De rol van Selectieve Aandachtsbias bij angstige kinderen

Vergelijkbare documenten
Theorie! Cognitive Bias Modification! Resultaten onderzoek!

Cognitive Bias Modification (CBM): "Computerspelletjes" tegen Angst, Depressie en Verslaving

De invloed van een aandachtsbias op de ontwikkeling van een angststoornis

Believing is Seeing: Training van positieve sociale interpretaties in adolescenten

Samenvatting. Spatiële affectieve Simon benadering

Always look on the bright side of life

Nederlandse samenvatting

Samenvatting. Tabel 8.1. Een olifant is groter dan een koe Een koe is groter dan een muis Een olifant is groter dan een muis

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Chapter. Samenvatting

Nederlandse Samenvatting

Cognitieve Bias Modificatie van Interpretatiebias bij Faalangstige Studenten

Nederlandse Samenvatting. Samenvatting

De Relatie tussen Angst en Psychologische Inflexibiliteit. The Relationship between Anxiety and Psychological Inflexibility.

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

Nederlandse samenvatting (Dutch summary)

De invloed van aandachtscontrole op de relatie tussen vertekeningen in aandacht en sociale angst.

Denken is niet hetzelfde als doen. Een online interpretatiebias training voor jongeren met een dwangstoornis

Samenvatting en Conclusies

Nederlandse Samenvatting

Samenvatting. Audiovisuele aandacht in de ruimte

Oorzaken van angststoornissen

Neurocognitive Processes and the Prediction of Addictive Behaviors in Late Adolescence O. Korucuoğlu

Perseverative cognition: The impact of worry on health. Nederlandse samenvatting

INTERNE COGNITIEVE CONTROLE BIJ ADOLESCENTEN MET DEPRESSIEVE SYMPTOMEN

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

Aandachtsbias en het causale verband met angststoornissen

Cognitieve bias modificatie voor angstige kinderen In de kinderschoenen

Emotieregulatie bij kinderen en jongeren met ADHD

Tahnee Anne Jeanne Snelder. Open Universiteit

Do Fathers Matter? The Relative Influence of Fathers versus Mothers on the Development of Infant and Child Anxiety E.L. Möller

100% ONLINE CGT GOOI HET KIND NIET MET HET BADWATER WEG! DR. JEROEN RUWAARD

Is het depressie? Dr. M. Zuidersma, UMCG of is het een onderliggend neurodegeneratief beeld? Maar is dit wel zo? Disclosure belangen spreker

prof dr Else de Haan De Bascule/AMC/UvA Amsterdam 7 0tober 2010

Psychometrische Eigenschappen van de Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5) Psychometric Properties of the Youth Anxiety Measure for DSM-5 (YAM-5)

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Samenvatting. Coparenting en Angst van het Kind

Het hertrainen van automatische cognitieve processen bij angsten verslavingsproblematiek

Sociale angst. Faalangst. Project Pasta. Sociale Angst & Faalangst bij Adolescenten. Risicofactoren. Interventies. Sociale Angst bij Jongeren

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

Angst en de ziekte van Parkinson. te veel of te weinig controle. Annelien Duits Harriët Smeding.

Ouderlijke Controle en Angst bij Kinderen, de Invloed van Psychologische Flexibiliteit

SAMENVATTING SAMENVATTING. Werk en Psychische Gezondheid: Studies naar de invloed van werk kenmerken, sociale rollen en gender

Effectiviteit van baclofen bij alcoholverslaving

Vroeginterventie via het internet voor depressie en angst

Deel 4 De toekomst. Evaluatie van de therapie Hoe verder na de therapie? Wat te doen bij terugval?

Mindfulness - de 8-weekse training in vogelvlucht

De Relatie tussen Zelfgerichte Aandacht en Sociale Angst

Interpretatiebias bij sociaal angstige adolescenten met een lichte verstandelijke beperking

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Anne Berg William W. Hale Universiteit Utrecht

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

CHAPTER 7. Samenvatting

De ontwikkeling van depressie bij kinderen en adolescenten met ADHD

Hoofdstuk 2 Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4. Hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

Een Andere Blik: De Effecten van Interpretatie Bias Modificatie Programma's op Interpretatie Bias, Angst en Depressie. M.M.L.

Summary & Samenvatting. Samenvatting

Het executief en het sociaal cognitief functioneren bij licht verstandelijk. gehandicapte jeugdigen. Samenhang met emotionele- en gedragsproblemen

bij Kinderen met een Ernstige Vorm van Dyslexie of Children with a Severe Form of Dyslexia Ans van Velthoven

Klaas Wijma klinisch psycholoog - psychotherapeut professor

Melatonin Treatment and Light Therapy for Chronic Sleep Onset Insomnia in Children A. van Maanen

NeDerLANDse samenvatting

Samenhang tussen angststoornissen van ouders en kinderen

het psychisch functioneren van de ouder, de tevredenheid van de ouders met de (huwelijks)relatie en de gezinscommunicatie. Een beter functioneren van

6 e Nieuwsbrief EPISCA onderzoek maart 2015

De rol van de aandachtsbias in sociale fobie

Screening van gedragsproblemen en consequenties hiervan op effect van interventies. Walter Matthys

Bijlagen J. Wiersma et al., Neem de regie over je depressie, DOI / , 2015 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media

Een speelvriendje op batterijen: hoe gaan kinderen om met robots?

No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.

Sociale Cognitie bij Psychisch Gezonde Volwassenen

Nederlandse Samenvatting

Nederlandse samenvatting

Diagnostische instabiliteit van terugval bij angststoornissen en depressie

TSCYC Ouderversie. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. Jeroen de Groot. ID Datum Informant:

Fetal Origins of Socioeconomic Inequalities. in Early Childhood Health. The Generation R Study. Lindsay Marisia Silva SAMENVATTING

UvA-DARE (Digital Academic Repository) Coparenting and child anxiety Metz, M. Link to publication

Chapter 9. Nederlandse samenvatting (Dutch summary)

Klootzak of Kanjer? "Onderzoek naar de cognitieve verwerking van beledigingen en complimenten door middel van de emotionele Strooptaak.

Cover Page. Author: Netten, Anouk Title: The link between hearing loss, language, and social functioning in childhood Issue Date:

Stigmatisering van Mensen met Keelkanker: de Rol van Mindfulness van de Waarnemer

De Relatie tussen Mindfulness en Psychopathologie: de Mediërende. Rol van Globale en Contingente Zelfwaardering

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

The Development of Personality and Problem Behaviour in Adolescence - J. Akse SAMENVATTING. (Summary in Dutch)

Het emotionele Stroopeffect van beledigingen en complimenten

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Always Look on the Bright Side of Life? The Quest for an Online Cognitive Training to Prevent Adolescent Anxiety and Depression E.L.

Geven en ontvangen van steun in de context van een chronische ziekte.

Mathilde Descheemaeker Adriaan Spruyt Dirk Hermans

(SOCIALE) ANGST, GEPEST WORDEN EN PSYCHOLOGISCHE INFLEXIBILITEIT 1

Het Effect van Mindfulness-Based Therapie bij Angststoornissen en Externaliserende Stoornissen. M. Ly

Samenhang sociale fobie en ervaren kritiek voor beide seksen 1

AANDACHT VOOR EMOTIEREGULATIE BIJ KINDEREN EN JONGEREN MET ADHD

Running head: MINDFULNESS, CONTINGENTE ZELFWAARDERING EN DEPRESSIE 1. De Invloed van een Gecombineerde Mindfulnessbehandeling op

Trekken spinnen de aandacht? Een modificatie van de visuele zoektaak als maat voor aandachtsprocessen bij spinnenfobie.

Comorbiditeitspatronen bij OCD. Resultaten van de NOCDA studie

Is de Herkenningstaak een geschikt instrument voor het aantonen van een negatieve interpretatiebias bij jongeren met Obsessieve Compulsieve Stoornis?

Nederlandse verkorte weergave: Verborgen littekens in recidiverende depressies?

Transcriptie:

De rol van Selectieve Aandachtsbias bij angstige kinderen Vak: Bachelorthese Naam: Carina Veldkamp Studentnummer: 0119814 Begeleidster: Elske Salemink Universiteit van Amsterdam 1

Inhoud: H 1: Introductie...3 H.2: Hebben angstige kinderen een aandachtsbias: Onderzoek gedaan met een Strooptaak. 6 H.3: Hebben angstige kinderen een aandachtsbias: Onderzoek gedaan met een VDT...9 H.4: Samenvatting en conclusie....12 Literatuur.....15 2

H 1: Introductie Angststoornissen behoren tot de meest voorkomende psychiatrische stoornissen bij kinderen en jongeren: geschat wordt dat 10 tot 15 procent van de adolescenten ermee te maken krijgt (Roy et al., 2008). Van angststoornissen is bekend dat deze geassocieerd worden met significante, langdurige effecten op het sociale en academische functioneren en kunnen leiden tot stagnatie in het dagelijks functioneren. Onbehandeld kunnen angststoornissen daarbij jarenlang aanhouden (Keller et al., 1992, aangehaald in Puliafico & Kendall, 2006). De afgelopen decennia is er dan ook veel onderzoek gedaan naar factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van angststoornissen. De ontwikkeling van cognitieve theorieën en informatieverwerkingsmodellen is hierop van grote invloed geweest. Een voorbeeld van een model dat van belang is geweest bij onderzoek naar factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van angststoornissen is het informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge (1994). Dit informatieverwerkingmodel gaat ervan uit dat individuen tijdens het verwerken van stimuli een aantal opeenvolgende stappen doorlopen. De eerste stap het stadium waarin een individu stimuli uit de omgeving ontvangt en codeert, dat wil zeggen dat het individu bepaalde stimuli als zijnde belangrijk (aandachtswaardig) of onbelangrijk (te negeren) beoordeelt. De tweede stap is de interpretatie, het stadium waarin de stimuli (die als belangrijk werden beoordeeld in de vorige stap) betekenis krijgen door de persoonlijke ervaringen van het individu. De derde stap is de verduidelijking van het doel. In dit stadium besluit het individu of het huidige gedrag wordt voortgezet, afhankelijk van de nieuw verkregen informatie. Stap vier wordt omschreven als het stadium waarin het individu zoekt naar gedrag; het individu doorloopt het lange termijn geheugen op zoek naar potentiële reacties. Tijdens de laatste stap, het afwegen en kiezen van gedrag, kiest het individu een reactie en zet deze in. Bij individuen met angststoornissen gaat men er van uit dat er een cognitieve vertekening (bias) bestaat bij met name de eerste twee stappen van dit informatieverwerkingsproces, namelijk de codering van stimuli en de interpretatie van stimuli. 3

In de onderzoeken betreffende factoren die een rol spelen bij de ontwikkeling van angststoornissen is met name veel aandacht geweest voor het tweede stadium; het stadium waarin een angstig individu een stimulus interpreteert. Uit deze onderzoeken is gebleken dat er een relatie bestaat tussen angst en negatieve interpretaties (interpretatiebias). In de literatuur is er beduidend minder aandacht geweest voor de rol van cognitieve vertekeningen die eerder in het informatieproces plaatsvinden. Hiermee wordt gedoeld op het selectief richten van de aandacht op een mogelijk dreigende stimulus (het eerste stadium uit het informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge, 1994). Deze selectieve aandacht voor bedreigende informatie of stimuli wordt in de literatuur een selectieve aandachtsbias (in deze these verder afgekort tot SA) genoemd. De afgelopen jaren is het onderzoek naar SA toegenomen. Binnen deze literatuur wordt veelal gerefereerd naar invloedrijke informatieverwerkingstheorie van Beck, Emery en Greenberg (1985). Beck et al. (1985) beschrijven (klinische) angst in temen van een vertekende informatieverwerking. Kenmerkend voor deze informatieverwerking is een vertekening in hetgeen waarop de aandacht in eerste instantie gericht wordt (SA). De cognitieve structuren van angstige individuen zouden dan ook omschreven kunnen worden als cognitieve structuren die specifiek gerelateerd zijn aan het verwerken van dreigende stimuli; deze structuren worden meer dan gemiddeld geactiveerd tijdens de ontwikkeling van een angststoornis. Op deze wijze gaan structuren (angstnetwerken) de leidraad vormen voor de informatieverwerking. De informatie uit de omgeving wordt dan verwerkt op een wijze die aansluit bij of past binnen het angstnetwerk (Dalgeish, Moradi, Taghavi, Neshat-Doost & Yule, 2001). Beck et al. (1985) gaan ervan uit dat dit netwerk op deze manier een selectieve aandacht voor en verwerking van bedreigende informatie veroorzaakt, wat vervolgens de angst versterkt. Een vicieuze cirkel is dan rond; de angst versterkt de SA en vice versa. Een SA zou in die zin tenminste een versterkende en/of in stand houdende rol spelen bij de ontwikkeling van een angststoornis. Andere benaderingen leggen meer de nadruk meer op de rol van SA bij het ontstaan van angststoornissen. De rationale hierbij is dat personen met een angstige persoonlijkheid, die tevens een de neiging hebben tot SA voor dreiging, hierdoor kwetsbaar zouden zijn voor het ontwikkelen van een angststoornis. Tevens is er gesuggereerd dat SA aanwezig zou zijn bij alle kinderen tot een bepaalde leeftijd, maar dat niet-angstige kinderen de mogelijkheid ontwikkelen tot het inhiberen van het 4

verwerken van bedreigende stimuli, terwijl angstige kinderen daartegenover de op dreiging gebaseerde bias behouden na verloop van tijd (Kindt & van den Hout, 2001). Over de precieze rol van SA (voorspellend, in standhoudend, als zijnde een gevolg) bij de ontwikkeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten lijkt geen eenduidigheid te bestaan. Dit terwijl meer eenduidigheid zeer gewenst zijn wanneer men denkt aan het belang van (vroege) behandeling van angststoornissen. In de literatuur wordt herhaaldelijk gesuggereerd dat verschillen in de wijze waarop de onderzoeken verricht worden er mede toe bij kan dragen dat men veel inconsistentie bevindingen treft in de literatuur naar de rol van SA bij kinderen. Daarmee wordt met name gedoeld op de verschillende taken (de Strooptaak vs. de Visual Dot-probe Task) dat men gebruikt bij het onderzoek naar SA bij kinderen. In deze these zal daarom getracht worden meer eenduidigheid te krijgen over de rol die SA speelt bij angststoornissen bij kinderen en over de rol van de meetmethode (Stroop of Visual Dot-probe Task) hierbij. De onderzoeksvraag die getracht wordt te beantwoorden in deze these is dan ook of kinderen een aandachtsbias hebben en of dit afhankelijk is van de meetmethode. Om deze vraag te beantwoorden zullen verschillende studies betreffende de aanwezigheid van SA bij angstige kinderen en adolescenten worden beschreven, waarbij bij de beschrijving van de onderzoeken onderscheid gemaakt zal worden tussen het soort taak die gebruikt is. In het tweede hoofdstuk zullen onderzoeken naar SA bij angstige kinderen beschreven worden waarbij men gebruik heeft gemaakt van de Strooptaak. In het daaropvolgende hoofdstuk zullen onderzoeken naar SA bij angstige kinderen beschreven worden waarbij men gebruik heeft gemaakt van de Visual Dot-probe Task (in deze these verder afgekort tot VDT). In de beschrijvingen zal tevens gekeken worden naar kenmerken van de proefpersonen (leeftijd, geslacht) evenals de klinische status van de van de onderzoeksgroep; dit om een vollediger beeld te verkrijgen van de omstandigheden waarin SA bij angstige kinderen wordt aangetoond. In het laatste hoofdstuk, de conclusie, zullen de bevindingen samengevoegd worden om tot een overkoepelende beantwoording van de vraagstelling te komen. 5

H.2: Hebben angstige kinderen een aandachtsbias: Onderzoek gedaan met een Stroop taak. Bij onderzoek naar SA werd vooral in de beginjaren van de ontwikkeling van deze onderzoeken gebruik gemaakt van de Strooptaak. Van het (klassieke) Stroop-effect wordt gesproken wanneer de naam van een kleur is geschreven in een andere kleur (de kleurnaam groen is bijvoorbeeld geschreven in het rood) en er daardoor een vertraging plaatsvindt in de tijd (ten opzichte van het benoemen van de kleur van een woord dat geen betekenis heeft) om te kleur van een woord te noemen (in het voorbeeld rood ) te benoemen. Interferentie zou dan plaatsvinden doordat het lezen van woorden een automatisch proces is (Vasey, 1996, aangehaald in Ehrenreich & Gross, 2002); de betekenis van een woord wordt eerder herkend dan de kleur van het woord. Wanneer men de inhoud van de woorden een betekenis geeft die voor de lezer van emotionele betekenis is (de Strooptaak wordt in dat geval de emotionele Strooptaak genoemd) dan zou men zich voor kunnen stellen dat het lezen van deze woorden zou kunnen zorgen voor een nog grotere interferentie (een langere tijd) bij het benoemen van de kleur van het woord dan woorden die een neutrale betekenis hebben. Dat wil zeggen dat het nog lastiger zal zijn om de neiging het woord te lezen te onderdrukken; de bedreigende inhoud trekt de aandacht en zorgt ervoor dat het woord sneller automatisch gelezen wordt. Om deze reden kan de emotionele Strooptaak gebruikt worden als maat voor selectieve aandacht. In 1992 pasten Martin, Horder en Jones (1992) de emotionele Strooptaak toe in een onderzoek naar de aanwezigheid van SA bij kinderen met (n = 24) en zonder (n = 24) een klinisch vastgestelde specifieke fobie (SF). Elke groep bestond uit drie leeftijdscategorieën; 6-7 jaar (n = 8), 9-10 jaar (n = 8) en 12-13 jaar (n = 8). In de emotionele Strooptaak werden naast dreigende en controlewoorden tevens non-woorden verwerkt. In elke leeftijdsgroep kwam naar voren dat de kinderen met een SF een significant grotere interferentie lieten zien bij de dreigende woorden ten opzichte van de controlewoorden en de non-woorden. Dit effect werd niet gevonden bij de kinderen zonder een klinisch vastgestelde angststoornis. Echter, in het onderzoek van Kindt, Bögels & Morren (2003) vertoonden de kinderen (leeftijd 7-18 jaar, n = 40, 21 jongens en 19 meisjes) met separatieangst (SA), sociale angststoornis (SAS) of gegeneraliseerde angststoornis (GAS) geen SA voor bedreigende woorden. Ook bij de controle groep, bestaande uit 14 kinderen (4 jongens en 10 meisjes) zonder 6

angststoornis, werd geen SA aangetoond. Ook in dit onderzoek bestond de Strooptaak uit dreigende woorden, controlewoorden en non-woorden. Een verschil met het hiervoor genoemde onderzoek van Martin et al. (1992) is echter dat de leeftijdspanne van de onderzochte kinderen in het onderzoek van Kindt et al. (2003) een stuk breder is (7 18 jaar) dan de leeftijdscategorieën van onderzochte kinderen in het onderzoek van Martin et al. (2003) (8 13 jaar). Daarbij hebben de onderzochte kinderen in het onderzoek van Kindt et al. (2003) verschillende angststoornissen, in tegenstelling tot de onderzoeksgroep van het onderzoek van Martin et al. (2003), die enkel uit kinderen met een SF bestond. Taghavi, Dalgeish, Moradi, Neshat-Doost en Yule (2003) namen in hun onderzoek waarbij zij gebruik maakten van de emotionele Strooptaak tevens een brede leeftijdspanne(10 17 jaar), maar ditmaal bestond de emotionele Strooptaak naast neutrale en dreigende woorden tevens uit vrolijke woorden. De klinische onderzoeksgroep bestond uit waren kinderen die gediagnosticeerd waren met een GAS (n = 19, 10 jongens, 9 meisjes) en werden vergeleken met een gezonde controlegroep (n = 19, 9 jongens, 11 meisjes). Uit de resultaten bleek dat jongeren met GAS een SA lieten zien voor de bedreigende woorden terwijl de jongeren zonder angststoornis dit niet lieten zien. In een vergelijkbaar onderzoek van Moradi, Taghavi, Neshat- Doost, Yule en Dalgeish (1999) werd de emotionele Strooptaak toegepast bij kinderen gediagnosticeerd met een posttraumatische stressstoornis (PTSS) (n = 23). Zij werden vergeleken met een gezonde controle groep (n = 23). De leeftijd van beide groepen varieerde tussen de 9 en 17 jaar. Ook in dit onderzoek bestonden de woorden van de Strooptaak uit vrolijke, neutrale en bedreigende woorden en ook deze onderzoekers vonden alleen een SA bij de jongeren met PTSS. Samenvattend lijken de beschreven onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van de Strooptaak wisselende resultaten op te leveren wat betreft het aantonen van een SA voor dreiging bij kinderen met angststoornissen. Deze inconsistente resultaten zouden te wijten kunnen zijn aan verschillen in de methoden van de onderzoeken. Zo zijn er verschillen in de breedte van de leeftijdscategorieën die de onderzoeksgroepen in de onderzoeken bestrijken en zijn er verschillen in de typen angststoornissen waarmee de onderzoeksgroepen gediagnosticeerd zijn. Op welke wijze dit van invloed kan zijn op de 7

resultaten zal verder in worden gegaan in het laatste hoofdstuk. In de loop van de tijd is er tevens veel kritiek geweest op het gebruik van de Strooptaak om de aanwezigheid van SA aan te tonen. Het belangrijkste kritiekpunt is dat het met de Strooptaak niet mogelijk is om te bepalen of de interferentie die plaatsvindt (de vertraging in het benoemen van de kleur van het woord) het gevolg is van een SA of van een antwoordbias als gevolg van de emotioneel geladen woorden (Puliafico & Kendall, 2006); angstige individuen zouden hun aandacht zowel op dreigende als neutrale woorden kunnen richten, maar een negatieve emotionele reactie (als gevolg van de emotioneel geladen woorden) zorgt voor de vertraging in hun reactie op de emotioneel geladen woorden. Met andere woorden, de interferentie zou dan niet het gevolg zijn van een snelle (automatische) verwerking (lezen) van het woord (het niet kunnen inhiberen van de neiging tot lezen) omdat de inhoud van het woord de aandacht trekt (en waardoor het kleurbenoemen vertraagd wordt) maar juist van een vertraging van reactie in het algemeen door de emotionele lading van het woord. Men zou dan de gevonden verschillen in de aanwezigheid van SA tussen angstige en niet-angstige individuen kunnen verklaren door het feit dat angstige individuen een sterkere emotionele reactie ondervinden bij het zien van een emotioneel (met dreiging geassocieerd) woord in plaats van een selectieve vertekening in hun aandacht. Wanneer men deze redering zou volgen dan zou de Strooptaak geen valide instrument zijn om SA aan te tonen bij angstige kinderen. In het volgende hoofdstuk zullen daarom onderzoeken beschreven worden waarin men dit kritiekpunt ondervangt door gebruik te maken van een andere taak, namelijk de Visual Dotprobe Taak (VDT), met als doel te bekijken of dit van invloed is op de vraag of men bij angstige kinderen een SA kan aantonen. 8

H.3: Hebben angstige kinderen een aandachtsbias: Onderzoek gedaan met de VDT Vooral de afgelopen twee decennia heeft men bij onderzoek naar SA in toenemende mate gebruik gemaakt van de VDT of een variatie hierop. De VDT is ontwikkeld door MacLeod, Matthews en Tata (1986) met als doel te kunnen nagaan wat er met aandacht gebeurd wanneer er tegelijkertijd dreigende en neutrale stimuli worden aangeboden; door de simultane aanbieding van de woorden ondervangt men het eerder genoemde probleem van een mogelijke antwoordbias. Bij de VDT worden er twee woorden tegelijkertijd gedurende een korte periode (meerstal tussen de 250 tot 1500 ms.) aan de proefpersoon aangeboden (de één boven de ander, in het midden van het computerscherm). Deze woordenparen bestaan veelal uit drie categorieën: dreiging neutraal, neutraal dreiging en neutraal neutraal (Ehrenreich & Gross, 2002). De proefpersonen krijgen de opdracht het bovenste woord hardop voor te lezen. Wanneer de woorden weg zijn verschijnt er direct een stip op het scherm (op de plek van één van de woorden) waarop de proefpersoon dient te reageren (meestal middels het drukken op een knop). Verondersteld wordt dat de tijd die nodig is om te stip te detecteren indicatief is voor de mate waarin de (visuele) aandacht wordt gericht op de locatie van dat woord; men meet dus de versnelling in het reageren wanneer er woordparen met een dreigend woord (dreiging-neutraal en neutraal-dreiging) worden aangeboden. Deze versnelling in het reageren op een stip gebruikt men als indicatie voor een SA. De hypothese bij de onderzoeken die gebruik maken van een VDT taak is dan ook doorgaans dat angstige individuen, vergeleken met niet-angstige individuen, kortere reactietijden zullen laten zien wanneer de stip op de plek van het dreigende woord verschijnt (de aandacht is immers al op die plek gericht) en dus langere reactietijden zullen laten zien wanneer de stip op de plek van het neutrale woord (Ehrenreich & Gross, 2002). Omdat de proefpersonen op deze wijze niet direct reageren op de dreigende stimuli (in tegenstelling tot de hiervoor genoemde Strooptaak) verkleint dit de kans dat een responsbias zorgt voor de interferentie. Zo onderzochten Dalgeish, Moradi, Taghavi, Neshat-Doost, en Yule, (2001) met behulp van de VDT de aanwezigheid van een SA bij kinderen (n = 24, 12 jongens en 12 meisjes) gediagnosticeerd met PTSS en vergeleken dit met een gezonde controle groep (n = 24, 17 jongens en 7 meisjes). De leeftijdscategorieën die zij in hun onderzoek bestreken is breed; namelijk van 9 tot 17 jaar. De stimuli 9

bestonden uit dreigende (geassocieerd met sociale dreiging of gerelateerd aan depressie) en neutrale woorden. Uit de resultaten bleek dat de kinderen beide groepen kinderen een SA voor sociaal dreigende stimuli lieten zien, echter de kinderen met PTSS lieten een significant sterkere SA zien dan kinderen in de controle groep. Ook Taghavi, Neshat-Doost, Moradi, Yule en Dalgeish (1999) maakten gebruik van een VDT met neutrale en dreigende woorden en vonden tevens aanwijzingen voor een SA. Zij vergeleken in hun onderzoek kinderen in een brede leeftijdscategorie (9 18 jaar) die gediagnosticeerd waren met GAS (n = 24, 11 meisjes en 13 jongens, leeftijd 9-18) met een gezonde controlegroep (n = 24, 11 meisjes, 13 jongens) op de aanwezigheid van SA voor dreigende stimuli. Uit de resultaten bleek dat er bij de kinderen die gediagnosticeerd waren met een angststoornis sprake was van een SA voor dreigende woorden; bij de kinderen en jongeren in de gezonde controlegroep was hiervan geen sprake. Een jongere leeftijdscategorie werd genomen door Vasey, Daleiden, Williams en Brown (1995). Zij pasten de VDT toe bij een onderzoek naar de aanwezigheid van SA bij kinderen ( n = 12, leeftijd 9 14, verhouding jongens/meisjes niet bekend) gediagnosticeerd met een angststoornis (GAS, SA, SAS, OCS, PTSS of SF) en niet-angstige kinderen (n = 12, leeftijd 9-14, verhouding jongens/meisjes niet bekend). De stimuli bestonden uit neutrale en dreigende woorden. Uit de resultaten bleek dat er bij angstige kinderen sprake was van een SA voor de dreigende woorden; bij de niet-angstige kinderen was er geen spraken van een SA voor de dreigende woorden. Ook Waters, Lipp en Spence (2004) pasten de VDT toe in een onderzoek bij jongere kinderen (n = 23; 9 meisjes, 14 jongens, leeftijd 9-12 jaar) met een angststoornis (GA, SA, SAS of SF). Zij vergeleken deze angstige kinderen met een gezonde controlegroep van 105 kinderen (63 meisjes, 42 jongens, leeftijd 9-12). Verschil met de hierboven genoemde onderzoeken is dat de onderzoekers dreigende en neutrale plaatjes als stimuli in de VDT gebruikten in plaats van woorden. Uit de resultaten bleek dat de angstige groep niet significant verschilde van de controlegroep; beide groepen vertoonden een sterkere SA voor dreigende plaatjes dan voor neutrale of aangename plaatjes. Pine et al. (2005a) gebruikten, net als Waters et al. (2004) een VDT waarvan de stimuli uit plaatjes (vrolijk, neutraal en dreigend) bestonden. Zij vergeleken kinderen met een paniekstoornis (n = 34, leeftijd 7 13 jaar) met kinderen zonder angststoornis (n= 21, leeftijd 7 13 jaar). Uit de resultaten bleek dat er bij beide groepen geen 10

sprake was van een SA voor dreigende stimuli; er werd eerder een neiging tot het afwenden van de aandacht van de dreigende stimuli gevonden. Waters, Wharton, Zimmer-Gembeck en Craske (2008) daar in tegen vonden in hun onderzoek dat kinderen tussen de 8 en 12 jaar met GAS, SAS, SA en SF (n = 19, 11 jongens, 8 meisjes) een significant sterkere SA vertoonden vergeleken met een nietangstige controle groep van dezelfde leeftijd (n = 19, 13 jongens, 6 meisjes). Zij gebruikten, net als Waters et al. (2004) en Pine et al. (2005a) een VDT waarvan de stimuli uit plaatjes (vrolijk, neutraal en dreigend) bestonden. Uit bovenstaande beschrijvingen van de onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van de VDT bij de vraag of er sprake is van SA bij angstige kinderen blijken, net als bij de Strooptaak, inconsistente resultaten naar voren te komen. Wanneer men naar de onderzoeken kijkt die zeer brede leeftijdscategorieën nemen (9 18 jaar) dan lijken angstige en niet-angstige kinderen consistent te verschillen in de mate waarin er sprake is van een SA; angstige kinderen vertonen een SA, nietangstige kinderen vertonen deze niet of in significant mindere mate (Taghavi et al., 1999, Dalgeish et al., 2001). Wanneer de leeftijdsspanne kleiner is en een jongere leeftijdscategorie bestrijkt (7 14 jaar) lijken er minder consistente resultaten naar voren te komen; aantoonbare aanwezigheid van SA bij zowel angstige als niet-angstige kinderen (Waters et al., 2004, Waters et al., 2008), geen aanwezigheid van SA bij zowel angstige als niet-angstige kinderen (Pine et al., 2005a) en aanwezigheid van SA bij enkel de angstige kinderen (Vasey et al., 1995). Belangrijk hierbij is te noemen dat er binnen de onderzoeken die deze jongere leeftijdscategorie bestrijken soms ook gebruik wordt gemaakt van plaatjes in plaats van woorden in de VDT, hetgeen van invloed kan zijn op de resultaten. Op dit punt zal nader in worden gegaan in de het volgende hoofdstuk. Wanneer men naar de onderzoeken kijkt waarvan de onderzochte proefpersonen een hoger leeftijdsgemiddelde hebben, lijkt naar voren te komen dat er bij de angstige kinderen sprake is van een SA voor dreigende stimuli. Echter, naast de verschillen in leeftijdsspanne van de proefpersonen bij de onderzoeken die gedaan zijn met de VDT lijkt er veel ruimte te zijn voor verschillende wijzen waarop de VDT precies wordt aangeboden. Wanneer men de exacte wijze van de toepassing van de VDT namelijk scherper onder de loep neemt lijkt er bijvoorbeeld variatie te bestaan in het type categorie dat wordt 11

aangeboden (neutraal, meerdere typen dreiging, positief, non-woorden), en lijkt er verschil te zijn in hoe bedreigend de stimuli zijn. Ook op dit kritiekpunt van de VDT zal in het laatste hoofdstuk verder worden ingegaan. Hoofdstuk 4: samenvatting en conclusie Uit de onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van de Strooptaak lijkt in het algemeen naar voren te komen dat er bij angstige kinderen (kinderen die gediagnosticeerd zijn met een angststoornis) sprake te zijn van een SA voor bedreigende stimuli (Martin et al., 1992, Taghavi et al., 2003, Moradi et al. 1999). Bij niet-angstige kinderen (kinderen zonder een angststoornis) lijkt er geen sprake te zijn van een SA voor bedreigende stimuli. Bij één onderzoek, namelijk het onderzoek van Kindt et al. (2003) kwam naar voren dat er bij beide groepen geen SA voor dreigende stimuli werd gevonden. Er zijn echter een aantal zaken die het interpreteren van de overkoepelende resultaten van deze onderzoeken bemoeilijkt. Ten eerste valt op dat wanneer men naar de leeftijd van de onderzochte proefpersonen kijkt, dit zeer brede categorieën zijn, variërend van 6 tot 18 jaar. Door de auteurs wordt hierin weinig onderscheid gemaakt tussen de jongere en oudere kinderen; het is daarom soms onduidelijk of er nuances zijn in de resultaten per kleinere (minder brede) leeftijdscategorie. Ook kan men zich in dat kader afvragen in hoeverre het leesniveau van invloed is op mate van interferentie. Ten tweede is er variatie in de categorieën (condities) van de woorden die worden aangeboden; naast de dreigende en neutrale woorden werden en soms non- woorden of vrolijke woorden toegepast. Daarbij komt dat de mate van bedreigendheid van de woorden (tevens afhankelijk van de ernst en het type angststoornis waar de proefpersoon mee kampt) varieert. Tot slot is er het belangrijke kritiekpunt op het gebruik van de Strooptaak in het algemeen, namelijk dat het met deze taak niet mogelijk is om te bepalen of de interferentie die plaatsvindt (de vertraging in het benoemen van de kleur van het woord) het gevolg is van een SA of van een antwoordbias als gevolg van de emotioneel geladen woorden. Dit in combinatie met de hiervoor genoemde punten maakt dat men uit de resultaten van onderzoeken die gebruik hebben gemaakt van de Strooptaak geen conclusies lijkt te kunnen trekken over de aanwezigheid van SA bij angstige kinderen. 12

De onderzoeken waarbij gebruik is gemaakt van de VDT lijken vooral dit belangrijke laatstgenoemde kritiekpunt op het gebruik van de Strooptaak bij onderzoek naar SA te ondervangen. Hoewel dat de VDT daarom een meer valide en dus geschikter instrument maakt voor het aantonen van een al dan niet aanwezige SA voor dreigende informatie bij angstige kinderen, lijkt er ook bij de resultaten van deze onderzoeken sprake te zijn van inconsistente resultaten. Vooral bij kinderen in de jongere leeftijdscategorie (dat wil zeggen jonger dan 14 jaar) lijken deze wisselende resultaten te bestaan; men vindt hier soms geen verschil tussen de angstige en niet-angstige kinderen (Pine et al., 2005a). Bij de oudere leeftijdscategorie (>14 jaar) lijkt er duidelijker naar voren te komen dat er bij angstige kinderen sprake is van SA voor dreigende informatie. Wanneer men de wijze waarop de VDT wordt toegepast binnen deze onderzoeken nader bekijkt, ziet men dat er ook bij deze taak veel variatie is. Ten eerste valt op dat er bij de onderzoeken waarbij de proefpersonen van een jongere leeftijdscategorie zijn (<14 jaar) gebruik wordt gemaakt van plaatjes in plaats van woorden (Vasey et al., 1995; Waters et al., 2004; Pine et al., 2005a; Waters et al. 2008). Een verklaring voor de bevinding dat men bij deze onderzoeken geen verschil tussen de angstige en niet-angstige kinderen vindt zou dan kunnen liggen in het feit dat plaatjes wellicht voor alle kinderen bedreigender dan woorden zijn. Dat er bij jongere kinderen vaker geen verschillen tussen de angstige en niet-angstige groepen wordt gevonden kan zou ook op een geheel andere wijze verklaard kunnen worden. Zo beargumenteren Kindt en van den Hout (2001) in hun artikel dat er bij alle jonge kinderen (angstig of niet angstig) sprake is van een SA voor dreigende informatie; naarmate kinderen ouder worden zouden zij echter leren deze SA te inhiberen. Het niet kunnen inhiberen van SA (dus blijven bestaan van de SA) zou dan gelden als risicofactor voor het verwerven van een angststoornis. De houdbaarheid van deze theorie is echter tot op heden niet voldoende empirisch onderzocht. Naast het type stimuli dat gebruikt wordt zou men zich ook voor kunnen stellen dat de match tussen het type en de ernst van de angststoornis waarmee de proefpersoon kampt van invloed is; voor de ene proefpersoon zullen specifiekere cues voor dreiging gelden dan voor andere proefpersonen. Zo blijkt uit het onderzoek van Waters en Lipp (2008) dat wanneer bij kinderen met een spinnenfobie de SA sterker was (voor meer interferentie zorgde) wanneer er plaatjes van spinnen aangeboden werden dan wanneer er andere dreigende plaatjes (van bijvoorbeeld andere enge dieren) vertoond werden. Daarbij sluit het volgende punt aan; de mate 13

van bedreigendheid van de stimuli zou per VDT kunnen verschillen. Naast de variatie in de exacte kenmerken van de stimuli die in de VDT-onderzoeken gebruikt worden, verschilt de aanbiedingstijd van de stimuli per onderzoeken aanzienlijk, namelijk van 500 msec. tot 1500 msec. Wanneer een stimulus korter aangeboden wordt zou de reactie daarop kunnen duiden op een meer automatisch proces dan wanneer een stimulus langer aangeboden wordt. Terugkijkend naar de vraagstelling van deze these lijkt men deze in eerste instantie positief te kunnen beantwoorden; de meeste onderzoeken tonen de aanwezigheid van een SA bij angstige kinderen aan. De variaties in de precieze inhoud van de taken die de proefpersonen aangeboden krijgen maken echter dat de exacte interpretaties van de onderzoeken moeilijker te duiden zijn. Hoewel gezien de kritiekpunten op de Strooptaak (zoals uitgelegd in het tweede hoofdstuk) een minder valide instrument lijkt te zijn dan de VDT voor het aantonen van een SA, geldt dit zowel voor de Strooptaak als voor de VDT. Juist wanneer men het belang achter de vraag of er bij angstige kinderen sprake is van een SA in het achterhoofd heeft, namelijk of SA een causale rol speelt bij de ontwikkeling van angststoornissen, zou men de exacte omstandigheden wanneer een SA wordt aangetoond bij kinderen willen achterhalen. Zou men in de toekomst de resultaten van de onderzoeken met elkaar willen vergelijken zodat men er eenduidiger conclusies uit zou kunnen trekken, zou dat betekenen dat men de onderzoeken kunstmatig uit elkaar moet trekken, waarbij men precies nagaat welke resultaten er met elkaar te vergelijken zijn en onder welke omstandigheden de SA wel en niet bij (angstige) kinderen wordt gevonden. Ten eerste zou men duidelijke leeftijdscategorieën moeten maken, met een kleiner bereik. Tegelijkertijd zou men rekening moeten houden met alle factoren als: het type stimuli (plaatjes/woorden, match met type en ernst van de angststoornis, mate van bedreigendheid,) de grenswaarden van de reactietijden en de gekozen aanbiedingtijd. Toekomstig longitudinaal experimenteel onderzoek zou dan vervolgens gericht kunnen worden op het verloop van de aan- of afwezigheid van SA door duidelijk onderscheid te maken tussen kenmerken van kinderen wanneer verschillende groepen met elkaar vergeleken worden. Men zou dan zowel van angstige als niet angstige kinderen meerdere leeftijdscategorieën kunnen maken, waarbij bij de angstige groep tevens onderscheid gemaakt wordt in het type angststoornis. Zou men hier overzicht in krijgen dan zou men 14

wellicht een duidelijker interpreteerbaar beeld van de rol van SA bij de ontwikkeling van angststoornissen kunnen verkrijgen. Literatuur: Beck, A. T. & Clark, D. A. (1997). An information processing model of anxiety: automatic and Strategic processes. Behaviour Research and. Therapy, 35 (1), 49-58. Beck, A. T., Emery, G. & Greenberg, R. (1985). Anxiety Disorders and Phobias: a Cognitive Perspective. New York: Basic Books. ISBN-13: 978-0-465-00587-1 Crick, N. R. & Dodge, K. A. (1994). A Review and Reformulation of Social Information Processing Mechanisms in Children s Social Adjustment. Psychological Bulletin, 15 (1), 74-101. Dalgeish, T., Moradi, A. R., Taghavi, M. R., Neshat-Doost, H. T., & Yule, W. (2001). An experimental investigation of hypervigilance for threat in children and adolescents with posttraumatic stress disorder. Psychological Medicine, 31, 541-547. Ehrenreich, J. T., & Gross, A. M. (2002). Biased attentional behavior in childhood anxiety: a review of theory and current empirical investigation. Clinical Psychology Review, 22, 991-1008 Kindt, M., Bögels, S. & Morren, M. (2003). Processing bias in children with separation anxiety disorder, social phobia, and generalized anxiety disorder. Behaviour Change, 20, 143-150. Kindt, M. & Hout, M. van den (2001). Selective Attention and Anxiety: A Perspective on Developmental Issues and the Causal Status. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 23(3), 193-202. 15

MacLeod, C., Matthews, A., & Tata, P. (1986). Attentional bias in emotional disorders. Journal of Abnormal Psychology, 95, 15-20. Martin, M., Horder, P. & Jones, G. V. (1992). Integral bias in naming phobia-related words. Cognition and emotion, 6, 479-486. Matthews, A. & Mackintosh, B. 2000. Induced Emotional Interpretation Bias and Anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 4, 602-615. Moradi, A. R., Taghavi, M. R., Neshat- Doost, H. T., Yule, W. & Dalgeish. T. (1999). Performance of children and adolescents with PTSD on the Stroop color-naming task. Psychological Medicine, 29, 415-419. Pine, D. S., Klein, R. G., Mannuzza, S., Moulton, J. L., Lissek, S., Guardino, M. & Woldehawariat, G. (2005a). Face-emotion processing in offspring at risk for panic disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 44, 664-672. Puliafico, A. C., & Kendall, P. C. (2006). Threat-related attentional bias in anxious youth: a review. Clinical Child and Family Psychology Review, 9(3), 162-180. Roy, A. K., Vasa, R. A., Bruck, M., Mogg, K., Bradley, B. P., Sweeny, M., Bergman, R. L., McClure- Tone, E. B. Pine, D. S. & The Cams Team (2008). Attention Bias Toward Threat in Pediatric Anxiety Disorders. Journal of American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 47(10), 1189-1196. Taghavi, M. R., Dalgeish, T., Moradi, A. R., Neshat-Doost, H. T. & Yule, W. (2003). Selective 16

processing of negative emotional information in children and adolescents with generalized anxiety disorder. British Journal of Clinical Psychology, 42, 221-230. Taghavi, M. R., Neshat-Doost, H. T., Moradi, A. R., Yule, W. & Dalgeish, T. (1999). Biases in visual attention in children and adolescents with clinical anxiety and mixed anxiety-depression. Journal of Abnormal Child Psychology, 27, 215-223. Vasey, M. W., Daleiden, E. l. Williams, L. L. & Brown, L. M. (1995). Biased attention in childhood anxiety disorders: A preliminary study. Journal of Abnormal Child Psychology, 23, 267-279. Waters, A. M., Lipp, O. V., & Spence, S. H. (2004). Attentional bias toward fear-related stimuli: an investigation with nonselected children and adults and children with anxiety disorders. Journal of Experimental Child Psychology, 89, 320-337. Waters, A. M., Wharton, T. A., Zimmer-Gembeck, M. J., and Craske, M. G. (2008). Threat-based cognitive biases in anxious children: Comparison with non-anxious children before and after cognitive-behavioural treatment. Behaviour Research and Therapy, 46(3), 358-374. Waters, A. M., and Lipp, O. V. (2008). The influence of animal fear on attentional capture by fear- relevant animal stimuli in children. Behaviour Research and Therapy, 46(1), 114-121. 17