04/09277/KDV. November 2006

Vergelijkbare documenten
Emissies door de land- en tuinbouw en natuur - BKG. Rondetafel Klimaat, 20 juni 2016

BBT-conclusies intensieve pluimvee- of varkenshouderij

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Beschrijving bedrijfsgegevens Mestbank tot en met 2006

Herplaatsing Bijlage Wijziging Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij

PROVINCIAAL BLAD. Eerste wijzigingsverordening Verordening natuurbescherming Noord-Brabant

Constructeur/fabrikant: CBgroep Opvolgteam: MIRCON bvba

BIJLAGE HOOFDLIJNEN NIEUWE AMMONIAKWETGEVING

- Concept voor internetconsultatie -

ISP. Studiedag leraars van land- en tuinbouwscholen. 20 december 2016

De gegevens zijn gebaseerd op het nieuwe mestdecreet en zijn geldig voor 2007.

Provinciaal blad van Noord-Brabant

Oplossing mestafzet voor de veehouderij in De Liemers

BEMESTINGSPROEVEN NETWERK MICROVERGISTERS. Albert-Jan Bos Dinsdag 22 november 2016

Gelet op het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (Milieuvergunningsdecreet), zoals gewijzigd bij latere decreten;

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

PROVINCIAAL BLAD. Derde wijzigingsverordening Verordening natuurbescherming Noord-Brabant

Belgisch Staatsblad dd VLAAMSE OVERHEID

Resultaten VCM-enquête 2009: Stand van zaken mestverwerking in Vlaanderen periode 1 juli juni Persconferentie 14 januari 2010

Gebruik van de mestuitscheidingsbalans van het subtype andere voeder- en/of exploitatietechniek voor de diergroep varkens

Voorlopige lijst maatregelen stoppersregeling Actieplan Ammoniak Veehouderij. Toelichting:

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Ammoniak en broeikasgassen

Besluit Postbus 90151

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Huisvesting van landbouwhuisdieren 2012

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

VCM ENQUETE OPERATIONELE STAND VAN ZAKEN MESTVERWERKING IN VLAANDEREN

Afz.: VLM, Gulden-Vlieslaan 72, 1060 Brussel 6736 PIET DEZWART VELDSTRAAT 30 A&B 2000 PASDORP

Overzicht PAS-maatregelen

CDM-advies excretieforfait biologisch gehouden leghennen in een volièrestal

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds Directoraat-Generaal Milieu en Internationaal; Directie Duurzaamheid

VAN DER MEER. Inwerkingtreding Besluit Huisvesting. Oosterwolde, 11 augustus 2008

Luchtkwaliteit: ammoniak en broeikasgassen. VK Loonwerkers Najaar 2018

Stalmestopslag op de kopakker: Hoe risico op uitspoeling beperken en een waardevol product maken?

Toelichting bij de lijst emissiefactoren fijn stof voor de veehouderij Maart 2010

Effect van het ruw eiwit gehalte in vleesveerantsoen op ammoniakemissie ILVO. Karen Goossens ILVO. ILVO Studiedag Methaan en Ammoniak 11 december 2018

MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP

Voortgangsrapport Mestbank 2012

Advies Actualisatie bijlage I Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Curaçao Carbon Footprint 2015

Handleiding voor het indienen van een massaprotocol van een mestverwerkingsinstallatie

VCM-ENQUETE OPERATIONELE STAND VAN ZAKEN MESTVERWERKING IN VLAANDEREN. juli 2008 juni 2009

Informatiedocument Minder dieren houden

Afz.: VLM, Gulden-Vlieslaan 72, 1060 Brussel 6727 PIET DEZWART VELDSTRAAT 30 A&B 2000 PASDORP

Tabel 4 Diergebonden normen

Toelichting vzw De Mestverwerkers

Ammoniakreductie, een zaak van het gehele bedrijf

Nadere beschouwing van stalbalansen en gasvormige stikstofverliezen uit de intensieve veehouderij

Mestverwerking in Nederland. Wat doet de afdeling Milieu: Kunstmestvervanging door stikstof uit mest. Waarom mestverwerken?

Voorstel tot opname van een techniek in de PAS-lijst

Nota. Betreft : Samenvatting statistische analyse waterkwaliteit. Inhoudstafel. Datum: 19/12/17 0. INLEIDING STATISTISCHE ANALYSE...

Voor het eerste deel van de studie (Rapport I) werd met behulp van een enquête informatie en data verkregen van mestexperts uit de Europese Unie.

Emissiefactoren fijnstof voor veehouderij Versie maart 2013 De categorie-indeling is overeenkomstig de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav)

Poiel Geel - tel.: fax:

Broeikasgasemissies Landbouw en Visserij: cijfers en beleid

Bijlagen bij de aanvraag

Deze stalbeschrijving is gebaseerd op een uitbroed-/opfokfase en een vervolghuisvestingfase binnen hetzelfde bedrijf.

Bijlage notitie 4. Ex ante evaluatie mestbeleid 2013 Milieu

BELANG RUIMTELIJK ASPECT IN MESTPROBLEMATIEK EN DE IMPACT HIERVAN OP VRAAG NAAR MESTVERWERKING

Toelichting landbouwersaangifte en Mestbankloket 2013 voor Intermediairs. Brugge, 28/11/2013 Hasselt, 2/12/2013

Documentatie. Varkenshouderij Actueel 2011

Mestbeleid. Verplichte mestverwerking

Officiële uitgave van het Koninkrijk der Nederlanden sinds 1814.

U neemt een vergunde mestopslag in gebruik die hoort bij een bestaande (leegstaande) exploitatie.

Deze stalbeschrijving is gebaseerd op een uitbroed-/opfokfase en een vervolghuisvestingfase binnen hetzelfde bedrijf.

VCM-ENQUETE OPERATIONELE STAND VAN ZAKEN MESTVERWERKING IN VLAANDEREN

1. Convenant laag-fosforvoeders en laag-eiwitvoeders

Uitslag KringloopWijzer

Méér uit mest halen Stand van zaken anno 2017

Emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar volgens traditioneel systeem

Documentatie. Varkenshouderij Actueel 2011

Perspectieven mestbewerking voor alternatieve teelten. 23 november 2018, Luuk Gollenbeek

Normen en richtwaarden 2010

Uitscheiding in kg/dier, jaar Diersoort

Huisvesting van varkens en pluimvee 2010

Bijlage 2 bij de Verordening stikstof en Natura 2000 Noord-Brabant 2013

Handleiding bij BASsistent Mestproductie 2009 versie 1.3

Review excretieforfaits melkvee en jongvee - Uitvoeringsregeling Meststoffenwet

Broeikasgasemissies in Nederland,

Bijlage 2 Milieuneutraal veranderen

KringloopWijzer. BEC de koolstofkringloop bedrijfsspecifiek in beeld Michel de Haan & Roselinde Goselink

nodigt u uit voor de studiedagen: Varkenshouderij Actueel

Emissies van broeikasgassen door de land- en tuinbouw,

Normen en richtwaarden 2010

Vruchtbare Kringloop Overijssel = Kringlooplandbouw. Gerjan Hilhorst WUR De Marke

Mestverwerkingscapaciteit 2015

Klimaatneutrale landbouw? Binnen bereik??

Deze notitie is besproken door en geaccordeerd in de CDM-werkgroep Diergebonden Forfaits op 23 mei 2014.

Handleiding bij de BASsistent Mestproductie

VOORTGANGSRAPPPORT MESTBANK 2013 OVER DE MESTPROBLEMATIEK IN VLAANDEREN

Broeikasgasemissies in Nederland,

Toelichting herstructureringsbeleid

Luchtkwaliteit en lozingen in de lucht in het Vlaamse Gewest Koen Toté

Uitdagingen en oplossingen milieu pluimveesector

MIRA 2012 Landbouw. Eco-efficiëntie van de landbouw

HOOFDLIJNEN. 1.1 Sectorontwikkeling. Els Bernaerts, Els Demuynck en Ellen Maertens

Scopingsadvies Project-MER Hervergunning en uitbreiding van een varkenshouderij : Messely Klaas te Kortrijk

Toelichting berekening ISL3a t.a.v. luchtkwaliteit

Transcriptie:

Externe mestopslag: inventarisatie van opslagsystemen en bepaling van ammoniak-, lachgas- en methaanemissies uit deze systemen LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie 04/09277/KDV November 2006 LNE, Afdeling Lucht, Hinder, Risicobeheer, Milieu & Gezondheid Koning Albert II-laan 20 1000 Brussel Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Monitoring en Studie Leuvenseplein 4 1000 Brussel

Inhoud INHOUD INHOUD... I LIJST MET FIGUREN... III LIJST MET TABELLEN... VII LIJST MET BIJLAGEN...XIII SAMENVATTING... I 1 INLEIDING...1 2 VERWERKING VAN DE ENQUÊTES...3 2.1 Inleiding...3 2.2 Respons...3 2.3 Pluimveebedrijven...4 2.3.1 Aantal bedrijven en aantal dieren...4 2.3.2 Mesthoeveelheid en opslag...9 2.3.3 Extrapolatie naar Vlaanderen...14 2.4 Varkenshouders...16 2.4.1 Aantal bedrijven en aantal dieren...16 2.4.2 Mesthoeveelheid en opslag...19 2.4.3 Extrapolatie naar Vlaanderen...32 2.5 Rundveehouders...34 2.5.1 Aantal bedrijven en aantal dieren...34 2.5.2 Mesthoeveelheid en opslag...37 2.5.3 Extrapolatie naar Vlaanderen...51 2.6 Houders van andere dieren...53 2.6.1 Aantal bedrijven en aantal dieren...53 2.6.2 Mesthoeveelheid en opslag...56 2.6.3 Extrapolatie naar Vlaanderen...62 2.7 Overige opslag...64 2.7.1 Niet-veehouders...64 2.7.2 Mestverwerkers...64 2.8 Duur van de opslag...66 2.8.1 Rundveestromest...66 2.8.2 Varkensstromest...66 2.8.3 Pluimveemest...67 2.8.4 Paardenmest...67 2.8.5 Schapenmest...69 3 LITERATUUROVERZICHT...71 3.1 Emissies van CH 4, N 2 O en NH 3 bij externe mestopslag...71 3.1.1 Methaan (CH 4 )...71 3.1.2 Lachgas (N 2 O)...80 3.1.3 Ammoniak (NH 3 )...91 4 RESULTATEN VAN DE METINGEN AAN PROEFOPSTELLINGEN...99 4.1 Inleiding...99 i

Inhoud 4.2 Opzet van de proefopstellingen...99 4.3 Materiaal en methoden... 100 4.4 Resultaten... 102 4.4.1 Emissies van NH 3, N 2 O en CH 4... 102 4.4.2 Temperatuursverloop... 115 4.4.3 Karakteristieken van de mest... 116 5 INSCHATTING VAN DE EMISSIES...121 5.1 Opslag van vaste mest... 121 5.1.1 Rundveestromest... 121 5.1.2 Pluimveemest... 123 5.1.3 Varkensstromest... 124 5.1.4 Paardenmest... 126 5.1.5 Schapenmest... 128 5.2 Opslag van mengmest... 130 5.2.1 Rundveemengmest... 130 5.2.2 Kalvergier... 130 5.2.3 Varkensmengmest... 131 5.2.4 Zeugenmengmest... 132 5.3 Bespreking... 135 5.3.1 Methaan... 135 5.3.2 Lachgas... 135 5.3.3 Broeikasgassen... 135 5.3.4 Ammoniak... 135 6 REDUCTIEMAATREGELEN...141 6.1 INKRIMPEN VAN DE VEESTAPEL... 141 6.2 Aërobe behandeling... 141 6.3 Aanzuren... 142 6.4 Nageschakelde technieken... 143 6.5 Anaërobe behandeling (vergisten)... 143 7 ONZEKERHEDEN...145 8 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN...147 8.1 Conclusies... 147 8.2 Aanbevelingen... 147 LITERATUURLIJST...149 BIJLAGEN...151 ii

Lijst met figuren LIJST MET FIGUREN Figuur 2.1.1: Verdeling van de totale ammoniakemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort... IX Figuur 2.3.1: Aantal pluimveehouders per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor pluimveehouders...5 Figuur 2.3.2: Aandeel vleesrassen, legrassen en ander pluimvee per provincie...8 Figuur 2.3.3: Aandeel vleesrassen, legrassen en ander pluimvee in bedrijven met enkel pluimvee en gemengde bedrijven met pluimvee...8 Figuur 2.3.4: Aantal bedrijven dat verschillende vormen van mestopslag toepast, opgesplitst naar type bedrijf en periode...11 Figuur 2.3.5: Mesthoeveelheid in verschillende vormen van mestopslag, opgesplitst naar type bedrijf en periode...11 Figuur 2.3.6: Aandeel van de verschillende types van externe mestopslag in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij bedrijven die enkel pluimvee houden voor de winter- en zomerperiode...12 Figuur 2.3.7: Aandeel van de verschillende types van externe mestopslag in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij gemengde bedrijven die pluimvee houden voor de winter- en zomerperiode...13 Figuur 2.3.8: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) in functie van het aantal dieren...14 Figuur 2.4.1: Aantal varkenshouders per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor varkenshouders...17 Figuur 2.4.2: Aandeel van de verschillende varkenssoorten per provincie...17 Figuur 2.4.3: Aantal bedrijven dat verschillende vormen van mestopslag toepast, opgesplitst naar type bedrijf en periode...22 Figuur 2.4.4: Mesthoeveelheid in verschillende vormen van mestopslag, opgesplitst naar type bedrijf en periode...22 Figuur 2.4.5: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van varkensstromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij bedrijven die enkel varkens houden voor de winter- en zomerperiode...23 Figuur 2.4.6: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van varkensstromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij gemengde bedrijven die varkens houden voor de winter- en zomerperiode...24 Figuur 2.4.7: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) in functie van het aantal zeugen voor varkenshouders en gemengde bedrijven met varkens...25 Figuur 2.4.8: Totale opslagcapaciteit voor zeugenmengmest in functie van het aantal zeugen en biggen (gemiddelde veebezetting)...28 iii

Lijst met figuren Figuur 2.4.9: Totale opslagcapaciteit voor andere mengmest in functie van het aantal andere varkens (gemiddelde veebezetting)...28 Figuur 2.4.10: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de volgens Vlarem II wettelijk te voorziene capaciteit voor bedrijven met enkel varkens....30 Figuur 2.4.11: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de volgens Vlarem II wettelijk te voorziene capaciteit voor gemengde bedrijven met varkens....30 Figuur 2.4.12: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor bedrijven met enkel varkens....31 Figuur 2.4.13: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor gemengde bedrijven met varkens...31 Figuur 2.5.1: Aantal rundveehouders per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor rundveehouders...36 Figuur 2.5.2: Aandeel van de verschillende rundveesoorten per provincie...36 Figuur 2.5.3: Aantal bedrijven dat verschillende vormen van mestopslag toepast, opgesplitst naar type bedrijf en periode...40 Figuur 2.5.4: Mesthoeveelheid in verschillende vormen van mestopslag, opgesplitst naar type bedrijf en periode...41 Figuur 2.5.5: Totale hoeveelheid rundveestromest (m³/jaar) in functie van het aantal dieren voor rundveehouders en gemengde bedrijven met rundvee...41 Figuur 2.5.6: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van rundveestromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij bedrijven die enkel rundvee houden voor de winter- en zomerperiode...42 Figuur 2.5.7: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van rundveestromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij gemengde bedrijven die rundvee houden voor de winter- en zomerperiode...43 Figuur 2.5.8: Opslagcapaciteit per dierplaats voor mengmest bij rundveehouders onderscheid naar diersoort...47 Figuur 2.5.9: Opslagcapaciteit per dierplaats voor mengmest bij gemengde bedrijven met rundvee onderscheid naar diersoort...47 Figuur 2.5.10: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Vlarem II te voorziene capaciteit voor mengmest voor rundveehouders....48 Figuur 2.5.11: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Vlarem II te voorziene capaciteit voor mengmest voor gemengde bedrijven met rundvee....48 Figuur 2.5.12: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor bedrijven met enkel rundvee....50 Figuur 2.5.13: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor gemengde bedrijven met rundvee...50 iv

Lijst met figuren Figuur 2.6.1: Aantal houders van andere dieren per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor houders van andere dieren...54 Figuur 2.6.2: Aandeel van de verschillende andere diersoorten per provincie...56 Figuur 2.6.3: Aandeel van paarden- en schapenmest in de totaal opgeslagen mesthoeveelheden op mesthopen en kopakkers in de winterperiode...57 Figuur 2.6.4: Aandeel van paarden- en schapenmest in de totaal opgeslagen mesthoeveelheden op mesthopen en kopakkers in de zomerperiode...57 Figuur 2.6.5: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) en gemiddelde veebezetting voor houders van andere dieren met paarden en gemengde bedrijven met paarden...61 Figuur 2.6.6: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) en gemiddelde veebezetting voor houders van andere dieren met schapen en gemengde bedrijven met schapen...62 Figuur 2.8.1: Verdeling van de opslagduur van rundveestromest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes...66 Figuur 2.8.2: Verdeling van de opslagduur van varkensstromest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes...67 Figuur 2.8.3: Verdeling van de opslagduur van pluimveemest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes...68 Figuur 2.8.4: Verdeling van de opslagduur van paardenmest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes...68 Figuur 2.8.5: Verdeling van de opslagduur van schapenmest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes...69 Figuur 3.1.1: Invloed van de slurrytemperatuur op de methaanemissie in een foliebassin...73 Figuur 3.1.2: Specifiek methanogene activiteit (A max ) in functie van de concentratie aan totaal ammoniakale stikstof in drijfmest (Koster et al (1993) in De Mol en Hilhorst (2004))...75 Figuur 3.1.3: Voorstel processchema van nitrificatie (Vanderreydt et al., 2004)...81 Figuur 3.1.4: Voorstel processchema van denitrificatie (Firestone et al., 1989 in Vanderreydt et al, 2004)...81 Figuur 3.1.5: Mechanisme ammoniak-vervluchtiging (Ni, 1999 in Vanderreydt et al, 2004)...92 Figuur 3.1.6: Invloedsfactoren op het proces van NH 3 -vervluchtiging (Vanderreydt, I., De Fré, R., Swaans, W., Govaerts, J. 2004)...93 Figuur 4.3.1: Berekening van de gasflux uit de helling van de lineaire regressie... 102 Figuur 4.4.1: Temperatuursverloop gedurende de 1 e periode (september 2005 december 2005)... 115 Figuur 4.4.2: Temperatuursverloop gedurende de 2 e periode (half januari 2006 half mei 2006)... 116 Figuur 5.3.1: Verdeling van de totale methaanemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter)... 136 v

Lijst met figuren Figuur 5.3.2: Verdeling van de totale methaanemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort... 137 Figuur 5.3.3: Verdeling van de totale lachgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter)... 137 Figuur 5.3.4: Verdeling van de totale lachgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort... 137 Figuur 5.3.5: Verdeling van de totale broeikasgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort... 138 Figuur 5.3.6: Verdeling van de totale ammoniakemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter)... 138 Figuur 5.3.7: Verdeling van de totale ammoniakemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort... 139 vi

Lijst met tabellen LIJST MET TABELLEN Tabel 2.2.1: Respons op de enquête per categorie bedrijf...3 Tabel 2.3.1: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf...6 Tabel 2.3.2: Representativiteit van de enquête aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank...7 Tabel 2.3.3: Mesthoeveelheid en opslag bij pluimveehouders, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode...10 Tabel 2.3.4: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier (m³/dier) op basis van de gegevens van de individuele bedrijven en uit de lineaire regressie....14 Tabel 2.3.5: Hoeveelheid pluimveemest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004....15 Tabel 2.4.1: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf...18 Tabel 2.4.2: Representativiteit van de enquête aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank...19 Tabel 2.4.3: Aandeel van de bedrijven met productie van varkensstromest op basis van het aantal bedrijven en op basis van het aantal dieren...20 Tabel 2.4.4: Hoeveelheid en opslag van varkensstromest bij varkenshouders, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode...21 Tabel 2.4.5: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per zeug voor bedrijven die enkel varkens houden en gemengde bedrijven met varkens...21 Tabel 2.4.6: Totale opslagcapaciteit voor zeugenmengmest en andere mengmest in verschillende opslagsystemen....26 Tabel 2.4.7: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de opslagcapaciteit voor mengmest per dierplaats onderscheid tussen type mest en type bedrijf...27 Tabel 2.4.8: Overeenkomst tussen de diercategorieën in Vlarem II en deze opgenomen in de mestbankaangifte...27 Tabel 2.4.9: Overeenkomst tussen Nederlandse en Vlaamse diercategorie en excretie per dier volgens de Nederlandse Uitvoeringsregeling Meststoffenwet...29 Tabel 2.4.10: Hoeveelheid varkensstromest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004...32 Tabel 2.4.11: Capaciteit externe mestopslag voor varkens- en zeugenmengmest in Vlaanderen in 2004.33 Tabel 2.5.1: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf...35 Tabel 2.5.2: Representativiteit van de enquête aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank...37 vii

Lijst met tabellen Tabel 2.5.3: Aandeel van de bedrijven met productie van rundveestromest op basis van het aantal bedrijven en op basis van het aantal dieren...38 Tabel 2.5.4: Hoeveelheid en opslag van rundveestromest bij rundveehouders, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode...39 Tabel 2.5.5: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel rundvee houden en gemengde bedrijven met rundvee...40 Tabel 2.5.6: Totale opslagcapaciteit voor kalvergier en andere mengmest in verschillende opslagsystemen....45 Tabel 2.5.7: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de opslagcapaciteit voor mengmest per dierplaats onderscheid tussen type mest en type bedrijf...46 Tabel 2.5.8: Overeenkomst tussen de diercategorieën in Vlarem II en deze opgenomen in de mestbankaangifte...46 Tabel 2.5.9: Overeenkomst tussen Nederlandse en Vlaamse diercategorie en excretie per dier volgens de Nederlandse Uitvoeringsregeling Meststoffenwet...49 Tabel 2.5.10: Hoeveelheid rundveestromest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004....51 Tabel 2.5.11: Capaciteit externe mestopslag voor kalvergier en rundveemengmest in Vlaanderen in 2004....52 Tabel 2.6.1: Aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank...54 Tabel 2.6.2: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf...55 Tabel 2.6.3: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel andere dieren houden en gemengde bedrijven met paarden....58 Tabel 2.6.4: Hoeveelheid en opslag van paardenmest, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode...59 Tabel 2.6.5: Hoeveelheid en opslag van schapenmest, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode...60 Tabel 2.6.6: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel andere dieren houden en gemengde bedrijven met schapen....61 Tabel 2.6.7: Hoeveelheid paardenmest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004...63 Tabel 2.6.8: Hoeveelheid schapenmest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004....63 Tabel 2.7.1: Opslag van verschillende types vaste mest bij niet veehouders op kopakker en mesthoop, opgesplitst naar start van de opslag...65 Tabel 3.1.1 : Standaardfactoren voor vervluchtigbare vaste stoffen, biodegradeerbaarheid en methaanconversiefactor voor verschillende mesttypes in Nederland (Van Amstel et al., 1993)...71 Tabel 3.1.2: Emissiefactoren voor methaan als gevolg van manure management (IIASA, 2004)...72 viii

Lijst met tabellen Tabel 3.1.3 : Invloed van temperatuur, vorm en duur van de mestopslag op de methaanconversiefactor (Van Amstel et al., 1993)...73 Tabel 3.1.4: Invloed van de bedrijfsvoering op de methaanemissie bij niet afgedekte mengmestopslag.74 Tabel 3.1.5: Invloed van diertype, type mest en type landbouw op gehalte aan vluchtige bestanddelen in de mest (Dustan, 2002)...76 Tabel 3.1.6: Invloed van diertype, vaste stof gehalte, temperatuur en opslagduur op de daggemiddelde methaanemissie (g/m³/dag) (Massé et al, 2003)...76 Tabel 3.1.7: Invloed van de bedrijfsvoering, seizoen en overdekken op de methaanemissie bij opslag van vaste rundveemest...77 Tabel 3.1.8: Invloed van de temperatuur, voorbehandeling en afdekken op de methaanemissie bij opslag van rundveemengmest...78 Tabel 3.1.9: Invloed van diersoort, temperatuur en opslagduur op de methaanemissie bij niet-afgedekte opslag van mengmest...79 Tabel 3.1.10: Richtwaarden voor stikstofinhoud in mest invloed van diersoort en type mest...83 Tabel 3.1.11: Invloed van de bedrijfsvoering op de lachgasemissie bij niet afgedekte mengmestopslag.84 Tabel 3.1.12: Invloed van de bedrijfsvoering, seizoen en overdekken op de lachgasemissie bij opslag van vaste rundveemest...88 Tabel 3.1.13: Invloed van de temperatuur, voorbehandeling en afdekken op de lachgasemissie bij opslag van rundveemengmest...89 Tabel 3.1.14: Invloed van diersoort, temperatuur en opslagduur op de methaanemissie bij niet-afgedekte opslag van mengmest...90 Tabel 3.1.15: Invloed van afdekken op het vervluchtigingspercentage bij externe mestopslag (Oudendag, 1992)...94 Tabel 3.1.16 : Invloed van de aard van de afdekking op de reductie van de ammoniakemissie bij externe mestopslag (Anon, 1995)...95 Tabel 3.1.17 : Invloed van de aard van de afdekking op de reductie van de ammoniakemissie bij externe mestopslag in zomer- en winterperiode (De Bode, 1991)...95 Tabel 3.1.18: Invloed van verschillende types afdekkingen op de ammoniakemissie bij de opslag van varkensmengmest...95 Tabel 3.1.19: Invloed van de temperatuur, voorbehandeling en afdekken op de ammoniakemissie bij opslag van rundveemengmest...98 Tabel 4.2.1: Overzicht van de verschillende proefopstellingen... 100 Tabel 4.4.1: Flux NH 3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode... 103 Tabel 4.4.2: Gemiddelde flux NH 3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode... 104 ix

Lijst met tabellen Tabel 4.4.3: Flux N 2 O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode... 105 Tabel 4.4.4: Gemiddelde flux N 2 O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode... 106 Tabel 4.4.5: Flux CH 4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode... 107 Tabel 4.4.6: Gemiddelde flux CH 4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode... 108 Tabel 4.4.7: Flux NH 3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode... 109 Tabel 4.4.8: Gemiddelde flux NH 3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode... 110 Tabel 4.4.9: Flux N 2 O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode... 111 Tabel 4.4.10: Gemiddelde flux N 2 O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode... 112 Tabel 4.4.11: Flux CH 4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode... 113 Tabel 4.4.12: Gemiddelde flux CH 4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode... 114 Tabel 4.4.13: Gemiddelde temperaturen per periode tijdens de 1 e periode... 115 Tabel 4.4.14: Gemiddelde temperaturen per periode tijdens de 2 e periode... 116 Tabel 4.4.15: Overzicht van %DS, ph, g NH 4 + -N/kg DS, g NO 3 N/kg DS, %N en %C van de verschillende mesttypes tijdens de 1 e meetcampagne... 117 Tabel 4.4.16: Overzicht van %DS, ph, g NH 4 + -N/kg DS, g NO 3 N/kg DS, %N en %C van de verschillende mesttypes tijdens de 2 e meetcampagne... 119 Tabel 5.1.1: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van rundveestromest... 122 Tabel 5.1.2: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe, niet-afgedekte opslag van rundveestromest (ton/jaar)... 122 Tabel 5.1.3: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van pluimveemest... 123 Tabel 5.1.4: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van pluimveemest (ton/jaar)... 124 Tabel 5.1.5: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van varkensstromest... 125 Tabel 5.1.6: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van varkensstromest (ton/jaar)... 125 Tabel 5.1.7: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van paardenmest... 127 x

Lijst met tabellen Tabel 5.1.8: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van paardenmest (ton/jaar)... 127 Tabel 5.1.9: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van schapenmest... 129 Tabel 5.1.10: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van schapenmest (ton/jaar)... 129 Tabel 5.2.1: Gemeten methaanemissie bij de opslag van varkens- en rundveemengmest... 133 Tabel 5.2.2: Emissiefactoren (g/m³/dag) bij de externe opslag van rundveemengmest, kalvergier, varkensmengmest en zeugenmengmest... 134 Tabel 5.2.3: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van rundveemengmest, kalvergier, varkensmengmest en zeugenmengmest (ton/jaar)... 134 Tabel 6.3.1: Invloed van aanzuren tot initiële ph 5,5 op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de opslag van rundveemengmest... 142 Tabel 6.3.2: Invloed van aanzuren tot initiële ph 5,5 op de emissies van methaan, lachgas, broeikasgassen en ammoniak bij de externe opslag van mengmest en van mest in Vlaanderen... 142 xi

Lijst met bijlagen LIJST MET BIJLAGEN Bijlage 1: Enquêteformulier verstuurd naar alle landbouwers...3 Bijlage 2: Detailgegevens voor de berekening van de totale mesthoeveelheden en de capaciteit voor externe opslag van mengmest in Vlaanderen...15 Bijlage 3: Herkomst van de mest gebruikt in de proefopstellingen... 100 Bijlage 4: Verloop van de gemeten fluxen van NH 3, N 2 O en CH 4 tijdens de twee proefperiodes... 102 xiii

Lijst met bijlagen xiv

Samenvatting SAMENVATTING 1 INLEIDING Uit de emissie-inventarisatie Vlaanderen blijkt dat de landbouwsector een belangrijke bijdrage levert tot de emissies van CH 4, N 2 O en NH 3. Een belangrijk aandeel van deze emissies binnen de landbouwsector is gelieerd met de mestproblematiek. Een relatief onbekende factor hierin zijn de emissies uit externe mestopslag. Het is het doel van deze studie om een inzicht te krijgen in: de verschillende systemen voor mestopslag en hun aandeel in Vlaanderen; de emissies van CH 4, N 2 O en NH 3 voor de verschillende systemen van externe mestopslag en de parameters die deze emissies kunnen beïnvloeden; Daarnaast moeten mogelijke geïntegreerde en kostenefficiënte maatregelen worden voorgesteld om de emissies uit externe mestopslag in de toekomst te verminderen. 2 RESULTATEN VAN DE ENQUÊTE In een eerste fase van deze studieopdracht werd een enquête verstuurd naar alle landbouwers. Deze enquête werd samen met het aangifteformulier voor de mestbank van 2005 (aangifte voor het jaar 2004) verstuurd en kon ofwel samen met het mestbankaangifteformulier naar de VLM ofwel anoniem naar Ecolas worden teruggestuurd. In totaal werden 32.978 enquêteformulieren verstuurd. In de enquête werd onderscheid gemaakt tussen externe mestopslag bij niet-veehouders (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt) en mestopslag bij veehouders (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt + opslag van mengmest). Bij de veehouders werd een onderscheid gemaakt tussen pluimveehouders, rundveehouders, varkenshouders en houders van andere dieren. Bij de niet-veehouders werd gepeild naar het type mest, de hoeveelheid en gemiddelde duur van de externe opslag van vaste mest (mesthopen en kopakkers; al dan niet afgedekt), opgesplitst naar seizoen (start opslag in winter (oktober-maart) of zomer (april-september)). Bij de veehouders werd eerst en vooral gepeild naar de gemiddelde veebezetting in 2004 (zelfde diersoorten als opgenomen in het aangifteformulier voor de mestbank). Daarnaast werd gepeild naar de externe opslag van vaste mest op mesthopen en kopakkers (al dan niet afgedekt): hoeveelheid en duur van de opslag opgesplitst per seizoen (start opslag in winter (oktober-maart) of zomer (april-september)). Voor varkens- en rundveehouders werd bovendien nog gepeild naar de beschikbare opslag-capaciteit voor mengmest en dit zowel in mestkelders als in externe opslag (foliebassin, mestsilo of mestzak). In totaal werden 6415 enquêteformulieren teruggestuurd (respons van 19,45%). In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de respons per categorie bedrijf. Voor de pluimveehouders, varkenshouders, rundveehouders en houders van andere dieren wordt tevens aangegeven hoeveel van de ontvangen enquêtes als bruikbaar konden worden beschouwd (volledige gegevens over aantal dieren en mestopslag). Van de 2407 niet-veehouders waren er 324 bedrijven die aangaven over enige vorm van externe mestopslag te beschikken. I

Samenvatting Tabel 1: Respons op de enquête per categorie bedrijf Categorie bedrijf # ontvangen enquêtes # enquêtes gebruikt in de gegevensverwerking Niet veehouders 2407 2407 Pluimveehouders 125 99 Varkenshouders 246 246 Rundveehouders 2484 2431 Houders van andere dieren 579 479 Gemengde bedrijven 574 574 Totaal 6415 6236 2.1 PLUIMVEEBEDRIJVEN Uit de verwerking van de resultaten van de bruikbare enquêtes voor pluimveebedrijven (99 bedrijven met enkel pluimvee en 79 gemengde bedrijven met pluimvee), volgt dat: de responsen slaan op 11% van het aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen. Tussen de verschillende pluimveecategorieën zijn wel verschillen merkbaar. Zo dekken de responsen op de enquête bijna 20% van de legkippen af. respectievelijk 36 en 26% van de bedrijven met enkel pluimvee over één of andere vorm van externe mestopslag beschikken voor de winter- respectievelijk zomerperiode. Op basis van het aantal dieren betreft dit respectievelijk 10 en 6% van het aantal dieren op bedrijven met enkel pluimvee, wat er op wijst dat voornamelijk de kleinere bedrijven nog gebruik maken van externe mestopslag. respectievelijk 56 en 52% van de gemengde bedrijven met pluimvee over één of andere vorm van externe mestopslag beschikt voor de winter- respectievelijk zomerperiode. Op basis van het aantal dieren betreft dit respectievelijk 40 en 24% van het aantal dieren op gemengde bedrijven, wat er op wijst dat voornamelijk de kleinere bedrijven nog gebruik maken van externe mestopslag. de gemiddelde mestproductie per dier afhankelijk is van het type bedrijf (Tabel 2); uit de responsen blijkt dat externe mestopslag bij alle types bedrijven voorkomt. Tabel 2: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier (m³/dier) op basis van de gegevens van de individuele bedrijven en uit de lineaire regressie. Op basis van gegevens individuele bedrijven Gemiddelde Mediaan 5- percentielwaarde 95- percentielwaarde Lineaire regressie (Figuur 2.3.8) Gemiddelde R 2 Legkippen 0,050 0,033 0,003 0,117 0,0233 0,3638 Slachtkuikens 0,115 0,010 0,002 0,031 0,0158 0,4634 Poeljen 0,009 0,007 0,002 0,023 0,0072 0,0363 Ouderdieren 0,035 0,025 0,018 0,080 0,0389 0,2845 Ander pluimvee 0,288 0,158 0,004 1,053 0,0417-0,2121 II

Samenvatting Extrapolatie naar Vlaanderen, op basis van de responsen op de enquêtes en het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen (VLM, 2005), levert volgende schattingen op voor de hoeveelheden pluimveemest die extern worden opgeslagen (Tabel 3). Tabel 3: Hoeveelheid pluimveemest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid pluimveemest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 48.073 1.914 Kopakker niet afgedekt 68.243 6.277 Mesthoop afgedekt 89.103 50.331 Mesthoop niet afgedekt 61.737 26.754 2.2 VARKENSHOUDERS Uit de verwerking van de resultaten van de bruikbare enquêtes voor varkenshouders (246 bedrijven met enkel varkens en 362 gemengde bedrijven met varkens), volgt dat: de responsen slaan op 7,3% van het aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen, met een ondervertegen-woordiging van het aantal beren (5,1%) en een oververtegenwoordiging van het aantal andere varkens >110 kg (11,4%). respectievelijk 18,7 en 26% van de bedrijven met enkel varkens en de gemengde bedrijven met varkens geven aan over externe opslag van varkensstromest te beschikken. Op basis van het aantal zeugen betreft dit respectievelijk 10,55 en 10,61% van het aantal zeugen op bedrijven met enkel varkens en gemengde bedrijven met varkens, wat er op wijst dat voornamelijk de kleinere bedrijven zeugen op stro houden. De gemiddelde stromestproductie per zeug wordt in Tabel 4 weergegeven. wat de opslag van mengmest betreft slechts een minderheid van de bedrijven over een externe opslag (foliebassin, mestsilo of mestzak) beschikt. In die bedrijven met een externe opslag van mengmest vertegenwoordigt deze externe opslag wel een significant deel van de totale opslagcapaciteit voor mengmest. Tabel 4: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per zeug voor bedrijven die enkel varkens houden en gemengde bedrijven met varkens. Gemiddelde mestproductie per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5-percentielwaarde 95-percentielwaarde Bedrijven met enkel varkens 1,45 1,00 0,062 3,89 Gemengde bedrijven met varkens 4,85 3,75 0,24 14,4 Extrapolatie naar Vlaanderen, op basis van de responsen op de enquêtes en het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen (VLM, 2005), levert volgende schattingen op voor de hoeveelheden varkensstromest, respectievelijk varkensmengmest die extern worden opgeslagen (Tabel 5 en Tabel 6). III

Samenvatting Tabel 5: Hoeveelheid varkensstromest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid varkensstromest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 216 160 Kopakker niet afgedekt 1.681 7.519 Mesthoop afgedekt 6.091 973 Mesthoop niet afgedekt 4.465 7.396 Tabel 6: Capaciteit externe mestopslag voor varkens- en zeugenmengmest in Vlaanderen in 2004. Capaciteit externe mestopslag (m³) Varkensmengmest Zeugenmengmest Foliebassin 28.688 15.750 Mestsilo drijvende afdekking 5.313 2.734 Mestsilo vaste afdekking 215.135 39.046 Mestzak 28.821 68.357 2.3 RUNDVEEHOUDERS Uit de verwerking van de resultaten van de bruikbare enquêtes voor rundveehouders (2431 bedrijven met enkel rundvee en 515 gemengde bedrijven met rundvee), volgt dat: de responsen slaan op 15,6% van het aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen, met een oververtegen-woordiging van het aantal mestkalveren (24,6%). respectievelijk 88,9 en 87,4% van de bedrijven met enkel rundvee en de gemengde bedrijven met rundvee geven aan over externe opslag van rundveestromest te beschikken. Op basis van het aantal dieren betreft dit respectievelijk 74,8 en 84% van de dieren op bedrijven met enkel rundvee en de gemengde bedrijven met rundvee. De gemiddelde rundveestromestproductie per dier wordt in Tabel 7 weergegeven. wat de opslag van mengmest betreft, slechts een minderheid van de bedrijven over een externe opslag (foliebassin, mestsilo of mestzak) beschikt. In die bedrijven met een externe opslag van mengmest vertegenwoordigt deze externe opslag wel een significant deel van de totale opslagcapaciteit voor mengmest. Tabel 7: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel rundvee houden en gemengde bedrijven met rundvee. Gemiddelde mestproductie per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5-percentielwaarde 95-percentielwaarde Bedrijven met enkel rundvee 2,10 1,67 0,18 5,53 Gemengde bedrijven met rundvee 2,31 1,67 0,19 6,86 IV

Samenvatting Extrapolatie naar Vlaanderen, op basis van de responsen op de enquêtes en het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen (Vlm, 2005), levert volgende schattingen op voor de hoeveelheden rundveestromest, respectievelijk mengmest die extern worden opgeslagen (Tabel 8 en Tabel 9). Tabel 8: Hoeveelheid rundveestromest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid rundveestromest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 43.862 7.313 Kopakker niet afgedekt 286.342 65.183 Mesthoop afgedekt 289.198 83.102 Mesthoop niet afgedekt 963.642 339.433 Tabel 9: Capaciteit externe mestopslag voor kalvergier en rundveemengmest in Vlaanderen in 2004. Capaciteit externe mestopslag (m³) Kalvergier Rundveemengmest Foliebassin 2.721 85.087 Mestsilo drijvende afdekking 6.238 134.021 Mestsilo vaste afdekking 5.769 412.716 Mestsilo zonder afdekking 1.429 5.459 Mestsilo afdekking niet gespecifieerd 13.648 Mestzak 5.884 71.446 2.4 HOUDERS VAN ANDERE DIEREN Uit de verwerking van de resultaten van de bruikbare enquêtes voor houders van andere dieren (479 bedrijven met enkel andere dieren en 93 gemengde bedrijven met andere dieren), volgt dat: de responsen slaan op 14,4% van het aantal paarden en 8,3% van het aantal schapen in Vlaanderen; de gemiddelde mestproductie in bedrijven met enkel paarden 2,99 m³/dier/jaar bedraagt terwijl dit voor gemengde bedrijven met paarden oploopt tot 4,54 m³/dier/jaar; de gemiddelde mestproductie in bedrijven met enkel schapen 0,42 m³/dier/jaar bedraagt terwijl dit voor gemengde bedrijven met schapen 0,33 m³/dier/jaar bedraagt. Extrapolatie naar Vlaanderen, op basis van de responsen op de enquêtes en het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen (VLM, 2005), levert volgende schattingen op voor de hoeveelheden paardenmest, respectievelijk schapenmest die extern wordt opgeslagen (Tabel 10 en Tabel 11). V

Samenvatting Tabel 10: Hoeveelheid paardenmest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid paardenmest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 51 51 Kopakker niet afgedekt 2.015 10 Mesthoop afgedekt 5.637 1.811 Mesthoop niet afgedekt 69.335 38.746 Tabel 11: Hoeveelheid schapenmest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid schapenmest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 1.200 Kopakker niet afgedekt 533 Mesthoop afgedekt 17.933 2.467 Mesthoop niet afgedekt 72.997 9.666 2.5 OVERIGE OPSLAG Een minderheid van de niet veehouders geeft aan over externe opslag te beschikken. De opgeslagen hoeveelheden zijn heel beperkt in vergelijking met wat bij de veehouders wordt opgeslagen. Bij de mestverwerkers is de situatie dusdanig dat slechts een beperkt deel van de inkomende mest extern wordt opgeslagen. Ook de eindproducten worden slechts in heel beperkte mate extern opgeslagen, met uitzondering van de opslag van de dunne fractie bij mestscheiding waarvoor dikwijls gebruik gemaakt wordt van een lagune of foliebassin. 3 PROEFOPZETTEN Het doel van de proefopstellingen is om de emissies van NH 3, N 2 O en CH 4, die via fysische en biologische processen uit de mest worden gevormd bij verschillende omstandigheden op te volgen in de tijd. Hiervoor werd een voldoende grote hoeveelheid (± 50 L) mest opgeslagen in een vat (60 L) en aan de lucht blootgesteld. De vaten werden in een ruimte opgeslagen, afgeschermd van zon, regen en wind. Tevens werd de temperatuur gemeten gedurende de volledige opslagperiode. De totale duur van de proefopzetten bedroeg 4 maanden. De proefopzet werd uitgevoerd gedurende 2 periodes nl. van september 05 tot december 05 en vanaf half januari 06 tot half mei 06. In totaal werden telkens 18 vaten opgesteld. Volgende proefopstellingen werden bemeten (Tabel 12). De proeven werden uitgevoerd in drievoud met mest afkomstig van drie verschillende landbouwbedrijven. VI

Samenvatting Tabel 12: Overzicht van de verschillende proefopstellingen Code Mestsoort Landbouwer Behandeling KTRP Kippenmest Truyen bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAP Kippenmest David bedekt KDAO Kippenmest David open KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf met drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert met drijvende afdekking RDVD Rundveemengmest De Vriendt met drijvende afdekking 4 INSCHATTING VAN DE EMISSIES 4.1 METHAAN De totale methaanemissie uit externe mestopslag in Vlaanderen wordt ingeschat op 14.868 ton/jaar. Uit Figuur 1 blijkt dat de methaanemissie in hoofdzaak afkomstig is van de opslag van mengmest. De totale bijdrage van de externe opslag van vaste mest (alle diersoorten) tot de methaanemissies afkomstig van externe mestopslag in Vlaanderen bedraagt minder dan 1%. 4.2 LACHGAS De totale lachgasemissie uit externe mestopslag wordt ingeschat op 723,7 ton/jaar. In tegenstelling tot methaan is externe opslag van vaste mest de belangrijkste bron van lachgasemissies, terwijl de bijdrage van de externe opslag van mengmest minder dan 10% bedraagt (Figuur 2). 4.3 BROEIKASGASSEN Door de methaan- en lachgasemissies te verrekenen met hun respectievelijk broeikasgaspotentieel wordt een inschatting bekomen van de totale broeikasgasemissie uit externe mestopslag, uitgedrukt in ton CO 2 equivalenten per jaar. De totale broeikasgasemissie afkomstig van externe mestopslag in Vlaanderen beloopt 536.581 ton CO 2 eq/jaar. De belangrijkste bijdrage tot deze totale broeikasgasemissies komt van de externe opslag van varkensmengmest, rundveestromest en rundveemengmest. De externe opslag van varkensstromest, vaste pluimveemest, paarden- en schapenmest draagt slechts heel weinig bij tot de totale broeikasgasemissies afkomstig van externe mestopslag in Vlaanderen (Figuur 3). VII

Samenvatting Figuur 1: Verdeling van de totale methaanemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter) Figuur 2: Verdeling van de totale lachgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter) VIII

Samenvatting Figuur 3: Verdeling van de totale broeikasgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort 4.4 AMMONIAK De totale ammoniakemissie uit externe mestopslag wordt ingeschat op 217,4 ton/jaar. Anders dan bij methaan en lachgas dragen zowel de externe opslag van vaste mest als de externe opslag van mengmest in belangrijke mate bij tot de emissies van ammoniak uit externe mestopslag. Uit Figuur 4 volgt dat de bijdrages van rundvee- en varkensmengmest, vaste rundveemest en vaste pluimveemest tot de totale ammoniakemissie uit externe mestopslag relevant zijn, terwijl varkensstromest en paarden- en schapenmest minder dan 1% bijdragen. Figuur 2.1.1: Verdeling van de totale ammoniakemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort IX

Samenvatting 5 EMISSIEREDUCTIEMAATREGELEN Op basis van literatuurgegevens en de resultaten van de metingen aan de proefopstellingen blijken volgende maatregelen aanleiding te geven tot een reductie van de emissies van één of meerdere van de gassen methaan, lachgas en ammoniak bij externe mestopslag: inkrimpen van de veestapel: impact op emissies methaan, lachgas en ammoniak aërobe behandeling: impact op emissies methaan aanzuren: impact op emissies methaan, lachgas en ammoniak nageschakelde technieken: impact op emissies methaan anaërobe behandeling (vergisten): impact op emissies methaan voedersamenstelling: impact op emissies lachgas en ammoniak Op basis van de gegevens van de proefopstellingen blijkt dat het aanzuren van mengmest aanleiding kan geven tot een belangrijke reductie van de emissies van zowel ammoniak als broeikasgassen (stijging lachgasemissie wordt gecompenseerd door daling methaanemissie). Het wordt dan ook aanbevolen om deze maatregel verder te onderzoeken. 6 CONCLUSIES Deze studie geeft, op basis van de resultaten van de enquête bij de landbouwers, een goed inzicht in de opgeslagen hoeveelheden en de opslagduur van verschillende types vaste mest in verschillende opslagsystemen (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt). Dergelijke informatie dient als basisinformatie beschouwd te worden voor iedere methodiek voor de berekening van emissies als gevolg van externe mestopslag. De resultaten van de enquête verschaften ook bijkomende informatie over het gebruik van externe mestopslagsystemen (foliebassins, mestsilo s en mestzakken) voor de opslag van mengmest, hoewel voor deze systemen de gegevens rond opgeslagen hoeveelheid en opslagduur ontbraken. Uit de metingen aan de proefopstellingen werden voor verschillende mesttypes (rundveestalmest, vaste pluimveemest en rundveemengmest) de emissies van methaan, lachgas en ammoniak gemeten over een periode van 4 maanden en dit zowel voor de winter- als voor de zomerperiode. In deze proefopstellingen werd tevens de impact van bepaalde emissiereductiemaatregelen (afdekken van vaste pluimveemest, drijvende afdekking op rundveemengmest, aanzuren van rundveemengmest) op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak nagegaan. Uit de resultaten blijkt dat zelfs voor éénzelfde type mest, bemeten onder identieke omstandigheden maar afkomstig van verschillende landbouwers, grote verschillen in emissies kunnen voordoen. Uit de ingeschatte totale hoeveelheid extern opgeslagen mesthoeveelheden en de in de proefopzetten vastgestelde emissiefactoren werd een inschatting gemaakt van de emissies als gevolg van externe mestopslag in Vlaanderen. Voor die mesttypes, die in de proefopstellingen niet werden bemeten, werd een inschatting van de emissiefactoren gemaakt op basis van literatuurgegevens en de emissiefactoren voor mesttypes die wel werden bemeten in de proefopzetten. Uit deze berekening komt een totale methaanemissie uit externe mestopslag van 14.868 ton/jaar naar voor, die in hoofdzaak (> 99%) afkomstig is van de externe opslag van mengmest. Rekening houdend met een totale jaarlijkse methaanemissie afkomstig van verteringsprocessen en mest van 106.879 ton/jaar (inschatting door VMM voor 2004), betekent dit dat de externe mestopslag voor ongeveer 14% van de totale methaanemissie van de veehouderij in Vlaanderen verantwoordelijk is. De totale lachgasemissie uit externe mestopslag beloopt 723,7 ton/jaar en is in hoofdzaak (> 99%) afkomstig van de externe opslag van vaste mest. De momenteel door VMM gehanteerde methode voorspelt een lachgasemissie afkomstig van externe mestopslag van 930 ton/jaar voor 2004. De ammoniakemissies als gevolg van externe mestopslag X

Samenvatting beloopt 217,4 ton/jaar. Opvallend hierin is de belangrijke bijdrage van vaste pluimveemest, ondanks de relatief beperkte hoeveelheden van deze mest die extern worden opgeslagen. In de huidige Vlaamse berekeningsmethode worden enkel de ammoniakemissies afkomstig van de externe opslag van mengmest ingeschat (30 ton/jaar in 2004). Mits verdere verfijning, zoals het opmeten van de emissies aan mesttypes die tot hier toe nog niet zijn bemeten in de proefopzetten, kan de voorgestelde methodologie leiden tot een betere inschatting van de emissies als gevolg van externe mestopslag in Vlaanderen. DANKWOORD Aan het einde van deze opdracht is het passend een woord van dank te richten aan de verschillende landbouworganisaties voor de vele oproepen naar hun leden om deel te nemen aan onze enquête. Zonder hun inzet zou het onmogelijk geweest zijn om een dergelijke respons te verkrijgen. XI

Samenvatting XII

Verwerking enquêtes 1 INLEIDING Uit de emissie-inventarisatie Vlaanderen blijkt dat de landbouwsector een belangrijke bijdrage levert tot de emissies van CH 4, N 2 O en NH 3. Een belangrijk aandeel van deze emissies binnen de landbouwsector is gelieerd met de mestproblematiek. Een relatief onbekende factor hierin zijn de emissies uit externe mestopslag. Het is het doel van deze studie om een inzicht te krijgen in: de verschillende systemen voor mestopslag en hun verspreiding in Vlaanderen; de emissies van CH 4, N 2 O en NH 3 voor deze verschillende systemen voor mestopslag en de parameters die deze emissies kunnen beïnvloeden; Daarnaast moet een geïntegreerd en kostenefficiënt reductiebeleid worden uitgewerkt om de emissies uit externe mestopslag in de toekomst te verminderen. De uitvoering van deze opdracht verliep volgens de volgende, elkaar logisch opvolgende stappen: 1. Inventarisatie van mogelijke mestopslagsystemen en emissiereductiemaatregelen op basis van literatuurgegevens 2. Inzamelen van gegevens voor de Vlaamse situatie aan de hand van een enquête waarbij werd gepeild naar mesthoeveelheden in externe opslag en duur van de opslag 3. Bepalen van emissiefactoren voor NH 3, N 2 O en CH 4 bij mestopslag: metingen aan proefopstellingen en literatuurgegevens 4. Bepalen van de emissies in de huidige situatie 5. Oplijsten van mogelijkheden om de emissies in de toekomst te beperken 1

Verwerking enquêtes 2 VERWERKING VAN DE ENQUÊTES 2.1 INLEIDING In een eerste fase van deze studieopdracht werd een enquête verstuurd naar alle landbouwers. Deze enquête werd opgesteld in samenspraak met de stuurgroep en is in Bijlage 1 opgenomen. Deze enquête werd samen met het aangifteformulier voor de mestbank van 2005 (aangifte voor het jaar 2004) verstuurd (32.978 landbouwers hebben deze ontvangen) en kon ofwel samen met het mestbankaangifteformulier naar de VLM ofwel anoniem naar Ecolas worden teruggestuurd. In de enquête werd onderscheid gemaakt tussen externe mestopslag bij niet-veehouders (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt) en mestopslag bij veehouders (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt + opslag van mengmest). Bij de veehouders werd een onderscheid gemaakt tussen pluimveehouders, rundveehouders, varkenshouders en houders van andere dieren. Bij de niet-veehouders werd gepeild naar het type mest, de hoeveelheid en gemiddelde duur van de externe opslag van vaste mest (mesthopen en kopakkers; al dan niet afgedekt), opgesplitst naar seizoen (start opslag in winter (oktober-maart) of zomer (april-september)). Bij de veehouders werd eerst en vooral gepeild naar de gemiddelde veebezetting in 2004 (zelfde diersoorten als opgenomen in het aangifteformulier voor de mestbank). Daarnaast werd gepeild naar de externe opslag van vaste mest op mesthopen en kopakkers (al dan niet afgedekt): hoeveelheid en duur van de opslag opgesplitst per seizoen (start opslag in winter (oktober-maart) of zomer (april-september)). Voor varkens- en rundveehouders werd bovendien nog gepeild naar de beschikbare opslag-capaciteit voor mengmest en dit zowel in mestkelders als in externe opslag (foliebassin, mestsilo of mestzak). Voor meer details wordt verwezen naar het gebruikte enquêteformulier in Bijlage 1. Bijlage 1: Enquêteformulier verstuurd naar alle landbouwers Het enquêteformulier werd samen met de mestbankaangifte voor 2004 naar alle landbouwers verstuurd. 2.2 RESPONS In totaal werden 6415 enquêteformulieren teruggestuurd (globale respons van 19,45%). In Tabel 2.2.1 wordt een overzicht gegeven van de respons per categorie bedrijf. Voor de pluimveehouders, varkenshouders, rundveehouders en houders van andere dieren wordt tevens aangegeven hoeveel van de ontvangen enquêtes als bruikbaar konden worden beschouwd (volledige gegevens over aantal dieren en mestopslag, voor meer detail zie de desbetreffende delen in dit rapport). Van de 2407 nietveehouders waren er 324 bedrijven die aangaven over enige vorm van externe mestopslag te beschikken. Categorie bedrijf Tabel 2.2.1: Respons op de enquête per categorie bedrijf # ontvangen enquêtes # enquêtes gebruikt in de gegevensverwerking Niet veehouders 2407 2407 Pluimveehouders 125 99 Varkenshouders 246 246 Rundveehouders 2484 2431 Houders van andere dieren 579 479 3

Verwerking enquêtes Gemengde bedrijven 574 574 Totaal 6415 6236 2.3 PLUIMVEEBEDRIJVEN In dit deel worden de enquêteresultaten van de bedrijven die pluimvee houden besproken. Het betreft hier zowel de bedrijven die enkel pluimvee houden (verder vermeld als pluimveehouders ) als de gemengde bedrijven waarbij één van de diercategorieën pluimvee is. Van de 125 bedrijven, die enkel pluimvee houden en de enquête hebben ingevuld zijn er: 99 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag; 1 dat enkel informatie verstrekt over mesthoeveelheid en opslag; 25 die enkel informatie verstrekken over aantal dierplaatsen. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 99 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag. Van de 574 gemengde bedrijven zijn er 109 die pluimvee houden. Van deze 109 zijn er: 79 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag voor pluimveemest; 30 die enkel informatie verstrekken over aantal dierplaatsen en waarbij gegevens over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor pluimveemest ontbreken. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 79 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag specifiek voor pluimveemest. De hierna volgende bespreking slaat dus op 99 bedrijven die enkel pluimvee houden en 79 gemengde bedrijven waarvan één van de diercategorieën uit pluimvee bestaat. 2.3.1 Aantal bedrijven en aantal dieren In Figuur 2.3.1 wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven per provincie, opgesplitst naar pluimveehouders en gemengde bedrijven met pluimvee, waarvan de resultaten werden gebruikt bij de gegevensverwerking. Een overzicht van het aantal dieren per provincie, opgesplitst naar pluimveehouders en gemengde bedrijven met pluimvee wordt gegeven in Tabel 2.3.1. De representativiteit van de enquête kan worden getoetst door een vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen in 2004, zoals opgenomen in het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Hierbij werden volgende aanpassingen doorgevoerd: De categorieën Kalkoenen ouderdieren en Kalkoenen slachtdieren uit het voortgangsrapport werden samen genomen om te kunnen vergelijken met het de categorie kalkoenen uit de enquête. De categorieën Ander pluimvee, Struisvogels 0-3 maanden, Struisvogelslachtdieren 3-14 maanden en Struisvogels fokdieren >14m uit het voortgangsrapport werden samen genomen om te kunnen vergelijken met het de categorie Ander pluimvee uit de enquête. De categorieën Legkippen, incl. (groot)ouderdieren en Legrassen uit de enquête werden samen genomen om te kunnen vergelijken met het de categorie Legkippen, incl. (groot)ouderdieren uit 4

Verwerking enquêtes het voortgangsrapport. Op basis van gegevens van de stuurgroep blijkt namelijk dat onder Legrassen normaal gesproken alleen die dieren worden gerekend waaruit de legkippen worden gekweekt en dit betreft slechts enkele bedrijven en enkele honderden dieren in Vlaanderen. Blijkbaar hebben in de enquête veel bedrijven hun legkippen opgegeven als legrassen. De categorieën Slachtkuikens en Vleesrassen uit de enquête werden samen genomen om te kunnen vergelijken met het de categorie Slachtkuikens uit het voortgangsrapport. Op basis van informatie van de stuurgroep blijkt namelijk dat onder Vleesrassen normaal gesproken alleen die dieren worden gerekend waaruit de slachtkuikens worden gekweekt en dit betreft slechts enkele bedrijven en enkele honderden dieren in Vlaanderen. Blijkbaar hebben in de enquête veel bedrijven hun slachtkuikens opgegeven als vleesrassen. Uit Tabel 2.3.2 blijkt dat de gegevensverwerking 11% van het aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen betreft. Tussen de verschillende diercategorieën zijn wel opvallende verschillen merkbaar. Zo bedraagt de respons voor het aantal legkippen bijna 20% terwijl slachtkuikenouderdieren en hun opfokpoeljen een respons van rond de 10% laten optekenen. De respons voor slachtkuikens bedraagt slechts 8%. Figuur 2.3.1: Aantal pluimveehouders per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor pluimveehouders 5

Verwerking enquêtes Tabel 2.3.1: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf Antwerpen Limburg Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Ligging niet gespecifieerd Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Enkel pluimvee Gemengd met pluimvee Totaal Ander pluimvee 963 40 1.003 6.065 0 6.065 0 0 0 0 0 0 0 1.784 1.784 1.500 0 1.500 8.528 1.824 10.352 Kalkoenen 0 49 49 30 15 45 3.286 0 3.286 0 7 7 20 6.768 6.788 0 0 0 3.336 6.839 10.175 Legkippen, incl. (groot) ouderdieren 68.108 24.618 92.726 104.644 3.092 107.736 125.107 61.143 186.250 2.500 4.295 6.795 194.658 68.320 262.978 0 0 0 495.017 161.468 656.485 Legrassen 501.832 25.000 526.832 78.228 3.480 81.708 77.108 9.918 87.026 0 0 0 73.324 28.590 101.914 38.925 0 38.925 769.417 66.988 836.405 Opfokpoeljen van legkippen 71.330 30 71.360 0 10 10 48.755 4 48.759 0 714 714 0 64.945 64.945 0 0 0 120.085 65.703 185.788 Opfokpoeljen van slachtkuikenouderdieren 12.470 18.795 31.265 7.950 0 7.950 12.491 0 12.491 0 0 0 0 0 0 0 0 0 32.911 18.795 51.706 Slachtkuikenouderdieren 65.700 0 65.700 0 2 2 26.994 0 26.994 0 0 0 31.657 13.212 44.869 20.000 0 20.000 144.351 13.214 157.565 Slachtkuikens 280.084 172.195 452.279 44.283 83.776 128.059 64.657 85.915 150.572 111.333 533 111.866 96.244 47.574 143.818 42.000 28.551 70.551 638.601 418.544 1.057.145 Vleesrassen 31.680 3.440 35.120 5.071 50 5.121 18.386 38.500 56.886 0 0 0 0 35.003 35.003 0 0 0 55.137 76.993 132.130 Eindtotaal 1.032.167 244.167 1.276.334 246.271 90.425 336.696 376.784 195.480 572.264 113.833 5.549 119.382 395.903 266.196 662.099 102.425 28.551 130.976 2.267.383 830.368 3.097.751 6

Verwerking enquêtes Tabel 2.3.2: Representativiteit van de enquête aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank Vlaanderen Aantal dieren in 2004 Meegenomen in gegevensverwerking Aandeel meegenomen in gegevensverwerking Legkippen, incl. grootouderdieren 7.963.409 1.492.890 18,7% Opfokpoeljen van legkippen 2.476.710 185.788 7,5% Ander pluimvee 159.703 10.352 6,5% Slachtkuikens 15.414.318 1.189.275 7,7% Kalkoenen 207.478 10.175 4,9% Slachtkuikenouderdieren 1.316.899 157.565 12,0% Opfokpoeljen van slachtkuikenouderdieren 575.601 51.706 9,0% Totaal 28.114.118 3.097.751 11,0% Wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen legrassen (= legkippen, inclusief (groot)ouderdieren + legrassen + opfokpoeljen van legkippen) en vleesrassen (= opfokpoeljen van slachtkuikenouderdieren + slachtkuikenouderdieren + slachtkuikens + vleesrassen), dan blijkt het aandeel legrassen in alle provincies, met uitzondering van Vlaams-Brabant, zo n 60% te bedragen (Figuur 2.3.2). Gezien het relatief beperkt aantal bedrijven waarvan een antwoord werd ontvangen voor de provincie Vlaams- Brabant, kunnen de resultaten voor deze provincie als minder tot niet representatief beschouwd worden. Voor de volledigheid werden in Figuur 2.3.2 ook het ander pluimvee (= ander pluimvee (ganzen, eenden, struisvogels, ) + kalkoenen) opgenomen. Wanneer een onderscheid wordt gemaakt tussen pluimveehouders en gemengde bedrijven met pluimvee (Figuur 2.3.3) dan blijkt dat op de gemengde bedrijven meer vleesrassen (60%) worden gehouden dan op de bedrijven die enkel pluimvee houden (40% vleesrassen). 7

Verwerking enquêtes Figuur 2.3.2: Aandeel vleesrassen, legrassen en ander pluimvee per provincie Figuur 2.3.3: Aandeel vleesrassen, legrassen en ander pluimvee in bedrijven met enkel pluimvee en gemengde bedrijven met pluimvee 8

Verwerking enquêtes 2.3.2 Mesthoeveelheid en opslag In Tabel 2.3.3 wordt een overzicht gegeven van de verschillende gebruikte opslagmethodes voor pluimveemest, opgesplitst naar type bedrijf (bedrijven met enkel pluimvee of gemengde bedrijven met pluimvee) en naar opslagperiode (winter, zomer of periode niet gespecifieerd). Hieruit blijkt in eerste instantie dat de hoeveelheid pluimveemest in de winterperiode veel hoger is dan in de zomerperiode en dit zowel voor de bedrijven die enkel pluimvee houden als voor de gemengde bedrijven met pluimvee. Ook het aantal bedrijven dat aangeeft pluimveemest op te slaan of af te voeren is veel hoger in de winter- dan in de zomerperiode. Blijkbaar maken vooral de kleinere bedrijven nog gebruik van externe mestopslag (Figuur 2.3.4 en Figuur 2.3.5). In de winter- en zomerperiode geven respectievelijk 36 en 26% van de pluimveebedrijven aan gebruik te maken van externe mestopslag (mesthopen en kopakkers), terwijl de opgeslagen mesthoeveelheid maar respectievelijk 10 en 6% van de totale hoeveelheid betreft. Voor de gemengde bedrijven met pluimvee is deze tendens iets minder uitgesproken. 56 en 52% van de bedrijven in de winter-, respectievelijk zomerperiode geven aan gebruik te maken van externe mestopslag, terwijl het aandeel van mest in externe opslag voor de gemengde bedrijven respectievelijk 40 en 24% bedraagt. Zowel voor de bedrijven die enkel pluimvee houden als voor de gemengde bedrijven met pluimvee wordt in de winterperiode zowel op kopakkers als op mesthopen opgeslagen, terwijl in de zomerperiode vrijwel uitsluitend op mesthopen wordt opgeslagen (Figuur 2.3.6 en Figuur 2.3.7). Wanneer de totale mestopslag op jaarbasis als representatief genomen wordt voor de mestproductie, kan de gemiddelde mestproductie per dierplaats worden berekend (Tabel 2.4.5 en Figuur 2.3.8). Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen: Legkippen (= legkippen, inclusief (groot)ouderdieren + legrassen) 69 bedrijven Slachtkuikens (= slachtkuikens + vleesrassen) 55 bedrijven Poeljen (= opfokpoeljen van legkippen + opfokpoeljen van slachtkuikenouderdieren) 11 bedrijven Slachtkuikenouderdieren 13 bedrijven Ander pluimvee (= ander pluimvee + kalkoenen) 8 bedrijven 9

Verwerking enquêtes Tabel 2.3.3: Mesthoeveelheid en opslag bij pluimveehouders, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode Bedrijven met enkel pluimvee Gemengde bedrijven met pluimvee Winter Zomer Periode niet gespecifieerd Winter Zomer Periode niet gespecifieerd # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) Kopakker afgedekt 3 595 1 661 1 50 Kopakker niet afgedekt 7 599 3 40 10 1.184 3 124 Mesthoop afgedekt 11 1.096 9 745 11 1.232 7 570 Mesthoop niet afgedekt 9 478 4 256 19 1.135 12 443 Andere 52 25.300 46 17.259 8 6.058 32 5.845 21 3.790 2 480 Waaronder: Mestloods 22 15.120 16 7.946 1 150 9 2.729 5 2.030 2 480 Stal 9 2.180 5 1.160 1 1.003 6 339 4 359 Directe afvoer voor bewerking 19 7.383 23 7.536 3 765 15 2.425 12 1.401 Totaal 82 28.068 62 18.300 11 6.823 73 10.057 44 4.977 2 480 10

Verwerking enquêtes Figuur 2.3.4: Aantal bedrijven dat verschillende vormen van mestopslag toepast, opgesplitst naar type bedrijf en periode Figuur 2.3.5: Mesthoeveelheid in verschillende vormen van mestopslag, opgesplitst naar type bedrijf en periode 11

Verwerking enquêtes Figuur 2.3.6: Aandeel van de verschillende types van externe mestopslag in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij bedrijven die enkel pluimvee houden voor de winteren zomerperiode 12

Verwerking enquêtes Figuur 2.3.7: Aandeel van de verschillende types van externe mestopslag in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij gemengde bedrijven die pluimvee houden voor de winter- en zomerperiode 13

Verwerking enquêtes Tabel 2.3.4: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier (m³/dier) op basis van de gegevens van de individuele bedrijven en uit de lineaire regressie. Op basis van gegevens individuele bedrijven Gemiddelde Mediaan 5- percentielwaarde 95- percentielwaarde Lineaire regressie (Figuur 2.3.8) Gemiddelde R 2 Legkippen 0,050 0,033 0,003 0,117 0,0233 0,3638 Slachtkuikens 0,115 0,010 0,002 0,031 0,0158 0,4634 Poeljen 0,009 0,007 0,002 0,023 0,0072 0,0363 Ouderdieren 0,035 0,025 0,018 0,080 0,0389 0,2845 Ander pluimvee 0,288 0,158 0,004 1,053 0,0417-0,2121 Figuur 2.3.8: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) in functie van het aantal dieren 2.3.3 Extrapolatie naar Vlaanderen De detailgegevens voor de berekening van de totale hoeveelheid pluimveemest in Vlaanderen worden in Bijlage 2 samengevat. 14

Verwerking enquêtes Bijlage 2: Detailgegevens voor de berekening van de totale mesthoeveelheden en de capaciteit voor externe opslag van mengmest in Vlaanderen Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). De meerderheid van de in Vlaanderen geproduceerde pluimveemest (88,6%) wordt door de geënqueteerden opgegeven als vaste pluimveemest. 5,7% van de geënqueteerden geeft aan vochtig vaste pluimveemest of voorgedroogde pluimveemest te produceren. De totale pluimveemesthoeveelheid wordt bepaald uit het aantal dieren per categorie op Vlaams niveau (Tabel 2.3.2) in combinatie met de gemiddelde jaarlijkse mestproductie per dier op basis van de resultaten van de enquête (Tabel 2.3.4). Deze totale mesthoeveelheid (2.350.128 m³) wordt verdeeld over de verschillende externe opslagmethodes (kopakkers en mesthopen, al dan niet afgedekt samen goed voor 15,00% van de afzetopties) evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethode in de totale hoeveelheid pluimveemest (Tabel 2.3.3). Tabel 2.3.5 geeft een overzicht. Tabel 2.3.5: Hoeveelheid pluimveemest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid pluimveemest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 48.073 1.914 Kopakker niet afgedekt 68.243 6.277 Mesthoop afgedekt 89.103 50.331 Mesthoop niet afgedekt 61.737 26.754 15

2.4 VARKENSHOUDERS In dit deel worden de enquêteresultaten van de bedrijven die varkens houden besproken. Het betreft hier zowel de bedrijven die enkel varkens houden (verder vermeld als varkenshouders ) als de gemengde bedrijven waarbij één van de diercategorieën varkens zijn. De 246 bedrijven, die enkel varkens houden en de enquête hebben ingevuld verstrekken allemaal gegevens over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag. Van de 574 gemengde bedrijven zijn er 385 die varkens houden. Van deze 385 zijn er: 362 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag voor varkensmest; 12 die enkel informatie verstrekken over aantal dierplaatsen en waarbij gegevens over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor varkensmest ontbreken; 11 die enkel informatie verstrekken over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor varkensmest maar waarbij gegevens over het aantal dierplaatsen ontbreken. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 362 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag specifiek voor varkensmest. De hierna volgende bespreking slaat dus op 246 bedrijven die enkel varkens houden en 362 gemengde bedrijven waarvan één van de diercategorieën uit varkens bestaat. 2.4.1 Aantal bedrijven en aantal dieren In Figuur 2.4.1 wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven per provincie, opgesplitst naar varkenshouders en gemengde bedrijven met varkens, waarvan de resultaten werden gebruikt bij de gegevensverwerking. Een overzicht van het aantal dieren per provincie, opgesplitst naar varkenshouders en gemengde bedrijven met varkens wordt gegeven in Tabel 2.4.1. Het aandeel van de verschillende varkenssoorten in het totaal is vrij gelijkaardig voor de verschillende provincies (Figuur 2.4.2). De representativiteit van de enquête kan worden getoest door een vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen in 2004, zoals opgenomen in het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Uit Tabel 2.3.2 blijkt dat de gegevensverwerking 7,3% van het aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen betreft. De categorieën met het grootste aantal dieren zijn vrij gelijkmatig verdeeld. De beren en de andere varkens > 110 kg zijn respectievelijk onder- en oververtegenwoordigd in de responsen op de enquête. Gezien het gering aantal dieren in deze beide categorieën op Vlaams niveau, zal dit hoogst waarschijnlijk geen significante impact hebben op het resultaat van de verwerking. 16

Figuur 2.4.1: Aantal varkenshouders per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor varkenshouders Figuur 2.4.2: Aandeel van de verschillende varkenssoorten per provincie 17

Verwerking enquêtes Tabel 2.4.1: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf Antwerpen Limburg Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Ligging niet gespecifieerd Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Enkel varkens Gemengd met varkens Totaal Andere varkens, > 110 kg 622 233 854 834 236 1.070 1.042 703 1.745 3 100 103 3.897 978 4.875 159 217 376 6.557 2.467 9.023 Andere varkens, 20 tot 110 kg 24.435 14.709 39.144 32.297 9.339 41.636 30.205 17.041 47.246 0 2.698 2.698 65.232 55.955 121.187 6.250 3.305 9.555 158.419 103.047 261.466 Beren 71 28 99 145 34 179 32 74 106 0 11 11 132 111 243 14 9 23 394 267 661 Biggen, 7 tot 20 kg 12.190 4.911 17.101 14.865 2.949 17.814 12.811 11.040 23.851 0 1.010 1.010 31.772 23.952 55.724 2.451 1.015 3.466 74.089 44.876 118.965 Zeugen, incl. biggen met gewicht < 7 kg 3.099 1.670 4.769 4.382 1.072 5.454 3.168 3.689 6.857 0 424 424 10.641 8.111 18.752 979 387 1.366 22.269 15.354 37.623 Eindtotaal 40.417 21.550 61.967 52.524 13.630 66.154 47.258 32.547 79.805 3 4.244 4.247 111.673 89.107 200.780 9.853 4.933 14.786 261.727 166.011 427.739 18

Verwerking enquêtes Tabel 2.4.2: Representativiteit van de enquête aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank Vlaanderen Aantal dieren in 2004 Meegenomen in gegevensverwerking Aandeel meegenomen in gegevensverwerking Andere varkens, > 110 kg 79.053 9.023 11,4% Andere varkens, 20 tot 110 kg 3.743.379 261.466 7,0% Beren 13.058 661 5,1% Biggen, 7 tot 20 kg 1.509.152 118.965 7,9% Zeugen, incl. biggen met gewicht < 7 kg 491.165 37.623 7,7% Totaal 5.835.807 427.739 7,3% 2.4.2 Mesthoeveelheid en opslag Bij de varkenshouders wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds varkensstromest en anderzijds mengmest. Varkensstromest kan extern worden opgeslagen en is daarom relevant in het kader van deze studie. Mengmest wordt in de meeste bedrijven opgeslagen in mestkelders onder de stal. Slechts in enkele gevallen wordt voor mengmest beroep gedaan op externe opslag (zoals mestsilo s, foliebassins, mestzakken, ). Enkel deze externe opslag is relevant in het kader van deze studie. 2.4.2.1 Varkensstromest Op de stuurgroepvergadering van 27/9/2006 werd gesteld dat het houden van varkens op stro enkel gebeurt voor (drachtige) zeugen. Het gebruik van stro bij het houden van varkens is een weinig toegepaste praktijk in Vlaanderen (ongeveer slechts 20% van de bedrijven met varkens en slechts een 10% van het aantal zeugen). In Tabel 2.4.3 wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven met varkens en het aantal zeugen op die bedrijven waar varkensstromest wordt geproduceerd. Bij de bedrijven, die enkel varkens houden, hebben 40 van de 46 bedrijven naast een productie van varkensstromest bijkomend nog capaciteit voor mengmest geïnstalleerd. Bij de gemengde bedrijven, die ook varkens houden, hebben 62 van de 86 bedrijven bijkomend nog capaciteit voor mengmest geïnstalleerd. Zoals uit de procentuele bijdrage tot het aantal bedrijven en de procentuele bijdrage tot het aantal dieren blijkt, zijn het voornamelijk de kleinere bedrijven die zeugen houden op stro. In Tabel 2.4.4 wordt een overzicht gegeven van de verschillende gebruikte opslagmethodes voor varkensstromest, opgesplitst naar type bedrijf (bedrijven met enkel varkens of gemengde bedrijven met varkens) en naar opslagperiode (winter of zomer). Het aantal bedrijven dat aangeeft varkensstromest op te slaan in de winterperiode is hoger dan in de zomerperiode. Toch is geen seizoensinvloed merkbaar op de opgegeven hoeveelheden varkensstromest bij de bedrijven, die enkel varkens houden. Bij de gemengde bedrijven, die varkens houden, is de hoeveelheid varkensstromest zelfs hoger in de zomerperiode dan in de winterperiode. 19

Verwerking enquêtes Tabel 2.4.3: Aandeel van de bedrijven met productie van varkensstromest op basis van het aantal bedrijven en op basis van het aantal dieren Op basis van het aantal bedrijven Bedrijven met varkensstromest Bedrijven totaal Op basis van het aantal dieren Zeugen* in bedrijven met varkensstromest Zeugen* totaal Bedrijven met enkel varkens 46 246 18,70% 3.040 28.826 10,55% Gemengde bedrijven met varkens 86 362 23,76% 1.890 17.821 10,61% Totaal 132 608 21,71% 4.930 46.647 10,57% * Zeugen = Zeugen, inclusief biggen tot 7 kg + andere varkens, >110 kg Wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen externe mestopslag, die het eigenlijke onderwerp van deze studie uitmaakt en die voor varkensstromest kopakkers en mesthopen (beiden al dan niet afgedekt) omvat, en andere types van mestopslag (mestloods, ) dan blijkt bij de bedrijven die enkel varkens houden meer dan 90% een of andere vorm van externe opslag toe te passen, terwijl bij de gemengde bedrijven met varkens 80-90% een of andere vorm van externe opslag toepast (Figuur 2.4.3). Naar mesthoeveelheid toe blijkt bij de bedrijven met enkel varkens 30-40% van de mesthoeveelheid in externe opslag te worden bewaard in de winterperiode en 60-70% in de zomerperiode. Bij de gemengde bedrijven met varkens bedraagt de hoeveelheid mest in externe opslag in de winterperiode 60-70% terwijl in de zomerperiode in gemengde bedrijven met varkens 40-50% extern wordt opgeslagen (Figuur 2.4.4). Opnieuw blijkt dat voornamelijk de bedrijven met minder mestproductie (minder dieren) opteren voor externe opslag op het bedrijf op kopakkers en mesthopen. Bij de bedrijven, die enkel varkens houden, gebeurt het grootste deel van de externe opslag op het bedrijf in de winterperiode op mesthopen, terwijl in de zomerperiode het overgrote deel op afgedekte kopakker wordt opgeslagen (Figuur 2.4.5). Bij de gemengde bedrijven met varkens overweegt de opslag op mesthopen (Figuur 2.4.6). In de winterperiode is een belangrijk deel van deze mesthopen overdekt. Wanneer de totale opslag van varkensstromest op jaarbasis als representatief genomen wordt voor de mestproductie, kan de gemiddelde mestproductie per zeug worden berekend. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen bedrijven, die enkel varkens houden en gemengde bedrijven met varkens. Op basis van de gegevens van de individuele bedrijven blijkt een mestproductie (mediaanwaarde) van 1,00 m³/dier voor varkenshouders en van 3,75 m³/dier voor gemengde bedrijven met varkens (Tabel 2.4.5). Lineaire regressie voor bedrijven, die enkel varkens houden, en gemengde bedrijven met varkens leidt tot een mestproductie van respectievelijk 0,65 m³/dier en 1,86 m³/dier (Figuur 2.4.7). Bij de verdere berekeningen zal gebruik gemaakt worden van de gemiddelde mestproductie per dier op basis van de resultaten van de enquête. 20

Verwerking enquêtes Tabel 2.4.4: Hoeveelheid en opslag van varkensstromest bij varkenshouders, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode # bedrijven Bedrijven met enkel varkens Gemengde bedrijven met varkens Winter Zomer Winter Zomer Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) Kopakker afgedekt 2 105 1 40 1 16 1 50 Kopakker niet afgedekt 6 461 3 4.118 14 482 5 99 Mesthoop afgedekt 6 1.080 3 395 11 2.335 6 151 Mesthoop niet afgedekt 32 1.106 24 899 54 1.398 41 3.249 Andere 4 4.920 2 1.580 9 1.570 8 4.450 Waarvan: Mestloods 1 20 1 80 Totaal 50 7.672 33 7.032 89 5.801 61 7.999 Tabel 2.4.5: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per zeug voor bedrijven die enkel varkens houden en gemengde bedrijven met varkens. Gemiddelde mestproductie per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5-percentielwaarde 95-percentielwaarde Bedrijven met enkel varkens 1,45 1,00 0,062 3,89 Gemengde bedrijven met varkens 4,85 3,75 0,24 14,4 21

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.3: Aantal bedrijven dat verschillende vormen van mestopslag toepast, opgesplitst naar type bedrijf en periode Figuur 2.4.4: Mesthoeveelheid in verschillende vormen van mestopslag, opgesplitst naar type bedrijf en periode 22

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.5: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van varkensstromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij bedrijven die enkel varkens houden voor de winter- en zomerperiode 23

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.6: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van varkensstromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij gemengde bedrijven die varkens houden voor de winter- en zomerperiode 24

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.7: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) in functie van het aantal zeugen voor varkenshouders en gemengde bedrijven met varkens 2.4.2.2 Varkensmengmest Via de enquêtes werd ook informatie verschaft omtrent de opslagcapaciteit voor mengmenst, waarbij het onderscheid werd gemaakt tussen zeugenmengmest en andere mengmest. In Tabel 2.4.6 wordt een overzicht gegeven van de totale opslagcapaciteit van varkensmengmest in verschillende systemen: mestkelder; foliebassin; mestsilo (met vaste of drijvende afdekking); mestzak. Gezien de emissies vanuit de mestkelder bij de stalemissies worden gerekend, vallen enkel de eventuele emissies vanuit foliebassins, mestsilo s of mestzakken binnen het kader van deze studie. Uit Tabel 2.4.6 blijkt dat slechts een minderheid van de bedrijven een beroep doet op externe opslagsystemen voor de opslag van mengmenst. Ook de capaciteit van externe opslagsystemen is beperkt in vergelijking tot de totale capaciteit voor opslag van mengmest. Wanneer onderscheid gemaakt wordt tussen andere varkens (=andere varkens 20 110 kg + beren) en zeugen en biggen (=andere varkens > 110 kg 1 + zeugen, incl. biggen met een gewicht < 7kg + biggen 7 20 kg) kan de beschikbare opslagcapaciteit per dierplaats worden berekend. Uit de berekening voor de 1 Andere varkens > 110 kg zijn meestal zeugen die verder worden opgekweekt om later als fokzeug te fungeren. 25

Verwerking enquêtes individuele bedrijven blijkt een iets grotere capaciteit per dierplaats voor andere mengmest, onafhankelijk van het type bedrijf. Uit de lineaire regressie van de gegevens blijkt een opslagcapaciteit voor zeugenmengmest van 1,04 m³/dierplaats voor varkenshouders en van 1,31 m³/dierplaats voor gemengde bedrijven met varkens (Figuur 2.4.8), terwijl voor andere mengmest bij de varkenshouders 1,51 m³/dier en bij de gemengde bedrijven met varkens 1,44 m³/dier wordt voorzien (Figuur 2.4.9). Het is opvallend dat in de meeste bedrijven die beschikken over een externe opslag van varkens- of zeugenmengmest de capaciteit van deze externe opslag in de totale mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf vrij belangrijk is: In het geval van externe opslag van varkensmengmest bij varkenshouders (13 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 9,1 en 100% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Voor deze 13 bedrijven samen maakt de externe opslag 43,0% van de totale opslagcapaciteit uit. In het geval van externe opslag van varkensmengmest bij gemengde bedrijven met varkens (14 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 25,9 en 100% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Voor deze 14 bedrijven samen maakt de externe opslag 62,8% van de totale opslagcapaciteit uit. In het geval van externe opslag van zeugenmengmest bij gemengde bedrijven met varkens (9 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 29 en 100% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Voor deze 9 bedrijven samen maakt de externe opslag 75,8% van de totale opslagcapaciteit uit. Rekening houdend met bovenstaande cijfers over het aandeel van externe mestopslag in de totale opslagcapaciteit voor mengmest en met het feit dat bij het uitrijden de mestkelder bij voorkeur eerst wordt leeggetrokken, kan gesteld worden dat over het jaar vrijwel continu mest in de externe opslag zal aanwezig zijn. Tabel 2.4.6: Totale opslagcapaciteit voor zeugenmengmest en andere mengmest in verschillende opslagsystemen. Bedrijven met enkel varkens Gemengde bedrijven met varkens Andere mengmest Zeugenmengmest Andere mengmest Zeugenmengmest # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) In het geval van externe opslag van zeugenmengmest bij varkenshouders (3 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 54,1 en 75,8% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Foliebassin 1 1.500 1 40 1 660 3 1.400 Mestkelder 207 250.245 143 114.553 237 152.832 219 84.406 Mestsilo drijvende afdekking 1 400 1 250 - - - - Mestsilo vaste afdekking 8 10.433 1 1.000 10 5.765 4 2.570 Mestzak 3 750 - - 3 1.420 2 6.250 26

Verwerking enquêtes Tabel 2.4.7: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de opslagcapaciteit voor mengmest per dierplaats onderscheid tussen type mest en type bedrijf Bedrjiven met enkel varkens Opslagcapaciteit voor mengmest per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5-percentielwaarde 95-percentielwaarde Andere mengmest 1,59 1,63 0,74 2,57 Zeugenmengmest 1,33 1,12 0,51 2,78 Gemengde bedrijven met varkens Andere mengmest 1,53 1,45 0,53 2,87 Zeugenmengmest 1,36 1,18 0,38 3,03 In Vlarem II wordt voorzien dat de opslagcapaciteit voor mengmest voldoende moet zijn om een periode van 6 maand te overbruggen. Hoofdstuk VII van Bijlage 5.9 specifieert de noodzakelijke opslagcapaciteit per dierplaats. Uit Figuur 2.4.10 en Figuur 2.4.11 blijkt dat zowel voor de varkenshouders als voor de gemengde bedrijven met varkens de opslagcapaciteit voor mengmest voldoende is. Voor de berekening van de noodzakelijke opslagcapaciteit werd rekening gehouden met volgende conversie (Tabel 2.4.8). Tabel 2.4.8: Overeenkomst tussen de diercategorieën in Vlarem II en deze opgenomen in de mestbankaangifte Diercategorie mestbankaangifte Zeugen, inclusief biggen < 7 kg Diercategorie Vlarem II Jonge zeugen + biggenopfok tot 10 weken, gerekend met gemiddeld 10 biggen/zeug Noodzakelijke opslagcapaciteit 3,0 m³ / 11 dierplaatsen Beren Drachtige en lege zeugen, beren 2,0 m³ / dierplaats Biggen, 7 20 kg Biggenopfok 11 tot 15 weken 0,4 m³ / dierplaats Andere varkens, 20 110 kg Vleesvarkens 0,8 m³ / dierplaats Andere varkens, > 110 kg Jonge zeugen 1 m³ / dierplaats 27

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.8: Totale opslagcapaciteit voor zeugenmengmest in functie van het aantal zeugen en biggen (gemiddelde veebezetting) Figuur 2.4.9: Totale opslagcapaciteit voor andere mengmest in functie van het aantal andere varkens (gemiddelde veebezetting) 28

Verwerking enquêtes Ook in Nederland is een dergelijke regelgeving voorzien. Daar legt de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet de excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart vast. Gebruik makend van de Nederlandse waarde voor de excretie per dier kan worden nagegaan of de voorzien capaciteit voor opslag van mengmest in Vlaanderen voldoende is. Hiervoor wordt de totale capaciteit voor opslag van mengmest (= zeugenmengmest + andere mengmest) per bedrijf vergeleken met de noodzakelijke capaciteit berekend uit de gemiddelde veebezetting en de Nederlandse excretie per dier. Rekening houdend met het feit dat in Nederland andere categorieën worden gehanteerd dan in Vlaanderen werd hiervoor gebruik gemaakt van volgende conversie (Tabel 2.4.9). Uit de toetsing blijkt dat de voorziene capaciteit in Vlaanderen ruimschoots voldoet op basis van de in Nederland vastgelegde excretie per dier over een periode van 6 maand en dit zowel voor de bedrijven met enkel varkens (Figuur 2.4.12) als voor de gemengde bedrijven met varkens (Figuur 2.4.13). Tabel 2.4.9: Overeenkomst tussen Nederlandse en Vlaamse diercategorie en excretie per dier volgens de Nederlandse Uitvoeringsregeling Meststoffenwet Diercategorie Nederland Fokzeugen inclusief biggen jonger dan 6 weken (ten minste éénmaal gedekte of geïnsemineerde zeugen, gutse zeugen, gedekte maar nog niet drachtige zeugen, drachtige zeugen, zeugen met biggen, zeugen waarvan de biggen gespeend zijn en waarvan de biggen ca. 6 weken na hun geboorte aan een ander bedrijf worden geleverd) Diercategorie Vlaanderen Zeugen, inclusief biggen < 7 kg Excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart (Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) 1,2 m³ Dekberen (dekrijpe beren ook zoekberen van ca. 7 maanden en ouder; ook aangeleverde beren van iets jonger dan 7 maanden, beren afkomstig van het eigen bedrijf te rekenen vanaf exact 7 maanden) Beren 1,5 m³ Biggen (gespeende biggen die op ca. 6 weken zijn aangeleverd en worden afgeleverd op ca. 25 kg; ook op 6 weken aangeleverde biggen die op het eigen bedrijf worden aangehouden voor de mesterij, tot exact 25 kg) Vleesvarkens (varkens die worden gehouden voor de slacht vanaf 25 kg of iets lichter tot ca. 110 kg. Ook biggen afkomstig van het eigen, gesloten bedrijf vanaf exact 25 kg). Opfokzeugen van 7 maanden en ouder (jonge zeugen, nooit gedekt of geïnsemineerd, gehouden voor de fokkerij van ca. 7 maanden tot de eerste dekking; ook opfokzeugen die zijn aangeleverd op ca. 7 maanden of iets jonger, tot de eerst dekking) Biggen, 7 20 kg Andere varkens, 20 110 kg Andere varkens, > 110 kg 0,25 m³ 0,64 m³ 1,10 m³ 29

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.10: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de volgens Vlarem II wettelijk te voorziene capaciteit voor bedrijven met enkel varkens. Figuur 2.4.11: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de volgens Vlarem II wettelijk te voorziene capaciteit voor gemengde bedrijven met varkens. 30

Verwerking enquêtes Figuur 2.4.12: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor bedrijven met enkel varkens. Figuur 2.4.13: Reëel voorziene opslagcapaciteit per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor gemengde bedrijven met varkens. 31

Verwerking enquêtes 2.4.3 Extrapolatie naar Vlaanderen De detailgegevens voor de berekening van de totale hoeveelheid varkensstromest en de totale capaciteit voor externe opslag van zeugenmengmest en andere mengmest in Vlaanderen worden in Bijlage 2 samengevat. 2.4.3.1 Varkensstromest Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Het totaal aantal zeugen 2 in Vlaanderen bedroeg in 2004 570.218 eenheden (Tabel 2.4.2). Bij 10,57% van de dieren wordt varkensstromest geproduceerd (Tabel 2.4.3) en de naar dieraantal gewogen gemiddelde varkensstromestproductie bedraagt op jaarbasis (gegevens op basis van de resultaten van de enquête uit Tabel 2.4.3 en Tabel 2.4.5): 1 3,45*3.040+ 4,85*1.890 = 2,7534 3.040+ 1.890 m / jaar De verdeling van deze totale hoeveelheid varkensstromest (165.956 m³) over de verschillende externe opslagmethodes (kopakkers en mesthopen, al dan niet afgedekt; samen goed voor 57,53% van de afzetopties) gebeurt evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethodes in de totale hoeveelheid opgeslagen varkensstromest (Tabel 2.4.4). Tabel 2.4.10 geeft een overzicht. Deze hoeveelheden in externe mestopslag zullen de basis vormen voor de berekening van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit deze opslag, rekening houdend met de opslagduur en de specifieke emissiefactoren. Tabel 2.4.10: Hoeveelheid varkensstromest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid varkensstromest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 723 538 Kopakker niet afgedekt 5.633 25.188 Mesthoop afgedekt 20.404 3.261 Mesthoop niet afgedekt 14.957 24.776 2.4.3.2 Varkens- en zeugenmengmest Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Het totaal aantal andere varkens in Vlaanderen bedroeg in 2004 5.265.589 eenheden (Tabel 2.4.2). Bij 95,67% van de andere varkens is een opslag van varkensmengmest voorzien. De naar dieraantal 2 Zeugen omvatten de categorie zeugen en de categorie varkens > 110 kg omdat volgens gegevens van de stuurgroep de categorie varkens > 110 kg in hoofdzaak nog nooit gedekte fokzeugen omvat. 32

Verwerking enquêtes gewogen gemiddelde opslagcapaciteit voor varkensmengmest bedraagt (gegevens op basis van de resultaten van de enquête uit Tabel 2.4.7): 1,59*154.512+ 1,53* 95.901 = 1,5670 154.512+ 95.901 m 3 Het totaal zeugen en biggen 2 in Vlaanderen bedroeg in 2004 570.218 eenheden (Tabel 2.4.2). Bij 82,51% van de zeugen en biggen is een opslag van mengmest voorzien. De naar dieraantal gewogen gemiddelde opslagcapaciteit voor zeugenmengmest bedraagt (gegevens op basis van de resultaten van de enquêtes uit Tabel 2.4.7): 1,33*83.353+ 1,36 * 53.611 = 1,3417 83.353+ 53.611 m 3 De verdeling van deze totale beschikbare capaciteit voor opslag van varkensmengmest (7.893.902 m³) en zeugenmengmest (631.252 m³) over de verschillende externe opslagmethodes (foliebassins, mestsilo s en mestzakken samen goed voor 4,94% van de opslag van varkensmengmest en 5,47% van de zeugenmengmest) gebeurt evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethodes in de totale opslagcapaciteit (Tabel 2.4.6). Tabel 2.4.11 geeft een overzicht. Tabel 2.4.11: Capaciteit externe mestopslag voor varkens- en zeugenmengmest in Vlaanderen in 2004. Capaciteit externe mestopslag (m³) Varkensmengmest Zeugenmengmest Foliebassin 40.214 4.319 Mestsilo drijvende afdekking 7.447 750 Mestsilo vaste afdekking 301.566 10.707 Mestzak 40.400 18.745 Deze hoeveelheden in externe mestopslag zullen de basis vormen voor de berekening van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit deze opslag, rekening houdend met de specifieke emissiefactoren. 33

Verwerking enquêtes 2.5 RUNDVEEHOUDERS In dit deel worden de enquêteresultaten van de bedrijven die rundvee houden besproken. Het betreft hier zowel de bedrijven die enkel rundvee houden (verder vermeld als rundveehouders ) als de gemengde bedrijven waarbij één van de diercategorieën rundvee zijn. Van de 2.484 bedrijven, die enkel rundvee houden en de enquête hebben ingevuld zijn er: 2.431 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag; 53 die enkel informatie verstrekken over aantal dierplaatsen. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 2.431 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag. Van de 574 gemengde bedrijven zijn er 544 die rundvee houden. Van deze 544 zijn er: 515 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag voor rundveemest; 16 die enkel informatie verstrekken over aantal dierplaatsen en waarbij gegevens over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor rundveemest ontbreken; 13 die enkel informatie verstrekken over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor rundveemest maar waarbij gegevens over het aantal dierplaatsen ontbreken. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 515 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag specifiek voor rundveemest. De hierna volgende bespreking slaat dus op 2.431 bedrijven die enkel rundvee houden en 515 gemengde bedrijven waarvan één van de diercategorieën uit rundvee bestaat. 2.5.1 Aantal bedrijven en aantal dieren In Figuur 2.5.1 wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven per provincie, opgesplitst naar rundveehouders en gemengde bedrijven met rundvee, waarvan de resultaten werden gebruikt bij de gegevensverwerking. 1 bedrijf (met 28 dierplaatsen) is in het Waals Gewest gelegen maar bezit blijkbaar gronden in het Vlaams Gewest, waardoor het ook een mestbankaangifteformulier en onze enquête heeft ontvangen. Een overzicht van het aantal dieren per provincie, opgesplitst naar rundveehouders en gemengde bedrijven met rundvee wordt gegeven in Tabel 2.5.1. Het aandeel van de verschillende rundveesoorten in het totaal voor de verschillende provincies wordt weergegeven in Figuur 2.5.2. Opvallend hierbij is het belangrijke aandeel van de mestkalveren in de provincies Antwerpen en Limburg. De representativiteit van de enquête kan worden getoest door een vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen in 2004, zoals opgenomen in het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Uit Tabel 2.5.2 blijkt dat de gegevensverwerking 15,64% van het aantal runderen in Vlaanderen betreft. De categorie mestkalveren is sterk oververtegenwoordigd met 24,62% van het totaal, terwijl de andere runderen en het mestvee (runderen jonger dan 1 jaar en runderen van 1 tot 2 jaar) iets ondervertegenwoordigd zijn (12 13%). 34

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.1: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf Antwerpen Limburg Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Ligging niet gespecifieerd Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Enkel rundvee Gemengd met rundvee Totaal Andere runderen 2.802 278 3.080 2.871 121 2.993 4.631 451 5.082 973 68 1.041 4.477 1.413 5.890 488 50 538 16.243 2.381 18.624 Melkkoeien en zoogkoeien 12.921 2.040 14.961 10.495 1.955 12.450 13.086 2.784 15.870 3.900 489 4.388 11.924 5.166 17.090 2.341 448 2.789 54.682 12.881 67.563 Mestkalveren 26.326 1.049 27.375 7.474 405 7.879 869 15 884 92 6 98 1.372 919 2.291 536 234 770 36.670 2.628 39.298 Runderen jonger dan 1 jaar 1.826 168 1.994 2.129 179 2.308 2.755 438 3.193 664 47 712 3.698 1.023 4.721 477 44 521 11.550 1.899 13.449 Runderen van 1 tot 2 jaar 2.284 161 2.445 1.754 139 1.893 2.988 710 3.698 618 35 653 3.121 838 3.959 361 33 394 11.125 1.917 13.041 Vervangingsvee jonger dan 1 jaar 5.225 757 5.982 4.502 891 5.393 5.814 1.353 7.167 1.690 176 1.866 4.552 1.938 6.490 1.046 231 1.277 22.835 5.347 28.182 Vervangingsvee van 1 tot 2 jaar 5.049 761 5.810 4.448 808 5.256 5.946 1.260 7.206 1.685 185 1.870 4.766 2.008 6.773 1.093 256 1.349 22.994 5.278 28.272 Eindtotaal 56.433 5.214 61.647 33.673 4.498 38.172 36.088 7.011 43.099 9.622 1.006 10.628 33.912 13.305 47.216 6.343 1.296 7.639 176.099 32.330 208.430 35

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.1: Aantal rundveehouders per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor rundveehouders Figuur 2.5.2: Aandeel van de verschillende rundveesoorten per provincie 36

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.2: Representativiteit van de enquête aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank Vlaanderen Aantal dieren in 2004 Meegenomen in gegevensverwerking Aandeel meegenomen in gegevensverwerking Andere runderen 151.060 18.624 12,33% Melkkoeien en zoogkoeien 447.849 67.549 15,08% Mestkalveren 159.596 39.298 24,62% Runderen jonger dan 1 jaar 109.557 13.449 12,28% Runderen van 1 tot 2 jaar 103.793 13.041 12,56% Vervangingsvee jonger dan 1 jaar 179.213 28.176 15,72% Vervangingsvee van 1 tot 2 jaar 181.446 28.264 15,58% Totaal 1.332.514 208.402 15,64% 2.5.2 Mesthoeveelheid en opslag Bij de rundveehouders wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds rundveestromest en anderzijds mengmest. Rundveestromest kan extern worden opgeslagen en is daarom relevant in het kader van deze studie. Mengmest wordt in de meeste bedrijven opgeslagen in mestkelders onder de stal. Slechts in enkele gevallen wordt voor mengmest beroep gedaan op externe opslag (zoals mestsilo s, foliebassins, mestzakken, ). Enkel deze externe opslag is relevant in het kader van deze studie. 2.5.2.1 Rundveestromest Ongeveer 90% van de bedrijven die rundvee houden (zowel bedrijven met uitsluitend rundvee als gemengde bedrijven met rundvee) produceren rundveestromest. Bij 75% van het aantal dieren op bedrijven met enkel rundvee wordt rundveestromest geproduceerd. Dit betekent dat voornamelijk bij de grotere bedrijven met enkel rundvee het gebruik van rundveestromest iets minder frequent wordt toegepast. Bij de gemengde bedrijven met rundvee wordt bij 85% van het aantal dieren rundveestromest geproduceerd. 73,6% van de bedrijven met enkel rundvee die rundveestromest produceren hebben daarnaast ook een opslagcapaciteit voor rundveemengmest of kalvergier voorzien (1.591 bedrijven). Bij de gemengde bedrijven met rundvee hebben 75,3% van de bedrijven die rundveestromest produceren een bijkomende opslagcapaciteit voor rundveemengmest of kalvergier (339 bedrijven). In Tabel 2.5.4 wordt een overzicht gegeven van de verschillende gebruikte opslagmethodes voor rundveestromest, opgesplitst naar type bedrijf (bedrijven met enkel rundvee of gemengde bedrijven met rundvee) en naar opslagperiode (winter of zomer). Opslag van rundveestromest is belangrijker in de winter- dan in de zomerperiode, zowel wat aantal bedrijven (Figuur 2.5.3) als wat opgeslagen hoeveelheden (Figuur 2.5.6) betreft en dit zowel voor de rundveehouders als voor de gemengde bedrijven met rundvee. 37

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.3: Aandeel van de bedrijven met productie van rundveestromest op basis van het aantal bedrijven en op basis van het aantal dieren Op basis van het aantal bedrijven Bedrijven met rundveestromest Bedrijven totaal Op basis van het aantal dieren Dieren in bedrijven met rundveestromest Dieren totaal Bedrijven met enkel rundvee 2.162 2.431 88,93% 131.628 176.099 74,75% Gemengde bedrijven met rundvee 450 515 87,37% 27.165 32.330 84,02% Totaal 2.612 2.946 88,66% 158.793 208.429 76,19% Wanneer een onderscheid gemaakt wordt tussen externe mestopslag, die het eigenlijke onderwerp van deze studie uitmaakt en die voor rundveestromest kopakkers en mesthopen (beiden al dan niet afgedekt) omvat, en andere types van mestopslag (mestloods, ) dan blijken zowel de rundveehouders als de gemengde bedrijven met rundvee voornamelijk gebruik te maken van mesthopen en kopakkers voor opslag van rundveestromest (Figuur 2.5.3 en Figuur 2.5.4). Zowel bij de rundveehouders als bij de gemengde bedrijven met rundvee gebeurt de externe opslag van rundveestromest voornamelijk (> 80%) op mesthopen (al dan niet afgedekt) opgeslagen en dit zowel voor de zomer- als de winterperiode (Figuur 2.5.7 en Figuur 2.5.5). Het aandeel van opslag op kopakker is voor beide types bedrijven zelfs lager in de zomer- dan in de winterperiode. Het aandeel van de afgedekte opslag (zowel mesthopen als kopakkers) blijft beperkt tot minder dan 20%. Wanneer de totale opslag van rundveestromest op jaarbasis als representatief genomen wordt voor de mestproductie, kan de gemiddelde mestproductie per dierplaats worden berekend. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen bedrijven, die enkel rundvee houden en gemengde bedrijven met rundvee. Op basis van de gegevens van de individuele bedrijven blijkt een mestproductie van 1,8 1,9 m³/dier voor zowel rundveehouders als voor gemengde bedrijven met rundvee (Tabel 2.5.5). Lineaire regressie voor bedrijven, die enkel rundvee houden, en gemengde bedrijven met rundvee leidt tot een mestproductie van respectievelijk 1,91 m³/dier en 2,31 m³/dier (Figuur 2.5.5). 38

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.4: Hoeveelheid en opslag van rundveestromest bij rundveehouders, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode Bedrijven met enkel rundvee Bedrijven met meerdere diercategorieën waaronder rundvee Winter Zomer Periode niet gespecifieerd Winter Zomer Periode niet gespecifieerd # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) Kopakker afgedekt 73 6.556 21 1.255 13 1.091 1 20 Kopakker niet afgedekt 509 44.074 118 10.182 3 378 83 5.847 24 1.182 1 200 Mesthoop afgedekt 292 38.664 135 12.079 63 11.755 31 2.409 Mesthoop niet afgedekt 1.584 135.979 773 47.163 5 982 334 32.023 190 12.014 1 200 Andere 74 9.924 31 3.357 23 4.769 13 1.761 7 715 5 2.155 waaronder: Mestloods 3 655 1 350 11 3.120 1 20 2 180 Potstal 52 8.283 22 2.098 2 70 10 1.716 5 570 Directe afvoer voor bewerking 1 5 1 1.800 Totaal 2.532 235.197 1.078 74.036 31 6.129 506 52.477 253 16.340 7 2.555 39

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.5: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel rundvee houden en gemengde bedrijven met rundvee. Gemiddelde mestproductie per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5-percentielwaarde 95-percentielwaarde Bedrijven met enkel rundvee 2,10 1,67 0,18 5,53 Gemengde bedrijven met rundvee 2,31 1,67 0,19 6,86 Figuur 2.5.3: Aantal bedrijven dat verschillende vormen van mestopslag toepast, opgesplitst naar type bedrijf en periode 40

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.4: Mesthoeveelheid in verschillende vormen van mestopslag, opgesplitst naar type bedrijf en periode Figuur 2.5.5: Totale hoeveelheid rundveestromest (m³/jaar) in functie van het aantal dieren voor rundveehouders en gemengde bedrijven met rundvee 41

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.6: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van rundveestromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij bedrijven die enkel rundvee houden voor de winter- en zomerperiode 42

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.7: Aandeel van de verschillende types van externe opslag van rundveestromest in de totale opgeslagen mesthoeveelheid (m³) bij gemengde bedrijven die rundvee houden voor de winter- en zomerperiode 43

Verwerking enquêtes 2.5.2.2 Rundveemengmest Via de enquêtes werd ook informatie verschaft omtrent de opslagcapaciteit voor mengmenst, waarbij het onderscheid werd gemaakt tussen kalvergier en andere mengmest. In Tabel 2.4.6 wordt een overzicht gegeven van de totale opslagcapaciteit van rundveemengmest in verschillende systemen: mestkelder; foliebassin; mestsilo (met vaste afdekking, drijvende afdekking, zonder afdekking en met afdekking niet gespecifieerd); mestzak. Gezien de emissies vanuit de mestkelder bij de stalemissies worden gerekend, vallen enkel de eventuele emissies vanuit foliebassins, mestsilo s of mestzakken binnen het kader van deze studie. Uit Tabel 2.5.6 blijkt dat slechts een minderheid van de bedrijven een beroep doet op externe opslagsystemen voor de opslag van rundveemengmenst. Ook de capaciteit van externe opslagsystemen is beperkt in vergelijking tot de totale capaciteit voor opslag van mengmest. Wanneer onderscheid gemaakt wordt tussen kalveren (= mestkalveren) en andere runderen (= andere runderen + mestkoeien en zoogkoeien + runderen jonger dan 1 jaar + runderen van 1 tot 2 jaar + vervangingsvee jonger dan 1 jaar + vervangingsvee van 1 tot 2 jaar)) kan de beschikbare opslagcapaciteit per dierplaats worden berekend voor zowel kalvergier als andere mengmest. Uit de berekening voor de individuele bedrijven blijkt een grotere capaciteit per dierplaats voor andere mengmest, onafhankelijk van het type bedrijf. Uit de lineaire regressie blijkt een opslagcapaciteit voor mengmest bij rundveehouders (Figuur 2.5.8) van 3,08 m³/dier voor kalvergier (houders van enkel kalveren), 6,17 m³/dier voor andere mengmest (houders van enkel andere runderen) en 3,66 m³/dier voor kalvergier + mengmest (houders van kalveren en andere runderen). Bij de gemengde bedrijven met runderen blijkt uit de lineaire regressie (Figuur 2.5.9) een opslagcapaciteit van 3,14 m³/dier voor kalvergier (houders van enkel kalveren), 7,89 m³/dier voor andere mengmest (houders van enkel andere runderen) en 5,30 m³/dier voor kalvergier + mengmest (houders van kalveren en andere runderen). Het is opvallend dat in de meeste bedrijven die beschikken over een externe opslag van rundveemengmest de capaciteit van deze externe opslag in de totale mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf vrij belangrijk is: In het geval van externe opslag van kalvergier bij rundveehouders (22 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 36,4 en 100% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Voor deze 22 bedrijven samen maakt de externe opslag 68,3% van de totale opslagcapaciteit uit. In het geval van externe opslag van rundveemengmest bij rundveehouders (208 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 3,8 en 100% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Voor deze 208 bedrijven samen maakt de externe opslag 57,8% van de totale opslagcapaciteit uit. In het geval van externe opslag van rundveemengmest bij gemengde bedrijven met rundvee (37 bedrijven) vertegenwoordigt de externe opslag tussen 24,7 en 100% van de totaal beschikbare opslagcapaciteit. Voor deze 37 bedrijven samen maakt de externe opslag 49,9% van de totale opslagcapaciteit uit. Rekening houdend met bovenstaande cijfers over het aandeel van externe mestopslag in de totale opslagcapaciteit voor mengmest en met het feit dat bij het uitrijden de mestkelder bij voorkeur eerst wordt leeggetrokken, kan gesteld worden dat over het jaar vrijwel continu mest in de externe opslag zal aanwezig zijn. 44

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.6: Totale opslagcapaciteit voor kalvergier en andere mengmest in verschillende opslagsystemen. Rundveehouders Gemengde bedrijven met rundvee Kalvergier Andere mengmest Niet gespecifieerd Kalvergier Andere mengmest # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) # bedrijven Capaciteit (m³) Foliebassin 1 400 22 10.209 - - - - 5 2.260 Mestkelder 298 61.277 1.594 819.582 1 240 42 5.763 373 194.586 Mestsilo Drijvende afdekking 5 917 38 17.178 - - - - 4 2.462 Vaste afdekking 12 848 134 49.937 - - - - 23 10.544 Zonder afdekking 1 210 1 800 - - - - - - Afdekking niet gespecifieerd - - 1 2.000 - - - - - - Mestzak 3 865 10 8.810 - - - - 7 1.660 Niet gespecifieerd 3 503 1 150 - - - - 1 60 Totaal 45

Verwerking enquêtes Tabel 2.5.7: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de opslagcapaciteit voor mengmest per dierplaats onderscheid tussen type mest en type bedrijf Bedrjiven met enkel rundvee Opslagcapaciteit voor mengmest per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5- percentielwaarde 95- percentielwaarde Enkel kalveren kalvergier 3,04 2,54 1,24 5,10 Enkel ander rundvee andere mengmest Kalveren + ander rundvee kalvergier + andere mengmest Gemengde bedrijven met rundvee 7,26 5,00 0,67 19,0 5,97 4,86 0,62 14,2 Enkel kalveren kalvergier 2,95 1,86 0,63 6,0 Enkel ander rundvee andere mengmest Kalveren + ander rundvee kalvergier + andere mengmest 8,87 6,25 0,66 23,6 7,38 3,88 0,80 20,7 In Vlarem II wordt voorzien dat de opslagcapaciteit voor mengmest voldoende moet zijn om een periode van 6 maand te overbruggen. Hoofdstuk VII van Bijlage 5.9 specifieert de noodzakelijke opslagcapaciteit per dierplaats voor mengmest. Uit Figuur 2.5.10 en Figuur 2.5.11 blijkt dat zowel voor de rundveehouders als voor de gemengde bedrijven met rundvee de opslagcapaciteit niet op alle bedrijven voldoende blijkt te zijn. Voor de berekening van de noodzakelijke opslagcapaciteit werd rekening gehouden met volgende conversie (Tabel 2.5.8). Een verklaring hiervoor is dat een groot aantal bedrijven gebruik maakt van ingestrooide bindstallen of gedeeltelijk ingestrooide loopstallen, waarvoor de noodzakelijke opslagcapaciteit voor aal of gier veel lager is dan voor klassieke stallen. Tabel 2.5.8: Overeenkomst tussen de diercategorieën in Vlarem II en deze opgenomen in de mestbankaangifte Diercategorie mestbankaangifte Diercategorie Vlarem II Noodzakelijke opslagcapaciteit Andere runderen Andere runderen 7,0 m³ / dierplaats Melkkoeien en zoogkoeien Melkvee 9,0 m³ / dierplaats Mestkalveren Vleeskalveren 2,0 m³ / dierplaats Runderen jonger dan 1 jaar Runderen van 3 maanden - 2 jaar 3,5 m³ / dierplaats Runderen van 1 tot 2 jaar Runderen van 3 maanden - 2 jaar 3,5 m³ / dierplaats Vervangingsvee jonger dan 1 jaar Vervangingsvee van 1 tot 2 jaar Runderen van 3 maanden - 2 jaar Runderen van 3 maanden - 2 jaar 3,5 m³ / dierplaats 3,5 m³ / dierplaats 46

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.8: Opslagcapaciteit per dierplaats voor mengmest bij rundveehouders onderscheid naar diersoort Figuur 2.5.9: Opslagcapaciteit per dierplaats voor mengmest bij gemengde bedrijven met rundvee onderscheid naar diersoort 47

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.10: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Vlarem II te voorziene capaciteit voor mengmest voor rundveehouders. Figuur 2.5.11: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Vlarem II te voorziene capaciteit voor mengmest voor gemengde bedrijven met rundvee. 48

Verwerking enquêtes Ook in Nederland is een dergelijke regelgeving voorzien. Daar legt de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet de excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart vast. Gebruik makend van de Nederlandse waarde voor de excretie per dier kan worden nagegaan of de voorziene capaciteit voor opslag van mengmest in Vlaanderen voldoende is. Hiervoor wordt de totale capaciteit voor opslag van mengmest (= kalvergier + andere rundveemengmest) per bedrijf vergeleken met de noodzakelijke capaciteit berekend uit de gemiddelde veebezetting en de Nederlandse excretie per dier. Rekening houdend met het feit dat in Nederland andere categorieën worden gehanteerd dan in Vlaanderen werd hiervoor gebruik gemaakt van volgende conversie (Tabel 2.5.9). Uit de toetsing blijkt dat de voorziene capaciteit in Vlaanderen niet steeds voldoet op basis van de in Nederland vastgelegde excretie per dier over een periode van 6 maand en dit zowel voor de bedrijven met enkel rundvee (Figuur 2.5.12) als voor de gemengde bedrijven met rundvee (Figuur 2.5.13). Tabel 2.5.9: Overeenkomst tussen Nederlandse en Vlaamse diercategorie en excretie per dier volgens de Nederlandse Uitvoeringsregeling Meststoffenwet Diercategorie Nederland Jongvee jonger dan 1 jaar (alle runderen jonger dan 1 jaar met uitzondering van startkalveren, witvleeskalveren, rosevleeskalveren en vleesstieren) Jongvee van 1 jaar en ouder (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren) Weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien) Witvleeskalveren 14 dagen 6 maand Rosevleeskalveren 14 dagen 6 maand Startkalveren voor rosevlees 14 dagen 3 maand Rosevleeskalveren 3 maand 8 maand Startkalveren voor roodvlees 14 dagen 3 maand Roodvleesstieren 3 maand 18 maand Diercategorie Vlaanderen Runderen jonger dan 1 jaar + Vervangingsvee jonger dan 1 jaar Runderen van 1 tot 2 jaar + Vervangingsvee van 1 tot 2jaar Melk- en zoogkoeien Excretie per dier in de periode van 1 september tot 1 maart (Uitvoeringsregeling Meststoffenwet) 3,6 m³ 7,7 m³ 9,1 m³ 1,4 m³ 2,1 m³ 1,0 m³. 2,7 m³ 1,0 m³. 3,4 m³ Gemiddelde Mestkalveren 1,9 m³ 49

Verwerking enquêtes Figuur 2.5.12: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor bedrijven met enkel rundvee. Figuur 2.5.13: Reëel voorziene opslagcapaciteit voor mengmest per bedrijf in vergelijking met de in Nederland wettelijk te voorziene capaciteit voor gemengde bedrijven met rundvee. 50

Verwerking enquêtes 2.5.3 Extrapolatie naar Vlaanderen De detailgegevens voor de berekening van de totale hoeveelheid rundveestromest en de totale capaciteit voor externe opslag van kalvergier en rundveemengmest in Vlaanderen worden in Bijlage 2 samengevat. 2.5.3.1 Rundveestromest Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen bedroeg in 2004 1.332.514 eenheden (Tabel 2.5.2). Bij 76.19% van de dieren wordt rundveestromest geproduceerd (Tabel 2.5.3) en de naar dieraantal gewogen gemiddelde rundveestromestproductie bedraagt op jaarbasis (gegevens op basis van de resultaten van de enquêtes uit Tabel 2.5.3 en Tabel 2.5.5): 2 3,10*131.628+ 2,31* 27.165 = 2,1359 131.628+ 27.165 m / jaar De verdeling van deze totale hoeveelheid rundveestromest (2.168.456 m³) over de verschillende externe opslagmethodes (kopakkers en mesthopen, al dan niet afgedekt samen goed voor 95.83% van de afzetopties) gebeurt evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethodes in de totale hoeveelheid opgeslagen rundveestromest (Tabel 2.5.4). Tabel 2.5.10 geeft een overzicht. Tabel 2.5.10: Hoeveelheid rundveestromest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid rundveestromest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 43.862 7.313 Kopakker niet afgedekt 286.342 65.183 Mesthoop afgedekt 289.198 83.102 Mesthoop niet afgedekt 963.642 339.433 Deze hoeveelheden in externe mestopslag zullen de basis vormen voor de berekening van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit deze opslag, rekening houdend met de opslagduur en de specifieke emissiefactoren. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat bij rundveehouders, die in de enquête aangaven rundveestromest te produceren, het totaal aantal dieren op het bedrijf werden gebruikt voor het bepalen van de gemiddelde mestproductie per dierplaats, terwijl in realiteit op sommige bedrijven ook nog een aandeel mengmest bijkomend wordt geproduceerd. Dit kan leiden tot een onderschatting van de mestproductie per dierplaats. Anderzijds moet worden gesteld dat, indien de enquête voldoende representatief is voor de rundveesector in Vlaanderen, de extrapolatie naar de totale rundveestromesthoeveelheid in Vlaanderen correct zal zijn. 2.5.3.2 Rundveemengmest en kalvergier Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). 51

Verwerking enquêtes Het totaal aantal mestkalveren in Vlaanderen bedroeg in 2004 159.596 eenheden (Tabel 2.5.2). Bij 99,47% van de mestkalveren is een opslag van kalvergier voorzien. De naar dieraantal gewogen gemiddelde opslagcapaciteit voor kalvergier bedraagt (gegevens op basis van de resultaten van de enquêtes uit Tabel 2.5.7): 3,04 * 27.994+ 2,95* 2.296 27.994+ 2.296 = 3,0332 m 3 Het totaal aantal runderen (zonder mestkalveren) in Vlaanderen bedroeg in 2004 1.172.918 eenheden (Tabel 2.5.2). Bij 86,24% van de runderen (exclusief mestkalveren) is een opslag van mengmest voorzien. De naar dieraantal gewogen gemiddelde opslagcapaciteit voor rundveemengmest bedraagt (gegevens op basis van de resultaten van de enquêtes uit Tabel 2.5.7): 7,26 *108.880+ 8,87 * 24.662 108.880+ 24.662 = 7,5573 m 3 De verdeling van deze totale hoeveelheid kalvergier (481.521 m³) en rundveemengmest (7.644.394 m³) over de verschillende externe opslagmethodes (foliebassins, mestsilo s en mestzakken samen goed voor 4,58% van de opslag van kalvergier en 9,45% van de opslag van rundveemengmest) gebeurt evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethodes in de totale opslagcapaciteit (Tabel 2.5.6). Tabel 2.5.11 geeft een overzicht. Tabel 2.5.11: Capaciteit externe mestopslag voor kalvergier en rundveemengmest in Vlaanderen in 2004. Capaciteit externe mestopslag (m³) Kalvergier Rundveemengmest Foliebassin 2.721 85.087 Mestsilo drijvende afdekking 6.238 134.021 Mestsilo vaste afdekking 5.769 412.716 Mestsilo zonder afdekking 1.429 5.459 Mestsilo afdekking niet gespecifieerd 13.648 Mestzak 5.884 71.446 Deze hoeveelheden in externe mestopslag zullen de basis vormen voor de berekening van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit deze opslag, rekening houdend met de specifieke emissiefactoren. 52

Verwerking enquêtes 2.6 HOUDERS VAN ANDERE DIEREN In dit deel worden de enquêteresultaten van de bedrijven die andere dieren houden besproken. Het betreft hier zowel de bedrijven die enkel andere dieren houden als de gemengde bedrijven waarbij één van de diercategorieën andere dieren zijn. Van de 579 bedrijven, die enkel andere dieren houden en de enquête hebben ingevuld zijn er: 479 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag; 58 die enkel informatie verstrekken over het aantal dierplaatsen; 42 die enkel informatie verstrekken over de mesthoeveelheid en -opslag. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 479 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag. Van de 574 gemengde bedrijven zijn er 127 die andere dieren houden. Van deze 127 zijn er: 93 die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag voor rundveemest; 30 die enkel informatie verstrekken over aantal dierplaatsen en waarbij gegevens over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor mest van andere dieren ontbreken; 4 die enkel informatie verstrekken over mesthoeveelheid en opslag specifiek voor mest van andere dieren maar waarbij gegevens over het aantal dierplaatsen ontbreken. Bij de verdere verwerking wordt enkel gebruik gemaakt van de gegevens van de 93 bedrijven die informatie verstrekken over zowel aantal dierplaatsen als mesthoeveelheid en opslag specifiek voor mest van andere dieren. De hierna volgende bespreking slaat dus op 479 bedrijven die enkel andere dieren houden en 93 gemengde bedrijven waarvan één van de diercategorieën uit andere dieren bestaat. 2.6.1 Aantal bedrijven en aantal dieren In Figuur 2.6.1 wordt een overzicht gegeven van het aantal bedrijven per provincie, opgesplitst naar houders van andere dieren en gemengde bedrijven met andere dieren, waarvan de resultaten werden gebruikt bij de gegevensverwerking. 1 bedrijf (met 8 paarden) is in het Waals Gewest gelegen maar bezit blijkbaar gronden in het Vlaams Gewest, waardoor het ook een mestbank-aangifteformulier en onze enquête heeft ontvangen. Een overzicht van het aantal dieren per provincie, opgesplitst naar houders van andere dieren en gemengde bedrijven met andere dieren wordt gegeven in Tabel 2.6.2. Het aandeel van de verschillende diersoorten in het totaal voor de verschillende provincies wordt weergegeven in Figuur 2.6.2. In alle provincies zijn paardenhouders en schapenhouders aanwezig. In het beeld van het aandeel van de verschillende diersoorten overwegen de kleinere dieren zoals nertsen (Antwerpen) en konijnen (West- Vlaanderen) waarvan grote aantallen in een relatief klein aantal bedrijven kunnen worden gehouden. Ten opzichte van het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen vertegenwoordigen de in de verwerking gebruikte dieraantallen volgend aandeel (Tabel 2.6.1). 53

Verwerking enquêtes Figuur 2.6.1: Aantal houders van andere dieren per provincie waarvan de resultaten werden gebruik bij de gegevensverwerking voor houders van andere dieren Tabel 2.6.1: Aantal dieren opgenomen bij de gegevensverwerking in vergelijking met het totaal aantal dieren in de betrokken categorie in Vlaanderen volgens het voortgangsrapport van de mestbank Aantal dieren in 2004 Vlaanderen Meegenomen in gegevensverwerking Aandeel meegenomen in gegevensverwerking Paarden en pony's 38.583 5.558 14,4% Geiten en schapen 73.594 6.075 8,3% Konijnen 23.665 12.621 53,3% Nertsen 33.464 18.000 53,8% 54

Verwerking enquêtes Tabel 2.6.2: Overzicht van het gemiddeld aantal dierplaatsen per diersoort, provincie en type bedrijf Antwerpen Limburg Oost-Vlaanderen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Ligging niet gespecifieerd Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Enkel andere dieren Gemengd met andere dieren Totaal Ezels 1 0 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 4 0 4 0 0 0 5 0 5 Geiten 3 19 22 170 0 170 295 345 640 0 0 0 13 0 13 0 0 0 481 364 845 Geiten en schapen 368 0 368 0 0 0 15 15 30 0 0 0 0 0 0 0 0 0 383 15 398 Herten 85 0 85 30 0 30 11 8 19 0 0 0 0 0 0 150 0 150 276 8 284 Konijnen 1.330 0 1.330 335 0 335 0 0 0 0 0 0 7.812 3.064 10.876 0 80 80 9.477 3.144 12.621 Nertsen 17.000 0 17.000 0 0 0 1.000 0 1.000 0 0 0 0 0 0 0 0 0 18.000 0 18.000 Paarden 1.096 78 1.174 947 135 1.082 1.327 86 1.413 532 28 560 948 45 993 315 22 337 5.164 394 5.558 paarden en geiten 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 paarden en schapen 34 0 34 0 0 0 0 0 0 15 0 15 0 0 0 0 0 0 49 0 49 Reebokken 0 0 0 0 0 0 8 0 8 0 0 0 0 0 0 0 0 0 8 0 8 Schapen 391 50 441 525 176 701 1.041 447 1.488 328 94 422 1.144 326 1.470 310 0 310 3.739 1.093 4.832 Niet gespecifieerd 0 2 2 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1.190 0 1.190 0 0 0 1.190 2 1.192 Totaal 20.308 149 20.457 2.007 311 2.318 3.697 901 4.598 875 122 997 11.111 3.435 14.546 775 102 877 38.772 5.020 43.792 55

Verwerking enquêtes Figuur 2.6.2: Aandeel van de verschillende andere diersoorten per provincie 2.6.2 Mesthoeveelheid en opslag Gezien de grote verscheidenheid aan andere diersoorten zal in dit deel enkel gefocust worden op die diersoorten die belangrijke hoeveelheden mest produceren en waarvan de opslagmethode aanleiding kan geven tot relevante emissies (vnl. niet afgedekte kopakkers en mesthopen). Uit een analyse van de cijfers blijkt dat het hier voornamelijk om paarden- en schapenmest gaat. In Figuur 2.6.3 en Figuur 2.6.4 wordt een overzicht gegeven van het aandeel van paarden, schapen en andere soorten andere dieren in de totaal opgeslagen hoeveelheid mest op kopakkers (al dan niet afgedekt) en mesthopen (al dan niet afgedekt) voor respectievelijk de winter- en de zomerperiode. Kopakkers en mesthopen zijn ook bij de andere dieren verantwoordelijk voor het grootste aandeel van de totale mestopslag. Deze figuren geven de situatie weer voor zowel bedrijven die enkel andere dieren houden als voor gemengde bedrijven met andere dieren. Voor andere diersoorten andere dan paarden en schapen vindt geen opslag op kopakkers plaats, noch in de winter- noch in de zomerperiode. De opslag op niet afgedekte mesthopen van mest van soorten andere dan paarden en schapen bedraagt maximaal 10% van de totaal opgeslagen hoeveelheid en vertegenwoordigt in kwantiteit slechts een heel beperkte hoeveelheid (766 m³ in de winter en 835 m³ in de zomer). Enkel voor de afgedekte mesthopen is het aandeel van andere diersoorten andere dan paarden en schapen relevant. Dit is vrijwel uitsluitend toe te schrijven aan de houders van konijnen die verantwoordelijk zijn voor 1.830 m³ mestopslag op afgedekte mesthopen in de winterperiode en 500 m³ in de zomerperiode. Vandaar dat enkel de opslag van paarden- en schapenmest in dit deel meer in detail zal worden bekeken. 56

Verwerking enquêtes Figuur 2.6.3: Aandeel van paarden- en schapenmest in de totaal opgeslagen mesthoeveelheden op mesthopen en kopakkers in de winterperiode Figuur 2.6.4: Aandeel van paarden- en schapenmest in de totaal opgeslagen mesthoeveelheden op mesthopen en kopakkers in de zomerperiode 57

Verwerking enquêtes 2.6.2.1 Paardenmest De gegevens in dit deel slaan op 381 bedrijven met andere dieren waaronder paarden en 64 gemengde bedrijven met paarden. In Tabel 2.6.4 wordt een overzicht gegeven van de verschillende gebruikte opslagmethodes voor paardenmest, opgesplitst naar type bedrijf (bedrijven met enkel andere diersoorten of gemengde bedrijven met paarden) en naar opslagperiode (winter of zomer). Opslag van paardenmest gebeurt hoofdzakelijk op niet afgedekte mesthopen (90,4% van de totale hoeveelheid in de winterperiode en 94,9% in de zomerperiode bij houders van enkel andere dieren waaronder paarden). Opgeslagen hoeveelheid is hoger in de winter- dan in de zomerperiode, wat kan verklaard worden door het feit dat de dieren in de zomerperiode meer tijd op de weide doorbrengen. Wanneer de totale opslag van paardenmest op jaarbasis als representatief genomen wordt voor de mestproductie, kan de gemiddelde mestproductie per dierplaats worden berekend. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen bedrijven, die enkel andere dieren houden en gemengde bedrijven met paarden. Op basis van de gegevens van de individuele bedrijven blijkt een mestproductie van 2,99 m³/dier voor houders van andere dieren met paarden en 4,54 m³/dier als voor gemengde bedrijven met paarden (Tabel 2.6.3). Lineaire regressie voor bedrijven, die enkel andere dieren waaronder paarden houden, en gemengde bedrijven met paarden leidt tot een mestproductie van respectievelijk 2,48 m³/dier en 2,39 m³/dier (Figuur 2.5.5). Tabel 2.6.3: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel andere dieren houden en gemengde bedrijven met paarden. Bedrijven met andere dieren waaronder paarden Gemiddelde mestproductie per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5- percentielwaarde 95- percentielwaarde 2,99 2,25 0,50 8,33 Gemengde bedrijven met paarden 4,54 2,33 0,75 12,0 2.6.2.2 Schapenmest De gegevens in dit deel slaan op 88 bedrijven met andere dieren waaronder schapen en 23 gemengde bedrijven met schapen. In Tabel 2.6.5 wordt een overzicht gegeven van de verschillende gebruikte opslagmethodes voor schapenmest, opgesplitst naar type bedrijf (bedrijven met enkel andere diersoorten of gemengde bedrijven met schapen) en naar opslagperiode (winter of zomer). Opgeslagen hoeveelheid is hoger in de winter- dan in de zomerperiode, wat kan verklaard worden door het feit dat de dieren in de zomerperiode meer tijd op de weide doorbrengen. 58

Verwerking enquêtes Tabel 2.6.4: Hoeveelheid en opslag van paardenmest, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode Bedrijven met enkel andere dieren Bedrijven met meerdere diercategorieën waaronder paarden Winter Zomer Periode niet gespecifieerd Winter Zomer Periode niet gespecifieerd # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) Kopakker afgedekt 1 10 1 10 Kopakker niet afgedekt 5 95 1 2 1 300 Mesthoop afgedekt 41 995 14 334 1 50 10 110 3 21 Mesthoop niet afgedekt 323 12.227 183 7.153 4 172 52 1.364 20 442 Andere 11 196 4 38 4 132 3 103 2 43 waarvan: Mestloods 1 37 1 37 Stal 4 82 1 15 Directe afvoer voor bewerking 1 4 1 2 Totaal 381 13.523 203 7.537 9 354 66 1.877 25 506 59

Verwerking enquêtes Tabel 2.6.5: Hoeveelheid en opslag van schapenmest, opgesplitst naar type bedrijf en naar opslagperiode Bedrijven met enkel andere dieren Bedrijven met meerdere diercategorieën waaronder paarden Winter Zomer Periode niet gespecifieerd Winter Zomer Periode niet gespecifieerd # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) # bedrijven Volume (m³) Kopakker afgedekt 1 18 Kopakker niet afgedekt 1 8 Mesthoop afgedekt 13 156 4 30 8 113 2 7 Mesthoop niet afgedekt 61 916 9 127 1 10 14 179 3 18 Andere 13 189 5 32 1 25 1 1 waarvan: Stal 10 169 5 32 1 25 Directe afvoer voor bewerking 1 1 Totaal 88 1.279 19 197 2 35 23 293 5 25 60

Verwerking enquêtes Figuur 2.6.5: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) en gemiddelde veebezetting voor houders van andere dieren met paarden en gemengde bedrijven met paarden Wanneer de totale opslag van schapenmest op jaarbasis als representatief genomen wordt voor de mestproductie, kan de gemiddelde mestproductie per dierplaats worden berekend. Hierbij werd een onderscheid gemaakt tussen bedrijven, die enkel andere dieren houden en gemengde bedrijven met schapen. Op basis van de gegevens van de individuele bedrijven blijkt een mestproductie van 0,42 m³/dier voor houders van andere dieren met schapen en 0,33 m³/dier als voor gemengde bedrijven met schapen (Tabel 2.6.6). Lineaire regressie voor bedrijven, die enkel andere dieren waaronder schapen houden, en gemengde bedrijven met schapen leidt tot een mestproductie van respectievelijk 0,30 m³/dier en 0,28 m³/dier (Figuur 2.5.5). Tabel 2.6.6: Gemiddelde, mediaan, 5- en 95-percentielwaarde van de gemiddelde mestproductie per dier voor bedrijven die enkel andere dieren houden en gemengde bedrijven met schapen. Bedrijven met andere dieren waaronder schapen Gemiddelde mestproductie per dierplaats (m³/dier) Gemiddelde Mediaan 5-percentielwaarde 95-percentielwaarde 0,42 0,31 0,08 1,01 Gemengde bedrijven met schapen 0,33 0,21 0,06 1,02 61

Verwerking enquêtes Figuur 2.6.6: Totale mesthoeveelheid (m³/jaar) en gemiddelde veebezetting voor houders van andere dieren met schapen en gemengde bedrijven met schapen 2.6.3 Extrapolatie naar Vlaanderen De detailgegevens voor de berekening van de totale hoeveelheid paarden- en in Vlaanderen worden in Bijlage 2 samengevat. 2.6.3.1 Paardenmest Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Het totaal aantal paarden en pony s in Vlaanderen bedroeg in 2004 38.583 eenheden (Tabel 2.6.1). De naar dieraantal gewogen gemiddelde paardenmestproductie bedraagt op jaarbasis (gegevens op basis van de resultaten van de enquêtes uit Tabel 2.6.2 en Tabel 2.6.3): 2 3,99 *5.172+ 4,54*394 = 3,0997 5.172+ 394 m / jaar De verdeling van deze totale hoeveelheid paardenmest (119.596 m³) over de verschillende externe opslagmethodes (kopakkers en mesthopen, al dan niet afgedekt samen goed voor 98,38% van de afzetopties) gebeurt evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethodes in de totale hoeveelheid opgeslagen paardenmest (Tabel 2.6.4). Tabel 2.6.7 geeft een overzicht. 62

Verwerking enquêtes Tabel 2.6.7: Hoeveelheid paardenmest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid paardenmest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Zomerperiode Kopakker afgedekt 51 51 Kopakker niet afgedekt 2.015 10 Mesthoop afgedekt 5.637 1.811 Mesthoop niet afgedekt 69.335 38.746 Deze hoeveelheden in externe mestopslag zullen de basis vormen voor de berekening van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit deze opslag, rekening houdend met de opslagduur en de specifieke emissiefactoren. 2.6.3.2 Schapenmest Extrapolatie naar het Vlaamse niveau dient te gebeuren op basis van het aantal dieren omdat enkel voor het aantal dieren betrouwbare cijfers beschikbaar zijn uit het voortgangsrapport van de mestbank (VLM, 2005). Het totaal aantal schapen in Vlaanderen bedroeg in 2004 59.903 eenheden (Tabel 2.6.1). De naar dieraantal gewogen gemiddelde schapenmestproductie bedraagt op jaarbasis (gegevens op basis van de resultaten van de enquêtes uit Tabel 2.6.2 en Tabel 2.6.6): 0 3,42*3.739+ 0,33*1.093 = 0,3996 3.739+ 1.093 m / jaar De verdeling van deze totale hoeveelheid schapenmest (23.937 m³) over de verschillende externe opslagmethodes (kopakkers en mesthopen, al dan niet afgedekt samen goed voor 7,63% van de afzetopties) gebeurt evenredig met het aandeel van deze specifieke opslagmethodes in de totale hoeveelheid opgeslagen schapenmest (Tabel 2.6.5). Tabel 2.6.8 geeft een overzicht. Tabel 2.6.8: Hoeveelheid schapenmest in externe mestopslag in Vlaanderen in 2004. Hoeveelheid schapenmest in externe mestopslag (m³) Winterperiode Kopakker afgedekt 1.200 Zomerperiode Kopakker niet afgedekt 533 Mesthoop afgedekt 17.933 2.467 Mesthoop niet afgedekt 72.997 9.666 Deze hoeveelheden in externe mestopslag zullen de basis vormen voor de berekening van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit deze opslag, rekening houdend met de opslagduur en de specifieke emissiefactoren. 63

Verwerking enquêtes 2.7 OVERIGE OPSLAG 2.7.1 Niet-veehouders Van de 2.407 respondenten die hebben aangegeven geen dieren te houden, zijn er 324 die aangeven mest op te slaan op kopakker of mesthoop, die in een dergelijk geval afkomstig dient te zijn van andere bedrijven. In Tabel 2.7.1 wordt een overzicht gegeven van de opgeslagen hoeveelheden vaste mest bij niet veehouders, opgesplitst naar start van de opslagperiode en naar mesttype. 2.7.2 Mestverwerkers Externe opslag van mest of eindproducten bij mestverwerkingsinstallaties is heel beperkt. Op basis van de resultaten van een enquête door VCM bij 60 mestverwerkers kan worden geconcludeerd dat: de inkomende vaste mestsoorten (dikke fractie varkensmest en droge pluimveemest) uitsluitend in loodsen worden opgeslagen. De opslagduur is ook vrij kort, lopende van 1 dag tot maximum een tweetal maanden. mengmest bij mobiele installaties vrijwel uitsluitend rechtsreeks vanuit de mestkelder wordt betrokken. bij centrale vergistingsinstallaties of installaties voor aërobe behandeling van mengmest de inkomende mengmest meestal in een mestsilo of tank worden opgeslagen. De totale opslagcapaciteit bedraagt 7.186 m³ (8 bedrijven) en de opslagduur blijft beperkt tot 2 à 8 dagen. In totaal werd in 2004 119.800 m³ mengmest op deze wijze bij centrale eenheden opgeslagen. gedroogde eindproducten worden vrijwel uitsluitend in loodsen opgeslagen voor termijnen gaande van 10 dagen tot 6 maanden. Rekening houdend met het feit dat het hier om een gedroogd product gaat, dient niet met emissies tijdens de opslag rekening te worden gehouden. de dikke fractie van scheiding van varkensmest (mobiele installaties en biologische verwerking) en het slib dat ontstaat bij biologische behandeling van de dunne fractie wordt meestal rechtsreeks afgevoerd of kortstondig (maximum 1 week) in een loods opgeslagen. het effluent dat ontstaat bij aërobe behandeling rechtsreeks wordt geloosd 3. het effluent na biologische zuivering van de dunne fractie in de meest gevallen in een lagune of bekken wordt opgeslagen. De totale capaciteit van lagunes voor opslag van effluent bedraagt 111.610 m³ (11 bedrijven) en de opslagduur varieert van 60 dagen tot 6 maanden. In totaal werd in 2004 116.000 m³ effluent opgeslagen. In mindere mate wordt ook gebruik gemaakt van een mestsilo, een mestzak of een tank (telkens 1 bedrijf) voor de opslag van effluent van mestscheiding. In de meeste gevallen worden geen details verstrekt over het feit of de lagune of het bekken voor het effluent van mestscheiding afgedekt is of niet. Rekening houdend met de beperkte opslag van zowel mest als eindproduct bij mestverwerkingsinstallaties onder een vorm die aanleiding kan geven tot emissies van methaan, lachgas of ammoniak, kunnen de emissies van deze opslag worden verwaarloosd in vergelijking met de emissies van externe mestopslag op de landbouwbedrijven zelf. 3 De meeste bedrijven geven aan dat dit effluent rechtreeks wordt geloosd hoewel volgens gegevens van het Vlaams Coördinatiecentrum Mestverwerking dit effluent niet kan geloosd worden zonder nabehandeling (indampen, filtratie, ). Het is uit de responsen op de enquête niet uit te maken of dit effluent al dan niet nabehandeld wordt vooraleer te lozen. 64

Verwerking enquêtes Tabel 2.7.1: Opslag van verschillende types vaste mest bij niet veehouders op kopakker en mesthoop, opgesplitst naar start van de opslag Kopakker afgedekt Kopakker niet afgedekt Mesthoop afgedekt Mesthoop niet afgedekt # bedrijven Hoeveelheid (m³) # bedrijven Hoeveelheid (m³) # bedrijven Hoeveelheid (m³) # bedrijven Hoeveelheid (m³) Rundveestromest Winter 6 500 63 5.156 25 3.285 149 9.251 Zomer 3 1.000 21 3.313 16 4.533 71 85.211 Periode niet gespecifieerd 1 600 1 10 Pluimveemengmest Winter 2 440 Zomer 1 8 1 200 Vaste pluimveemest Winter 16 10.933 7 635 44 5.592 Zomer 3 87 1 90 3 288 24 3.916 Voorgedroogde pluimveemest Winter 1 40 Zomer 2 32 Vochtig vaste pluimveemest Winter 1 60 1 50 2 19 Zomer 2 60 Varkensstromest Winter 1 50 4 440 3 765 7 827 Zomer 2 160 2 500 4 342 Mesttype niet gespecifieerd Winter 3 250 5 476 3 207 22 1.800 Zomer 1 50 2 110 1 200 7 1.035 Periode niet gespecifieerd 1 101 65

Verwerking enquêtes 2.8 DUUR VAN DE OPSLAG Naast de opslagtemperatuur (winter- of zomerperiode), de opgeslagen hoeveelheid en het feit of de opslag al dan niet afgedekt is, is ook de duur van de opslag een bepalende factor voor de emissies tijdens mestopslag. 2.8.1 Rundveestromest In Figuur 2.8.1 wordt een overzicht gegeven van de opslagduur van rundveestromest voor de verschillende opslagmethodes en periodes. Het betreft hier alle bedrijven waar rundveestromest wordt opgeslagen: rundveehouders, zowel als gemengde bedrijven als niet veehouders. Uit deze figuur is duidelijk dat de opslagduur op mesthopen (al dan niet afgedekt, winter zowel als zomer) voor de grootste mesthoeveelheid 5 maand of langer duurt, terwijl de opslagduur op kopakkers (al dan niet afgedekt,) zich in de meeste gevallen beperkt tot 1 à 3 maanden. Langere opslag dan 3 maanden op kopakkers doet zich voornamelijk voor in de winterperiode. Figuur 2.8.1: Verdeling van de opslagduur van rundveestromest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes 2.8.2 Varkensstromest In Figuur 2.8.2 wordt een overzicht gegeven van de opslagduur van varkensstromest voor de verschillende opslagmethodes en periodes. Het betreft hier alle bedrijven waar varkensstromest wordt opgeslagen: varkenshouders, zowel als gemengde bedrijven. Uit deze figuur is duidelijk dat de opslagduur op mesthopen (al dan niet afgedekt, winter zowel als zomer) voor de grootste mesthoeveelheid 5 maand of langer duurt, terwijl de opslagduur op kopakkers (al dan niet afgedekt, winter zowel als zomer) zich in hoofdzaak beperkt tot 1 à 3 maanden. Enkel voor een beperkt deel van 66

Verwerking enquêtes de opslag op niet-afgedekte kopakkers in de winterperiode wordt een opslagduur van langer dan 3 maanden opgegeven. Figuur 2.8.2: Verdeling van de opslagduur van varkensstromest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes 2.8.3 Pluimveemest In Figuur 2.8.3 wordt een overzicht gegeven van de opslagduur van pluimveemest voor de verschillende opslagmethodes en periodes. Het betreft hier alle bedrijven waar pluimveemest wordt opgeslagen: pluimveehouders, zowel als gemengde bedrijven. Uit deze figuur is duidelijk dat de opslagduur op nietafgedekte mesthopen (winter zowel als zomer) tot 6 maanden beperkt blijft. Op afgedekte mesthopen blijft een kleine 20% van de mest zowel in de winter- als in de zomerperiode langer dan 6 maand liggen. Op niet afgedekte kopakkers is de opslagduur in essentie langer dan 3 maanden terwijl de opslagduur op afgedekte kopakkers veelal beperkt blijft tot minder dan 3 maanden. 2.8.4 Paardenmest In Figuur 2.8.4 wordt een overzicht gegeven van de opslagduur van paardenmest voor de verschillende opslagmethodes en periodes. Het betreft hier alle bedrijven waar paardenmest wordt opgeslagen: bedrijven met enkel paarden zowel als gemengde bedrijven. Uit deze figuur blijkt dat op niet-afgedekte mesthopen het grootste deel van de paardenmest 5-6 maand blijft liggen en dit zowel in de zomer- als in de winterperiode. Een deel van de mest blijft zelfs langer dan 6 maanden liggen. Bij afgedekte mesthopen is een tendens voor kortere opslagduur merkbaar. Niet afgedekte kopakkers in de winterperiode blijven meestal slechts een viertal maanden liggen. De cijfers voor niet afgedekte kopakkers in de zomerperiode en voor afgedekte kopakkers zijn weinig representatief omdat deze methode ofwel slechts door 1 ofwel door geen enkel bedrijf wordt toegepast. 67

Verwerking enquêtes Figuur 2.8.3: Verdeling van de opslagduur van pluimveemest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes Figuur 2.8.4: Verdeling van de opslagduur van paardenmest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes 68

Verwerking enquêtes 2.8.5 Schapenmest In Figuur 2.8.5 wordt een overzicht gegeven van de opslagduur van schapenmest voor de verschillende opslagmethodes en periodes. Het betreft hier alle bedrijven waar schapenmest wordt opgeslagen: bedrijven met enkel schapen zowel als gemengde bedrijven. Uit deze figuur blijkt dat op niet-afgedekte mesthopen in de winter en op afgedekte mesthopen in winter en zomer een groot deel van de mest vrij lang blijft liggen (5 - >6 maanden). Bij niet-afgedekte mesthopen in de zomerperiode is een tendens voor kortere opslagduur merkbaar. De cijfers voor niet afgedekte en afgedekte kopakkers zijn weinig representatief omdat deze methode ofwel slechts door 1 ofwel door geen enkel bedrijf wordt toegepast. Figuur 2.8.5: Verdeling van de opslagduur van schapenmest over de verschillende opslagtypes en voor de verschillende periodes 69

Literatuuroverzicht 3 LITERATUUROVERZICHT 3.1 EMISSIES VAN CH 4, N 2 O EN NH 3 BIJ EXTERNE MESTOPSLAG 3.1.1 Methaan (CH 4 ) 3.1.1.1 Mechanisme Methaan wordt gevormd door afbraak van organisch materiaal in de mest door microorganismen/bacteriën onder anaërobe omstandigheden. BEREKENING VAN METHAANEMISSIES BIJ MESTOPSLAG Volgens Van Amstel et al. (1993) wordt de emissie van methaan bij anaërobe mestopslag bepaald door verschillende factoren : het gehalte vluchtige bestanddelen in de mest (volatile solids of VS, uitgedrukt in gew%); de biodegradeerbaarheid van deze vluchtige bestanddelen (biodegradeerbaarheid of methaanemissiepotentieel B 0, uitgedrukt in m³ CH4 /kg VS ); het aandeel van de biodegradeerbare vluchtige bestanddelen dat effectief wordt omgezet tot methaan (methaanconversiefactor MCF, uitgedrukt in %). Uit de combinatie van deze drie factoren kan, rekening houdend met een densiteit voor methaan van 0,662 kg/m³, de emissiefactor voor methaan bij mestopslag als volgt worden berekend : EF CH4 (kg CH4 /ton mest ) = 1000 * (VS/100) * B 0 * (MCF/100) * 0,662 In de meeste gevallen wordt de hypothese gemaakt dat het gehalte vluchtige bestanddelen en de biodegradeerbaarheid enkel afhankelijk zijn van het type mest. De methaanconversiefactor kan variëren en is o.a. afhankelijk van het type mest, de temperatuur, de vorm en de duur van de mestopslag. Standaardfactoren voor Nederland zijn opgenomen in Tabel 3.1.1. Tabel 3.1.1 : Standaardfactoren voor vervluchtigbare vaste stoffen, biodegradeerbaarheid en methaanconversiefactor voor verschillende mesttypes in Nederland (Van Amstel et al., 1993) VS (%) B 0 (m³ CH4 /kg VS ) MCF (%) Rundvee : stalmest 12,4 0,17 5 Vleesstieren: mengmest 11,6 0,33 10 Vleeskalveren: mengmest 11,6 0,33 10 Schapen en geiten 25 0,18 10 Varkens: mengmest 10,1 0,45 10 Droge pluimveemest 19,4 0,32 10 Dunne pluimveemest 19,4 0,32 10 71

Literatuuroverzicht 3.1.1.2 Invloedsfactoren Volgens Bowman (2002) hebben volgende factoren een impact op de vorming van methaan bij mestopslag: 1. Factoren die de microbiële werking beïnvloeden: beluchting, vochtgehalte, temperatuur en aanwezigheid van nutriënten 2. Dier 3. Opslagwijze: afgedekt of niet afgedekt, vaste mest of drijfmest/mengmest 4. Gebruikte voeder Volgens De Mol en Hilhorst (2004) hebben naast temperatuur ook de concentratie aan ammoniakale stikstof en de ph een impact op de methaanvorming bij mestopslag. Volgens Parloo et al (2000) heeft, naast temperatuur en type mest (vast of drijfmest/mengmest) ook de duur van de opslag een belangrijke impact op de totale methaanemissie. DIERSOORT EN TYPE MEST De invloed van de diersoort op de potentiële methaanemissie bij externe mestopslag volgt reeds uit Tabel 3.1.1, waaruit blijkt dat zowel het aandeel vervluchtigbare vaste stoffen als de biodegradeerbaarheid afhangen van zowel de diersoort als het type mest (vaste mest vs. mengmest). Ook de methaanconversiefactor hangt af van het type mest. In Nederland wordt standaard een methaanconversiefactor van 5% gehanteerd voor vaste mest en van 10% voor mengmest (de Mol en Hilhorst, 2003). In de Mol en Hilhorst (2003) wordt voor rundveemengmest een emissie van 0,87 kg CH 4 /ton opgegeven voor een niet-afgedekte externe opslag, terwijl voor varkensmengmest een emissie van 2,41 kg CH 4 /ton wordt naar voor geschoven. Bovendien wordt aangegeven dat de methaanemissie van vaste mest bij externe opslag ongeveer 10% bedraagt van de emissie van mengmest. In het GAINS model (IIASA, 2004) worden volgende emissiefactoren voor methaan gehanteerd voor de emissies als gevolg van manure management (Tabel 3.1.2). Hieruit blijkt dat voor runderen en varkens werd uitgegaan van een 10 maal lager methaanemissie bij de opslag van vaste mest in vergelijking met mengmest. Tabel 3.1.2: Emissiefactoren voor methaan als gevolg van manure management (IIASA, 2004) Diersoort Mesttype Emissiefactor (ton CH 4 /1000 dieren) Melkvee Mengmest 29,9 Stalmest 3,0 Ander rundvee Mengmest 11,2 Stalmest 1,1 Varkens Mengmest 5,5 Stalmest 0,6 Pluimvee 0,078 Schapen 0,19 Paarden 1,39 72

Literatuuroverzicht TEMPERATUUR Safley et al (1992) hebben via metingen aan een foliebassin de impact van de temperatuur op de methaanemissie vastgesteld (Figuur 3.1.1). Volgens Safley et al (1992) is er geen methaanontwikkeling bij temperaturen lager dan 4 C. Van Amstel et al (1993) verrekenen de invloed van de temperatuur op de methaanemissie via de waarde van de methaanconversiefactor (Tabel 3.1.3). Tabel 3.1.3 : Invloed van temperatuur, vorm en duur van de mestopslag op de methaanconversiefactor (Van Amstel et al., 1993) Methaanconversiefactor (%) 30 C 20 C 10 C Opslag als slurry, > 30 dagen 65 35 10 Opslag als slurry, < 30 dagen 33 18 5 Opslag als vaste mest 2 1,5 1 Foliebassin, anaëroob 99 90 90 Figuur 3.1.1: Invloed van de slurrytemperatuur op de methaanemissie in een foliebassin INVLOED VAN AFDEKKEN In de Mol en Hilhorst (2003) wordt uitgegaan van een reductie van de methaanemissies met 75% voor afdekken van een externe opslag van mengmest. Het is niet duidelijk of deze reductie ook van toepassing is op de externe opslag van vaste mest. Chadwick (2005) onderzocht de invloed van compacteren en afdekken op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van rundveestromest. De invloed van het compacteren en afdekken op de methaanemissies is niet eenduidig vast te stellen en varieert van 78% emissiereductie tot 139% emissietoename. Het is ook niet duidelijk of het compacteren van de mest voor het afdekken een invloed heeft. 73

Literatuuroverzicht Hansen et al. (2006) onderzochten de invloed van afdekken op de methaan-, lachgas en ammoniakemissie bij de opslag van de vaste fractie van anaëroob vergiste varkensmengmest. Afdekken gaf hierbij aanleiding tot 93% reductie van de methaanemissies. INVLOED VAN BEDRIJFSVOERING Binnen het Europese MIDAIR project werd de impact nagegaan van de bedrijfsvoering (conventioneel vs. organisch) op de methaan- en lachgasemissie van niet afgedekte, ondergrondse mengmestopslag. Op beide bedrijven werd melkvee van het Holstein ras gehouden. De opslag van drijfmest gebeurde op beide bedrijven in een ondergrondse betonnen tank, bovenaan open aan de lucht. In Tabel 3.1.4 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste variabelen (mestsamenstelling, meteoconditie) en de methaanemissies tijdens de proefperiode. Tabel 3.1.4: Invloed van de bedrijfsvoering op de methaanemissie bij niet afgedekte mengmestopslag Mestsamenstelling Meteo Emissies Conventioneel Organisch Vaste stof kg/ton 51 66 Vluchtige bestanddelen kg/ton 39 44 Totaal ammoniakale stikstof kg N/ton 0,8 0,8 Temperatuur C 13,1 (-5,6 25,7) 11,4 (6,2 21,9) Windsnelheid m/s 2,9 (0,3 22,7) 3,4 (0,1 26,0) Neerslag mm/dag 0,8 (0 32) 2,3 (0 72) Methaan g/m³/dag 46,7 (18,0 62,0) 32,5 (15,5 52,9) TOTAAL AMMONIAKALE STIKSTOF Bij anaërobe vergisting is gebleken dat de specifieke methanogene activiteit afneemt met stijgend gehalte aan totaal ammoniakale stikstof in de slurry (Figuur 3.1.2). Het gehalte aan totaal ammoniakale stikstof in de slurry kan voornamelijk worden beïnvloed door de vervluchtiging van ammoniak uit de mest tegen te gaan (afdekking, verkleinen van het contactoppervlak, ). 74

Literatuuroverzicht Figuur 3.1.2: Specifiek methanogene activiteit (A max ) in functie van de concentratie aan totaal ammoniakale stikstof in drijfmest (Koster et al (1993) in De Mol en Hilhorst (2004)) PH De Mol en Hilhorst (2004) leiden uit literatuurgegevens af dat de methaanproductie optimaal is bij ph=7 en halveert bij ph = 6,5 en bij ph = 8,3. Het aanzuren van varkensmengmest leidt tot een reductie van de methaanemissies die afhankelijk zijn van de ingestelde ph. Hörnig et al (2002) bekwamen bij varkensmengmest een reductie van de ammoniak-emissies met 90% bij ph 5, van 93% bij ph 4,5 en van 99% bij ph 4. Het aanzuren gebeurde in alle gevallen met melkzuur en tijdens het experiment werd, indien nodig, melkzuur bijgedoseerd om de ph op de initieel ingestelde waarde te houden. DIERENVOEDING Het type voeding kan een invloed hebben op het gehalte vluchtige bestanddelen in de mest en bijgevolg de methaanemissie beïnvloeden (De Mol en Hilhorst, 2004). Amon et al. (2004) realiseerden een reductie van de methaanemissie uit varkensmengmest met 76,7% bij het toevoegen van zogenaamde effectieve micro-organismen aan de dierenvoeding. Effective microorganismen zijn een cocktail van verschillende micro-organismen die de emissie van methaan, lachgas, ammoniak en geur bij mengmestopslag van varkens en runderen zouden verminderen. Directe dosering van deze effectieve micro-organismen in de mestopslag zelf had geen impact op de methaanemissie en dit zowel bij rundvee- als bij varkensmengmest. GEMENGDE EFFECTEN Uit cijfers van Dustan (2002) blijkt dat zowel het diertype, het type mest en het type landbouw (ecologisch vs. conventioneel) een impact hebben op het gehalte aan vluchtige bestanddelen en bijgevolg op de methaangeneratie bij mestopslag (Tabel 3.1.5). 75

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.5: Invloed van diertype, type mest en type landbouw op gehalte aan vluchtige bestanddelen in de mest (Dustan, 2002) Rundvee Varkens Ecologisch Conventioneel Conventioneel Vaste mest Slurry Vaste mest Slurry Vaste mest Slurry Droge stof (DS, %) 18,0 ± 3,5 7,5 ± 1,8 16,6 ± 1,7 9,8 ± 2,2 23,8 ± 3,9 8,8 ± 3,4 VS (% van DS) 83,3 ± 5,1 83,8 ± 2,7 87,3 ± 1,8 84,3 ± 2,3 79,6 ± 4,5 80,7 ± 3,0 Massé et al (2003) onderzochten de invloed van temperatuur, vaste stof gehalte, opslagduur en type mest op de emissies van methaan. Uit de resultaten van Tabel 3.1.6 blijkt dat: Methaanemissie in alle systemen toeneemt met stijgende temperatuur. Bij rundveemengmest de methaanemissie toeneemt met dalend gehalte vaste stof, terwijl bij varkensmengmest een daling van de methaanemissies met dalend gehalte vaste stof wordt vastgesteld. Methaanemissie bij varkensmengmest hoger is dan bij rundveemengmest. Daggemiddelde methaanemissie afneemt bij langere opslagduur. Tabel 3.1.6: Invloed van diertype, vaste stof gehalte, temperatuur en opslagduur op de daggemiddelde methaanemissie (g/m³/dag) (Massé et al, 2003) Vaste stof gehalte (%) Daggemiddelde methaanemissie (g/m³/dag) Opslagduur 180 dagen 272 dagen Temperatuur 10 C 15 C 10 C 15 C Melkvee 9,2 1,04 ± 0,94 1,17 ± 1,18 0,76 ± 0,86 0,89 ± 1,02 4,2 1,20 ± 2,11 1,55 ± 1,86 0,82 ± 1,78 10,59 ± 13,75 Varken 11,3 11,60 ± 4,90 21,42 ± 11,81 10,28 ± 4,61 20,04 ± 9,96 4,9 3,83 ± 1,96 19,05 ± 3,62 3,55 ± 1,72 19,49 ± 3,60 In het MIDAIR project werd tevens de impact nagegaan van bedrijfstype (conventioneel vs. organisch), seizoen en afdekken op de methaan- en lachgasemissies bij opslag van vaste rundveemest. Op beide bedrijven werd melkvee van het Holstein ras gehouden. In Tabel 3.1.7 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste variabelen (mestsamenstelling, meteoconditie) en de methaanemissies tijdens de proefperiode. Het MIDAIR project bekeek ook de impact van afdekken en temperatuur (winter vs. zomer) op de methaan-, lachgas- en ammoniakemissies bij rundveemengmest. In Tabel 3.1.8 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste beïnvloedende variabelen en de methaanemissie tijdens de proefperiode. Daarnaast werd ook de invloed van vergisten nagegaan door de experimenten zowel met onvergiste als met anaeroob vergiste mest uit te voeren. De invloed van afdekken werd bij onvergiste mest nagegaan door in het ene geval de natuurlijke korst op de mengmest te laten vormen terwijl in het tweede geval een houten deksel boven de mest aan te brengen. In het geval van vergiste mest werd de invloed van twee types afdekking onderzocht: het aanbrengen van een laag stro en het aanbrengen van een laag stro met daarboven een houten deksel. 76

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.7: Invloed van de bedrijfsvoering, seizoen en overdekken op de methaanemissie bij opslag van vaste rundveemest Opslag Winter Zomer Conventioneel Organisch Conventioneel Organisch Volume m³ 210 250 190 200 Locatie Mestsamenstelling Emissie Buiten, niet overdekt Buiten, niet overdekt Buiten, niet overdekt Overdekt ph 7,24 8,89 9,03 8,92 Vaste stof kg/ton 209 180 246 267 Vluchtige bestanddelen kg/ton 40 31 51,5 60 Kjehldahl stikstof kg N/ton 5,4 3 7,44 8,44 Methaan g/m³/dag 338,8 12,8 9732,5 21,4 Uit de testresultaten blijkt: Een duidelijke stijging van de methaanemissie met stijgende temperatuur (zomer vs. winter); Een duidelijke afname van de methaanemissie bij vergiste mengmest; Een beperkte daling van de methaanemissie bij het aanbrengen van een houten deksel; Geen invloed van het aanbrengen van een laag stro op vergiste mest. Amon et al (2004) onderzochten de invloed van composteren/beluchten en temperatuur op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de niet afgedekte opslag van rundveestromest. De invloed van temperatuur werd nagegaan door de experimenten zowel in de zomer- als de winterperiode uit te voeren. De invloed van composteren/beluchten werd nagegaan door één van beide hopen 7 maal te keren gedurende de opslagperiode. Uit de proeven blijken volgende resultaten: Composteren in de winterperiode leidt tot een stijging van de methaanemissies met 31,5% t.o.v. de klassieke anaerobe opslag (niet afgedekte mesthoop); De methaanemissie bij een niet afgedekte mesthoop is in de zomerperiode 2,6 maal hoger dan in de winterperiode; Composteren in de zomerperiode reduceert de methaanemissie met 89,6% t.o.v. de klassieke anaerobe opslag (niet afgedekte mesthoop). Wagner-Riddle (datum niet beschikbaar) onderzocht de invloed van diersoort, temperatuur en opslagduur op de emissies van methaan en lachgas bij externe opslag van mengmest (varkens en runderen). In Tabel 3.1.9 wordt een overzicht gegeven van de gemeten methaanemissies. Uit de gegevens in deze tabel blijkt: een duidelijke stijging van de methaanemissie met stijgende temperatuur; een duidelijk hogere methaanemissie bij varkensmengmest dan bij rundveemengmest. Methaanemissie bij externe opslag van varkensmengmest is in de winterperiode (T < 0 C) 40% hoger, in de lente- en herfstperiode (5 C < T < 10 C) 640% hoger en in de zomerperiode (15 C < T < 20 C) 400% hoger dan bij externe opslag van rundveemengmest. 77

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.8: Invloed van de temperatuur, voorbehandeling en afdekken op de methaanemissie bij opslag van rundveemengmest Onbehandelde rundveemengmest Voorvergiste rundveemengmest Natuurlijke korst Natuurlijke korst + houten deksel Geen afdekking Laag stro Laag stro + houten deksel Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Opslag Duur dagen 100 140 100 140 100 140 100 140 100 140 Mestsamenstelling ph 7,23 7,59 7,22 7,56 7,68 7,74 7,64 7,64 7,58 7,64 Vaste stof kg/ton 89,8 74,2 87,5 60,3 57,3 57,7 60,0 59,2 58,6 59,2 Vluchtige bestanddelen kg/ton 70,5 55,6 68,1 44,7 40,8 40,2 42,3 41,3 41,6 41,3 Totaal stikstof kg N/ton 3,47 3,28 4,04 3,14 3,69 3,57 3,86 3,40 3,74 3,40 Ammoniakale stikstof kg N/ton 1,68 1,75 2,36 1,51 2,51 2,20 1,76 2,06 2,49 2,06 Emissie Methaan g/m³/dag 1,643 35,912 1,420 29,990 0,795 8,244 0,818 8,514 0,579 7,296 78

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.9: Invloed van diersoort, temperatuur en opslagduur op de methaanemissie bij niet-afgedekte opslag van mengmest Varkensmengmest Arkell Varkensmengmest Guelph Varkensmengmest Jarvis Rundveemengmest Bright Rundveemengmest Embo Zomer Herfst Winter Lente Zomer Herfst Winter Lente Zomer Herfst Winter Lente Zomer Zomer Herfst Winter Opslag Duur dagen 24 12 6 43 15 20 74 21 105 21 133 37 66 17 + 55 40 19 C 16,7 7,2-5,6 9,9 18,5 7,4-3,0 7,3 18,5 7,4-5,8 7,9 17,7 18,2 4,4-5,8 Temperatuur Mestsamenstelling ph 7,5 7,5 7,5 7,5 6,8 7,5 7,4 7,4 7,7 7,9 - - - - - - N in vaste stof g/ton - - - - 2299 1874 1778 1778 798 1075 - - - - - - NH4-N g/ton 1521 1521 1521 1521 2066 1398 1245 1245 678 882 1680 1680 1680 1750 1750 1750 Emissie Methaan g/m³/dag 16,5 5,8 1,2 2,1 7,9 33,7 0,59 1,22 24 7,2 0,65 1,3 2,7 4,4 1,4 < dl 79

INVLOEDSFACTOREN METHAANEMISSIE: SAMENVATTEND OVERZICHT Hoewel de impact van bepaalde invloedsfactoren op de methaanemissie niet altijd 100% duidelijk is, kunnen toch volgende vrij algemene tendenzen uit bovenstaand overzicht vastgelegd worden: De methaanemissie stijgt met stijgende temperatuur. Bij lage temperatuur (< 5 C) is de methaanemissie zeer laag tot nul. De methaanemissie is maximaal bij ph = 7. Aanzuren (lagere ph) geeft aanleiding tot een daling van de methaanemissie. Sommige bronnen geven ook aan dat het toevoegen van base leidt tot een daling van de methaanemissie. De totale methaanemissie stijgt met stijgende opslagduur. Wel is het zo dat de periodegemiddelde flux (g CH 4 /m³/dag) afneemt met stijgende opslagduur. Methaanemissies zijn hoger bij de externe opslag van mengmest dan bij vaste mest. De meeste bronnen geven aan dat methaanemissies hoger zijn bij rundveemest dan bij varkensmest en dit geldt zowel voor mengmest als voor vaste mest. Externe mestopslag bij een organisch bedrijf geeft volgens de meeste bronnen aanleiding tot lagere methaanemissies dan externe mestopslag bij een conventioneel bedrijf. Een oorzaak voor deze lagere emissies bij een organisch bedrijf kan niet direct gegeven worden maar is hoogstwaarschijnlijk toe te schrijven aan de mestsamenstelling. De invloed van afdekken op de methaanemissie is onduidelijk hoewel maar de meeste gerapporteerde tendenzen wijzen in de richting van een lichte daling van de emissies bij afdekken. 3.1.2 Lachgas (N 2 O) 3.1.2.1 Mechanisme Het grootste gedeelte van de atmosferische N 2 O is van microbiologische oorsprong. Talrijke groepen van micro-organismen zijn dan ook in staat om N 2 O te produceren. De meeste biologische processen die gepaard gaan met de oxidatie of reductie van stikstof (doorheen de +1 of +2 staat) kunnen immers kleine hoeveelheden N 2 O voortbrengen (Williams, 1992 (in Vanderreydt et al., 2004)). De meest belangrijke bronnen zijn echter nitrificatie en denitrificatie. Bij denitrificatie kan ook N 2 O worden geconsumeerd. Chemische decomposities van stikstofoxides die leiden tot vorming van N 2 O noemt men chemodenitrificaties. Aangezien chemodenitrificatie microbieel gemedieerd wordt, wordt het eveneens als een biologisch proces beschouwd. NITRIFICATIE Nitrificatie is een aëroob proces, dat vooral uitgevoerd wordt door autotrofe bacteriën. Autotrofe nitrificeerders gebruiken CO 2 als koolstofbron en verkrijgen hun energie door de oxidatie van NH 4 +. Nitrificatie gebeurt in twee stappen (Figuur 3.1.3). In de eerste stap wordt NH + 4 geoxideerd tot NO - 2 met NH 2 OH als intermediair. Bacteriën die NH + 4 omzetten in NO - 2 worden ammoniumoxideerders genoemd. Hun naam krijgt de prefix Nitroso-. In deze groep zijn de Nitrosomonas sp. de bekendste. In de tweede - - stap wordt NO 2 verder geoxideerd tot NO 3 : Deze stap wordt uitgevoerd door nitrietoxiderende bacteriën, aangeduid met de prefix Nitro. In deze groep zijn de Nitrobacter sp. de best gekende. 80

Figuur 3.1.3: Voorstel processchema van nitrificatie (Vanderreydt et al., 2004) Er zijn twee processen verantwoordelijk voor de N 2 O-vorming tijdens nitrificatie: - Ammoniumoxideerders kunnen NO 2 gebruiken als alternatieve electronacceptor indien O 2 gelimiteerd is en produceren zo N 2 O. Dit proces heet biologische denitrificatie. De vorming van N 2 O kan ook volgen uit de decompositie van intermediaire produkten in de nitrificatie zijnde NH 2 OH of NO - 2 (Davidson, 1991 in Vanderreydt et al, 2004) of de reactie van - NO 2 met organische componenten (vb amines). Dit proces heet chemodenitrificatie. De hoeveelheid N 2 O geproduceerd bij chemodenitrificatie is waarschijnlijk een grootte-orde kleiner dan de hoeveelheid geproduceerd bij biologische denitrificatie (Williams, 1992 in Vanderreydt et al, 2004). DENITRIFICATIE Denitrificatie kan worden gedefinieerd als een groep van processen waarbij nitriet (NO 2 - ) en nitraat (NO 3 - ) worden gereduceerd tot de gasvormige componenten NO, N 2 O en N 2. Deze definitie omvat zowel microbiologische als abiotische reacties. Biologische denitrificatie is het belangrijkste proces als bron van N 2 O. Vele micro-organismen kunnen NO 3 - gebruiken als primaire electronenacceptor voor het bekomen van energie uit organische componenten, in omstandigheden waarbij lage O 2 -beschikbaarheid hun metabolisme beperkt (heterotrofe denitrificatie). De volgende sequentie voor N-oxide reductie werd voorgesteld door Firestone et al (1989 in Vanderreydt et al, 2004). Figuur 3.1.4: Voorstel processchema van denitrificatie (Firestone et al., 1989 in Vanderreydt et al, 2004) Algemene vereisten voor denitrificatie houden in: de aanwezigheid van micro-organismen die kunnen denitrificeren beschikbaarheid van reductans, zijnde organische koolstof beperkte O 2 beschikbaarheid (anaërobe of anoxische omstandigheden) aanwezigheid van N-oxides: NO - 3, NO - 2, NO of N 2 O 81

Bij denitrificatie in een habitat blootgesteld aan de atmosfeer is de aanwezigheid van zuurstof de belangrijkste beperkende factor voor denitrificatie. In een anaërobische habitat is de beschikbaarheid van - - NO 3 de belangrijkste beperkende factor. Indien NO 3 productie via nitrificatie moeizaam verloopt (bv. onder anaërobe condities), zal het denitrificatieproces eveneens moeizaam verlopen en kunnen denitrificerende micro-organismen zelfs N 2 O als elektronacceptor gaan gebruiken wat een consumptie van dit gas oplevert. Organismen die in staat zijn om NO - 3 tot N 2 te reduceren, produceren soms grote hoeveelheden N 2 O bij lage zuurstof aanwezigheid of soms helemaal geen. Dit kan veroorzaakt worden door verscheidene factoren. Een dezer factoren is de relatieve hoeveelheid beschikbaar reductans (meestal organisch koolstof) ten opzichte van oxidans (N-oxides). Indien meer oxidans dan reductans beschikbaar is zal het oxidans niet volledig opgebruikt worden en zal N 2 O niet volledig tot N 2 worden gereduceerd. 3.1.2.2 Invloedsfactoren Volgens Bowman (2002) hebben volgende factoren een impact op de vorming van lachgas bij mestopslag: 1. Factoren die de microbiële werking beïnvloeden: beluchting, vochtgehalte, temperatuur en aanwezigheid van nutriënten 2. Dier 3. Opslagwijze: afgedekt of niet afgedekt, vaste mest of drijfmest/mengmest 4. Gebruikte voeder Deze invloedsfactoren zijn gelijkaardig aan de invloedsfactoren voor methaanemissies. DIERSOORT EN TYPE MEST Lachgasemissies bij externe mestopslag worden dikwijls uitgedrukt als een % van de stikstof aanwezig in de opgeslagen mest. De N-inhoud van de mest is een eerste factor die wordt beïnvloed door de diersoort (Tabel 3.1.10, http://www.vlm.be/mestbank/faq/algemeen/richtwaarden.htm). Naast de invloed van diersoort en mesttype op de N-inhoud van de mest, is er ook een invloed op het % van de stikstof die bij externe opslag als N 2 O wordt geëmitteerd. In het GAINS-model (IIASA, 2004) wordt uitgegaan van een emissies als N 2 O van 3,1% van de N-inhoud bij vaste mest (alle dieren met uitzondering van pluimvee), 0,8% van de N-inhoud bij pluimveemest en 0,16% van de N-inhoud bij alle andere mesttypes (inclusief vergiste mest). Dustan (2002) gaat uit van een emissie van N 2 O van 2% van de N-inhoud bij vaste mest en 0,1% van de N-inhoud bij mengmest. Bij de Mol en Hilhorst (2003) wordt uitgegaan van een verlies van 0,1% van de N-inhoud bij stalmest. Oenema et al (2000) geven voor dunne rundermest een N-verlies als N 2 O op dat lager is dan 0,0009% (6 maanden opslag bij 15 C). Bij opslag van varkensstromest werd een jaarlijks stikstofverlies van 0,8% van de N-inhoud vastgesteld, terwijl wordt aangegeven dat het jaarlijks stikstofverlies bij rundveestromest lager was dan bij varkensstromest. INVLOED VAN AFDEKKEN Chadwick (2005) onderzocht de invloed van compacteren en afdekken op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van rundveestromest. De invloed van het compacteren en afdekken op de lachgasemissies is niet eenduidig vast te stellen en varieert van 71% emissiereductie tot 1850% emissietoename. Het is ook niet duidelijk of het compacteren van de mest voor het afdekken een invloed heeft. 82

Tabel 3.1.10: Richtwaarden voor stikstofinhoud in mest invloed van diersoort en type mest Mestcode Diersoort Mesttype Stikstofinhoud (kg N/ton) 1 runderen Gier 4 2 runderen Mengmest 4,8 3 runderen Vaste mest 7,1 4 mestkalveren Mengmest 3 5 varkens Gier 5,8 6 varkens Mengmest 6,5 7 varkens Vaste mest 7,5 8 zeugen en biggen Gier 2 9 zeugen en biggen Mengmest 4,4 10 zeugen en biggen Vaste mest 7,5 11 mestvarkens Gier 5,8 12 mestvarkens Mengmest 8,1 13 mestvarkens Vaste mest 7,5 14 mestvarkens - brijbakken Mengmest 9,2 15 leghennen Mengmest 9 16 leghennen Voorgedroogde vaste mest 29,8 17 leghennen Vochtig vaste mest 20,1 18 slachtkuikens Vaste mest 29,5 19 opfokpoeljen Mengmest 9 20 opfokpoeljen Voorgedroogde vaste mest 29,8 21 opfokpoeljen Vochtig vaste mest 20,1 22 ander pluimvee Vaste mest 14,4 23 eenden Vaste mest 11 24 schapen Vaste mest 8,3 25 paarden Gier 4 26 paarden Vaste mest 5 27 geiten Vaste mest 6,6 28 nertsen Vaste mest 9,5 29 nertsen Gier 2 30 konijnen Gier 1,4 31 konijnen Mengmest 8,5 32 konijnen Vaste mest 16,9 33 konijen in deeppitstal Vaste mest 13,4 34 geiten op roosters Vaste mest 7,5 83

Hansen et al. (2006) onderzochten de invloed van afdekken op de methaan-, lachgas en ammoniakemissie bij de opslag van de vaste fractie van anaëroob vergiste varkensmengmest. Afdekken gaf hierbij aanleiding tot 99% reductie van de lachgasemissies. INVLOED VAN BEDRIJFSVOERING Binnen het Europese MIDAIR project werd de impact nagegaan van de bedrijfsvoering (conventioneel vs. organisch) op de methaan- en lachgasemissie van niet afgedekte, ondergrondse mengmestopslag. Op beide bedrijven werd melkvee van het Holstein ras gehouden. De opslag van drijfmest gebeurde op beide bedrijven in een ondergrondse betonnen tank, bovenaan open aan de lucht. In Tabel 3.1.11 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste variabelen (mestsamenstelling, meteoconditie) en de lachgasemissies tijdens de proefperiode. Tabel 3.1.11: Invloed van de bedrijfsvoering op de lachgasemissie bij niet afgedekte mengmestopslag Mestsamenstelling Meteo Emissies Conventioneel Organisch Vaste stof kg/ton 51 66 Vluchtige bestanddelen kg/ton 39 44 Totaal ammoniakale stikstof kg N/ton 0,8 0,8 Temperatuur C 13,1 (-5,6 25,7) 11,4 (6,2 21,9) Windsnelheid m/s 2,9 (0,3 22,7) 3,4 (0,1 26,0) Neerslag mm/dag 0,8 (0 32) 2,3 (0 72) Lachgas g/m³/dag 0,31 (0,03 1,19) 0,63 (0,0 2,23) DIERENVOEDING De emissie van N 2 O uit de opslag van dierlijk mest is verantwoordelijk voor ca. 9 % van de N 2 O emissies uit de landbouwsector (Boeckx, 1999 in Parloo et al., 2000). Indien het stikstofgehalte in de voeding van dieren beter wordt aangepast naargelang de behoefte aan stikstof gedurende hun groeiproces, komt er minder stikstofoverschot in de geproduceerde mest terecht. Reductie van de stikstofexcretiecoëfficiënt van de dieren, zal waarschijnlijk een positief effect hebben op de N 2 O emissies. Niettegenstaande er voldoende gegevens beschikbaar zijn aangaande de relatie stikstofopname en stikstofexcretie (VLM), ontbreekt het aan informatie over de relatie tussen de reductie van N-excretie en N 2 O emissie (Parloo et al., 2000). Parloo et al. (2000) vervolgen dat om de uitstoot van stikstof in de uitwerpselen te verminderen, de stikstofaanbreng zo nauw mogelijk moet overeenstemmen met de stikstofbehoefte van het dier. Elk overschot aan aminozuren wordt immers gemetaboliseerd en de vrijgekomen stikstof wordt als ureum (varkens) of urinezuur (pluimvee) geëlimineerd in de urine. Bij groeiende of producerende dieren is de behoefte aan nutriënten geen constante, maar varieert in functie van leeftijd (vleesvarkens en kippen) en productiestadium (fokzeugen en leghennen). Voor groeiende dieren mag het eiwit- en aminozuurgehalte in het voeder nooit lager zijn dan de behoefte van de jongste dieren in de groeifase. Bijgevolg wordt het voeder gebaseerd op de behoefte van de dieren in het begin van de desbetreffende fase. Doordat de nutriëntenbehoefte daalt naarmate vleesvarkens (en vleeskuikens) zwaarder worden, zal dit bij een onaangepaste voedersamenstelling 84

resulteren in een toenemend nutriëntenoverschot. Vooral de stikstofuitstoot via de urine zal toenemen, doordat niet de eiwitverteerbaarheid maar wel de benutting van het verteerde eiwit afneemt bij toenemend lichaamsgewicht. Voor de reductie van N 2 O emissies uit opslag van mest door het manipuleren van voeding zijn volgende technieken praktisch uitvoerbaar: eiwitvermindering (met of zonder aanvulling van aminozuren), meerfasevoedering en multifasevoedering. Een andere mogelijkheid is het gebruik van zogenaamde effectieve micro-organismen als voedingssupplement. De mogelijkheden voor de reductie van deze emissies via manipulatie van voeding worden in volgende paragrafen beschreven. Eiwitverlaging met supplementatie van aminozuren Volgens Parloo et al. (2000) is de meest efficiënte manier om minder overtollige stikstof in het milieu terecht te laten komen, het verlagen van het eiwitgehalte in het rantsoen. Deze verlaging is slechts mogelijk zolang de prestaties van de dieren niet in gedrang komen. Synthetische aminozuren kunnen toegevoegd worden aan het eiwitarm voeder, zodanig dat er voldoende aanbreng is van de hoogst noodzakelijke aminozuren. (In eerste instantie lysine en methionine, later ook threonine, tryptofaan, valine, histidine en arginine.) Hierbij moet er gestreefd worden naar een zo goed mogelijke benadering van het ideaal eiwitconcept. Met betrekking tot vleesvarkens blijkt uit de literatuur, dat er per 1 % reductie van het ruw eiwitgehalte in het voeder een gemiddelde reductie van de stikstofexcretie in de mest van 8,4 % verwezenlijkt kan worden. Dit resultaat is in overeenstemming met het onderzoek van (Fremaut, 1998 in Parloo et al., 2000), waarin algemeen besloten wordt, dat bij iedere verlaging van het ruw eiwitgehalte in het rantsoen met 1 %, de stikstofuitstoot met 6 tot 10 % vermindert, al naargelang het aminozuuraanbod en/of de kwaliteit van het voedereiwit. Volgens (Lenis, 1989 in Parloo et al., 2000) is het op lange termijn mogelijk de stikstofexcretie van vleesvarkens met 25% te reduceren door gelijktijdig de voeders aan te vullen met synthetische aminozuren en verlaging van de eiwitinhoud. Voor vleesvarkens had de verlaging van het eiwitgehalte in zowel de aanloopfase als in de afmestfase geen significant effect op de groei, voederopname en conversie van de dieren, tenminste als er voldoende synthetische aminozuren toegevoegd werden. Volgens de Nederlandse oplossingsrichtingen mest- en ammoniakproblematiek 1985-1994 heeft het voeder dat momenteel het meest gebruikt wordt in de praktijk een ruwe eiwitinhoud van ongeveer 16,4. Dit gehalte zou gereduceerd kunnen worden met 2 %, mits aanvulling met de vier essentiële aminozuren, zonder negatieve gevolgen voor de prestaties. Bijgevolg kan de stikstofexcretie met 16-17 % gereduceerd worden. Een experiment uitgevoerd door (Lippens, 1997 in Parloo et al., 2000) met braadkuikens, toonde aan dat het mogelijk is om minstens dezelfde zoötechnische resultaten te behalen met laageiwitrantsoenen (17 %) als met een praktijkvoeder (21 %). Dit wel onder de voorwaarde dat de aanvulling van synthetische aminozuren gebeurt tot op het niveau van het controlevoeder. Ten gevolge van een toegenomen N-retentie (32 %) leverde het laageiwitvoeder een belangrijke bijdrage tot de verlaging van de N-uitstoot. De toepassing van laageiwitvoeders leidde echter ook tot een verhoogde vetaanzet. (Fergusson, 1998 in Parloo et al., 2000) onderzocht eveneens het effect van verlaagd eiwitvoeder op de ammoniakemissie in vleeskippenstallen. Toediening van een eiwitarm voeder had een significante reductie van de stikstofuitstoot in de mest tot gevolg (16,3 %). Het Nederlandse productschap voor veevoeder onderzocht in het kader van oplossingsrichtingen mest- en ammoniakproblematiek 1985 1994 door middel van productieproeven, hoe sterk, bij gelijktijdige aanvulling met (bio)-synthetische aminozuren, het eiwitgehalte in maïs-soja rantsoenen kon worden verlaagd zonder nadelige consequenties voor technische resultaten. Voor leghennen zou een verlaging van het ruw eiwitgehalte van gemiddeld 17% tot ongeveer 15% mogelijk zijn en dit zonder toevoeging van vrije aminozuren. Deze reductie in het eiwitaanbod, leidde tot een reductie in de N-uitscheiding van circa 20%. Door toevoeging van lysine en methionine, kon het eiwitgehalte in het voeder tot 13.5% gebracht worden, maar dit veroorzaakte een verlaging van de productieresultaten met circa 2%. 85

Meerfasenvoeder Bij meerfasenvoeder worden er in plaats van één voeder voor de ganse productieperiode, twee of drie voeders aangeboden. Deze voeders zijn beter afgestemd op de specifieke behoefte van het dier in de betreffende periode, waardoor er minder stikstof wordt uitgescheiden. Bij groeiende dieren, zoals vleesvarkens en slachtkuikens, daalt de nutriëntenbehoefte naarmate de dieren ouder worden. Bij volwassen, producerende dieren (fokzeugen en leghennen) is de nutriëntenbehoefte afhankelijk van productie- en levensfase. In de vleesvarkenshouderij wordt er in het systeem van driefasenvoeder, vanaf een levend gewicht van 70 kg, een tweede afmestvoeder aangeboden met een verlaagde ruwe eiwitinhoud. Hierdoor wordt een deel van het overtollige aminozuur- en eiwitaanbod weggenomen. Bij fokzeugen wordt er, bij het tweefasenvoedersysteem, een aangepast voeder gegeven tijdens de dracht- en de lactatieperiode. Bij toepassing van een driefasenvoeder wordt het voeder voor de dracht opgedeeld in een voeder voor de eerste 90 dagen van de dracht (vroege dracht) en een voeder voor de laatste 25 dagen van de dracht (late dracht). Tijdens het begin van de dracht is de nutriëntenbehoefte beperkt. De zeug bevindt zich in een soort rustfase en heeft slechts een beperkte energie-, eiwit- en mineralenbehoefte. Deze behoefte neemt in belangrijke mate toe naar het einde van de dracht. Doordat er tijdens de lactatieperiode naar een maximale melkproductie gestreefd wordt, is in deze periode de nutriëntenbehoefte het grootst. Volgens dr. D. Maenhout van Hendrix Voeders (Vandenbosch, 1998 in Parloo et al., 2000) richt deze maatregel zich vooral naar bedrijven die willen doorgroeien naar een hogere productie van meer dan 22 biggen per zeug en per jaar en naar bedrijven die inspanningen willen of moeten doen naar milieu en/of dierenwelzijn. Momenteel wordt op veel bedrijven nog steeds gebruik gemaakt van één voeder, dat zowel tijdens de dracht als de lactatie gegeven wordt. Aangezien dit voeder gebaseerd is op de hoge behoefte tijdens de lactatie, neemt het varken tijdens de dracht een overmaat aan eiwitten op. Leghennen krijgen in plaats van één volledig legvoeder, twee voeders aangeboden. De omschakeling van het ene voeder naar het andere gebeurt op een leeftijd van ca. 36 weken. Voor slachtkuikens worden er in plaats van twee (0-38 dagen, 38-43dagen), drie voeders gebruikt (0-14 dagen, 14-38 dagen, 38-43 dagen). In theorie wordt de 42 dagen durende mestronde opgedeeld in 3 blokken van 14 dagen, waarin de voeders toenemen in energieinhoud, maar het gehalte aan lysine, methionine, cystine, fosfor en calcium afneemt. In feite is de derde ronde geïntroduceerd omdat in de afmestfase geen coccidiostaticum in het voer mag zitten. Volgens (Lenis, 1989; Jongbloed, 1990 in Parloo et al., 2000) wordt in de vleesvarkenshouderij door het gebruik van driefasenvoeder het ruw eiwitaanbod met 0,5 tot 0,6 % gereduceerd t.o.v. tweefasenvoeder, waardoor er een reductie van de stikstofexcretie in de mest van 6-7 % kan bekomen worden. Ook (Fremaut, 1989 in Parloo et al., 2000) behaalden analoge resultaten. Driefasenvoeder leverden hun een reductie van het ruw eiwitaanbod van 1,1 % op, waardoor de stikstofexcretie in de mest met 12,5 % daalde. In de experimenten van Bens (nd in Parloo et al., 2000) lag het gemiddeld stikstofgehalte van het aangeboden twee- en driefasenvoeder hoger (respectievelijk 17 en 16,2 %) dan in de experimenten van de andere auteurs. Over het gehele groeitraject (25-105 kg) wordt door het gebruik van driefasenvoeder het ruw eiwitaanbod verminderd met 0,8 %, wat een reductie van de stikstofuitstoot met de mest van 7 % oplevert. Experimenten met fokzeugen (Lenis, 1989 in Parloo et al., 2000) toonden aan dat de N-excretie bij gebruik van een verschillend voeder voor dracht en lactatie, 24 % minder bedraagt dan wanneer er eenzelfde voeder gebruikt wordt voor beide periodes. Uit experimenten van (Everts, 1993 in Parloo et al., 2000) kon besloten worden dat een dieet met lage stikstofinhoud tijdens de dracht en met hoge stikstofinhoud tijdens de lactatie, ongeveer 25 % minder stikstofexcretie tot gevolg heeft in vergelijking met het gebruik van 1 conventioneel voeder (met hoge stikstofinhoud) voor de twee periodes samen. 86

Door leghennen in plaats van een volledig legvoer een tweefasenvoer (met toevoeging van de synthetische aminozuren lysine en methione) aan te bieden, wordt volgens de berekeningen van (Coppoolse, 1990 in Parloo et al., 2000) de stikstofuitstoot met 12 % gereduceerd. Verdere verlaging van het eiwitaanbod door supplementatie van meerdere synthetische aminozuren (threonine en tryptofaan of threonine, tryptofaan, isoleucine, valine en arginine) reduceerden de stikstofexcretie met respectievelijk 14 % en 32 %. Multifasevoedering Bij het multifasenvoedersysteem wordt de samenstelling van het voeder wekelijks aangepast aan de actuele behoefte van het dier door een stikstofmineralen-rijk voer in wisselende verhoudingen te mengen met een stikstofmineralen-arm voer. Het is de bedoeling om met multifasenvoeder, met minstens gelijkblijvende technische en economische resultaten, de mineralenuitstoot zo ver mogelijk terug te brengen. Uit Nederlandse experimenten met vleesvarkens (De Schothorst, Lelystad en Rosmalen), blijkt multifasenvoeding in vergelijking met een tweefasen-voedersysteem een reductie van de stikstofexcretie van 10-20 % oplevert. Bens (sd, in Parloo et al., 2000) realiseerden met multifasenvoeder 8 % reductie van de stikstofexcretie ten opzichte van driefasenvoeder en 14,9 % reductie ten opzichte van tweefasenvoeder (de gemiddelde gehaltes aan ruw eiwit voor het twee-, drie- en multifasenvoeder, bedroegen respectievelijk 17,0 %, 16,2 % en 15,3 %). Effectieve micro-organismen als voedingssupplement Amon et al. (2004) realiseerden een reductie van de lachgasemissie uit varkensmengmest met 23,3% bij het toevoegen van zogenaamde effectieve micro-organismen aan de dierenvoeding. Effective microorganismen zijn een cocktail van verschillende micro-organismen die de emissie van methaan, lachgas, ammoniak en geur bij mengmestopslag van varkens en runderen zouden verminderen. Directe dosering van deze effectieve micro-organismen in de mestopslag zelf leidt bij rundveemengmest tot een reductie van de lachgasemissie met 16,5% terwijl bij varkensmengmest geen effect werd vastgesteld. GEMENGDE EFFECTEN In het MIDAIR project werd tevens de impact nagegaan van bedrijfstype (conventioneel vs. organisch), seizoen en afdekken op de methaan- en lachgasemissies bij opslag van vaste rundveemest. Op beide bedrijven werd melkvee van het Holstein ras gehouden. In Tabel 3.1.12 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste variabelen (mestsamenstelling, meteoconditie) en de lachgasemissies tijdens de proefperiode. Het MIDAIR project bekeek ook de impact van afdekken en temperatuur (winter vs. zomer) op de methaan-, lachgas- en ammoniakemissies bij rundveemengmest. In Tabel 3.1.13 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste beïnvloedende variabelen en de lachgasemissie tijdens de proefperiode. Daarnaast werd ook de invloed van vergisten nagegaan door de experimenten zowel met onvergiste als met anaeroob vergiste mest uit te voeren. De invloed van afdekken werd bij onvergiste mest nagegaan door in het ene geval de natuurlijke korst op de mengmest te laten vormen terwijl in het tweede geval een houten deksel boven de mest aan te brengen. In het geval van vergiste mest werd de invloed van twee types afdekking onderzocht: het aanbrengen van een laag stro en het aanbrengen van een laag stro met daarboven een houten deksel. Uit de testresultaten blijkt: 87

Een duidelijke stijging van de lachgasemissie met stijgende temperatuur (zomer vs. winter); Een duidelijke toename van de lachgasemissie bij vergiste mengmest; Een daling van de lachgasemissie bij het aanbrengen van een houten deksel; Een daling van de lachgasemissie bij het aanbrengen van een laag stro op vergiste mest. Amon et al (2004) onderzochten de invloed van composteren/beluchten en temperatuur op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de niet afgedekte opslag van rundveestromest. De invloed van temperatuur werd nagegaan door de experimenten zowel in de zomer- als de winterperiode uit te voeren. De invloed van composteren/beluchten werd nagegaan door één van beide hopen 7 maal te keren gedurende de opslagperiode. Uit de proeven blijken volgende resultaten: Composteren in de winterperiode leidt tot een daling van de lachgasemissies met 40,6% t.o.v. de klassieke anaerobe opslag (niet afgedekte mesthoop); De lachgasemissie bij een niet afgedekte mesthoop is in de zomerperiode 33,9% lager dan in de winterperiode; Composteren in de zomerperiode reduceert de lachgasemissie met 35% t.o.v. de klassieke anaerobe opslag (niet afgedekte mesthoop). Wagner-Riddle (datum niet beschikbaar) onderzocht de invloed van diersoort, temperatuur en opslagduur op de emissies van methaan en lachgas bij externe opslag van mengmest (varkens en runderen). In Tabel 3.1.18 wordt een overzicht gegeven van de gemeten lachgasemissies. Uit de gegevens in deze tabel blijkt: een stijging van de lachgasemissie met stijgende temperatuur, hoewel bij temperaturen lager dan 10 C niet direct meer een temperatuureffect wordt waargenomen; een hogere lachgasemissie bij varkensmengmest dan bij rundveemengmest bij temperaturen lager dan 10 C (1219% hoger) en een lagere lachgasemissie bij varkensmengmest dan bij rundveemengmest bij temperaturen hoger dan 10 C (19% lager). Tabel 3.1.12: Invloed van de bedrijfsvoering, seizoen en overdekken op de lachgasemissie bij opslag van vaste rundveemest Opslag Winter Zomer Conventioneel Organisch Conventioneel Organisch Volume m³ 210 250 190 200 Locatie Mestsamenstelling Emissie Buiten, niet overdekt Buiten, niet overdekt Buiten, niet overdekt Overdekt ph 7,24 8,89 9,03 8,92 Vaste stof kg/ton 209 180 246 267 Vluchtige bestanddelen kg/ton 40 31 51,5 60 Kjehldahl stikstof kg N/ton 5,4 3 7,44 8,44 Lachgas g/m³/dag 50,7 21,8 5,9 1,3 88

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.13: Invloed van de temperatuur, voorbehandeling en afdekken op de lachgasemissie bij opslag van rundveemengmest Onbehandelde rundveemengmest Voorvergiste rundveemengmest Natuurlijke korst Natuurlijke korst + houten deksel Geen afdekking Laag stro Laag stro + houten deksel Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Opslag Duur dagen 100 140 100 140 100 140 100 140 100 140 Mestsamenstelling ph 7,23 7,59 7,22 7,56 7,68 7,74 7,64 7,64 7,58 7,64 Vaste stof kg/ton 89,8 74,2 87,5 60,3 57,3 57,7 60,0 59,2 58,6 59,2 Vluchtige bestanddelen kg/ton 70,5 55,6 68,1 44,7 40,8 40,2 42,3 41,3 41,6 41,3 Totaal stikstof kg N/ton 3,47 3,28 4,04 3,14 3,69 3,57 3,86 3,40 3,74 3,40 Ammoniakale stikstof kg N/ton 1,68 1,75 2,36 1,51 2,51 2,20 1,76 2,06 2,49 2,06 Emissie Lachgas g/m³/dag 0,44 1,105 0,382 0,60 0,286 2,225 0,285 1,257 0,291 0,781 89

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.14: Invloed van diersoort, temperatuur en opslagduur op de methaanemissie bij niet-afgedekte opslag van mengmest Varkensmengmest Arkell Varkensmengmest Guelph Varkensmengmest Jarvis Rundveemengmest Bright Rundveemengmest Embo Zomer Herfst Winter Lente Zomer Herfst Winter Lente Zomer Herfst Winter Lente Zomer Zomer Herfst Winter Opslag Duur dagen 24 12 6 43 15 20 74 21 105 21 133 37 66 17 + 55 40 19 C 16,7 7,2-5,6 9,9 18,5 7,4-3,0 7,3 18,5 7,4-5,8 7,9 17,7 18,2 4,4-5,8 Temperatuur Mestsamenstelling ph 7,5 7,5 7,5 7,5 6,8 7,5 7,4 7,4 7,7 7,9 - - - - - - N in vaste stof g/ton - - - - 2299 1874 1778 1778 798 1075 - - - - - - NH4-N g/ton 1521 1521 1521 1521 2066 1398 1245 1245 678 882 1680 1680 1680 1750 1750 1750 Emissie Lachgas mg/m³/dag 0,55 2,81 8,99 < dl < dl 7,75 0,62 2,40 13,89 4,21 0,36 < dl 0,72 12,93 < dl < dl 90

INVLOEDSFACTOREN LACHGASEMISSIE: SAMENVATTEND OVERZICHT Hoewel de impact van bepaalde invloedsfactoren op de lachgasemissie niet altijd 100% duidelijk is, kunnen toch volgende vrij algemene tendenzen uit bovenstaand overzicht vastgelegd worden: De lachgasemissie wordt in sterke mate beïnvloed door de stikstofinhoud van de mest. Zo geeft vaste mest (hogere N-inhoud) aanleiding tot hoger lachgasemissies bij externe opslag dan mengmest (lagere N-inhoud). De N-excretie is eveneens afhankelijk van de diersoort. De hoogste lachgasemissie wordt vastgesteld bij pluimveemest (hoogste N-excretie), gevolgd door varkensmest en uiteindelijk rundveemest. Gezien door aanpassingen van de voedersamenstelling (meerfasenvoeder en multifasenvoeder) kan ingespeeld worden op de N-excretie, bestaat de mogelijkheid om de lachgasemissies te beperken door in te spelen op de voedersamenstelling. De lachgasemissie stijgt met stijgende temperatuur. Volgens de meeste auteurs is bij lage temperatuur (< 10 C) geen temperatuurseffect meer meetbaar. De impact van bedrijfsvoering (conventioneel vs. organisch bedrijf) op de lachgasemissie is onduidelijk. De invloed van afdekken op de lachgasemissie is onduidelijk. 3.1.3 Ammoniak (NH 3 ) 3.1.3.1 Mechanisme Anders dan bij methaan en lachgas dient bij ammoniak rekening gehouden te worden met twee stappen: de vorming van ammoniak en de daaropvolgende vrijstelling in de atmosfeer (vervluchtiging). Bij ammoniak kunnen beide stappen worden beïnvloed, terwijl bij methaan en lachgas wordt van uitgegaan dat de vrijstelling in de atmosfeer van de gevormde molecule weinig of niet kan worden beïnvloedt. VORMING VAN AMMONIAK Bij zoogdieren komt ureum voor als stikstofhoudende verbinding in de urine, terwijl bij pluimvee de stikstofhoudende verbinding urinezuur is. Als gevolg van de aanwezigheid van micro-organismen/ bacteriën in de mest worden zowel ureum als urinezuur afgebroken en omgezet naar ammoniak. Daarnaast doet zich ook afbraak voor van N-houdende organische verbindingen in de mest (ammonificatie). Deze mineralisatie van N-houdende organische verbindingen is veel trager dan de omzetting van ureum en urinezuur en dit proces speelt dan ook een minder belangrijke rol bij de emissies uit stallen en mestopslag (maar wel na toediening van mest op de bodem). Nadat het ammoniak gevormd is, ontsnapt het vrij gemakkelijk uit de mest. Meer dan de helft van de N die door runderen en varkens wordt uitgescheiden bevindt zich in de urine. Hiervan is 65-85% aanwezig onder de vorm van ureum. Ureum wordt gehydrolyseerd door het extracellullaire enzyme urease tot ammoniumcarbonaat dat snel afbreekt volgens de volgende reactie (Rumburg et al., 2004 in Vanderreydt et al, 2004): CO(NH 2 ) 2 +2 H 2 O (NH 4 ) 2 CO 3 2 NH 4 + + CO 3 2- Pluimvee produceert geen urine. Een belangrijk bestanddeel van pluimvee-faeces is urinezuur, dat na hydrolyse tot ureum, snel degradeert tot NH 4 +. Een tweede manier waarop er in excreten NH 3 gevormd wordt, is de afbraak van organische stikstofverbindingen tot aminozuren. Deze aminozuren kunnen verder degraderen tot NH 3 en andere componenten zoals getoond in de volgende reactie (Vanderreydt et al, 2004): 91

Organische verbindingen NH 3 + CH 4 + CO 2 + H 2 + H 2 S VERVLUCHTIGING VAN HET GEVORMDE AMMONIAK Ammoniak bestaat in vloeibare mest in de vorm van ammonium-ionen (NH 4 + ) en vrij ammoniak (NH 3 ). Ammoniakvervluchtiging wordt hier gedefinieerd als de verplaatsing van gasvormig NH 3 vanuit het mestoppervlak naar de vrije luchtstroming. Figuur 3.1.5 illustreert het mechanisme van ammoniakvervluchtiging uit vloeibare (of de vloeibare fractie van) mest (Ni, 1999 in Vanderreydt et al, 2004). Figuur 3.1.5: Mechanisme ammoniak-vervluchtiging (Ni, 1999 in Vanderreydt et al, 2004) Het uit biomassa geproduceerde NH 3 kan onder invloed van een concentratiegradiënt naar het mestoppervlak diffunderen. Dit diffusieproces is temperatuursafhankelijk. Hogere temperaturen vergemakkelijken het diffusieproces. NH 3 is een basische molecule en kan een proton binden ter vorming van het ammonium-ion NH 4 +. Deze evenwichtsreactie kan uitgedrukt worden aan de hand van de zuurdissociatieconstante K d. Deze dissociatieconstante is afhankelijk van het type mest en de temperatuur. Bij hogere ph-waarden en temperaturen zal de evenwichtsreactie in de richting van vrij ammoniak gedreven worden. De ph-waarde wordt bepaald door de initiële ph-waarde en het vrijkomen van CO 2 en NH 3. De concentratie van gasvormig ammoniak aan het mestoppervlak wordt bepaald door de ligging van het evenwicht met het vrij ammoniak in de waterige fase aan het oppervlak. Dit evenwicht kan uitgedrukt worden aan de hand van de constante van Henry K h. Deze constante legt een direct verband tussen de oplosbaarheid van een gas en de partitiële druk in de gasfase van de stof en is temperatuursafhankelijk. De verplaatsing van gasvormig NH 3 vanuit het mestoppervlak naar de vrije luchtstroming gebeurt grotendeels door convectie. De convectieve massatransfer kan uitgedrukt worden door: Q Ar = Ah m (C Ag,0 C Ag, ) waarbij Q Ar de emissiesnelheid van NH 3 vanuit het mestoppervlak A, C Ag,0, de concentratie gasvormig NH 3 aan het mestopppervlak, C Ag, de concentratie van gasvormig NH 3 in de vrije luchtstroming en h m de convectieve massatransfercoëfficiënt zijn. De convectieve massatransfercoëfficiënt h m is afhankelijk van de temperatuur, de ruwheid van het oppervlak en snelheid van de luchtstroming over het oppervlak. 92

3.1.3.2 Invloedsfactoren FACTOREN MET EEN INVLOED OP DE VORMING VAN AMMONIAK Volgens Bowman (2002) hebben volgende factoren een impact op de ammoniakvorming bij mestopslag: 1. ph 2. temperatuur 3. koolstof/stikstof ratio in de mest 4. beschikbaarheid van ammoniumionen Pollet (1996) ziet naast de invloed van het dier, voornamelijk temperatuur, ph, verblijftijd en droge stofgehalte van de mest als belangrijkste invloedsfactoren bij de ammoniakvorming. FACTOREN MET EEN INVLOED OP DE VERVLUCHTIGING VAN AMMONIAK In essentie is de NH 3 -emissiesnelheid afhankelijk van de convectieve massatransfercoëfficiënt en het concentratieverschil tussen het mestoppervlak en de vrije luchtstroming. Figuur 3.1.6 vat de verschillende invloedsfactoren op het proces van NH 3 -vervluchtiging nogmaals samen (Vanderreydt et al, 2004). Figuur 3.1.6: Invloedsfactoren op het proces van NH 3 -vervluchtiging (Vanderreydt, I., De Fré, R., Swaans, W., Govaerts, J. 2004) 93

DIERSOORT EN MESTTYPE Net zoals bij de emissie van lachgas, wordt de ammoniakemissie bij externe mestopslag dikwijls uitgedrukt als een percentage van de in de mest aanwezige stikstof. De eerste bepalende variabele is dan ook de verschillende N-excretie per diertype en de verschillende N-inhoud per type mest (vaste mest vs. mengmest) (zie Tabel 3.1.10). Wat vervluchtiging van de N-inhoud als NH 3 betreft, gaan de Mol en Hilhorst (2003) uit van 1,2% bij externe opslag van stalmest. Oenema et al (2000) citeren dat 2% van het totaal N als NH 3 wordt geëmitteerd bij rundveemengmest in afgedekte externe opslag. Bij opslag van vaste rundveemest bedraagt het verlies 10-15% bij melkvee en 7% bij kalveren (<6 maand). Bij niet-afgedekte silo s bedraagt het N-verlies uit varkensmengmest 5-15% van het totaal N voor een opslagduur van 180-250 dagen. Bij een afgedekte externe opslag bedraagt dit verlies 1,66% voor vleesvarkens en 2,36% voor fokvarkens. Voor varkensstromest worden verliezen als NH 3 in de grootte-orde 2-5,2% van totaal N geciteerd. Op basis van de gegevens van Ferm et al (2006) blijkt dat de NH 3 emissie bij de opslag van varkensstromest 1,8 tot 8,3 maal hoger is dan bij de opslag van rundveestromest. AANZUREN Het aanzuren van varkensmengmest leidt tot een reductie van de ammoniakemissies die afhankelijk zijn van de ingestelde ph. Hörnig et al (2002) bekwamen bij varkensmengmest een reductie van de ammoniak-emissies met 63,6% bij ph 5, van 79,5% bij ph 4,5 en van 94,9% bij ph 4. Het aanzuren gebeurde in alle gevallen met melkzuur. AANBRENGEN VAN EEN DRIJVENDE AFDEKKING Belangrijkste emissiereductiemaatregel bij externe mestopslag is het verkleinen van het contactoppervlak tussen de mest en de lucht. Oudendag (1992) geeft volgende vervluchtigingspercentages voor open en afgedekte externe mestopslag per diersoort (Tabel 3.1.15), wat neerkomt op een reductie van de ammoniakemissie met 90% als gevolg van afdekken. Tabel 3.1.15: Invloed van afdekken op het vervluchtigingspercentage bij externe mestopslag (Oudendag, 1992) Vervluchtingspercentage (%) Open externe opslag Afgedekte externe opslag Melkvee 10 1 Vleesvee 10 1 Vleesvarkens 16 1,6 Leghennen Mestbandbatterij met geforceerde droging 8 0,8 Grondhuisvesting 5 0,5 Slachtkuikens 4 0,4 Anon (1995) geeft aan dat de reductie van de ammoniakemissie functie is van de aard van de afdekking (Tabel 3.1.16). Deze cijfers worden door metingen van De Bode (1991) op (mini)silo s met een Lindvalldoos ondersteund (Tabel 3.1.17). Uit de cijfers van De Bode (1991) blijkt dat de meeste afdekkingvormen een hogere efficiëntie hebben in de zomer- dan in de winterperiode. 94

Tabel 3.1.16 : Invloed van de aard van de afdekking op de reductie van de ammoniakemissie bij externe mestopslag (Anon, 1995) Aard afdekking Reductie ammoniakemissie (%) Tentzeil 70 90 Beton, golfplaten, hout, kunststof 70 90 Olielaag 70 90 Mestzak 70 90 Drijvende folie 50 80 Polystyreen (Tempex) 50 80 Tabel 3.1.17 : Invloed van de aard van de afdekking op de reductie van de ammoniakemissie bij externe mestopslag in zomer- en winterperiode (De Bode, 1991) Reductie ammoniakemissie (%) Aard afdekking Rundveemengmest Varkensmengmest Zomer Winter Zomer Winter Tentzeil 84 (79 92) 71 (58 75) 94 (86 97) 84 (71 96) Golfplaten 50 (31 61) 46 (14 79) 84 (33 100) 54 (31 72) Drijvende folie 86 (74 94) 82 (53 96) 94 (80 100) 73 (58 84) Polystyreen (Tempex) 81 (72 93) 78 (43 94) 85 (75 93) 78 (36 87) Hörnig et al (2002) bekwamen een reductie van de ammoniakemissie met 80% bij het aanbrengen van een 5-15 cm dikke strolaag bovenop een varkensmengmestopslag. Het gebruik van natuurlijke steenachtige materialen met lage densiteit als drijvende afdekking leidde tot een reductie van de ammoniakemissie met respectievelijk 62,9% (Pegülit R) en 91% (Pegülit M). Het gebruik van raapzaadolie als afdekking leidde tot een reductie van de ammoniakemissies met 50% bij een laag van 3 mm en 85% bij een laag van 6 mm. Portejoie en Martinez (2002) onderzochten de invloed van verschillende types afdekking op de ammoniak-emissie bij de opslag van varkensmengmest. De resultaten worden samengevat in Tabel 3.1.18. Tabel 3.1.18: Invloed van verschillende types afdekkingen op de ammoniakemissie bij de opslag van varkensmengmest Afdekking Reductie in NH 3 emissie 1 cm dikke olielaag 93% Drijvende kunststoffilm 1 mm dik 99% Geperforeerde polystyreen schijf openingen van 1,6 cm voor in totaal 33% van de oppervlakte Turf rechtsreeks bovenop slurry 77 88% Geperforeerde polystyreenschijf + turf 100% Hydrofobe turf (3 dagen gedroogd bij 105 C) bovenop slurry 100% Geperforeerde polystyreenschijf + hydrofobe turf 100% 76% 95

Oenema et al (2000) gaan uit van een reductie van de NH 3 -emissie uit een mestsilo met varkensmengmest van 84-94% bij gebruik van een tentconstructie. Chadwick (2005) onderzocht de invloed van compacteren en afdekken op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van rundveestromest. De invloed van het compacteren en afdekken op de ammoniakemissies varieert van 47% tot 93% emissiereductie. Het is ook niet duidelijk of het compacteren van de mest voor het afdekken een invloed heeft. Hansen et al. (2006) onderzochten de invloed van afdekken op de methaan-, lachgas en ammoniakemissie bij de opslag van de vaste fractie van anaëroob vergiste varkensmengmest. Afdekken gaf hierbij aanleiding tot 12% reductie van de ammoniakemissies. VORMING VAN EEN NATUURLIJKE KORST Smith et al (2004) onderzochten de invloed van de vorming van een natuurlijke korst bovenop rundveemengmestopslag op de ammoniakemissie. Uit metingen op een 50-tal bedrijven bleek een reductie van de ammoniakemissie van 50% als gevolg van de aanwezigheid van een natuurlijke korst op de mengmestopslag. Het sterk en regelmatig mengen van de mest in de opslag heeft dus mogelijks een negatief effect op de ammoniakemissie. DIERENVOEDING Amon et al. (2004) realiseerden een reductie van de ammoniakemissie uit varkensmengmest met 39,1% bij het toevoegen van zogenaamde effectieve micro-organismen aan de dierenvoeding. Effective microorganismen zijn een cocktail van verschillende micro-organismen die de emissie van methaan, lachgas, ammoniak en geur bij mengmestopslag van varkens en runderen zouden verminderen. Directe dosering van deze effectieve micro-organismen in de mestopslag zelf leidt bij rundveemengmest tot een reductie van de lachgasemissie met 20,2% terwijl bij varkensmengmest zelfs een lichte stijging van de ammoniakemissie werd vastgesteld. GEMENGDE EFFECTEN Het MIDAIR project bekeek de impact van afdekken en temperatuur (winter vs. zomer) op de methaan-, lachgas- en ammoniakemissies bij rundveemengmest. In Tabel 3.1.19 wordt een overzicht gegeven van de belangrijkste beïnvloedende variabelen en de ammoniakemissie tijdens de proefperiode. Daarnaast werd ook de invloed van vergisten nagegaan door de experimenten zowel met onvergiste als met anaeroob vergiste mest uit te voeren. De invloed van afdekken werd bij onvergiste mest nagegaan door in het ene geval de natuurlijke korst op de mengmest te laten vormen terwijl in het tweede geval een houten deksel boven de mest aan te brengen. In het geval van vergiste mest werd de invloed van twee types afdekking onderzocht: het aanbrengen van een laag stro en het aanbrengen van een laag stro met daarboven een houten deksel. Uit de testresultaten blijkt: Een duidelijke stijging van de ammoniakemissie met stijgende temperatuur (zomer vs. winter); Geen eenduidige impact van vergisten op de ammoniakemissie; Een daling van de ammoniakemissie bij afdekken. Eurich-Menden en Döhler onderzochten de effecten van verschillende maatregelen op de ammoniakemissie bij varkens- en rundveehouders. Bij varkenshouders leidde het afdekken van de mengmestopslagtank door middel van een laag stro in combinatie met het direct injecteren van mest in de bodem tot een reductie van de ammoniakemissies met 36%. Details over het aandeel van het afdekken van de opslagtank in deze reductie worden niet gegeven. Verder kan door het aanpassen van 96

de voeding in varkensbedrijven een reductie van de ammoniakemissie met 54% gerealiseerd worden. Bij rundveehouders leidt het aanbrengen van een drijvende afdekking op de mengmestopslagtank in combinatie met het direct injecteren van mengmest in de bodem tot een daling van de ammoniakemissies met 28%. Het is opnieuw niet mogelijk om de impact van de drijvende afdekking uit te splitsen. Amon et al (2004) onderzochten de invloed van composteren/beluchten en temperatuur op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de niet afgedekte opslag van rundveestromest. De invloed van temperatuur werd nagegaan door de experimenten zowel in de zomer- als de winterperiode uit te voeren. De invloed van composteren/beluchten werd nagegaan door één van beide hopen 7 maal te keren gedurende de opslagperiode. Uit de proeven blijken volgende resultaten: Composteren in de winterperiode leidt tot een stijging van de ammoniakemissies met een factor 6,55 t.o.v. de klassieke anaerobe opslag (niet afgedekte mesthoop); De ammoniakemissie bij een niet afgedekte mesthoop is in de zomerperiode een factor 3,52 hoger dan in de winterperiode; Composteren in de zomerperiode verhoogt de ammoniakemissie met een factor 3,95 t.o.v. de klassieke anaerobe opslag (niet afgedekte mesthoop). INVLOEDSFACTOREN AMMONIAKEMISSIE: SAMENVATTEND OVERZICHT Hoewel de impact van bepaalde invloedsfactoren op de ammoniakemissie niet altijd 100% duidelijk is, kunnen toch volgende vrij algemene tendenzen uit bovenstaand overzicht vastgelegd worden: De ammoniakemissie wordt in sterke mate beïnvloed door de stikstofinhoud van de mest. De ammoniakemissie stijgt met stijgende temperatuur. Aanzuren leidt tot een daling van de ammoniakemissie bij externe mestopslag. Afdekken leidt tot een daling van de ammoniakemissie bij externe mestopslag. Ook de vorming van een natuurlijke korst bovenop een externe opslag van mengmest geeft aanleiding tot een daling van de ammoniakemissies uit deze opslag. 97

Literatuuroverzicht Tabel 3.1.19: Invloed van de temperatuur, voorbehandeling en afdekken op de ammoniakemissie bij opslag van rundveemengmest Onbehandelde rundveemengmest Voorvergiste rundveemengmest Natuurlijke korst Natuurlijke korst + houten deksel Geen afdekking Laag stro Laag stro + houten deksel Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Winter Zomer Opslag Duur dagen 100 140 100 140 100 140 100 140 100 140 Mestsamenstelling ph 7,23 7,59 7,22 7,56 7,68 7,74 7,64 7,64 7,58 7,64 Vaste stof kg/ton 89,8 74,2 87,5 60,3 57,3 57,7 60,0 59,2 58,6 59,2 Vluchtige bestanddelen kg/ton 70,5 55,6 68,1 44,7 40,8 40,2 42,3 41,3 41,6 41,3 Totaal stikstof kg N/ton 3,47 3,28 4,04 3,14 3,69 3,57 3,86 3,40 3,74 3,40 Ammoniakale stikstof kg N/ton 1,68 1,75 2,36 1,51 2,51 2,20 1,76 2,06 2,49 2,06 Emissie Ammoniak g/m³/dag 0,725 1,105 0,522 0,60 0,443 1,589 0,354 0,898 0,348 0,558 98

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen 4 RESULTATEN VAN DE METINGEN AAN PROEFOPSTELLINGEN 4.1 INLEIDING Op basis van de resultaten van een literatuurstudie en de resultaten van een enquête (uitgevoerd door Ecolas) werden een aantal proefopstellingen opgezet waarbij de emissies van NH 3, N 2 O en CH 4 gevolgd worden in functie van de tijd en de belangrijkste controlerende parameters. Naar aanleiding van de stuurgroepvergadering op 18/05/2005 werd de nadruk gelegd op de voor Vlaanderen relevante stromen, nl. stalmest van vleesvee, rundveemengmest en vochtige pluimveemest. Als behandelingsmethodes voor de rundveemengmest wordt gekozen voor drijvende afdekking en aanzuren. De vochtige pluimveemest wordt afgedekt met plastiek folie. Voor de stalmest wordt geen behandeling voorzien. Er wordt tevens voor geopteerd de proefopstelling uit te voeren in drievoud met telkens mest van drie verschillende landbouwers. 4.2 OPZET VAN DE PROEFOPSTELLINGEN Het doel van de proefopstellingen is om de emissies van NH 3, N 2 O en CH 4, die via fysische en biologische processen uit de mest worden gevormd bij verschillende omstandigheden op te volgen in de tijd. Hiervoor wordt een voldoende grote hoeveelheid (± 50 L) mest opgeslagen in een vat (60 L) en aan de lucht blootgesteld. De vaten worden in een ruimte opgeslagen, afgeschermd van zon, regen en wind. Tevens wordt de temperatuur gemeten gedurende de volledige opslagperiode. De totale duur van de proefopzetten bedraagt 4 maanden. De proefopzet wordt uitgevoerd gedurende 2 periodes nl. van september 05 tot december 05 en vanaf half januari 06 tot half mei 06. In totaal worden telkens 18 vaten opgesteld. Foto 1 geeft een beeld van de proefopstelling. Foto 1: Opslag van de mest in vaten (60 l) De kippenmest, afkomstig van drie verschillende landbouwers wordt open opgesteld en bedekt met een plastiek folie. Als behandelingsmethode voor de rundveemengmest wordt gekozen voor aanzuren en een drijvende afdekking. Als drijvende afdekking wordt gebruik gemaakt van het TOP Tex doek. Het aanzuren gebeurt met H 2 SO 4 tot een initiële ph van 5,5. Deze opstellingen worden telkens in drievoud uitgevoerd met mengmest afkomstig van drie verschillende landbouwbedrijven. De stalmest, opnieuw afkomstig van 99

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen drie verschillende bedrijven, wordt enkel open opgesteld. In Tabel 4.2.1 wordt een overzicht gegeven van de verschillende opstellingen. Tabel 4.2.1: Overzicht van de verschillende proefopstellingen Code Mestsoort Landbouwer Behandeling KTRP Kippenmest Truyen bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAP Kippenmest David bedekt KDAO Kippenmest David open KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf met drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert met drijvende afdekking RDVD Rundveemengmest De Vriendt met drijvende afdekking De proeven werden uitgevoerd in drievoud met mest afkomstig van drie verschillende landbouwbedrijven. De belangrijkste eigenschappen met betrekking tot de herkomst van de mest (type bedrijf, voedingspatroon,...) worden weergegeven in Bijlage 3. Bijlage 3: Herkomst van de mest gebruikt in de proefopstellingen 4.3 MATERIAAL EN METHODEN Gedurende vier maanden wordt de emissie van NH 3, N 2 O en CH 4 gevolgd. Gedurende de de eerste twee weken gebeuren de metingen om de twee à drie dagen, daarna wordt de analysefrequentie geleidelijk afgebouwd tot wekelijks één meting. De analyses worden uitgevoerd met een Foto-Akoestische Infrarood Analyser (Bruël & Kjaer, type 1302). De vaten worden gedurende een korte tijd afgesloten van de lucht, waarna de headspace on-line wordt geanalyseerd. De Foto-Akoestische Infrarood Analyser meet de drie gassen simultaan (foto 2 en 3). Na de analyse wordt de mest opnieuw blootgesteld aan de lucht. De Foto-Akoestische Infrarood Analyser geeft de resultaten weer in ppmv. Er worden telkens zes metingen uitgevoerd, om de drie minuten. Uit de helling van de lineaire regressie wordt de gasflux berekend (ppmv/h) (Figuur 4.3.1). Omrekening van ppmv naar g m-2 gebeurt via de ideale gaswet, het headspace volume en de emitterende oppervlakte. De spreiding op de helling laat berekening van de standaardafwijking (SD) toe. 100

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Foto 2: Meting van de headspace in een gesloten vat Foto 3: Foto-akoestische infrarood analyser 101

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Concentratie (ppmv) x x x A x t0 t0 + 180 s t0 + 360 s t0 + 540 s Time Figuur 4.3.1: Berekening van de gasflux uit de helling van de lineaire regressie 4.4 RESULTATEN 4.4.1 Emissies van NH 3, N 2 O en CH 4 Voor de verschillende types mest, afkomstig van drie verschillende landbouwbedrijven en voor de verschillende behandelingen wordt de flux voor NH 3, N 2 O en CH 4 berekend voor de 2 periodes (september 05 december 05 en half januari 06 half mei 06). In Bijlage 4 wordt het verloop van de gemeten fluxen (g/h/m²) en de variatie van de fluxen in functie van de verschillende dagen gedurende de volledige meetperiode voorgesteld. Op basis van deze meetwaarden wordt een gewogen gemiddelde flux berekend over één maand opslag, twee maanden opslag, drie maanden en vier maanden opslag in (g/dag/m³). Deze resultaten worden voorgesteld in de Tabel 4.4.1 t.e.m. Tabel 4.4.12. Bijlage 4: Verloop van de gemeten fluxen van NH 3, N 2 O en CH 4 tijdens de twee proefperiodes De in de proefopstellingen gemeten fluxen verhouden zich als volgt tot de in de literatuur geciteerde waarden: Voor rundveestromest ligt de lachgasflux in dezelfde grootte-orde (1 10 g/m³/dag) als de in de literatuur geciteerde waarden. De in de proefopzetten gemeten methaanflux bij rundveestromest (0,1 1 g/m³/dag) is lager dan de in de literatuur geciteerde waarden (10 100 g/m³/dag). Voor rundveemengmest ligt de methaan- (1 10 g/m³/dag) en ammoniakflux (0,1 1 g/m³/dag) in dezelfde grootte-orde als de in de literatuur geciteerde waarden. De in de proefopzetten gemeten lachgasflux bij rundveemengmest (0,001 g/m³/dag) is lager dan de in de literatuur geciteerde waarden (0,1 1 g/m³/dag). 102

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.1: Flux NH3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux NH3 (g/dag/m³) Sept Sept - okt Sept - nov Sept -dec KTRP Kippenmest Truyen bedekt 1.3E-01 4.1E-01 6.6E-01 7.8E-01 KDAP Kippenmest David bedekt 7.8E+00 5.3E+00 3.8E+00 2.7E+00 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 4.2E-03 0.0E+00 0.0E+00 0.0E+00 KTRO Kippenmest Truyen open 2.3E-01 1.4E+00 2.0E+00 1.5E+00 KDAO Kippenmest David open 0.0E+00 8.1E-01 8.2E-01 7.1E-01 KVAO Kippenmest Van den Heede open 5.1E-01 2.3E-01 1.4E-01 8.5E-02 SMO Stalmest Moyaert open n.d. n.d. n.d. n.d. SDV Stalmest De Vriendt open n.d. n.d. n.d. n.d. SDA Stalmest David open 1.1E-01 1.8E-02 1.1E-02 4.2E-03 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd n.d. n.d. n.d. n.d. RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 2.7E-01 3.2E-01 2.3E-01 1.5E-01 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 5.0E-01 5.7E-01 3.7E-01 2.5E-01 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 1.8E-01 4.8E-02 2.5E-02 1.7E-02 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 1.1E+00 1.6E+00 1.2E+00 8.6E-01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 2.0E+00 1.9E+00 1.4E+00 9.8E-01 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 1.5E+00 1.3E+00 8.6E-01 5.8E-01 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 2.0E+00 2.1E+00 1.5E+00 1.1E+00 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 3.2E+00 3.1E+00 2.2E+00 1.5E+00 n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 103

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.2: Gemiddelde flux NH3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux NH3 (g/dag/m³); gemiddelde voor de 3 landbouwers Sept Sept - okt Sept - nov Sept -dec KTRP Kippenmest Truyen bedekt KDAP Kippenmest David bedekt 2.6E+00 1.9E+00 1.5E+00 1.2E+00 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAO Kippenmest David open 2.5E-01 8.2E-01 1.0E+00 7.6E-01 KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open 3.6E-02 5.9E-03 3.7E-03 1.4E-03 SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 2.6E-01 3.0E-01 2.0E-01 1.3E-01 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 1.1E+00 1.2E+00 8.8E-01 6.2E-01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking RDWO Rundveemengmest De Wulf open RMOO Rundveemengmest Moyaert open 2.2E+00 2.2E+00 1.5E+00 1.1E+00 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 104

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.3: Flux N2O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux N2O (g/dag/m³) Sept Sept - okt Sept - nov Sept -dec KTRP Kippenmest Truyen bedekt 7.4E-02 1.0E-01 7.6E-02 5.5E-02 KDAP Kippenmest David bedekt 1.3E-01 8.5E-02 6.0E-02 4.2E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 5.1E-01 2.6E-01 1.7E-01 1.2E-01 KTRO Kippenmest Truyen open 7.5E-02 1.6E-01 1.2E-01 7.8E-02 KDAO Kippenmest David open 3.1E-02 5.1E-02 3.8E-02 2.9E-02 KVAO Kippenmest Van den Heede open 1.9E+00 8.3E-01 5.4E-01 3.7E-01 SMO Stalmest Moyaert open 3.7E+00 1.5E+00 1.0E+00 6.8E-01 SDV Stalmest De Vriendt open 2.5E-01 1.2E-01 8.0E-02 5.9E-02 SDA Stalmest David open 5.9E+01 3.8E+01 2.4E+01 1.7E+01 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd n.d. 2.1E-01 1.4E-01 1.0E-01 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd n.d. n.d. -2.7E-03 n.d. RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 6.1E-04 8.2E-04 1.2E-03 2.7E-04 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 2.1E-01 1.8E+00 1.4E+00 1.1E+00 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 5.8E-04 n.d. n.d. n.d. RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 3.9E-03 3.4E-03 1.6E-02 3.3E-02 RDWO Rundveemengmest De Wulf open n.d. 1.6E-03 1.2E-02 2.5E-02 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 8.5E-03 5.1E-03 4.0E-03 3.3E-03 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 5.0E-03 3.8E-03 3.6E-03 3.9E-03 n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 105

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.4: Gemiddelde flux N2O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux N2O (g/dag/m³); gemiddelde voor de 3 landbouwers Sept Sept - okt Sept - nov Sept -dec KTRP Kippenmest Truyen bedekt KDAP Kippenmest David bedekt 2.4E-01 1.5E-01 1.0E-01 7.2E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAO Kippenmest David open 6.6E-01 3.5E-01 2.4E-01 1.6E-01 KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open 2.1E+01 1.3E+01 8.5E+00 5.8E+00 SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 2.0E-04 6.9E-02 4.7E-02 3.3E-02 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 7.2E-02 6.1E-01 4.7E-01 3.8E-01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking RDWO Rundveemengmest De Wulf open RMOO Rundveemengmest Moyaert open 4.5E-03 3.5E-03 6.5E-03 1.1E-02 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 106

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.5: Flux CH4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux CH4 (g/dag/m³) Sept Sept - okt Sept - nov Sept -dec KTRP Kippenmest Truyen bedekt 8.9E-01 5.1E-01 3.4E-01 2.4E-01 KDAP Kippenmest David bedekt 1.9E-01 6.5E-02 4.5E-02 3.1E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt n.d. n.d. n.d. n.d. KTRO Kippenmest Truyen open 1.2E+00 7.3E-01 5.4E-01 3.3E-01 KDAO Kippenmest David open 1.2E-01 9.3E-02 6.4E-02 4.7E-02 KVAO Kippenmest Van den Heede open n.d. n.d. n.d. n.d. SMO Stalmest Moyaert open 1.1E+00 4.9E-01 3.3E-01 2.3E-01 SDV Stalmest De Vriendt open 1.7E-01 1.4E-01 9.3E-02 6.4E-02 SDA Stalmest David open 1.1E+01 4.5E+00 3.0E+00 2.0E+00 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 1.8E+01 1.7E+01 1.2E+01 8.4E+00 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 2.4E+01 1.8E+01 1.3E+01 8.7E+00 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 5.1E+01 3.0E+01 2.0E+01 1.4E+01 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 2.4E+01 2.5E+01 1.8E+01 1.2E+01 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 1.5E+02 1.2E+02 8.2E+01 5.7E+01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 9.2E+01 4.7E+01 3.1E+01 2.2E+01 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 6.3E+01 5.3E+01 3.6E+01 2.5E+01 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 1.6E+02 9.9E+01 6.9E+01 4.8E+01 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 1.3E+02 8.0E+01 5.4E+01 3.7E+01 n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 107

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.6: Gemiddelde flux CH4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 1 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux CH4 (g/dag/m³); gemiddelde voor de 3 landbouwers Sept Sept - okt Sept - nov Sept -dec KTRP Kippenmest Truyen bedekt KDAP Kippenmest David bedekt 3.6E-01 1.9E-01 1.3E-01 9.0E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAO Kippenmest David open 4.3E-01 2.8E-01 2.0E-01 1.3E-01 KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open 4.0E+00 1.7E+00 1.1E+00 7.7E-01 SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 3.1E+01 2.2E+01 1.5E+01 1.0E+01 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 8.8E+01 6.5E+01 4.4E+01 3.0E+01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking RDWO Rundveemengmest De Wulf open RMOO Rundveemengmest Moyaert open 1.2E+02 7.7E+01 5.3E+01 3.7E+01 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 108

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.7: Flux NH3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux NH3 (g/dag/m³) Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei KTRP Kippenmest Truyen bedekt 3.4E+00 2.0E+00 1.5E+00 1.4E+00 KDAP Kippenmest David bedekt 5.2E-01 4.2E-01 4.1E-01 4.3E-01 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 5.0E-01 6.7E-01 7.2E-01 8.3E-01 KTRO Kippenmest Truyen open 6.3E-01 4.7E-01 4.7E-01 5.7E-01 KDAO Kippenmest David open 1.8E+00 1.3E+00 1.2E+00 1.2E+00 KVAO Kippenmest Van den Heede open 3.7E+00 3.2E+00 3.1E+00 3.3E+00 SMO Stalmest Moyaert open 2.1E-01 1.1E-01 7.6E-02 6.0E-02 SDV Stalmest De Vriendt open 2.5E-01 2.1E-01 1.9E-01 1.5E-01 SDA Stalmest David open 1.9E-01 1.6E-01 1.6E-01 1.3E-01 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd n.d. n.d. n.d. n.d. RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 3.4E-02 1.8E-02 7.2E-03 1.5E-02 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd n.d. n.d. n.d. 1.4E-02 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 3.8E-01 3.5E-01 3.5E-01 3.5E-01 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 3.2E-01 2.4E-01 2.2E-01 2.3E-01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 6.1E-01 4.5E-01 4.4E-01 4.5E-01 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 3.4E-01 2.6E-01 2.9E-01 3.2E-01 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 2.9E-01 2.2E-01 2.3E-01 2.5E-01 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 4.8E-01 3.5E-01 3.5E-01 4.1E-01 n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 109

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.8: Gemiddelde flux NH3 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux NH3 (g/dag/m³); gemiddelde voor de 3 landbouwers Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei KTRP Kippenmest Truyen bedekt KDAP Kippenmest David bedekt 1.5E+00 1.0E+00 8.6E-01 8.7E-01 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAO Kippenmest David open 2.0E+00 1.7E+00 1.6E+00 1.7E+00 KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open 2.2E-01 1.6E-01 1.4E-01 1.1E-01 SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 1.1E-02 5.9E-03 2.4E-03 9.4E-03 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 4.4E-01 3.5E-01 3.4E-01 3.4E-01 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking RDWO Rundveemengmest De Wulf open RMOO Rundveemengmest Moyaert open 3.7E-01 2.8E-01 2.9E-01 3.3E-01 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 110

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.9: Flux N2O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux N2O (g/dag/m³) Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei KTRP Kippenmest Truyen bedekt 7.5E-02 4.6E-02 3.5E-02 3.1E-02 KDAP Kippenmest David bedekt 1.3E-02 9.5E-03 1.2E-02 1.6E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 5.2E-02 3.6E-02 2.9E-02 2.6E-02 KTRO Kippenmest Truyen open 3.3E-02 2.3E-02 2.1E-02 2.2E-02 KDAO Kippenmest David open 5.4E-02 3.9E-02 3.5E-02 3.4E-02 KVAO Kippenmest Van den Heede open 1.2E-01 7.2E-02 5.3E-02 4.5E-02 SMO Stalmest Moyaert open 2.4E+00 2.9E+00 3.1E+00 2.7E+00 SDV Stalmest De Vriendt open 1.1E-02 8.9E-03 7.9E-03 1.3E-02 SDA Stalmest David open n.d. n.d. 7.3E-02 1.5E+00 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 6.5E-03 4.0E-03 2.8E-03 2.7E-03 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 9.4E-04 1.9E-03 3.2E-03 3.3E-03 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 1.1E-02 7.7E-03 6.7E-03 5.6E-03 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 3.4E-03 5.0E-03 5.0E-03 1.1E-02 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 3.0E-03 2.5E-03 2.1E-03 3.5E-03 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 3.5E-03 2.3E-03 2.7E-03 3.4E-03 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 5.8E-03 4.1E-03 5.5E-03 1.8E-02 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 2.1E-03 2.6E-03 4.1E-03 5.2E-03 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 2.7E-03 3.0E-03 3.5E-03 5.8E-03 n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 111

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.10: Gemiddelde flux N2O (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux N2O (g/dag/m³); gemiddelde voor de 3 landbouwers Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei KTRP Kippenmest Truyen bedekt KDAP Kippenmest David bedekt 4.7E-02 3.0E-02 2.5E-02 2.4E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAO Kippenmest David open 6.8E-02 4.4E-02 3.6E-02 3.4E-02 KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open 8.0E-01 9.7E-01 1.1E+00 1.4E+00 SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 6.2E-03 4.5E-03 4.2E-03 3.9E-03 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 3.3E-03 3.2E-03 3.2E-03 6.0E-03 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking RDWO Rundveemengmest De Wulf open RMOO Rundveemengmest Moyaert open 3.6E-03 3.2E-03 4.4E-03 9.6E-03 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 112

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.11: Flux CH4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux CH4 (g/dag/m³) Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei KTRP Kippenmest Truyen bedekt 9.3E-02 5.4E-02 3.7E-02 3.1E-02 KDAP Kippenmest David bedekt 7.0E-02 4.3E-02 3.2E-02 2.8E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 3.3E-02 1.7E-02 8.4E-03 7.0E-03 KTRO Kippenmest Truyen open 8.7E-02 6.3E-02 4.8E-02 4.1E-02 KDAO Kippenmest David open 8.1E-02 1.2E-02 1.2E-02 1.2E-02 KVAO Kippenmest Van den Heede open 4.5E-02 2.3E-02 1.7E-02 1.6E-02 SMO Stalmest Moyaert open 6.6E-04 n.d. n.d. n.d. SDV Stalmest De Vriendt open 3.6E-01 2.5E-01 3.0E-01 3.1E-01 SDA Stalmest David open 2.5E-01 1.6E-01 1.5E-01 1.5E-01 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 1.7E+00 1.2E+00 1.4E+00 1.7E+00 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 2.0E+00 2.7E+00 4.9E+00 4.5E+00 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 3.3E+01 2.1E+01 1.7E+01 1.5E+01 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 1.3E+00 2.1E+00 2.8E+00 2.9E+00 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 7.4E+00 5.8E+00 7.5E+00 7.9E+00 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 8.4E+00 7.6E+00 1.4E+01 1.5E+01 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 1.7E+00 2.7E+00 3.2E+00 3.4E+00 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 2.2E+00 3.3E+00 7.2E+00 6.4E+00 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 2.0E+01 1.3E+01 1.7E+01 1.8E+01 n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 113

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.12: Gemiddelde flux CH4 (g/dag/m³) per type mest, behandeling en landbouwer tijdens de 2 e periode Code Mestsoort Landbouwer Behandeling Flux CH4 (g/dag/m³); gemiddelde voor de 3 landbouwers Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei KTRP Kippenmest Truyen bedekt KDAP Kippenmest David bedekt 6.5E-02 3.8E-02 2.6E-02 2.2E-02 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt KTRO Kippenmest Truyen open KDAO Kippenmest David open 7.1E-02 3.3E-02 2.6E-02 2.3E-02 KVAO Kippenmest Van den Heede open SMO Stalmest Moyaert open SDV Stalmest De Vriendt open 2.1E-01 1.4E-01 1.5E-01 1.6E-01 SDA Stalmest David open RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 1.2E+01 8.4E+00 7.7E+00 7.1E+00 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 5.7E+00 5.1E+00 8.2E+00 8.7E+00 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking RDWO Rundveemengmest De Wulf open RMOO Rundveemengmest Moyaert open 7.8E+00 6.5E+00 9.0E+00 9.3E+00 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open n.d. niet detecteerbaar; d.w.z. niet te onderscheiden van de nulemissie 114

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Wat de impact van de invloedsfactoren betreft: werd vastgesteld dat afdekken leidt tot een daling van de ammoniakemissie bij opslag van rundveemengmest; werd vastgesteld dat aanzuren bij rundveemengmest in de winterperiode aanleiding geeft tot een daling van de methaan-, lachgas- en ammoniakemissie terwijl het effect van aanzuren in de zomerperiode minder eenduidig vast te stellen is; werd vastgesteld dat afdekken van rundveemengmest leidt tot een stijging van de lachgas- en ammoniakemissies in de winterperiode en tot een daling van de desbetreffende emissies in de zomerperiode. 4.4.2 Temperatuursverloop In de ruimte waar de vaten opgesteld zijn, werd de omgevingstemperatuur gemeten. Per 24 uur worden 6 temperatuursmetingen uitgevoerd, d.w.z. één meting per vier uur. De resultaten van deze metingen gedurende de 2 meetperiodes worden in respectievelijk in Figuur 4.4.1 en Figuur 4.4.2 voorgesteld. Temperatuursverloop zomer 30 25 20 Temperatuur ( C) 15 10 5 0 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120-5 -10 Tijd (dagen) Figuur 4.4.1: Temperatuursverloop gedurende de 1 e periode (september 2005 december 2005) Tabel 4.4.13: Gemiddelde temperaturen per periode tijdens de 1 e periode Sept Sept - okt Sept - nov Sept dec 16,7 C 15,1 C 11,7 C 9,7 C 115

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Temperatuursverloop winter Temperatuur ( C) 30 25 20 15 10 5 0-5 -10 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 110 120 Tijd (dagen) Figuur 4.4.2: Temperatuursverloop gedurende de 2 e periode (half januari 2006 half mei 2006) Tabel 4.4.14: Gemiddelde temperaturen per periode tijdens de 2 e periode Half jan-half feb Half jan-half maa Half jan-half apr Half jan-half mei 2,1 C 2,4 C 4,2 C 6,3 C 4.4.3 Karakteristieken van de mest Voor de verschillende types mest wordt zowel voor de zomer- als de winterperiode telkens bij het begin van de proefopstelling en op het einde een aantal parameters gemeten, nl. % droge stof (DS), ph, g NH 4 + -N/kg DS, g NO 3 - -N/kg DS, % N en % C. De resultaten van deze metingen worden voor de zomeren winterperiode voorgesteld in respectievelijk Tabel 4.4.15 en Tabel 4.4.16. 116

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.15: Overzicht van %DS, ph, g NH4 + -N/kg DS, g NO3 N/kg DS, %N en %C van de verschillende mesttypes tijdens de 1 e meetcampagne 1 e periode begin proefcampagne %DS ph g NH4 + -N/kg DS g NO3 - -N/kg DS %N %C Code Mestsoort Landbouwer Behandeling KTRP Kippenmest Truyen bedekt 43.7 6.5 32.8 n.d. 4.9 42.1 KTRO Kippenmest Truyen open 43.7 6.5 32.8 n.d. 4.9 42.1 KDAP Kippenmest David bedekt 60.9 8.1 8.4 n.d. 5.3 39.9 KDAO Kippenmest David open 60.9 8.1 8.4 n.d. 5.3 39.9 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 68.3 7.6 1.6 7.8 3.2 26.1 KVAO Kippenmest Van den Heede open 68.3 7.6 1.6 7.8 3.2 26.1 SMO Stalmest Moyaert open 22.9 8.5 0.6 0.2 2.3 39.2 SDV Stalmest De Vriendt open 25.5 8.5 0.4 n.d. 3.2 38.1 SDA Stalmest David open 27.2 8.6 1.9 0.1 3.0 37.5 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 8.2 5.5* 11.6 n.d. 2.1 37.4 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 8.5 5.5* 14.4 n.d. 2.1 39.8 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 5.5 5.5* 18.5 n.d. 2.3 33.6 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 8.2 7.3 11.6 n.d. 2.1 37.4 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 8.5 7.1 14.4 n.d. 2.1 39.8 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 5.5 7.4 18.5 n.d. 2.3 33.6 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 8.2 7.3 11.6 n.d. 2.1 37.4 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 8.5 7.1 14.4 n.d. 2.1 39.8 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 5.5 7.4 18.5 n.d. 2.3 33.6 * Initiële aanzuring 117

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.15: Overzicht van %DS, ph, g NH4+-N/kg DS, g NO3 N/kg DS, %N en %C van de verschillende mesttypes tijdens de 1e meetcampagne (vervolg) 1 e periode einde proefcampagne %DS ph g NH4 + -N/kg DS g NO3 - -N/kg DS %N %C Code Mestsoort Landbouwer Behandeling KTRP Kippenmest Truyen bedekt 51.2 8.5 2.8 n.d. 6.4 38.0 KTRO Kippenmest Truyen open 59.3 8.6 5.1 0.1 5.9 38.9 KDAP Kippenmest David bedekt 62.4 8.8 8.6 n.d. 4.3 39.1 KDAO Kippenmest David open 70.1 8.3 4.4 n.d. 5.3 38.3 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 69.6 7.9 2.8 9.0 3.8 27.2 KVAO Kippenmest Van den Heede open 64.8 7.2 1.0 16.1 3.8 23.0 SMO Stalmest Moyaert open 22.5 8.6 0.2 0.2 2.8 38.0 SDV Stalmest De Vriendt open 28.8 8.5 0.6 0.9 3.4 36.1 SDA Stalmest David open 37.4 8.5 0.3 2.4 3.2 31.8 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 7.2 7.4 14.5 n.d. 2.3 34.9 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 10.4 7.0 10.3 n.d. 1.9 36.4 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 6.9 7.6 13.8 n.d. 2.1 25.8 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 10.1 7.4 6.9 n.d. 2.1 37.5 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 8.4 7.6 9.8 n.d. 2.1 37.1 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 5.8 7.8 19.7 0.1 2.4 27.6 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 6.2 7.3 13.2 n.d. 2.4 37.8 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 8.5 7.4 8.3 n.d. 2.2 38.3 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 5.4 7.8 13.3 n.d. 2.7 27.3 118

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.16: Overzicht van %DS, ph, g NH4 + -N/kg DS, g NO3 N/kg DS, %N en %C van de verschillende mesttypes tijdens de 2 e meetcampagne 2 e periode begin proefcampagne %DS ph g NH4 + -N/kg DS g NO3 - -N/kg DS %N %C Code Mestsoort Landbouwer Behandeling KTRP Kippenmest Truyen bedekt 43.7 7.8 2.1 n.d. 4.4 39.7 KTRO Kippenmest Truyen open 43.7 7.8 2.1 n.d. 4.4 39.7 KDAP Kippenmest David bedekt 41.4 8.2 18.8 n.d. 4.1 38.8 KDAO Kippenmest David open 41.4 8.2 18.8 n.d. 4.1 38.8 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 31.4 7.9 8.0 n.d. 3.5 36.8 KVAO Kippenmest Van den Heede open 31.4 7.9 8.0 n.d. 3.5 36.8 SMO Stalmest Moyaert open 19.8 8.2 5.5 0.2 1.6 41.0 SDV Stalmest De Vriendt open 18.0 8.4 0.4 n.d. 1.6 40.4 SDA Stalmest David open 24.8 8.3 3.2 n.d. 2.4 36.4 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 10.2 5.5* 1.1 n.d. 2.3 40.2 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 10.8 5.5* 1.1 0.4 2.2 36.9 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 9.4 5.5* 1.6 n.d. 2.9 33.7 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 10.2 8.2 1.1 n.d. 2.3 40.2 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 10.8 8.3 1.1 0.4 2.2 36.9 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 9.4 8.0 1.6 n.d. 2.9 33.7 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 10.2 8.2 1.1 n.d. 2.3 40.2 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 10.8 8.3 1.1 0.4 2.2 36.9 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 9.4 8.0 1.6 n.d. 2.9 33.7 * Initiële aanzuring 119

Universiteit Gent Resultaten metingen proefopstellingen Tabel 4.4.16: Overzicht van %DS, ph, g NH4+-N/kg DS, g NO3 N/kg DS, %N en %C van de verschillende mesttypes tijdens de 2e meetcampagne (vervolg) 2 e periode einde proefcampagne %DS ph g NH4 + -N/kg DS g NO3 - -N/kg DS %N %C Code Mestsoort Landbouwer Behandeling KTRP Kippenmest Truyen bedekt 44.9 9.0 13.8 n.d. 4.3 38.4 KTRO Kippenmest Truyen open 51.4 8.8 12.1 n.d. 4.8 39.8 KDAP Kippenmest David bedekt 47.0 8.9 11.5 n.d. 2.2 32.4 KDAO Kippenmest David open 49.7 8.8 8.6 n.d. 4.6 38.9 KVAP Kippenmest Van den Heede bedekt 27.9 8.8 21.5 n.d. 2.3 33.5 KVAO Kippenmest Van den Heede open 31.6 8.8 14.8 n.d. 4.4 42.9 SMO Stalmest Moyaert open 25.2 8.0 1.8 0.2 2.3 36.6 SDV Stalmest De Vriendt open 23.0 8.5 1.7 0.4 2.4 44.1 SDA Stalmest David open 24.9 8.4 0.4 2.7 3.2 35.7 RDWA Rundveemengmest De Wulf aangezuurd 12.9 7.5 15.0 n.d. 2.7 39.8 RMOA Rundveemengmest Moyaert aangezuurd 12.1 7.8 14.7 n.d. 2.3 38.0 RDVA Rundveemengmest De Vriendt aangezuurd 12.3 8.0 14.0 n.d. 2.1 36.4 RDWD Rundveemengmest De Wulf drijvende afdekking 12.3 7.8 10.7 n.d. 2.6 41.8 RMOD Rundveemengmest Moyaert drijvende afdekking 12.1 7.9 11.3 n.d. 2.2 37.5 RDVD Rundveemengmest De Vriendt drijvende afdekking 11.8 8.2 11.0 n.d. 2.4 37.9 RDWO Rundveemengmest De Wulf open 12.2 7.7 12.7 n.d. 2.6 41.7 RMOO Rundveemengmest Moyaert open 11.1 7.8 14.1 n.d. 2.2 37.7 RDVO Rundveemengmest De Vriendt open 12.9 8.0 9.9 n.d. 2.4 34.6 120

Inschatting van de emissies 5 INSCHATTING VAN DE EMISSIES 5.1 OPSLAG VAN VASTE MEST 5.1.1 Rundveestromest Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van rundveestromest werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De hoeveelheid rundveestromest opgeslagen op mesthopen en kopakkers (al dan niet afgedekt) in Vlaanderen (Tabel 2.5.10). De verdeling over de opslagduur (Figuur 2.8.1). De in deze studie gemeten fluxen voor methaan, lachgas en ammoniak bij de open opslag van rundveestromest. Hierbij werd het gemiddelde genomen van de waarden gemeten bij mest afkomstig van 3 verschillende bedrijven. De invloed van het afdekken op de emissies van rundveestromest werd niet nagegaan in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn geen bruikbare gegevens te vinden over de invloed van afdekken op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de opslag van vaste mest. Daarom werd gebruik gemaakt van het effect van afdekken bij pluimveemest zoals bepaald in de proefopzetten, door voor iedere periode de flux voor niet afgedekte opslag van rundveestromest te vermenigvuldigen met de verhouding van de fluxen bij afgedekte vaste pluimveemest tot niet afgedekte pluimveemest. In Tabel 5.1.1 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren (periodegemiddelde fluxen) bij de berekening van de emissies bij externe opslag van rundveestromest. In Tabel 5.1.2 wordt een overzicht gegeven van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van rundveestromest. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie 4 (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 4 GWP methaan = 21 en GWP lachgas = 310 121

Inschatting van de emissies Tabel 5.1.1: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van rundveestromest Methaan (CH 4 ) <1 maand 1-2 maand 2-3 maand 3-4 maand 4-5 maand 5-6 maand >6 maand Zomer Niet afgedekt 4,0 1,7 1,1 0,77 0,69 0,57 0,46 Afgedekt 3,3 1,2 0,72 0,53 0,49 0,41 0,32 Winter Niet afgedekt 0,21 0,14 0,15 0,16 0,16 0,16 0,10 Lachgas (N 2 O) Afgedekt 0,19 0,16 0,15 0,15 0,12 0,10 0,077 Zomer Niet afgedekt 21 13 8,5 5,8 4,8 4,0 3,2 Afgedekt 7,6 5,6 3,5 2,6 2,0 1,7 1,3 Winter Niet afgedekt 0,80 0,97 1,1 1,4 1,4 1,4 0,91 Ammoniak (NH 3 ) Afgedekt 0,54 0,65 0,76 0,99 0,98 1,0 0,66 Zomer Niet afgedekt 0,036 0,0059 0,0037 0,0014 0,0019 0,0016 0,0013 Afgedekt 0,37 0,014 0,0056 0,0022 0,0029 0,0024 0,0020 Winter Niet afgedekt 0,22 0,16 0,14 0,11 0,10 0,089 0,067 Afgedekt 0,17 0,094 0,077 0,058 0,051 0,044 0,034 Tabel 5.1.2: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe, niet-afgedekte opslag van rundveestromest (ton/jaar) Totale emissie als gevolg van externe opslag (ton/jaar) Methaan (CH 4 ) Lachgas (N 2 O) Broeikasgassen (CO 2 equivalent) Ammoniak (NH 3 ) Kopakker niet afgedekt Winter 4,23 33,15 10.367 3,41 Zomer 6,81 47,56 14.886 0,03 Mesthoop niet afgedekt Winter 23,23 200,19 62.546 14,12 Zomer 34,64 244,73 76.592 0,11 Kopakker afgedekt Winter 0,60 3,96 1.240 0,29 Zomer 0,60 2,05 649 0,04 Mesthoop afgedekt Winter 4,90 41,46 12.955 2,15 Zomer 5,90 25,19 7.934 0,05 Totaal 80,92 598,29 187.169 20,19 122

Inschatting van de emissies 5.1.2 Pluimveemest Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van pluimveemest op mesthopen en kopakkers werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De hoeveelheid pluimveemest op mesthopen en kopakkers in Vlaanderen (Tabel 2.3.5). De verdeling over de opslagduur (Figuur 2.8.3). De in deze studie gemeten fluxen voor methaan, lachgas en ammoniak bij de open en bedekte opslag van pluimveemest. Hierbij werd het gemiddelde genomen van de waarden gemeten bij mest afkomstig van 3 verschillende bedrijven. In Tabel 5.1.3 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren (periodegemiddelde fluxen) bij de berekening van de emissies bij externe opslag van pluimveemest. Tabel 5.1.3: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van pluimveemest Methaan (CH 4 ) <1 maand 1-2 maand 2-3 maand 3-4 maand 4-5 maand 5-6 maand >6 maand Zomer Niet afgedekt 0,43 0,28 0,2 0,13 0,106 0,088 0,070 Afgedekt 0,36 0,19 0,13 0,09 0,075 0,062 0,050 Winter Niet afgedekt 0,071 0,033 0,026 0,023 0,021 0,020 0,014 Lachgas (N 2 O) Afgedekt 0,065 0,038 0,026 0,022 0,015 0,013 0,010 Zomer Niet afgedekt 0,66 0,35 0,24 0,16 0,14 0,11 0,091 Afgedekt 0,24 0,15 0,1 0,072 0,056 0,047 0,038 Winter Niet afgedekt 0,069 0,045 0,036 0,034 0,031 0,029 0,021 Ammoniak (NH 3 ) Afgedekt 0,047 0,03 0,025 0,024 0,022 0,021 0,015 Zomer Niet afgedekt 0,25 0,82 1,0 0,76 0,60 0,50 0,40 Afgedekt 2,6 1,9 1,5 1,2 0,93 0,78 0,62 Winter Niet afgedekt 2 1,7 1,6 1,7 1,6 1,6 1,1 Afgedekt 1,5 1,0 0,88 0,89 0,83 0,80 0,55 In Tabel 5.1.4 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van pluimveemest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 123

Inschatting van de emissies Tabel 5.1.4: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van pluimveemest (ton/jaar) Totale emissie als gevolg van externe opslag (ton/jaar) Methaan (CH 4 ) Lachgas (N 2 O) Broeikasgassen (CO 2 equivalent) Ammoniak (NH 3 ) Kopakker niet afgedekt Winter 0,15 0,21 67 8,66 Zomer 0,10 0,13 41 0,53 Mesthoop niet afgedekt Winter 0,20 0,29 95 15,50 Zomer 0,42 0,54 177 2,25 Kopakker afgedekt Winter 0,11 0,10 33 3,41 Zomer 0,02 0,02 5 0,20 Mesthoop afgedekt Winter 0,21 0,28 91 10,26 Zomer 0,56 0,42 143 6,29 Totaal 1,78 1,98 653 47,12 5.1.3 Varkensstromest De emissies van varkensstromest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig bruikbare gegevens over de emissies bij de externe opslag van varkensstromest terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van varkensstromest op mesthopen en kopakkers werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De hoeveelheid varkensstromest op mesthopen en kopakkers in Vlaanderen (Tabel 2.4.4). De verdeling over de opslagduur (Figuur 2.8.2). De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveestromest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat in de IPCC methodologie hiervoor een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen, worden de lachgas- en ammoniak-emissiefactoren bij de opslag van varkensstromest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveestromest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (7,5 / 7,1 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissies wordt gebruik gemaakt van de verhouding van de emissiefactoren uit het GAINS model (IIASA, 2004). Voor vaste varkensmest bedraagt deze emissiefactor 0,6 ton CH 4 /1000 dieren. Bij rundvee wordt een onderscheid gemaakt tussen melkvee (3 ton CH 4 /1000 dieren) en andere runderen (1,1 ton CH 4 /1000 dieren). Rekening houdend met het aandeel melkvee in Vlaanderen (Tabel 2.5.2) bedraagt de gewogen gemiddelde methaanemissiefactor voor Vlaanderen 1,7386 ton CH 4 /1000 dieren. Deze emissiefactoren worden uitgedrukt per 1000 dieren, wat betekent dat ook de mestproductie per dier dient in rekening te worden gebracht. Uit 2.5.3.1 blijkt een gemiddelde rundveestromestproductie van 2,1359 m³/jaar/dier terwijl voor varkens een gemiddelde varkensstromestproductie van 2,7534 m³/jaar/dier werd bekomen (2.4.3.1). Uiteindelijk wordt de methaanemissiefactor voor varkensstromest berekend uit deze voor rundveestromest op basis van volgende verhouding: (0,6/2,7534)/(1,7386/2,1359) Voor de effecten van afdekken wordt zoals bij rundveestromest gebruik gemaakt van de gemiddelde reductie bepaald in de proefopzetten bij de afgedekte en niet-afgedekte opslag van vaste pluimveemest (zie 5.1.1). 124

Inschatting van de emissies In Tabel 5.1.5 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren (periodegemiddelde fluxen) bij de berekening van de emissies bij externe opslag van varkensstromest. Tabel 5.1.5: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van varkensstromest Methaan (CH 4 ) <1 maand 1-2 maand 2-3 maand 3-4 maand 4-5 maand 5-6 maand >6 maand Zomer Niet afgedekt 1,1 0,46 0,29 0,21 0,18 0,15 0,12 Afgedekt 0,90 0,31 0,19 0,14 0,13 0,11 0,087 Winter Niet afgedekt 0,056 0,037 0,040 0,043 0,042 0,043 0,028 Lachgas (N 2 O) Afgedekt 0,051 0,043 0,040 0,041 0,031 0,028 0,021 Zomer Niet afgedekt 22 14 9,0 6,1 5,1 4,2 3,4 Afgedekt 8,1 5,9 3,7 2,8 2,1 1,7 1,4 Winter Niet afgedekt 0,85 1,0 1,2 1,5 1,4 1,5 1,0 Ammoniak (NH 3 ) Afgedekt 0,58 0,68 0,81 1,0 1,0 1,1 0,69 Zomer Niet afgedekt 0,038 0,0062 0,0039 0,0015 0,0020 0,0017 0,0013 Afgedekt 0,40 0,014 0,0059 0,0023 0,0031 0,0026 0,0021 Winter Niet afgedekt 0,23 0,17 0,15 0,12 0,11 0,094 0,070 Afgedekt 0,17 0,099 0,081 0,061 0,054 0,046 0,036 In Tabel 5.1.6 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van varkensstromest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. Tabel 5.1.6: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van varkensstromest (ton/jaar) Totale emissie als gevolg van externe opslag (ton/jaar) Methaan (CH 4 ) Lachgas (N 2 O) Broeikasgassen (CO 2 equivalent) Ammoniak (NH 3 ) Kopakker niet afgedekt Winter 0,08 2,49 773 0,27 Zomer 0,09 2,41 748 0,00 Mesthoop niet afgedekt Winter 0,00 0,00 0 0,00 Zomer 0,00 0,00 0 0,00 Kopakker afgedekt Winter 0,02 0,34 107 0,04 Zomer 0,57 7,16 2230 0,17 Mesthoop afgedekt Winter 0,07 2,30 715 0,12 Zomer 0,48 7,81 2432 0,01 Totaal 1,31 22,51 7.004 0,61 125

Inschatting van de emissies 5.1.4 Paardenmest De emissies van paardenmest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig gegevens over de emissies bij de externe opslag van paardenmest terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van paardenmest op mesthopen en kopakkers werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De hoeveelheid paardenmest op mesthopen en kopakkers in Vlaanderen (Tabel 2.4.4). De verdeling over de opslagduur (Figuur 2.8.4). De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveestromest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor in de IPCC methodologie een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniak-emissiefactoren bij de opslag van paardenmest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveestromest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (5 / 7,1 = 0,7042 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissies wordt gebruik gemaakt van de verhouding van de emissiefactoren uit het GAINS model (IIASA, 2004). Voor paarden bedraagt deze emissiefactor 1,39 ton CH 4 /1000 dieren. Bij rundvee wordt een onderscheid gemaakt tussen melkvee (3 ton CH 4 /1000 dieren) en andere runderen (1,1 ton CH 4 /1000 dieren). Rekening houdend met het aandeel melkvee in Vlaanderen (Tabel 2.5.2) bedraagt de gewogen gemiddelde methaanemissiefactor voor Vlaanderen 1,7386 ton CH 4 /1000 dieren. Deze emissiefactoren worden uitgedrukt per 1000 dieren, wat betekent dat ook de mestproductie per dier dient in rekening te worden gebracht. Uit 2.5.3.1 blijkt een gemiddelde rundveestromestproductie van 2,1359 m³/jaar/dier terwijl voor paarden een gemiddelde mestproductie van 3,0997 m³/jaar/dier werd bekomen (2.6.3.1). Uiteindelijk wordt de methaanemissiefactor voor paardenmest berekend uit deze voor rundveestromest op basis van volgende verhouding: (1,39/3,0997)/(1,7386/2,1359) Voor de effecten van afdekken wordt gebruik gemaakt van de gemiddelde reductie bepaald in de proefopzetten bij de afgedekte en niet-afgedekte opslag van vaste pluimveemest (zie 5.1.1). In Tabel 5.1.7 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren (periodegemiddelde fluxen) bij de berekening van de emissies bij externe opslag van paardenmest. In Tabel 5.1.8 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van paardenmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 126

Inschatting van de emissies Tabel 5.1.7: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van paardenmest Methaan (CH 4 ) <1 maand 1-2 maand 2-3 maand 3-4 maand 4-5 maand 5-6 maand >6 maand Zomer Niet afgedekt 1,1 0,46 0,29 0,21 0,18 0,15 0,12 Afgedekt 0,90 0,31 0,19 0,14 0,13 0,11 0,087 Winter Niet afgedekt 0,056 0,037 0,040 0,043 0,042 0,043 0,028 Lachgas (N 2 O) Afgedekt 0,051 0,043 0,040 0,041 0,031 0,028 0,021 Zomer Niet afgedekt 22 14 9,0 6,1 5,1 4,2 3,4 Afgedekt 8,1 5,9 3,7 2,8 2,1 1,7 1,4 Winter Niet afgedekt 0,85 1,0 1,2 1,5 1,4 1,5 1,0 Ammoniak (NH 3 ) Afgedekt 0,58 0,68 0,81 1,0 1,0 1,1 0,69 Zomer Niet afgedekt 0,038 0,0062 0,0039 0,0015 0,0020 0,0017 0,0013 Afgedekt 0,40 0,014 0,0059 0,0023 0,0031 0,0026 0,0021 Winter Niet afgedekt 0,23 0,17 0,15 0,12 0,11 0,094 0,070 Afgedekt 0,17 0,099 0,081 0,061 0,054 0,046 0,036 Tabel 5.1.8: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van paardenmest (ton/jaar) Totale emissie als gevolg van externe opslag (ton/jaar) Methaan (CH 4 ) Lachgas (N 2 O) Broeikasgassen (CO 2 equivalent) Ammoniak (NH 3 ) Kopakker niet afgedekt Winter 0,02 0,22 69 0,02 Zomer 0,00 0,01 2 0,00 Mesthoop niet afgedekt Winter 0,85 9,10 2.839 0,68 Zomer 2,26 19,39 6.057 0,01 Kopakker afgedekt Winter 0,00 0,00 1 0,00 Zomer 0,00 0,00 0 0,00 Mesthoop afgedekt Winter 0,05 0,47 148 0,03 Zomer 0,07 0,40 125 0,00 Totaal 3,25 29,59 9.240 0,74 127

Inschatting van de emissies 5.1.5 Schapenmest De emissies van schapenmest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig gegevens over de emissies bij de externe opslag van schapenmest terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van schapenmest op mesthopen en kopakkers werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De hoeveelheid schapenmest op mesthopen en kopakkers in Vlaanderen (Tabel 2.6.8). De verdeling over de opslagduur (Figuur 2.8.5). De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveestromest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor in de IPCC methodologie een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniak-emissiefactoren bij de opslag van schapenmest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveestromest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (8,3 / 7,1 = 1,1690 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissies wordt gebruik gemaakt van de verhouding van de emissiefactoren uit het GAINS model (IIASA, 2004). Voor schapen bedraagt deze emissiefactor 0,19 ton CH 4 /1000 dieren. Bij rundvee wordt een onderscheid gemaakt tussen melkvee (3 ton CH 4 /1000 dieren) en andere runderen (1,1 ton CH 4 /1000 dieren). Rekening houdend met het aandeel melkvee in Vlaanderen (Tabel 2.5.2) bedraagt de gewogen gemiddelde methaanemissiefactor voor Vlaanderen 1,7386 ton CH 4 /1000 dieren. Deze emissiefactoren worden uitgedrukt per 1000 dieren, wat betekent dat ook de mestproductie per dier dient in rekening te worden gebracht. Uit 2.5.3.1 blijkt een gemiddelde rundveestromestproductie van 2,1359 m³/jaar/dier terwijl voor schapen een gemiddelde mestproductie van 0,3996 m³/jaar/dier werd bekomen (2.6.3.2). Uiteindelijk wordt de methaanemissiefactor voor schapenmest berekend uit deze voor rundveestromest op basis van volgende verhouding: (0,19/0,3996)/(1,7386/2,1359) Voor de effecten van afdekken wordt gebruik gemaakt van de gemiddelde reductie bepaald in de proefopzetten bij de afgedekte en niet-afgedekte opslag van vaste pluimveemest (zie 5.1.1). In Tabel 5.1.9 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren (periodegemiddelde fluxen) bij de berekening van de emissies bij externe opslag van schapenmest. In Tabel 5.1.10 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van schapenmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 128

Inschatting van de emissies Tabel 5.1.9: Periodegemiddelde fluxen (g/m³/dag) gehanteerd bij de berekening van de emissies bij externe opslag van schapenmest Methaan (CH 4 ) <1 maand 1-2 maand 2-3 maand 3-4 maand 4-5 maand 5-6 maand >6 maand Zomer Niet afgedekt 2,3 0,99 0,64 0,45 0,40 0,34 0,27 Afgedekt 2,0 0,67 0,42 0,31 0,28 0,24 0,19 Winter Niet afgedekt 0,12 0,082 0,088 0,093 0,092 0,093 0,061 Lachgas (N 2 O) Afgedekt 0,11 0,094 0,088 0,089 0,067 0,061 0,045 Zomer Niet afgedekt 25 15 9,9 6,8 5,6 4,7 3,7 Afgedekt 8,9 6,5 4,1 3,1 2,3 1,9 1,5 Winter Niet afgedekt 0,94 1,1 1,3 1,6 1,6 1,6 1,1 Ammoniak (NH 3 ) Afgedekt 0,64 0,76 0,89 1,2 1,2 1,2 0,77 Zomer Niet afgedekt 0,042 0,0069 0,0043 0,0016 0,0022 0,0019 0,0015 Afgedekt 0,44 0,016 0,0065 0,0026 0,0034 0,0028 0,0023 Winter Niet afgedekt 0,26 0,19 0,16 0,13 0,12 0,10 0,078 Afgedekt 0,19 0,11 0,090 0,067 0,059 0,051 0,040 Tabel 5.1.10: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van schapenmest (ton/jaar) Totale emissie als gevolg van externe opslag (ton/jaar) Methaan (CH 4 ) Lachgas (N 2 O) Broeikasgassen (CO 2 equivalent) Ammoniak (NH 3 ) Kopakker niet afgedekt Winter 0,00 0,00 0 0,00 Zomer 0,04 0,39 123 0,00 Mesthoop niet afgedekt Winter 0,88 14,87 4.627 1,17 Zomer 0,64 7,45 2.323 0,01 Kopakker afgedekt Winter 0,01 0,26 80 0,01 Zomer 0,00 0,00 0 0,00 Mesthoop afgedekt Winter 0,18 2,93 912 0,16 Zomer 0,10 0,89 279 0,00 Totaal 1,85 26,79 8.344 1,36 129

Inschatting van de emissies 5.2 OPSLAG VAN MENGMEST 5.2.1 Rundveemengmest Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van rundveemengmest werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De beschikbare capaciteit voor externe opslag van rundveemengmest. Gezien uit de analyse is gebleken dat bij de meeste rundveehouders, die over een externe opslag beschikken, de capaciteit van de de externe opslag een groot aandeel uitmaakt van de totale opslagcapaciteit (2.5.2.2) en dat bij het uitrijden bij voorkeur de mestkelder eerst wordt leeggetrokken, kan er van worden uitgegaan dat de externe mestopslag steeds een hoeveelheid mest zal bevatten. In de berekeningen wordt uitgegaan van de hypothese dat de externe opslagcapaciteit over het jaar gemiddeld voor de helft is gevuld. De in deze studie gemeten fluxen voor methaan, lachgas en ammoniak bij de open en afgedekte opslag van rundveemengmest. Hierbij werd het gemiddelde genomen van de waarden gemeten bij mest afkomstig van 3 verschillende bedrijven en van de verschillende termijnen. De externe mestopslag wordt namelijk continu bijgevuld en bevat dus steeds een mengsel van mest van verschillende leeftijd. In Tabel 5.2.2 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren bij de berekening van de emissies bij externe opslag van rundveemengmest. In Tabel 5.2.3 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van rundveemengmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 5.2.2 Kalvergier De emissies van kalvergier werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig bruikbare gegevens over de emissies bij de externe opslag van kalvergier terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van kalvergier werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De beschikbare capaciteit voor externe opslag van kalvergier. Gezien uit de analyse is gebleken dat bij de meeste rundveehouders, die over een externe opslag beschikken, de capaciteit van de de externe opslag een groot aandeel uitmaakt van de totale opslagcapaciteit (2.5.2.2) en dat bij het uitrijden bij voorkeur de mestkelder eerst wordt leeggetrokken, kan er van worden uitgegaan dat de externe mestopslag steeds een hoeveelheid mest zal bevatten. Voor de berekeningen zal er van worden uitgegaan dat de externe opslagcapaciteit over het jaar gemiddeld voor de helft is gevuld. De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveemengmest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor in verschillende berekeningsmethodes een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniak-emissiefactoren bij de externe opslag van kalvergier bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveemengmest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (3 / 4,8 = 0,625 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissie bij de externe opslag van kalvergier wordt gebruik gemaakt van de gemeten emissiefactoren bij de opslag van rundveemengmest. In Tabel 5.2.2 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren bij de berekening van de emissies bij externe opslag van kalvergier. 130

Inschatting van de emissies In Tabel 5.2.3 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van kalvergier in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 5.2.3 Varkensmengmest De emissies van varkensmengmest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig bruikbare gegevens over de emissies bij de externe opslag van varkensmengmest terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van varkensmengmest werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De beschikbare capaciteit voor externe opslag van varkensmengmest. Gezien uit de analyse is gebleken dat bij de meeste varkenshouders, die over een externe opslag beschikken, de capaciteit van de de externe opslag een groot aandeel uitmaakt van de totale opslagcapaciteit (2.4.2.2) en dat bij het uitrijden bij voorkeur de mestkelder eerst wordt leeggetrokken, kan er van worden uitgegaan dat de externe mestopslag steeds een hoeveelheid mest zal bevatten. Voor de berekeningen zal er van worden uitgegaan dat de externe opslagcapaciteit over het jaar gemiddeld voor de helft is gevuld. De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveemengmest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor meestal een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniakemissiefactoren bij de externe opslag van varkensmengmest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveemengmest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (6,5 / 4,8 = 1,3542 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de inschatting van de methaanemissie bij de externe opslag van varkensmengmest wordt gebruik gemaakt van de literatuurgegevens van Massé et al (2003),Wagner-Riddle en Tijmensen et al (2002), die de methaanemissie bij varkens- en rundveemengmest hebben gemeten en dit telkens onder identieke condities (meetmethode, proefopzet, ). Uit In Tabel 5.2.2 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren bij de berekening van de emissies bij externe opslag van varkensmengmest. In Tabel 5.2.3 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van varkensmengmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH4+N2O, uitgedrukt in ton CO2 eq/jaar) weergegeven. 5.2.4 Zeugenmengmest De emissies van zeugenmengmest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig gegevens over de emissies bij de externe opslag van zeugenmengmest terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van zeugenmengmest werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De beschikbare capaciteit voor externe opslag van zeugenmengmest. Gezien uit de analyse is gebleken dat bij de meeste varkenshouders, die over een externe opslag beschikken, de capaciteit van de de externe opslag een groot aandeel uitmaakt van de totale opslagcapaciteit (2.4.2.2) en dat bij het uitrijden bij voorkeur de mestkelder eerst wordt leeggetrokken, kan er van worden uitgegaan dat de externe mestopslag steeds een hoeveelheid mest zal bevatten. Voor de berekeningen zal er van worden uitgegaan dat de externe opslagcapaciteit over het jaar gemiddeld voor de helft is gevuld. De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveemengmest uitgedrukt. 131

Inschatting van de emissies - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor meestal een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniakemissiefactoren bij de externe opslag van zeugenmengmest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveemengmest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (4,4 / 4,8 = 0,9167 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissie wordt opnieuw een factor 4,30 gehanteerd voor de verhouding van de emissiefactor voor zeugenmengmest tot de emissiefactor voor rundveemengmest. - Tabel 5.2.1 blijkt niet direct een temperatuursafhankelijkheid van de verhouding van de emissiefactoren, zodat gebruik gemaakt werd van de mediaanwaarde van alle in In Tabel 5.2.2 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren bij de berekening van de emissies bij externe opslag van varkensmengmest. In Tabel 5.2.3 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van varkensmengmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH4+N2O, uitgedrukt in ton CO2 eq/jaar) weergegeven. 5.2.5 Zeugenmengmest De emissies van zeugenmengmest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig gegevens over de emissies bij de externe opslag van zeugenmengmest terug te vinden. Voor de inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van zeugenmengmest werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De beschikbare capaciteit voor externe opslag van zeugenmengmest. Gezien uit de analyse is gebleken dat bij de meeste varkenshouders, die over een externe opslag beschikken, de capaciteit van de de externe opslag een groot aandeel uitmaakt van de totale opslagcapaciteit (2.4.2.2) en dat bij het uitrijden bij voorkeur de mestkelder eerst wordt leeggetrokken, kan er van worden uitgegaan dat de externe mestopslag steeds een hoeveelheid mest zal bevatten. Voor de berekeningen zal er van worden uitgegaan dat de externe opslagcapaciteit over het jaar gemiddeld voor de helft is gevuld. De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveemengmest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor meestal een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniakemissiefactoren bij de externe opslag van zeugenmengmest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveemengmest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (4,4 / 4,8 = 0,9167 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissie wordt opnieuw een factor 4,30 gehanteerd voor de verhouding van de emissiefactor voor zeugenmengmest tot de emissiefactor voor rundveemengmest. - Tabel 5.2.1 berekende verhoudingen (4,30). In Tabel 5.2.2 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren bij de berekening van de emissies bij externe opslag van varkensmengmest. In Tabel 5.2.3 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van varkensmengmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 5.2.6 Zeugenmengmest De emissies van zeugenmengmest werden niet bemeten in de proefopstellingen. Ook in de literatuur zijn weinig gegevens over de emissies bij de externe opslag van zeugenmengmest terug te vinden. Voor de 132

Inschatting van de emissies inschatting van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij externe opslag van zeugenmengmest werd gebruik gemaakt van de volgende gegevens: De beschikbare capaciteit voor externe opslag van zeugenmengmest. Gezien uit de analyse is gebleken dat bij de meeste varkenshouders, die over een externe opslag beschikken, de capaciteit van de de externe opslag een groot aandeel uitmaakt van de totale opslagcapaciteit (2.4.2.2) en dat bij het uitrijden bij voorkeur de mestkelder eerst wordt leeggetrokken, kan er van worden uitgegaan dat de externe mestopslag steeds een hoeveelheid mest zal bevatten. Voor de berekeningen zal er van worden uitgegaan dat de externe opslagcapaciteit over het jaar gemiddeld voor de helft is gevuld. De emissiefactoren worden relatief t.o.v. de emissiefactoren van rundveemengmest uitgedrukt. - Gezien de emissies van lachgas en ammoniak meestal als percentage van de N-inhoud van de mest worden uitgedrukt en dat hiervoor meestal een vast percentage afhankelijk van het type mest (vaste mest vs. mengmest) wordt aangenomen worden de lachgas- en ammoniakemissiefactoren bij de externe opslag van zeugenmengmest bepaald door deze gemeten bij de opslag van rundveemengmest te vermenigvuldigen met de verhouding van de N-inhoud van beide mestsoorten (4,4 / 4,8 = 0,9167 ; zie Tabel 3.1.10). - Voor de methaanemissie wordt opnieuw een factor 4,30 gehanteerd voor de verhouding van de emissiefactor voor zeugenmengmest tot de emissiefactor voor rundveemengmest. Tabel 5.2.1: Gemeten methaanemissie bij de opslag van varkens- en rundveemengmest Temperatuur 0-10 C V/R Temperatuur >10 C Varkensmengmest Rundveemengmest Varkensmengmest Rundveemengmest Tijmensen et al (2002) 36 13 2,77 53 24 2,21 Massé et al (2003) 11,6 1,04 11,15 21,24 1,17 18,15 V/R 3,83 1,2 3,19 19,05 1,55 12,29 10,28 0,76 13,53 20,04 0,89 22,52 3,55 0,89 3,99 19,49 10,59 1,84 5,8 1,35 4,30 16,5 2,7 6,11 Wagner-Riddle 2,1 1,35 1,56 7,9 2,7 2,93 33,7 1,35 24,96 24 2,7 8,89 1,22 1,35 0,90 16,5 4,4 3,75 7,2 1,35 5,33 7,9 4,4 1,80 24 4,4 5,45 Gemiddelde 7,17 7,81 Mediaan 4,14 5,45 In Tabel 5.2.2 wordt een overzicht gegeven van de gehanteerde emissiefactoren bij de berekening van de emissies bij externe opslag van zeugenmengmest. In Tabel 5.2.3 wordt een overzicht gegeven van de emissies als gevolg van de externe opslag van zeugenmengmest in Vlaanderen. In deze tabel wordt eveneens de broeikasgasemissie (CH 4 +N 2 O, uitgedrukt in ton CO 2 eq/jaar) weergegeven. 133

Inschatting van de emissies Tabel 5.2.2: Emissiefactoren (g/m³/dag) bij de externe opslag van rundveemengmest, kalvergier, varkensmengmest en zeugenmengmest Methaan (CH 4 ) Kalvergier Rundveemengmest Varkensmengmest Zeugenmengmest Zomer Niet afgedekt 71 71 305 305 Afgedekt 57 57 245 245 Winter Niet afgedekt 8,2 8,2 35 35 Lachgas (N 2 O) Afgedekt 6,9 6,9 30 30 Zomer Niet afgedekt 0,0063 0,0039 0,0085 0,0058 Afgedekt 0,38 0,24 0,51 0,35 Winter Niet afgedekt 0,0052 0,0033 0,0070 0,0048 Ammoniak (NH 3 ) Afgedekt 0,004 0,0025 0,0054 0,0037 Zomer Niet afgedekt 1,75 1,1 2,4 1,6 Afgedekt 0,94 0,59 1,3 0,86 Winter Niet afgedekt 0,37 0,23 0,50 0,34 Afgedekt 0,32 0,20 0,43 0,29 Tabel 5.2.3: Emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de externe opslag van rundveemengmest, kalvergier, varkensmengmest en zeugenmengmest (ton/jaar) Totale emissie als gevolg van externe opslag (ton/jaar) Methaan (CH 4 ) Lachgas (N 2 O) Broeikasgassen (CO 2 equivalent) Ammoniak (NH 3 ) Rundveemengmest Winter 449 0,3 9.515 20,8 Zomer 3.713 24,5 85.568 61,5 Kalvergier Winter 13,9 0,01 293 0,4 Zomer 114 0,44 2.538 1,2 Varkensmengmest Winter 1.040 0,2 21.908 15,2 Zomer 8.595 18,0 186.084 44,6 Zeugenmengmest Winter 92,2 0,01 1.939 0,9 Zomer 762 1,08 16.327 2,7 134

Inschatting van de emissies Totaal 14.779 44,56 324.171 147,4 5.3 BESPREKING 5.3.1 Methaan De totale methaanemissie uit externe mestopslag in Vlaanderen wordt ingeschat op 14.868 ton/jaar. Uit Figuur 5.3.1 blijkt dat de methaanemissie in hoofdzaak afkomstig is van de opslag van mengmest. De totale bijdrage van de externe opslag van vaste mest (alle diersoorten) tot de methaanemissies afkomstig van externe mestopslag in Vlaanderen bedraagt minder dan 1%. Uit Figuur 5.3.2 blijkt dat de bijdrage van varkensmengmest het belangrijkst is, gevolgd door rundveemengmest. Momenteel schat VMM de emissies als gevolg van mestopslag in d.m.v. de methode voorgesteld door het IPCC (Tier 1), die verder werd verfijnd door Parloo et al (2000). Uit deze methode volgt een methaanemissie uit mest van 106.879 ton. Deze totale emissie omvat echter ook de emissies afkomstig van verteringsprocessen en de stalemissies en is bijgevolg niet rechtsreeks vergelijkbaar met het hier bekomen cijfer voor emissies uit externe mestopslag. 5.3.2 Lachgas De totale lachgasemissie uit externe mestopslag wordt ingeschat op 723,7 ton/jaar. In tegenstelling tot methaan is externe opslag van vaste mest de belangrijkste bron van lachgasemissies, terwijl de bijdrage van de externe opslag van mengmest minder dan 10% bedraagt (Figuur 5.3.3). Uit Figuur 5.3.4 volgt dat de bijdrage van rundveestromest tot de lachgasemissies het belangrijkst is (> 85%), gevolgd door de emissies uit paardenmest, schapenmest en varkensstromest. Bij de mengmest is de emissie uit rundveemengmest belangrijker dan de emissie uit varkensmengmest. De bijdrage van vaste pluimveemest bedraagt minder dan 1%. Momenteel schat VMM de emissies als gevolg van mestopslag in d.m.v. de methode voorgesteld door het IPCC (Tier 1), die verder werd verfijnd. Uit deze methode volgt een lachgasemissie uit externe mestopslag van 929,7 ton. Hierbij werden enkel de berekende N 2 O emissies uit externe mestopslag en niet deze bij beweiding (pasture) en de stalemissies (in housing) bij de verschillende diersoorten in rekening gebracht. 5.3.3 Broeikasgassen Door de methaan- en lachgasemissies te verrekenen met hun respectievelijk broeikasgaspotentieel wordt een inschatting bekomen van de totale broeikasgasemissie uit externe mestopslag, uitgedrukt in ton CO 2 equivalenten per jaar. De totale broeikasgasemissie afkomstig van externe mestopslag in Vlaanderen beloopt 536.581 ton CO 2 eq/jaar. De belangrijkste bijdrage tot deze totale broeikasgasemissies komt van de externe opslag van varkensmengmest, rundveestromest en rundveemengmest. De externe opslag van varkensstromest, vaste pluimveemest, paarden- en schapenmest draagt slechts heel weinig bij tot de totale broeikasgasemissies afkomstig van externe mestopslag in Vlaanderen (Figuur 5.3.5). 5.3.4 Ammoniak De totale ammoniakemissie uit externe mestopslag wordt ingeschat op 217,4 ton/jaar. Anders dan bij methaan en lachgas dragen zowel de externe opslag van vaste mest als de externe opslag van mengmest in belangrijke mate bij tot de emissies van ammoniak uit externe mestopslag (Figuur 5.3.6). Uit Figuur 5.3.7 volgt dat de bijdrages van rundvee- en varkensmengmest, vaste rundveemest en vaste 135

Inschatting van de emissies pluimveemest tot de totale ammoniakemissie uit externe mestopslag relevant zijn, terwijl varkensstromest en paarden- en schapenmest minder dan 1% bijdragen. Momenteel schat VMM enkel de ammoniakemissies als gevolg van de externe opslag van rundvee- en varkensmengmest in en komt zo op een totale emissie van 30,4 ton/jaar. De ammoniakemissies afkomstig van de opslag van varkens- en rundveemengmest werd in deze studie begroot op 147,4 ton/jaar. Figuur 5.3.1: Verdeling van de totale methaanemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter) 136

Inschatting van de emissies Figuur 5.3.2: Verdeling van de totale methaanemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort Figuur 5.3.3: Verdeling van de totale lachgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter) Figuur 5.3.4: Verdeling van de totale lachgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort 137

Inschatting van de emissies Figuur 5.3.5: Verdeling van de totale broeikasgasemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort Figuur 5.3.6: Verdeling van de totale ammoniakemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en seizoen (zomer vs. winter) 138

Inschatting van de emissies Figuur 5.3.7: Verdeling van de totale ammoniakemissies uit externe mestopslag over mesttype (mengmest vs. vaste mest) en diersoort 139

Inschatting van de emissies 6 REDUCTIEMAATREGELEN 6.1 INKRIMPEN VAN DE VEESTAPEL Het spreekt vanzelf dat inkrimpen van de veestapel aanleiding zal geven tot een daling van de emissies van methaan, lachgas en ammoniak uit externe mestopslag. Bijkomend zullen eveneens de emissies van deze componenten vanuit de stal en de methaanemissies als gevolg van verteringsprocessen gereduceerd worden. 6.2 AËROBE BEHANDELING Aërobe opslag is mogelijk zowel voor mengmest (mengen en beluchten) als voor vaste mest (composteren). Zowel voor mengmest als voor vaste mest wordt in de meeste gevallen een duidelijke reductie van de methaanemissie vastgesteld (Parloo et al, 2000; Amon et al, 2002). Parloo et al (2000) gaan uit van 100% reductie van de methaanemissies bij mengmest en 95% reductie van de methaanemissies bij vaste mest. Uit metingen bleek compostering van rundveestromest in de zomerperiode een reductie van de methaanemissies met bijna 90% op te leveren terwijl in de winterperiode de methaanemissies als gevolg van het composteren met 30% toenamen. Gegevens over de invloed van composteren op de emissie van lachgas zijn minder eenduidig, gezien voor de vorming van lachgas aërobe omstandigheden noodzakelijk zijn. Voor mengmest leidt de aërobe behandeling volgens inschattingen van Parloo et al (2000) tot een stijging van de N 2 O emissie, terwijl de netto balans voor de broeikasgasemissies (methaan + lachgas + CO 2 ) licht in het voordeel van aërobe behandeling uitvalt. In het geval van compostering van vaste mest berekenen Parloo et al (2000) een reductiepotentieel van 38% tot 94% op de broeikasgasemissies (enkel methaan en lachgas). Uit metingen blijkt de compostering van rundveestromest aanleiding te geven tot een daling van de lachgasemissies met 35% in de zomerperiode en 40% in de winterperiode (Amon et al, 2002). Parloo et al (2000) geven geen informatie over de invloed van aërobe behandeling op de emissies van ammoniak. Bij de compostering van rundveestromest werd vastgesteld dat de ammoniakemissie in de zomerperiode met 170% en in de winterperiode met 24% toenam als gevolg van het composteringsproces (Amon et al, 2002). Kostenschattingen voor compostering van vaste mest lopen uiteen van 6,45 tot 46,6 per ton ingaand product (Feyaerts et al, 2002), afhankelijk van de capaciteit, het gebruikte proces en de eventuele aanwezigheid van emissiereducerende technieken op de installatie. De meeste gegevens rond schaalgrootte geven aan dat aërobe behandeling (compostering zowel als aërobe behandeling van mengmest) enkel haalbaar zijn in grotere, centrale eenheden en bijgevolg minder geschikt zijn voor toepassing op boerderijschaal. Op basis van gegevens van het Vlaams Coördinatiecentrum Mestverwerking blijkt dat in Vlaanderen: de operationele installaties voor biologische behandeling allemaal bedreven worden met dunne fractie (mengmest van runderen of varkens of kalvergier na afscheiding van de dikke fractie); bij gesloten compostering altijd gewerkt wordt met een nageschakelde luchtzuivering. De meest recente prijzen voor compostering geven een gate-fee van 20 25 /ton aan, exclusief transport. In tegenstelling tot compostering, die meestal gebeurt in grotere installaties (> 60.000 ton/jaar) wordt de biologische behandeling van de dunne fractie meestal op bedrijfsniveau uitgevoerd (10.000 15.000 ton mengmest/jaar). 141

Inschatting van de emissies 6.3 AANZUREN Uit de resultaten van de proefopstellingen blijkt het initieel aanzuren van rundveemengmest tot een ph van 5,5 (van een initiële ph van 7,1 7,4) aanleiding te geven tot een reductie van de methaanemissies (70% in de zomerperiode en 12% in de winterperiode) en van de ammoniakemissies (90% in de zomerperiode en 97% in de winterperiode). Daartegenover staat een stijging van de emissies van lachgas met 24% in de winterperiode, terwijl ook de cijfers voor de zomerperiode wijzen op de toename van de lachgasemissies als gevolg van het initiëel aanzuren. Rekening houdend met het hogere broeikasgaspotentieel van lachgas t.o.v. methaan dient hieruit geconcludeerd te worden dat het initieel aanzuren van mengmest aanleiding zal geven tot een toename van de broeikasgasemissies, terwijl voor ammoniak een belangrijke reductie kan worden gerealiseerd. Literatuurgegevens (Hörnig et al, 2002) wijzen eveneens op een significante reductie van zowel de ammoniakemissies (65-95%) als de methaanemissies (90-99%) bij het aanzuren van rundveemengmest met melkzuur tot een ph van 4-5. In tegenstelling tot de proefopstellingen werd hier tijdens de proefperiode de ph op regelmatige tijdstippen opnieuw op het initiële niveau gebracht door bijkomende dosering van melkzuur. Met betrekking tot het effect van aanzuren op de lachgasemissie worden geen gegevens verstrekt. Op basis van de resultaten van de proefopzetten blijken volgende gemiddelde reducties als gevolg van aanzuren van rundveemengmest (Tabel 6.3.1). Tabel 6.3.1: Invloed van aanzuren tot initiële ph 5,5 op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak bij de opslag van rundveemengmest Zomerperiode Winterperiode Methaan - 70% - 12% Lachgas + 1240% + 24% Ammoniak - 90% - 97% Indien wordt uitgegaan van de hypothese dat het aanzuren hetzelfde effect heeft op de emissies bij externe opslag van kalvergier en van varkens- en zeugenmengmest, heeft deze maatregel volgende impact op de totale emissies uit externe mengmestopslag en uit externe mestopslag in Vlaanderen (Tabel 6.3.2). Tabel 6.3.2: Invloed van aanzuren tot initiële ph 5,5 op de emissies van methaan, lachgas, broeikasgassen en ammoniak bij de externe opslag van mengmest en van mest in Vlaanderen Externe opslag mengmest Geen maatregel Aanzuren Effect Geen maatregel Externe opslag vaste mest en mengmest Aanzuren Effect CH 4 ton/jaar 14779 5359-63,7% 14866 5447-63,4% N 2 O ton/jaar 44,6 591,4 +1227,3% 699,2 1246,0 78,2% CH 4 +N 2 O ton CO 2 eq/jaar 324171 295871-8,7% 528950 500650-5,4% NH 3 ton/jaar 147,4 12,1-91,8% 216,2 80,9-62,6% 142

Inschatting van de emissies Uit deze berekening blijkt dat het aanzuren van mengmest bij het overpompen naar de externe opslag leidt tot een reductie van de ammoniakemissies uit externe mestopslag met 62,7% en een reductie van de methaanemissies uit externe mestopslag met 63,4%. Daar staat tegenover dat de lachgasemissies uit externe mestopslag met 78% toenemen, wat leidt tot een reductie van de totale emissies van broeikasgassen met 5,4%. Indien de mest enkel initieel wordt aangezuurd (tijdens het overpompen naar de externe opslag) kunnen de kosten als vrij beperkt worden ingeschat. Als investeringkosten dient rekening gehouden te worden met een opslagtank voor zuur (tank uit vezelversterkte kunststof) of in geval het verbruik laag is kunnen IBA containers worden gebruikt. Daarnaast dient een ph-meter op de aanzuigleiding en een doseersysteem voor zuur (bij voorkeur zuurdosering na de mestpomp) voorzien te worden. Als vaste kosten dient enkel met het zuurverbruik rekening te worden gehouden. 6.4 NAGESCHAKELDE TECHNIEKEN Meise en Hilhorst (2004) stellen een systeem voor waarbij continu gas wordt onttrokken uit de ruimte tussen het vloeistofoppervlak en de afdekking in een mestsilo. Het onttrokken gas wordt daarna over een biofilter geleid, wat aanleiding geeft tot een reductie van de methaanemissie met 50%. Voor een externe opslag van 1000 m³ mengmest volstaat een biofilter van 20 m³ en wordt de eenheidsreductiekost van een dergelijk systeem ingeschat op 100 /ton CO 2 eq. Gegevens over de impact van de biofilter op de ammoniak en lachgasemissie worden niet verstrekt. 6.5 ANAËROBE BEHANDELING (VERGISTEN) Het reductiepotentieel van anaërobe behandeling (vergisting) van mengmest hangt sterk af van waar de systeemgrenzen worden gelegd. Voornamelijk het feit of de vermeden emissies van de elektriciteitsproductie uit het biogas al dan niet in rekening worden gebracht heeft een significante impact op het reductiepotentieel voor broeikasgasemissies. Wanneer geen rekening wordt gehouden met de vermeden emissies van de elektriciteitsproductie wordt het reductiepotentieel van een dergelijk systeem voornamelijk bepaald door de emissies als gevolg van de tijdelijke opslag van de niet-vergiste mest, de tijdelijke opslag van de vergiste mest en de lekverliezen van het volledige systeem (Tijmensen et al, 2002). Emissies afkomstig van de tijdelijke opslag van de vergiste mest kunnen worden gereduceerd door de gassen afkomstig van deze opslag af te zuigen en als verbrandingslucht te gebruiken. Tijmensen et al (2002) gaan voor vergistingssystemen op boerderijschaal uit van een vrijwel volledige reductie van de methaanemissies. Over de impact van dergelijke systemen op de emissies van lachgas en ammoniak worden geen gegevens verstrekt. In een recente studie door ODE Vlaanderen werden de onrendabele toppen van verschillende duurzame elektriciteitsopties in Vlaanderen doorgerekend. De onrendabele top is de financiële ondersteuning die nodig is om een bepaalde duurzame elektriciteitsoptie economisch rendabel te maken, rekening houdend met de actuele marktomstandigheden en beschikbare subsidies. Deze onrendabele top kan dan bijvoorbeeld als grondslag dienen voor de bepaling van de waarde van groene stroomcertificaten. De onrendabele top voor covergisting van mest met energieteelten bedraagt 165 /MWh en voor covergisting van mest met organische afvalstoffen 92 /MWh voor een installatie met een elektrisch vermogen van 250 kwe en een elektrisch rendement van 32%. Rekening houdend met een gemiddelde energie-inhoud van biogas van 19,8 MJ/m³ en 7500 werkingsuren per jaar vertaalt zich dit in een noodzakelijke biogasproductie van 1.065.000 m³/jaar op het bedrijf. Rekening houdend met de gemiddelde mestproductie per dier en de maximale biogasproductie per m³ mest (Tijmensen et al, 2002) is een installatie van deze schaal zonder covergisting enkel haalbaar voor: een melkveebedrijf met meer dan 3.300 runderen; 143

Inschatting van de emissies een varkensbedrijf met meer dan 31.000 vleesvarkens; een varkensbedrijf met meer dan 10.700 zeugen. Indien deze technieken toegepast zouden worden voor mestverwerking dient bovendien rekening gehouden te worden met bijkomende kosten voor de nabehandeling van het digestaat. Om een economisch rendabele installatie te hebben wordt in de praktijk meestal co-vergisting van mest, energieteelten en afval toegepast volgens de verhouding 60/40 (omzendbrief RO/2006/01), met maximaal 40 % afval (volgens de bijlage aan omzendbrief RO/2006/1) en secundaire grondstoffen. Het is moeilijk te bepalen vanaf wanneer een installatie als haalbaar aanzien kan worden, omdat veel afhangt van de inputstromen en de biogasopbrengst. In de praktijk hebben de meeste installaties in opbouw/aanvraag een capaciteit ofwel tussen 20.000-25.000 ton ofwel 60.000 ton. Het is dan ook sterk afhankelijk van bedrijf tot bedrijf vanaf wanneer een installatie als rendabel beschouwd kan worden. 144

Inschatting van de emissies 7 ONZEKERHEDEN Met betrekking tot de in dit rapport weergegeven resultaten dient rekening te worden gehouden met volgende onzekerheden: 1. Het is niet mogelijk om een gedetailleerde analyse te maken van de representativiteit van de bedrijven die op de enquête hebben geantwoord. Zo is het niet geweten of voornamelijk de bedrijven, die één of andere vorm van externe mestopslag toepassen, preferentieel gereageerd hebben, terwijl bedrijven zonder externe mestopslag minder de moeite hebben genomen om de enquête in te vullen. Uit een analyse op basis van het aantal dieren blijkt wel dat binnen één diersoort bepaalde diercategorieën, zoals mestkalveren bij de rundveehouders, oververtegenwoordigd zijn. 2. De verstrekte gegevens rond hoeveelheid en duur van de externe opslag van vaste mest zijn gebaseerd op inschattingen van de geënquêteerden zelf, waarbij het voor mesthopen bijvoorbeeld niet duidelijk is of de gemiddelde mesthoeveelheid over de totale opslagperiode dan wel de totale hoeveelheid op het einde van de opslagperiode werd opgegeven. Deze gegevens verschaffen wel een inzicht over de verdeling van de mest in externe opslag over de verschillende periodes en over de verschillende opslagsystemen (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt + verschillende types externe opslag voor mengmest); hoewel ook hier weer bovenstaande opmerking rond representativiteit in het achterhoofd dient gehouden te worden. 3. Voor mengmest zijn enkel gegevens met betrekking tot de capaciteit van externe opslagsystemen ter beschikking en ontbreken gegevens rond mesthoeveelheid en duur van de opslag. Uit overleg in de stuurgroep is gebleken dat kan aangenomen worden dat de externe opslag van mengmest quasi continu gevuld is omdat in uitrijperiodes bij voorkeur de mestkelders geledigd worden en enkel bij tekorten de voorraad opgeslagen in externe opslag wordt aangesproken (hoofdzakelijk uitrijperiode in het voorjaar). Bij de berekeningen werd uitgegaan van de hypothese dat de externe opslag over het jaar gemiddeld voor de helft gevuld is. 4. Grote onzekerheid bestaat met betrekking tot de emissiefactoren. Uit de resultaten van de proefopstellingen, waarbij telkens 3 dezelfde mesttypes afkomstig van verschillende bedrijven werden bemeten in identieke omstandigheden, blijken reeds verschillen in emissiefactoren die kunnen oplopen tot één grootte-orde. Ook met betrekking tot de mogelijke impact van bepaalde reductiemaatregelen werden in de proefopzetten grote verschillen vastgesteld waarbij een bepaalde onderzochte maatregel voor mest afkomstig van een bepaald bedrijf effectief aanleiding geeft tot een reductie terwijl voor hetzelfde mesttype afkomstig van een ander bedrijf een stijging van de emissies kon worden vastgesteld. In de literatuur worden soms nog grotere verschillen vastgesteld. Bij de inschatting van de emissies werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de gemiddelde resultaten uit de proefcampagnes. 5. Het gemiddeld reductiepotentieel van afdekken, dat bij vaste pluimveemest experimenteel werd gemeten in de proefopzetten, werd voor alle vaste mestsoorten gehanteerd. 6. Het gemiddeld reductiepotentieel van afdekken, dat bij rundveemengmest experimenteel werd gemeten in de proefopzetten (drijvende afdekking), werd voor alle mengmestsoorten gehanteerd onafhankelijk van het type afdekking (drijvende zowel als vaste afdekking). 7. Niet alle relevante mesttypes en opslagmethodes konden worden bemeten in de proefcampagnes, zodat ook gebruik moest gemaakt worden van literatuurgegevens. In dergelijke gevallen werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van emissies relatief t.o.v. een in de proefcampagnes bemeten mesttype, ten einde invloeden afkomstig van de meetmethode zoveel mogelijk uit te sluiten. 8. Beschikbare detailgegevens, zoals verschillen in mestproductie tussen bedrijven met één enkele diersoort en gemengde bedrijven, werden achteraf geaggregeerd omdat detailgegevens rond het aantal dieren op bedrijven met één enkele diersoort en op gemengde bedrijven ontbreken. 145

Inschatting van de emissies 8 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 8.1 CONCLUSIES Deze studie geeft, op basis van de resultaten van de enquête bij de landbouwers, een goed inzicht in de opgeslagen hoeveelheden en de opslagduur van verschillende types vaste mest in verschillende externe opslagsystemen (mesthopen en kopakkers, al dan niet afgedekt). Dergelijke informatie dient als basisinformatie beschouwd te worden voor iedere methodiek voor de berekening van emissies als gevolg van externe mestopslag. De resultaten van de enquête verschaften ook bijkomende informatie over het gebruik van externe mestopslagsystemen (foliebassins, mestsilo s en mestzakken) voor de opslag van mengmest, hoewel voor deze systemen de gegevens rond opgeslagen hoeveelheid en opslagduur ontbraken. Uit de metingen aan de proefopstellingen werden voor verschillende mesttypes (rundveestalmest, vaste pluimveemest en rundveemengmest) de emissies van methaan, lachgas en ammoniak gemeten over een periode van 4 maanden en dit zowel voor de winter- als voor de zomerperiode. In deze proefopstellingen werd tevens de impact van bepaalde emissiereductiemaatregelen (afdekken van vaste pluimveemest, drijvende afdekking op rundveemengmest, aanzuren van rundveemengmest) op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak nagegaan. Uit de resultaten blijkt dat zelfs voor éénzelfde type mest, bemeten onder identieke omstandigheden maar afkomstig van verschillende landbouwers, grote verschillen in emissies kunnen voorkomen. Uit de ingeschatte totale hoeveelheid extern opgeslagen mesthoeveelheden en de in de proefopzetten vastgestelde emissiefactoren werd een inschatting gemaakt van de emissies als gevolg van externe mestopslag in Vlaanderen. Voor die mesttypes, die in de proefopstellingen niet werden bemeten, werd een inschatting van de emissiefactoren gemaakt op basis van literatuurgegevens en de emissiefactoren voor mesttypes die wel werden bemeten in de proefopzetten. Uit deze berekening komt een totale methaanemissie uit externe mestopslag van 14.868 ton/jaar naar voor, die in hoofdzaak (> 99%) afkomstig is van de externe opslag van mengmest. Rekening houdend met een totale jaarlijkse methaanemissie afkomstig van verteringsprocessen en mest van 106.879 ton/jaar (inschatting door VMM voor 2004), betekent dit dat de externe mestopslag voor ongeveer 14% van de totale methaanemissie van de veehouderij in Vlaanderen verantwoordelijk is. De totale lachgasemissie uit externe mestopslag beloopt 723,7 ton/jaar en is in hoofdzaak (> 99%) afkomstig van de externe opslag van vaste mest. De momenteel door VMM gehanteerde methode voorspelt een lachgasemissie afkomstig van externe mestopslag van 930 ton/jaar voor 2004. De ammoniakemissies als gevolg van externe mestopslag beloopt 217,4 ton/jaar. Opvallend hierin is de belangrijke bijdrage van vaste pluimveemest, ondanks de relatief beperkte hoeveelheden van deze mest die extern worden opgeslagen. In de huidige Vlaamse berekeningsmethode worden enkel de ammoniakemissies afkomstig van de externe opslag van mengmest ingeschat (30 ton/jaar in 2004). Mits verdere verfijning, zoals het opmeten van de emissies aan mesttypes die tot hier toe nog niet zijn bemeten in de proefopzetten, kan de voorgestelde methodologie leiden tot een betere inschatting van de emissies als gevolg van externe mestopslag in Vlaanderen. 8.2 AANBEVELINGEN Deze studie heeft een eerste aanzet gegeven om de invloed van diersoort, mesttype, type opslag, opslagduur en bepaalde mogelijke reductiemaatregelen op de emissies van methaan, lachgas en ammoniak in kaart te brengen. De bekomen resultaten laten echter nog aanzienlijke verschillen zien, zelfs voor éénzelfde mesttype, die hoogstwaarschijnlijk gedeeltelijk kunnen worden verklaard door invloeden 147

Inschatting van de emissies van ras, voedersamenstelling, management op het bedrijf, maar waarvoor momenteel onvoldoende gegevens ter beschikking zijn. Het wordt dan ook aanbevolen om verdere metingen op proefsystemen op te zetten waarbij de aandacht prioritair dient te gaan naar mesttypes, die in het huidige rapport nog niet zijn bemeten, en naar mesttypes, die de hoogste bijdrage leveren tot de emissies van methaan, lachgas en ammoniak. Metingen op proefsystemen dienen bij voorkeur gevalideerd te worden aan de hand van metingen op reële systemen. Het aanzuren van mengmest bij het overpompen naar de externe opslag lijkt op het eerste zicht een maatregel die kan leiden tot een significante reductie van de emissies van zowel ammoniak als van de broeikasgassen uit externe mestopslag in Vlaanderen. Het loont dus zeker de moeite om verder onderzoek uit te voeren naar deze techniek met het oog op: de validatie van deze resultaten bij andere types mengmest (kalvergier, varkens- en zeugenmengmest); de validatie of het gebruik van andere zuren tot gelijkaardige reducties aanleiding geeft. In de proefopzetten werd zwavelzuur gebruikt maar misschien is het gebruik van HCl of organische zuren meer aangewezen. de impact op de kwaliteit van de mest (blijft de mest geschikt voor bemesting); de impact op materialen waaruit de externe opslag is vervaardigd (beton, kunststoffolie, ). 148

Literatuurlijst LITERATUURLIJST Amon, B. ; Kryvoruchko, V. en Amon, T. (2004). Influence of different levels of covering on greenhouse gas and NH 3 emissions from slurry stores. Presentation at the Ramiran 2004 Conference Amon, B. ; Kryvoruchko, V. ; Amon, T. en Moitzi, G. (2004). Can the additive «Effective Micro-Organisms (EM)» reduce ammonia and greenhouse gas emissions from slurry stores? Presentation at the Ramiran 2004 Conference Amon, B. ; Amon, T. ; Boxberger, J. en Pöllinger, A. (2002). Emissions of NH 3, N 2 O and CH 4 from composted and anaerobically stored farmyard manure.. Presentation at the Ramiran 2002 Conference Bowman, B.T. (2002). Manure storage, handling and applications practices which mitigate GHG emissions for hog operations. Workshop on Climate Change Strategy in the hog industry, Hull, December 9, 2002 Chadwick, D.R. (2005). Emissions of ammonia, nitrous oxide and methane from cattle manure heaps: effect of compaction and covering. Atmospheric Environment, 39, pp. 787-799 De Mol, R.M. en Hilhorst, M.A. (2004), Emissiereductieopties voor methaan uit mestopslagen, Agrotechnology and Food Innovations B.V. Wageningen Rapport nr 165, ISBN 90-6754-780-8 De Mol, R.M. en Hilhorst, M.A. (2003), Methaan-, lachgas- en ammoniakemissies bij productie, opslag en transport van mest, Wageningen: IMAG - Rapport 2003-03/ Wageningen-UR, Instituut voor Milieu- en Agritechniek Dustan, A. (2002). Review of methane and nitrous oxide emission factors for manure management in cold climates, JTI-rapport 299, ISSN 1401-4963 Eurich-Menden, B. en Döhler, H. (2004). Ammonia abatement: effectiveness and costs in two German model farms. Presentation at the Ramiran 2004 Conference Ferm, M. ; Marcinkowski, T. ; Kieronczyk, M. en Pietrzak, S. (2005). Measurements of ammonia emissions from manure storing and spreading stages in Polish commercial farms. Atmospheric Environment, 39, pp. 7106-7113 Feyaerts, T., Huybrechts, D. en Dijkmans, R. (2002), Best Beschikbare Technieken (BBT) voor mestverwerking tweede editie, Studie uitgevoerd door het Vlaams Kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken (Vito) in opdracht van het Vlaams Gewest. Hörnig, G. ; Berg, W. en Wanka, U. (2002). Odour and ammonia emission control by slurry treatment and covering. Presentation at the Ramiran 2002 Conference Institute for Energy and Environment (2004). Greenhouse Gas Emissions from Agriculture Mitigation Options and Strategies, organised by IEE, February 10-12, 2004, Leipzig, Germany. IIASA (2004). Modelling of emissions of air pollutants and greenhouse gases from agricultural sources in Europe, IIASA Interim Report IR-04-048. Massé, D.I. ; Croteau, F. ; Patni, N.K. en Masse, L. (2003). Methane emissions from dairy cow and swine manure slurries stored at 10 C and 15 C. Canadian Biosystems Engineering, 45, pp 6.1-6.6 Meise, R.W. en Hilhorst, M.A. (2004). Reduction of methane emissions from liquid manure storage using biofiltration. Poster presentation in Institute for Energy and Environment (2004) 149

Literatuurlijst Oenema, O. ; Velthof, G.L. ; Verdoes, N. ; Groot Koerkamp, P.W.G. ; Monteny, G.J. ; Banninck, A. ; van der Meer, H.G. en van der Hoek, K.W. (2000). Forfaitaire waarden voor gasvormige stikstofverliezen uit stallen en mestopslagen. Alterra rapport 107, ISSN 1566-7197 Parloo E., Colson G., El Asri R., De Ruyck J. (2000) Technisch economisch onderzoek van de haalbaarheid en de implementatie van emissie reductie strategieën voor CH4 en N2O. VUB rapport PBO 97/52/78 Pollet, I. (1996), Onderzoeks- en ontwikkelingsovereenkomst inzake de NH 3 -emissies door de landbouw Deel 1 Theoretische onderbouw en verantwoording van de berekeningen, Rapport 174M3495 in opdracht van VMM Portejoie, S. en Martinez, J. (2002). Covering slurry stores to reduce ammonia emissions : settling effects and chemical composition changes. Presentation at the Ramiran 2002 Conference Safley et al (1992). Referentie in Parloo et al (2000) Smith, K. ; Cumby, T. en Misselbrook, T. (2004). Natural crusting of slurry storage as an abatement measure for ammonia emissions on dairy farms. Presentation at the Ramiran 2004 Conference Tijmensen, M.J.A. ; van den Broek, R.C.A. ; Wasser, R. ; Kool, A. ; de Mol, R.M. en Hilhorst, M.A. (2002). Mestvergisting op boerderijschaal in bestaande opslagsystemen. Studie in opdracht van Novem, ROB programma. Van Amstel et al (1993). Referentie in de Mol en Hilhorst (2003) Vanderreydt, I., De Fré, R., Swaans, W., Govaerts, J. (2004). Opstellen van procedures voor het meten van lachgas- en ammoniakemissies bij verschillende mestverwerkingstechnieken. VITO rapport 2004/MIM/R/124 Vlaams Coördinatiecentrum Mestverwerking (2005). Voortgangsrapport Mestbank 2005 betreffende het mestbeleid in Vlaanderen. Wagner-Riddle, C. Improved greenhouse gas emissions estimates from manure storage systems. Final report for the Climate Change Funding Initiative in Agriculture 150

Bijlagen BIJLAGEN 151

Bijlagen BIJLAGE 1: ENQUÊTEFORMULIER VERSTUURD NAAR ALLE LANDBOUWERS 153

Bijlagen 155

Bijlagen 156