Uitwerking Tareas Spaans 3. Qué has hecho hoy?

Transcriptie

1 Uitwerking Tareas Spaans 3 Capítulo 1 p. 12 Qué has hecho hoy? 1. [Vraag hoe het met gaat] Hola, cómo estás? 2. [Vraag waarom] Por qué? 3. [Vraag wat gedaan heeft] Qué has hecho? 1. [Reageer, zeg dat je moe bent] Hola, estoy cansado/a. 2. [Zeg dat je veel gedaan hebt] He hecho muchas cosas. 3. [Zeg dat je naar school bent geweest en opdrachten hebt gemaakt. Stel dan dezelfde vraag aan ] He ido a la escuela y he hecho las tareas. Y tú qué has hecho? 4. [Zeg dat je weinig gedaan hebt: lekker gegeten en een afspraak gemaakt met je mentor] No he hecho mucho. He comido muy sabroso y he hecho una cita con mi tutor. 4. [Vraag waar met mentor heeft afgesproken] Dónde han quedado? 5. [Op school. Zeg dat je met hem/haar over je stage hebt gesproken] En la escuela. Hemos hablado de mis prácticas. 6. [Zeg dat je het nog niet weet en stel dezelfde vraag aan ] No sé todavía y tú dónde vas a hacer tus prácticas? 7. [Wens succes en neem afscheid] Qué bien, suerte! diós. 5. [Vraag waar stage gaat lopen] Dónde vas a hacer tus prácticas? 6. [Je weet het nog niet maar je hebt vandaag wel de formulieren ingevuld] Yo tampoco sé, pero hoy he llenado los formularios. 7. [Reageer] Lo mismo. Hasta la vista. 1

2 Capítulo 2 p. 26 Y tú, dónde vives? 1. [Vraag waar woont] 1. [Reageer. Stel de vraag terug] Dónde vives? Vivo en y tú dónde vives? 2. [ntwoord een vraag hoe het huis / appartement van eruit ziet.] Yo vivo en.. Cómo es tu piso? 3. [Reageer en zeg iets moois over je huis] Mi piso es pequeño pero bonito. Tengo dos habitaciones pero el dormitorio tiene un balcón con mucho sol. 2. [Reageer en vertel hoeveel kamers je huis / appartement heeft. Stel de vraag terug] Mi piso tiene tres habitaciones, un salón, un dormitorio, una cocina y un baño y tu piso, cómo es? 3. [Zeg wat jij het mooiste aan jouw huis vindt] Qué bien! Mi piso está cerca del metro. Esto me gusta mucho. 4. [Zeg wat je niet leuk vindt aan je huis] Qué suerte! Mi piso está también cerca de una estación del tren, pero está en la cuarta planta sin ascensor. 5. [ntwoord] Tengo una cocina, un fregadero pequeño, un frigo un poco grande y un microondas. 6. [Reageer en vraag waar de ouders van wonen] Primero voy a pie a la estación y después tomo el tren. Y tus padres, dónde viven? 7. [Reageer en vraag hoe het huis van s ouders eruit ziet] Mis padre viven en. tienen una casa grande con un jardín muy bonito. 4. [Vraag wat er in zijn / haar keuken is] Y Qué muebles, qué aparatos tienes en la cocina? 5. [Reageer. Vraag dan hoe naar de school gaat] Es suficiente! y otro tema, cómo vas a la escuela? 6. [Reageer en stel dezelfde vraag aan ] Viven en 7. [Reageeer] y tus padres dónde viven? Formidable! Los jardines me gustan mucho. ueno adiós, hasta la próxima. 2

3 Capítulo 3 p. 35 Una fiesta de cumpleaños. 1. [Vraag of naar de verjaardag van Jimena komt] Vas al cumpleaños de Jimena? 2. [Stel voor om samen iets te kopen] Si quieres podemos comprarle un regalo juntos/as. 3. [Stel voor om iets voor in de keuken te kopen] Qué te parece si compramos algo para la cocina? 1. [Reageer bevestigend en zeg dat je vriend / vriendin ook komt] Sí, claro. Voy con un amigo. 2. [Reageer positief. Vraag wat jullie gaan kopen] uena idea! Qué le compramos? 3. [Zeg dat kopjes en schotels in de aanbieding zijn] uena idea!, he visto un juego de platos y tazas, muy bonitos y baratos. 4. [Reageer enthousiast] Vale, eso compramos! 5. [Zeg dat jij dat doet en stel voor om de rekening te delen] Mira, hoy yo tengo tiempo, los puedo comprar y después compartirmos la cuenta. 6. [Ga akkoord en vraag wie het cadeau geeft] Vale, te paso la cuenta. Y quién le da el regalo a Jimena? 4. [Vraag wie het gaat kopen] Pero quién los compra? 5. [Reageer positief. Vraag of het geld contant wil hebben] Perfecto, te puedo pagar al contado? 6. [Zeg dat jij het cadeau geeft] Yo se lo doy, en nombre de los/las dos naturalmente. 3

4 Capítulo 4 p. 46 Qué hiciste ayer? 1. [egroet ] Hola, qué tal? 2. [Zeg dat je gisteren hebt gebeld maar dat naam niet op. Vraag waar was]. yer te llamé pero no contestaste. Dónde estuviste? 3. [Vraag naar welke film en of de film mooi was] Qué película viste? te gustó? 4. [Vraag wat daarna heeft gedaan] Y después del cine, qué hiciste? 5. [Vraag hoe duur ze waren] Cuánto costaron? 6. [Zeg dat je thuis bent gebleven: je bent om 11 uur opgestaan] Me quedé todo el día en la casa. Me levanté a las once. 7. [Reageer negatief; geen tijd moest studeren voor examen] No sé porque no vi mis Whatspps, no tuve tiempo. Tuve que estudiar para mi examen. 8. [Reageer en vraag wat heeft gedaan] Terminé de estudiar a las 22:30, cené y me acosté como a las 23:45 y tú qué hiciste? 9. [Reageer en neem afscheid] Formidable!, bueno me voy, hasta la otra. 1. [Reageer] ien, gracias. 2. [Zeg dat je bij je ouders was en daarna naar de film bent gegaan] Primero estuve con mis padres y después fui al cine. 3. [Zeg dat de film niet interessant was] Se llamó... Lástima, no me gustó. 4. [Zeg dat je schoenen hebt gekocht] Me compré unos zapatos. 5. [ntwoord. En wat heb jij gisteren gedaan?] No muy caros, costaron 43,50. Y tú qué hiciste ayer? 6. [Vraag of bezig was met Whatspp?] Y tuviste muchos Whatspps? 7. [Vraag of het laat is geworden en hoe laat is naar bed gegaan] Y hasta qué hora estudiaste? y a qué hora te fuiste a la cama? 8. [ s avonds uit geweest met vrienden] Yo?, pasé una noche bonita, salí con unos amigos. 9. [Wens succes voor het examen en neem afscheid] Éxito en tu examen! y hasta la vista. 4

5 Capítulo 5 p. 56 Qué tiempo hace? 1. [Zeg dat je gisteren terug bent gekomen van vakantie in Spanje] Hola, ayer volví de mis vacaciones en España. 1. [Reageer en vraag naar het weer] Qué bien y qué tiempo hizo? 2. [Zeg dat het warm was en vraag naar het weer in Nederland] Hizo calor. Y en Holanda qué tiempo hizo? 3. [Reageer en vraag hoe het weer dáár was] En Noruega?, qué bien! y y qué tiempo hizo allí? 4. [Zeg dat het in Spanje helaas soms fries was] ueno en España a veces estuvo fresco. 5. [Noem 3 dingen die je hebt gedaan en vraag wat in Noorwegen heeft gedaan] Visité el museo Del Prado; fui al teatro a ver baile flamenco y estuve en el Palacio Real. Y tú, qué hiciste en Noruega? 2. [Zeg dat het koud was en veel regende Vertel dat je vorige week in Noorwegen was] Hizo frío y llovió mucho. La semana pasada yo estuve en Noruega. 3. [Zeg dat het fris was maar wel zonnig] ueno, hizo un poco de frío pero también brilló el sol. 4. [Reageer en vraag wat in Spanje heeft gedaan] Qué lástima! Y qué hiciste en España? 5. [Zeg dat je naar het zwembad bent gegaan, wandelen door de natuur en neem afscheid] Fui a una piscina con clima tropical, caminé en un bosque. Fue todo. ueno nos vemos otro día. diós. 5