezien. Reageer en vraag terug. Vraag wat B morgen gaat doen. Noem 2 dingen en vraag terug. Bedank en neem afscheid. Reageer. 24
3.2 Verbos irregulares terminando en - er: completa los siguientes recuadros: querer ie willen perder ie verliezen entender ie ¹ begrijpen, verstaan yo quiero puedo poder ue kunnen volver ue ² teruggaan tú quieres él, ella, usted quiere vuelve nosotros/- as queremos perdemos podemos vosotros/- as queréis entendéis volvéis ellos, ellas, ustedes quieren ¹ De la misma manera se conjugan los verbos encender (= aansteken, aandoen) y defender (= verdedigen). ² De la misma manera se conjugan los verbos morder (= bijten), envolver (= inpakken) y devolver (= teruggeven). 3.2.1 Completa con la forma correcta del verbo en Presente o como Infinitivo: 1. Conchita, qué... (querer- tú) comer esta noche? 2. Emilio juega mucho a la lotería pero siempre... (perder). 3.... (encender- yo) la luz? Es que no veo nada (= ik zie niets). 4. La dependienta (= verkoopster)... (envolver) el regalo (= cadeautje) en un papel (= papiertje) muy bonito. 5.... (poder- tú) prestarme (prestar=lenen) tu diccionario? Mañana te lo... (devolver, yo). 6. Marta y Pablo... (volver) de Guatemala dentro de (= over) una semana. 7. Yo no quiero... (volver) a mi pueblo natal (= geboortedorp). 8. Los alumnos... (entender) la gramática sin ningún problema. 9.... (querer- vosotros) ir al cine o al teatro? 25
10. A qué hora... (volver- tú) de la escuela los lunes? 11. Los soldados... (defender) el país. 12. Sinceramente, no... (entender- yo) el problema. 13. Mamá! Nos vamos de compras y... (volver- nosotros) a las dos. 14. Por qué tú siempre... (defender) a tu hermana? 15. No... (poder, nosotros) ayudarle, es demasiado (= te) tarde. 3.2.2 Habla con tu compañer@ de clase: A B Qué te pasa? Zeg dat je de vraag (= la pregunta) niet begrijpt. Qué desea? Zeg dat je een tweepersoonskamer wilt met douche. Cuándo nos vemos (= wanneer zien we elkaar)? Zeg dat je morgen terugkomt. Vraag of B de computer (= el ordenador) heeft aangezet. Reageer met een volledige zin. Vraag of B geld (= dinero) heeft verloren. Zeg dat je veel geld hebt verloren. 26
Vocabulario clase 3 Cuándo nos vemos? alguna vez clase de español, la defender ie demasiado tarde dependienta, la devolver ue dormir ue encender ie entender ie envolver ue esta mañana fin de semana, el hoy mi pueblo natal morder ue No veo nada. ordenador, el papel, un película, la perder ie poder ue pregunta, la prestar querer ie regalo, el telediario, el viaje de negocios, un volver ue Wanneer zien we elkaar? al eens (een keer) de Spaanse les verdedigen te laat de winkelierster teruggeven slapen aandoen, aansteken begrijpen, verstaan inpakken vanochtend het weekend vandaag mijn geboortedorp bijten Ik zie niks. de computer een papiertje de film verliezen kunnen de vraag lenen willen, houden van het cadeau het journaal een zakenreis teruggaan, terugkomen 27
Clase 4 4.1 Los verbos ser y estar y la forma hay: lee el texto y marca las formas de ser y estar y la forma hay. La primera forma ya está marcada: María vive en Elche, una ciudad cerca de Murcia. Es estudiante y vive en el centro de la ciudad. En Elche no hay mucho que hacer. Hay unos restaurantes y un centro comercial (= winkelcentrum) pero hay pocos bares. No es una ciudad muy grande. Hay muchos jóvenes que van a Murcia para salir. Hay una estación de autobuses. Está cerca del Ayuntamiento (= stadhuis). Es muy práctico para (= om te) ir a Murcia y a Alicante. Hoy, María está cansada (= moe). Está en casa. Se ha levantado tarde (= laat), ha desayunado a las 11:00 y ha leído las noticias en internet. Es un día normal para ella. A las 15:00 sale en autobús a Murcia porque a las 16:00 tiene clase. A las 15:30 está ya (= al) en el centro de Murcia. Baja del autobús. Ahora está alegre (= vrolijk). Es un día muy bonito con mucho sol. Va a la universidad a pie (= te voet). La clase es en el aula B25. Después de (= na) la clase, va a tomar algo con sus amigas en El Temporaneo. Es un bar con muy buen ambiente donde también se puede comer. Está en la Plaza de los Apóstoles. 4.1.1 Entiendes cuándo se usan los verbos ser y estar o la forma hay? Completa la regla: Ser se usa: Estar se usa: Hay se usa: 28
4.1.2 Completa la frase con una forma de ser, estar o la forma hay: 1. Madrid y Toledo... en el centro de España. 2. En esta escuela... más de tres mil estudiantes. 3. Cuántos museos... en esta ciudad? 4. Mi padre... periodista (= verslaggever), hoy... en un congreso en La Paz. 5. Pablo y Lucía... en la costa, de vacaciones (= op vakantie). 6.... muchos coches aparcados (= geparkeerd) en la calle. 7. Qué... en la maleta (= de koffer)? 8. Cerca de mi casa... un parque muy bonito. 9. Y vosotros,... estudiantes? Sí, estudiamos en Rotterdam. 10. Dónde... tu coche? -... en el garaje. 11.... tres camareros trabajando (= aan het werk) en ese bar. 12. Hola Paco, dónde (tú)...? -... en el almacén (= het magazijn). 13. Hola Lisa,... nerviosa para el examen? Un poco, sí. 14. Hola Rafael, tú... estudiante de Economía, verdad? 15. Hola María José, cuántos estudiantes... en tu grupo de trabajo (= werkgroep)? 4.1.3 Habla con tu compañer@ de clase. Completa los diálogos con una forma de ser o de estar o con la forma hay: A B Oye (= hé), sabes dónde... Patagonia? la Sí, claro,... en Argentina. Cuántas habitaciones... en ese hotel?... unas sesenta. 29
Diga? Hola, Miguel. (Nosotros)... Elena y Enrique. (Nosotros)... Amsterdam, en la estación central. en Perdone,... un telebanco (= pinautomaat) por aquí cerca? Sí,... cinco minutos. uno al final de esta calle, a... ascensor (= lift) en este edificio (= gebouw)? No, no... antiguo (= oud). ; es un edificio muy Dónde... las llaves del coche?... encima de (= op) la mesa.... una reunión (= vergadering) esta tarde? No, no... ; el director... en Londres y vuelve mañana. Cerca de tu casa... tiendas? Sí,... algunas (= een paar): una panadería, una frutería y una farmacia. Oye, dónde... un cenicero (= asbak)? Aquí, toma. El Museo del Prado... verdad? en Madrid, Sí,... en el Paseo del Prado. wifi en las habitaciones? En las habitaciones, no. Pero los ordenadores con internet muy cerca: en cada piso del hotel hay dos. 4.1.4 Completa con una forma de ser o estar, o con la forma hay: 1. Qué... en la tele esta noche? Algo interesante? 2. No entiendo, mis libros no... en mi mochila (= rugzak). 3. Dónde la reunión? En la sala 3 donde siempre? 4. Buenas tardes, señor Ortiz, cómo... usted hoy? 30
5. Señora,... un señor que quiere hablar con usted. 6. Qué hace tu hermano? - Daniel?... periodista (= verslaggever). 7. Chicos, por qué no... en la cama todavía (= nog)?... muy tarde! 8. Hola, una mesa libre? (Nosotras) cuatro personas. 4.1.5 Completa la frase con una forma de ser, estar o con la forma hay: 1. En este momento, (yo) 2. Mi compañer@ de clase 3. Nosotros en el aula de español, donde mucho material. 4. Este edificio 5. Quieres saber la hora? Pues, 4.2 Los verbos ir, girar, seguir y tomar: girar draaien, afslaan tomar nemen seguir i volgen giro tomo sigo voy ir gaan giras tomas sigues vas gira toma sigue va giramos tomamos seguimos vamos giráis tomáis seguís vais giran toman siguen van 31
Estos verbos se usan para explicar el camino en español. Deze werkwoorden worden gebruikt om in het Spaans de weg uit te leggen. De 3 e persoon enkelvoud is ook de vorm van de Imperativo (= gebiedende wijs). Je kunt deze vorm gebruiken wanneer je de ander met tú aanspreekt: Gira a la derecha y sigue todo recto. Sla rechtsaf en ga dan (alsmaar) rechtdoor. In meer formele situaties, waarbij je de ander met usted aanspreekt, verander je de uitgang a in e, en de uitgang e in a: Gira Gire a la derecha y sigue siga la calle. Sla rechtsaf en volg de straat. De Imperativo wordt in de vervolgcursussen uitgebreid behandeld. Mira los siguientes números ordinales en español: 1e 2e 3e 4e 5e primer (- o)/ primera segundo/ segunda tercer (- o)/ tercera cuarto/ cuarta quinto/ quinta 4.2.1 Traduce las siguientes frases: 1. Sigues todo recto y allí está la farmacia. 2. Después del puente (= brug), giras a la derecha. 3. Luego, giras a la izquierda. 4. Cruzas la calle y después caminas hasta los semáforos. 5. Tienes que seguir esta calle hasta la rotonda. 6. Está a unos 20 minutos a pie/en bici de la estación. 7. Voy en coche/tren/metro. 8. Tienes que tomar la tercera calle a la derecha. 4.2.2 Ahora, cambia las frases 1-5 del ejercicio anterior usando el Imperativo. 32
4.2.3 Habla con tu compañero. Pregúntale el camino: A B 1. Perdona, hay un telebanco por aquí? [ja: je gaat rechtdoor en slaat linksaf] 2. Perdona, la estación de autobuses? [is vlakbij, zo n 10 minuten lopen] 3. Perdone, señora, dónde hay una farmacia? [je volgt deze straat tot aan rotonde] 4. Hola, buscamos un supermercado. [is hier niet] 5. Oye, para ir a la playa? [aan het einde van deze straat rechts] 6. Dónde está la estación de Renfe? [bij de stoplichten sla je linksaf] 7. Cómo vas de la escuela a tu casa? [vertel hoe je van de plek waar je nu bent naar huis gaat] 4.2.4 Mira el significado de las siguientes preposiciones: al final de al lado de aquí, allí cerca de, lejos de cruzar debajo de delante de detrás de encima de enfrente de entre y subir, bajar todo recto aan het einde van naast hier, daar vlak bij, ver van oversteken onder voor achter boven/ op tegenover tussen en instappen, uitstappen rechtdoor 33
4.2.5 Habla con tu compañer@ de clase. Forma frases completas: Perdone, la estación de autobuses? A B [tegenover het ziekenhuis] Oye, hay un bar de copas por aquí cerca? [aan het einde van de straat naast geldautomaat] Perdona, para ir al Ayuntamiento? [straat volgen en aan het einde van de straat rechtsaf slaan. Stadhuis ligt achter universiteit] Oiga, una farmacia? [vlakbij het winkelcentrum, voor de ingang (= la entrada)] 4.2.6 Escribe el opuesto de las siguientes palabras. Luego, elige 4 combinaciones y haz frases completas. La primera frase es un ejemplo: 1. grande pequeño 6. encima de 2. a la derecha 7. subir 3. poco 8. lejos de 4. delante de 9. allí 5. cerca de 10. debajo de 1. Mi casa es grande pero mi habitación es pequeña. 2. 3. 4. 5. 34
Vocabulario clase 4 alegre almacén, el antiguo aparcar el coche ascensor, un Ayuntamiento, el cenicero, un centro comercial, un cerca depués de la clase edificio, un encima de entrada, la estación de metro, una estar cansado girar grupo de trabajo, un ir de vacaciones lejos maleta, la mochila, la periodista, el/la reunión, una rotonda, la seguir i semáforo, el telebanco, un tienda, una todavía vrolijk het magazijn oud de auto parkeren een lift het stadhuis een asbak een winkelcentrum dichtbij na de les een gebouw boven de ingang, het (toegangs- ) kaartje een metrostation moe zijn draaien, afslaan een werkgroep op vakantie gaan ver weg de koffer de rugzak de verslaggever een vergadering de rotonde volgen, doorgaan het stoplicht een pinautomaat een winkel nog 35
Clase 5 5.1 El Gerundio: Sabes cómo traducir estas frases? Se usa el Gerundio. La primera frase es un ejemplo: 1. Qué estás haciendo? Wat ben je aan het doen? 2. Estoy preparando la comida. 3. Estoy comiendo en una cafetería. 4. Diego está preparando un examen. 5. Laura está estudiando Fisioterapia. 6. Ahora está buscando trabajo. Met de Gerundio kun je in het Spaans aangeven dat een handeling aan de gang is. In het Engels kom je deze constructie ook veel tegen: What are you doing? - I am waiting. De Gerundio komt in het Spaans veel voor, meestal in combinatie met het werkwoord estar. Je maakt de vorm als volgt: Infinitivo Gerundio ejemplos pensar pensando Estoy pensando en Patricia. esperar esperando Estamos esperando el tren. hacer haciendo Qué estás haciendo? ver viendo Juanjo está viendo la tele. escribir escribiendo Qué estás escribiendo? abrir abriendo Estamos abriendo la puerta. decir > diciendo, dormir > durmiendo, ir > yendo, leer > leyendo, pedir > pidiendo 36
5.1.1 Haz frases en Gerundio según el ejemplo: 1. Trabajo en el supermercado > Estoy trabajando en el supermercado. 2. Busco trabajo. > 3. Tomamos algo en el bar. > 4. Coméis en casa? > 5. Qué hace Susana? > 6. Hablan por teléfono. > 7. Qué dices? > 8. Ustedes vuelven a la oficina? > 9. Pido la cuenta. > 10. Leemos el periódico de hoy. > 5.1.2 Ahora, escribe las frases del ejercicio anterior en Presente perfecto. Mira el ejemplo: 1. He trabajado en el supermercado. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 37
5.1.3 Habla con tu compañero. Utiliza una construcción con Gerundio: Vraag wat de ander zit te eten. Qué [paella] Estoy Vraag wat de ander aan het doen is. [tv kijken] Vraag wat de ander zit te drinken. [reageer] Vraag welk liedje hij/ zij zit te beluisteren. Qué canción [reageer] Vraag de ander wat hij/zij zit te lezen. [reageer] Vraag of de ander aan het werk is. [Zeg dat dat zo is en dat je om 8 uur naar huis gaat.] Bij wederkerende werkwoorden zijn er twee manieren om een vorm met de Gerundio te maken: ducharse (= zich douchen) preguntarse (= zich afvragen) maquillarse (= zich opmaken) Estoy duchándome/me estoy duchando. Estoy preguntándome/me estoy preguntando. Diana está maquillándose/diana se está maquillándo. 38
5.1.4 Lee la siguiente conversación: Maribel Mario Sí, dígame? Hola Maribel, soy Mario. Hola Mario, qué sorpresa, cuánto tiempo! Qué tal? Muy bien, gracias. Oye, Maribel, qué estás haciendo? Estoy preparando la comida, por qué? Estoy en Madrid! No me digas, y eso? Esta mañana he tenido una reunión pero hemos terminado pronto. Ahora estoy comiendo en una cafetería pero esta tarde no tengo planes. Vuelvo a San Sebastián a las ocho. Puedo pasar por tu casa o podemos quedar en un sitio para tomar algo, qué te parece? Ay, Mario, lo siento mucho pero he quedado con mi madre para esta tarde. Viene a las cuatro y después vamos a casa de mi hermano Diego: está preparando un examen muy importante y yo le voy a ayudar. Qué pena! Oye, qué está estudiando Diego? Está haciendo un master en Fisioterapia. Le gusta mucho. Está en el último año, sólo le queda un examen. Pero es muy importante. Y después, qué piensa hacer? Pues, primero quiere viajar a Asia y Australia. Qué bien! Bueno, no hay tiempo para quedar entonces? Espera, estoy pensando. Por qué no vienes a casa de Diego también? Podemos tomar un café y allí hablar un poco. Qué te parece? Buena idea, me encanta. Me das su dirección? Claro: vive en la Calle Cervantes, número 32. Tomas el metro a Ópera, allí sigues la calle Arenal y en la primera calle, giras a la derecha. Allí está. Perfecto, nos vemos esta tarde. Hasta ahora! 39
5.1.5 5.1.6 Habla con tu compañero. Repite el diálogo 5.1. Cambia todos los datos en negrita por una alternativa. Elige unas fotos y hazle preguntas originales a tu compañero. La primera pregunta se hace usando el Gerundio. Mira un ejemplo: - Qué está haciendo la mujer de la foto 2? - Qué profesión crees que tiene? - 1 2 4 5 3 6 40
5.2 Llevar + Gerundio: mira las siguientes frases: Estoy estudiando español. Estoy contestando mis emails. Estamos esperando el metro. Estáis buscando un piso cerca del mar? La empresa está diseñando una nueva aplicación para teléfonos móviles. Llevo 3 meses estudiando español. Llevo dos horas contestando mis emails. Llevamos media hora esperando el metro. Cuánto tiempo lleváis buscando un piso cerca del mar? La empresa lleva más de 2 años diseñando una nueva aplicación para teléfonos móviles. De Gerundio kun je ook gebruiken in combinatie met het werkwoord llevar + tijdsaanduiding. Hiermee druk je uit dat een handeling al een bepaalde tijd aan de gang is. 5.2.1 Lee el email y completa con una forma de estar o llevar. Luego, contesta las preguntas: Hola Javier! Qué tal estás? Nosotros muy bien. Te escribimos desde San Francisco, en California. dos semanas viajando por Estados Unidos y nos encanta. En este momento yo contestando unos emails porque por fin estamos en un hotel con internet. Andrés haciendo compras y yo me he quedado en el hotel porque estoy muy cansada. Ya hemos visto un montón de cosas: las Vegas, el parque nacional Yosemite, el zoo de San Diego, el Golden Gate, bueno, muchísimos sitios preciosos (menos Las Vegas, que a mí no me ha gustado mucho). Y tú, qué tal? Todavía buscando trabajo o has conseguido algo ya? Yo sé que es bastante complicado. Te acuerdas de Ainhoa, mi sobrina en San Sebastián? Pues, ella buscando trabajo más de un año. Ahora trabajando como voluntaria en un hospital. Le gusta, eso sí, pero necesita dinero para pagar el alquiler de su piso, claro. Bueno, me tengo que ir, hay una mujer detrás de mi que esperando, es que sólo hay un ordenador aquí en el lobby. Esperamos verte pronto, cuídate! Un abrazo, Ángela 41
1. Dónde está Ángela? Acaba la frase: Ángela 2. Con quién Ángela está de viaje? Acaba la frase: Ángela 3. Qué está haciendo Ángela en este momento? 4. Por qué Ángela está sola en este momento? 5. A Ángela le ha gustado Las Vegas. o Correcto. o Falso. 6. A Ángela le ha gustado el Zoo de San Diego. o Correcto. o Falso. 7. Javier tiene un trabajo interesante. o Correcto. o Falso. o No se dice. 8. Ainhoa trabaja en un hospital porque necesita dinero para pagar el alquiler. o Correcto. o Falso. 9. Hay otra mujer que está esperando. o Correcto. o Falso. 10. Ángela escribe este email para o Hablar de su trabajo. o Hablar de sus vacaciones. o Hablar de su novio Andrés. 42
5.3 Verbos irregulares terminando en - ir: completa los siguientes recuadros: sentir (- se) ie¹ (zich) voelen divertir (- se) ie (zich) vermaken pedir i verzoeken, vragen om vestir (- se) i² (zich) aankleden dormir ue³ slapen (me) siento (me) divierto pido (me) visto duermo (te) sientes (te) pides duermes (se) siente (se) pide duerme (nos) sentimos (nos) pedimos (nos) vestimos dormimos (os) sentís (os) pedís dormís (se) sienten (se) piden duermen ¹ De la misma manera se conjuga preferir (= de voorkeur geven aan, yo prefiero). ² De la misma manera se conjugan reírse (= lachen, yo me río) y despedirse (= afscheid nemen, yo me despido). ³ De la misma manera se conjuga morir (= doodgaan, yo muero). 5.3.1 Elige uno de los verbos del ejercicio anterior y completa la frase (Presente/Infinitivo): 1. (Nosotros) la cuenta (= de rekening)? Es muy tarde (= laat) ya. 2. No puedo dejarte mi coche, lo.. mucho. 3. Mis hijos... 8 horas cada noche, creo que es muy sano (= gezond). 4. Qué tal la fiesta, Mónica?? 5. No me gusta el pescado, yo la carne o la comida vegetariana. 6. Por qué (tú)...? Es tan (= zo) divertido (= grappig)? 7. Te puedo... un favor? Me dejas 10,-? 8. No se preocupe (= maakt u zich geen zorgen), señora, los niños... tranquilamente. 9. Después de la operación, cómo (tú)? 10. Cada mañana, la madre a sus hijos. 43
5.3.2 Habla con tu compañer@ de clase: 1. Vraag hoe B zich voelt. [voelt zich goed] 2. Vraag of B zich vermaakt op het feestje. [nee, er zijn weinig mensen 2 ] 3. Vraag wat B liever heeft: vlees of vis. Reageer met een volledige zin. 4. Vraag hoeveel uur B heeft geslapen. Reageer met een volledige zin. 5. Vraag hoeveel uur B normaal (= normalmente) slaapt. Reageer met een volledige zin. 6. Vraag of B ligt te slapen. [nee, zit email te lezen] 7. Vraag waarom B zich niet aankleedt. [lig nog te slapen] 8. Vraag waarom B lacht. [zit een grappig boek te lezen] 9. Vraag waarom Juan afscheid neemt. [gaat morgen terug naar Spanje] 10. Vraag of Ana en Diego zich vermaken in Madrid. [ja, maar ze slapen weinig] 2 weinig mensen = poca gente 44
Vocabulario clase 5 Cuánto tiempo! Dát is lang geleden! Cuídate! Pas goed op jezelf! No me digas! Dat meen je niet! Qué pena! Wat jammer! Qué sorpresa! Wat een verrassing! Qué te parece? Wat vind je ervan? Y eso? Hoezo? aburrido saai alquiler, el de huur apuntes, los de aantekeningen ayudar helpen bolígrafo, un een pen canción, la het liedje coger pakken, nemen comida, la het eten, de maaltijd conseguir (i) trabajo werk vinden cuenta, la de rekening despedirse i afscheid nemen diccionario, un een woordenboek dirección, la het adres divertirse ie zich vermaken ducharse zich douchen entrevista, una een interview, een sollicitatiegesprek Lo siento mucho. Het spijt me zeer. maquillarse zich opmaken (make- up) montón de cosas, un heel veel dingen morir ue doodgaan No se preocupe. Maakt u zich geen zorgen. normalmente normaal gesproken 45
pedir i poca gente preferir ie preguntarse quedar quedarse reírse i relajarse sano sentirse ie tan divertido vestirse i vragen, verzoeken weinig mensen liever hebben, de voorkeur geven aan zich afvragen afspreken blijven lachen zich ontspannen gezond zich voelen zo grappig zich aankleden 46
Clase 6 6.1 Mira el menú de un restaurante español. Luego, lee la conversación: Fuente: www.clubdeespanol.com Cliente A Cliente B Camarero/ camarera 1.Buenos días. 2.Hola, nos traes el menú, por favor? 3.Ahora mismo. 4.Gracias. 5. Habéis elegido? 6. Sí, para mí las gambas y después el pollo asado. 47
7.Para mí, de primero la sopa y de segundo la hamburguesa. 8. Muy bien, para beber? 9. Qué pedimos? 10. Una botella de blanco? 11.Vale, y agua por favor. 12. Con gas? 13.Sin gas. Y pan, por favor. 14. Muy bien, Ahora mismo. 15. Vais a tomar postre? 16. Qué hay? 17. Helado de vainilla, chocolate o fresa, flan y fruta. Hoy tenemos manzanas muy ricas. 18.Yo, el helado de fresa. 19.Para mí un cortado. 20.Muy bien, gracias. 21. Qué tal todo? 22.Todo está muy rico. 23. Os traigo algo más? 24.La cuenta por favor. 25.Enseguida. 48
6.1.1 Mira el vocabulario que necesitas para hablar con el camarero/la camarera: Habéis elegido? Hebben jullie een keus gemaakt? Me/nos trae(s) la cuenta? Kunt u/kun je me/ons de rekening brengen? Nos trae? Kunt u ons brengen? a la plancha gegrild a la romana gefrituurd café solo, un een espresso carne de cordero, la het lamsvlees cortado, un kopje sterke koffie met warme melk De postre, queremos Als nagerecht willen we De primero, quiero Als voorgerecht wil ik De segundo, tomamos Als hoofdgerecht nemen we ensalada (mixta), una (gemengde) salade Enseguida, ahora mismo. Het komt er (zo) aan. filete de pescado, el de visfilet helado, un een ijsje manzana, la de appel medio litro de vino een halve liter wijn otra botella nog een fles pescado, el de vis pollo asado, el de gegrilde kip rape, la de zeeduivel solomillo de cerdo, el de varkenshaas solomillo de ternera, el de kalfsmedaillon sopa de verduras, de tomate, la de groentesoep, de tomatensoep un poco más de pan nog wat brood vino blanco, tinto, rosado witte wijn, rode wijn, rosé 6.1.2 Habla con tu compañer@ de clase: repite la conversación en el restaurante. Cambia los platos por otros platos del menú. 49
6.2 Describir el aspecto físico y el carácter de una persona: Juan es bastante alto. Juan is best groot. Carmen es rubia. Carmen is blond. SER Paco es muy simpático. Paco is heel aardig. Mari Carmen es bastante seria. Mari Carmen is nogal serieus. TENER Silvia tiene los ojos muy bonitos. Silvia heeft hele mooie ogen. José Luís y Juan tienen el pelo negro. José Luís en Juan hebben zwart haar. LLEVAR Mi padre siempre lleva un traje. Mijn vader draagt altijd een pak. Muchas veces llevo un vestido. Ik draag vaak een jurk. 6.2.1 Escribe el opuesto según el ejemplo: 1. alto bajo groot klein 2. gordo 3. guapo 4. grande... 5. moreno 50
6.2.2 Haz frases con los elementos sueltos: 1. Antonio ojos azules bastante guapo 2. María rubia ojos marrones 3. Pablo y Enrique muy altos traje... 6.2.3 Escribe los nombres de los colores en holandés: 1. rojo rood 2. azul 3. amarillo 4. blanco 5. negro 6. verde 7. marrón 8. gris 9. naranja 10. morado 51
6.2.4 La ropa: mira las fotos y coloca las palabras en su sitio. Mira los ejemplos: los zapatos - los pantalones la camiseta el abrigo - el jersey la falda el vestido los vaqueros la camisa - los pendientes la chaqueta la americana la cazadora la corbata la bufanda las zapatillas de deporte (los tenis) la blusa - las botas el traje los guantes la chaqueta los zapatos 52
6.2.5 Conversación en grupo: qué llevan tus compañeros de clase? 6.2.6 Habla con tu compañer@ de clase: A B Vraag hoe duur de bruine jas is. Noem een prijs. Vraag wat voor kleren (= ropa) B vandaag draagt. Beschrijf 3 kledingstukken die je draagt en stel de vraag terug. Vraag hoe duur de zwarte laarzen zijn. Noem een prijs. Vraag waar B zijn/ haar sportschoenen heeft gezet. Zeg dat ze naast je laarzen staan. Vraag waar B zijn/ haar handschoenen heeft gelegd. Zeg dat ze op de kast (= el armario) liggen. Kies een kledingstuk dat B aanheeft en vraag waar hij/zij het gekocht heeft. Reageer en stel de vraag terug. Vraag wat B aan het zoeken (= buscar) is. Zeg dat je een paar witte t- shirts aan het zoeken bent. Vraag wat B liever draagt: een spijkerbroek of een pantalon. Reageer en stel de vraag terug. 53
Vocabulario clase 6 abrigo, el alto americana, la armario, el bajo blusa, la botas, las bufanda, la buscar camisa, la camiseta, la cazadora, la corbata, la delgado falda, la gordo guantes, los jersey, el moreno pantalones, los pastel, el pendientes, los pequeño rubio simpático vaqueros, los vestido, el zapatillas de deporte, las zapatos, los de jas groot, hoog het jasje de kast klein, laag de blouse de laarzen, hoge schoenen de sjaal zoeken het overhemd het t- shirt het jack de stropdas slank de rok dik de handschoenen de trui bruin de broek het gebakje de oorbellen klein blond aardig de spijkerbroek de jurk de sneakers de schoenen 54
Clase 7 Proeftentamen Spaans voor beginners 2 A. Kies het juiste antwoord: 1. Hoe vraag je in het restaurant welke voorgerechten ze hebben? a. Qué hay de primero? b. Qué está de primero? c. Cuál es de primero? 2. Welke vraag is niet correct? a. El pollo ve con patatas? b. El pollo va con patatas? c. Hay pollo? 3. Hoe vraag je in het Spaans om de rekening? a. Nosotros trae la cuenta? b. Nos trae la quenta? c. Nos trae la cuenta? 4. sale el último avión? a. Cuántos b. Cuándo c. A qué 5. Hoe zeg je dat de lift aan de overkant is? a. El ascensor está enfrente. b. El ascensor es enfrente. c. El ascensor está encima. 6. Hoe vertaal je: Ik woon ver van het centrum? a. Vivo allí en el centro. b. Vivo bastante del centro. c. Vivo lejos del centro. 7. Hoe zeg je in het Spaans: Achter de school is een ziekenhuis? a. Detrás de la escuela hay un hospital. b. Delante de la escuela hay un hospital. c. Encima de la escuela hay un hospital. d. Enfrente de la escuela está un hospital. e. Al lado de la escuela está un hospital. 8. Wat is de juiste vertaling van de volgende zin: Om naar het centrum te gaan moet je hier uitstappen. a. Para ir al centro tienes que hacer transbordo aquí. b. Para tener que ir al centro tienes que hacer transbordo aquí. c. Para ir al centro tienes que bajar aquí. 55
9. Hoe geef je aan dat het ontbijt van 7 tot 9 is? a. El desayuno es de siete a nueve. b. El almuerzo es de siete a nueve. c. El desayuno es de seite a nueve. 10. Kijk naar de volgende zinnen: Qué nacionalidad tiene?/ Cuál es su nacionalidad? a. Ze zijn allebei grammaticaal correct. b. Ze zijn allebei grammaticaal niet correct. c. De eerste is grammaticaal correct en de tweede niet. 11. viven tus padres? a. Por qué b. Qué c. Dónde 12. Pablo, lenguas hablas? a. Cuándo b. Cuántas c. Cuál 13. Kijk naar de volgende zinnen: A qué hora empieza el concierto? / A qué hora está el concierto? a. Ze zijn allebei grammaticaal correct. b. Ze zijn allebei grammaticaal niet correct. c. De eerste is grammaticaal correct en de tweede niet. 14. Kies de juiste vertaling van de volgende zin: Je moet rechts afslaan en dan het plein oversteken. a. Tienes girar y cruzar la plaza. b. Tienes que girar a la derecha y cruzar la plaza. c. Tener que gira a la derecha y cruza la plaza. 15. Kies de juiste vertaling van de zin: Hoeveel kosten je nieuwe sportschoenen? : a. Cuánto cuestas tus zapatillas de deporte nuevas? b. Cuánto cuestan tus zapatillas de deporte nuevas? c. Cuánto cuestan tus zapatillas de deportes nuevas? 16. vienen a la fiesta el viernes por la noche? a. qué b. quiénes c. cuándo 56
17. De juiste vertaling van: De apotheek ligt tussen de kerk en het postkantoor is: a. La farmacia está entre la iglesia y la oficina de correos. b. La farmacia es entre la iglesia y la oficina de correos. c. La farmacia hay contra la iglesia y la oficina de correos. 18. De juiste vertaling van: Mijn huis is aan het einde van de straat is: a. Mi casa es al final de la carrera. b. Ma casa está al finite de la calle. c. Mi casa está al final de la calle. 19. Hoe zeg je: Rechts van de bank, is er een hotel? a. A la izquierda del banco hay un hotel. b. A la derecha del banco hay un hotel. c. Enfrente del banco hay un hotel. 20. Hoe zeg je: Wij dragen altijd een wit overhemd? a. Siempre llevamos una camisa blanca. b. Siempre llevamos una camiseta blanca. c. Siempre lleváis una camisa blanca. d. Siempre lleváis una camiseta blanca. 21. Wat zeg je als je iemand een kopje thee geeft? a. Por favor b. Gracias c. Tenga / Aquí tiene 22. Wat is de juiste vertaling van: De bioscoop is heel dichtbij, tegenover het museum? a. La cine es muy cerca, contra el museo. b. El cine es muy lejos, frente al museo. c. El cine está muy cerca, enfrente del museo. 23. Lleva un vestido y una chaqueta betekent: a. Hij draagt een vest en een jasje b. Zij draagt een jurk en een jasje c. Zij draagt een rok en een vest 24. Is de volgende zin grammaticaal goed of fout: Vosotros siempre perdéis en la lotería. a. goed b. fout 25. Is de volgende vraag grammaticaal goed of fout: Has devolvido el dinero ya? a. goed b. fout 57
B. Schrijf de juiste vormen van de Presente: 1. A mí me gusta el vino blanco pero Juan (preferir) el vino tinto. 2. Qué tal la fiesta? (divertirse, vosotras)? 3. Yo nunca (acostarse) antes de las once y media. 4. Y tú, (dormir) ocho horas cada noche? 5. Oye, (pedir, nosotros) la cuenta? Es muy tarde. 6. Por qué (reírse, tú)? Es tan divertido? 7. La semana que viene por fin mi novio (volver) a casa. 8. A qué hora (cerrar) los supermercados en Holanda? 9. Señores, dónde (sentarse)? 10.No (entender, nosotros) por qué lo han elegido. C. Schrijf de juiste vorm van estar + Gerundio op: 1. Nosotros (ver)... una película en casa de Manuela. 2. Yo (trabajar)... en la tienda de mi padre. 3. (Vosotros, leer)... el artículo en mi weblog? 4. Mis amigos (salir)... del teatro. 5. Es verdad que tú... (escribir) una novela? D. Vul de zin aan met een vorm van estar, ser of de vorm hay : 1. En mi calle no muchos árboles. 2. Mis padres en Amsterdam. 3. vosotros en la estación de trenes? 4. Mi hermano dentista en Sevilla. 5. No vino tinto. Quieres agua mineral? 6. Yo en la Plaza Santa Ana, y tú? 7. No me gusta el chocolate negro, demasiado amargo. 8. una mesa libre? No hemos reservado. 9. La conferencia en la sala 4. 10.Señor, una llamada (=telefoontje) para usted. 58
E. Zet de volgende zinnen in de Presente Perfecto : 1. Hoy coméis en el restaurante de la Escuela Superior. 2. Vas al mercado a comprar pescado. 3. Por la mañana, Juan hace sus deberes. 4. Los niños juegan todo el día con sus amigos. 5. Mi hermana escribe una carta a su amiga francesa. 6. Pone el vino en la mesa. 7. Cuándo volvéis de vuestro viaje? 8. El chico busca a una chica en la discoteca. 9. Los dos bailan toda la noche. 10. Siempre decimos que hay solución. F. Vertaal : 1. Je moet linksaf slaan. 2. Wat heeft u (ustedes) zondag gedaan? 3. Ik heb een jaar in een restaurant gewerkt. 4. Wie zijn jouw ouders? 5. Waar hebben we les? 6. Waar heb je die rode trui gekocht? 7. Waar gaan jullie morgen naartoe? 8. Hoeveel boeken zitten er in je rugzak? 9. Wat wil je vanavond eten? 10. Ik zit een paar Spaanse kranten online te lezen. 59
G. Lees de e- mail van Miguel aan Cristina en beantwoord de 10 vragen: Hola Cristina, qué tal estás? Hoy ha sido un día con mucho trabajo. Me he levantado temprano- a las seis y media- para coger el AVE 3 de Valencia a Madrid. He desayunado en la estación un zumo de naranja y un croasán y he leído el periódico. También he llamado a mis colegas en Madrid. El tren ha salido puntual a las 09.00. En el tren, he leído mi email. El AVE tiene WIFI, es ideal. También he pedido un café y una tostada. He llegado a Madrid a las 10:50. Allí he cogido un taxi al hotel. A las tres de la tarde he ido al centro de congresos, donde he estado hasta las 19.00. He hablado con mucha gente, de verdad que ha sido muy interesante. Ah, también he visto a tu compañera Denise. Qué casualidad, no? Bueno, por la noche he ido a un restaurante buenísimo con mi amigo Ramón, que vive en Madrid. Hemos estado hasta las 23.00 y yo he vuelto al hotel a las 23.30. Y ahora estoy aquí, en mi habitación. Estoy muy cansado pero otra vez: ha sido un día muy interesante. Mañana te llamo, vale? Hasta mañana! Saludos, Miguel 1. Miguel vive en Madrid. " Correcto. " Falso. " No se dice. 2. Miguel no ha desayunado hoy. " Correcto. " Falso. " No se dice. 3. Miguel ha leído su email en la estación. " Correcto. " Falso. " No se dice. 3 AVE = Alta Velocidad Española, de Spaanse hogesnelheidstrein. 60