Hof van Cassatie van België

Vergelijkbare documenten
Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van Belgie

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Instelling. Onderwerp. Datum

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Hof van Cassatie van België

Transcriptie:

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/1 Hof van Cassatie van België Arrest Nr. F.09.0027.N 1. MEKOTRANS bvba, met zetel te 8930 Menen, Transportcentrum LAR 2/bus 3, 2. M.O., 3. K.O., 4. M.B., eisers, vertegenwoordigd door mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, waar de eisers woonplaats kiezen, tegen

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/2 BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kantoor te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de gewestelijke directeur der douane en accijnzen te Gent, met kantoor te 9000 Gent, Administratief Centrum Ter Plaeten, St. Lievenslaan 27, verweerder, vertegenwoordigd door mr. Antoine De Bruyn, advocaat bij het Hof van Cassatie, met kantoor te 1000 Brussel, Dalstraat 67, bus 14, waar de verweerder woonplaats kiest. I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 14 oktober 2008. Raadsheer Geert Jocqué heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd. II. CASSATIEMIDDELEN De eisers voeren in hun verzoekschrift drie middelen aan. Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 201 en 217.1 tot 220, van de Verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna het Communautair Douanewetboek genoemd); - artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen; - de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het algemeen rechtsbeginsel betreffende het recht op rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel; - artikel 149 van de Grondwet. Aangevochten beslissingen De appelrechters verklaren de oorspronkelijke vordering van de eerste eiseres ongegrond en verwerpen bijgevolg haar verzet tegen het dwangbevel van 5 mei 1997. De

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/3 appelrechters beslissen dat de eerste eiseres zich niet op het rechtszekerheidsbeginsel kan beroepen op grond van de volgende motieven: 4.2.2. Dat (de eerste eiseres) zich vooraf tot de administratie van de douane en accijnzen zou gericht hebben om te vragen wat haar bij de invoer van die goederen te doen stond, en dat de betreffende ambtenaren zouden meegedeeld hebben dat de aangifte onder codenummer 1902 moest gebeuren zodat (de eerste eiseres) in de veronderstelling werd gebracht dat haar aangiften in orde waren, doet geen afbreuk aan het recht van (de verweerder) om de bijkomende invoerrechten in te vorderen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de controleambtenaren, zelfs na visuele controle, de kwalificatie van de aangifte (codenr. 1902) op het moment van de invoer telkens aanvaard hebben. Het vertrouwensen rechtszekerheidsbeginsel moet immers wijken voor het legaliteitsbeginsel. Het feit dat de ambtenaren zich aanvankelijk en bij herhaling vergisten, belet niet dat (de verweerder) de mogelijkheid en zelfs de plicht heeft om de rechten te innen die krachtens de fiscale wet (wet van openbare orde) verschuldigd zijn. Grieven Eerste onderdeel De beginselen van behoorlijk bestuur, die het recht op rechtszekerheid omvatten, zijn bindend voor de administratie van de douane en accijnzen. Hoewel de administratie de wet moet toepassen en het haar niet vrij staat afstand te doen van haar verplichting om de wettelijk verschuldigde belasting vast te stellen, moet de burger niettemin kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags- en beleidsregel krachtens welke de administratie de door haar bij hem gewekte gerechtvaardigde verwachtingen moet inlossen. Overeenkomstig dit algemeen rechtsbeginsel betreffende het recht op rechtszekerheid kan de belastingschuldige zich op de vroegere gedragslijn van de administratie beroepen wanneer die gedragslijn bij hem de gewettigde overtuiging kon wekken dat de administratie afzag van de strikte toepassing van de wet. Artikel 201 Communautair Douanewetboek bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Overeenkomstig artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen, wordt op de in bijlage B bedoelde goederen bij invoer in de Gemeenschap een belasting geheven, die onder meer bestaat uit een agrarisch element ter compensatie van de verschillen tussen de prijzen van de landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt op de markt van de Gemeenschap en de prijzen bij invoer uit derde landen, wanneer de totale kosten van de genoemde basisproducten in de Gemeenschap hoger zijn, of, indien een preferentiële overeenkomst daarin voorziet, de prijzen van de landbouwproducten in bepaalde derde landen.

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/4 Overeenkomstig artikel 217.1, Communautair Douanewetboek dient elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking). De artikelen 218 en 219, Communautair Douanewetboek bepalen de termijnen waarbinnen de boeking dient te gebeuren. Artikel 220, Communautair Douanewetboek bepaalt dat indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten dient te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd. Overeenkomstig artikel 220.2.b Communautair Douanewetboek wordt er evenwel niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. Artikel 220.2.b verleent aldus aan de belastingschuldige een recht op niet-navordering wanneer aan drie voorwaarden is voldaan: - de heffing moet te wijten zijn aan een vergissing van de bevoegde autoriteiten; - de vergissing moet van die aard zijn dat zij door de belastingschuldige te goeder trouw, ondanks zijn beroepservaring en de door hem betrachte zorgvuldigheid, redelijkerwijze niet kon worden ontdekt; - de belastingschuldige moet aan alle voorschriften van de geldende regeling inzake douaneaangifte hebben voldaan. De appelrechters stellen terzake vast dat: - de eerste eiseres zich vooraf tot de administratie van douane en accijnzen zou hebben gericht om te vragen wat haar bij de invoer van de goederen te doen stond en de betreffende ambtenaren haar zouden hebben meegedeeld dat de aangifte onder code 1902 moest gebeuren, zodat de eiseres in de veronderstelling werd gebracht dat haar aangiften in orde waren; - de controleambtenaren, zelfs na visuele controle, de kwalificatie van de aangifte (codenr. 1902) op het moment van de invoer telkens aanvaard hebben;

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/5 - derhalve blijkt dat de douaneautoriteiten zich aanvankelijk en bij herhaling vergist hebben. De appelrechters beslissen echter dat deze elementen geen afbreuk doen aan het recht van de verweerder om de bijkomende invoerrechten in te vorderen, nu het vertrouwensen rechtszekerheidsbeginsel moet wijken voor het legaliteitsbeginsel. Aldus beslissen de appelrechters impliciet doch zeker dat de verweerder de wettelijke verplichting heeft om in alle omstandigheden over te gaan tot invordering van de niet geheven rechten, ongeacht de concrete omstandigheden die aanleiding gaven tot de nietheffing van de rechten. Door aldus te beslissen dat de verweerder in alle omstandigheden de verplichting heeft om tot invordering van de niet-geheven rechten over te gaan, schenden de appelrechters artikel 220.2.b, (en voor zoveel als nodig de artikelen 201, 217.1, 218 en 219) van het Communautair Douanewetboek, dat aan de belastingschuldige een recht op nietinvordering verleent wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan (en voor zoveel als nodig schending van artikel 2, van de Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen). Door verder op grond van de overweging dat de verweerder ongeacht de concrete omstandigheden van de zaak de verplichting heeft om tot invordering van de niet-geheven rechten over te gaan, te beslissen dat het rechtszekerheidsbeginsel niet kon worden toegepast, nu het rechtszekerheidsbeginsel moet wijken voor het legaliteitsbeginsel verantwoorden de appelrechters hun beslissing niet naar recht (schending van alle in het middel genoemde bepalingen). Door verder na te laten te onderzoeken of de eerste eiseres een recht op niet-navordering kon laten gelden overeenkomstig artikel 220.2.b Communautair Douanewetboek op basis van de door de eerste eiseres aangevoerde omstandigheden dat zij bij iedere invoer vooraf contact had opgenomen met de douanediensten om zeker te zijn van de juistheid van de tariefpost (blz. 8 nr. 6), dat de betreffende ambtenaren hadden meegedeeld dat de aangifte onder codenummer 1902 diende te gebeuren, dat de controleambtenaren na grondige controle de kwalificatie van de aangifte hebben aanvaard (blz. 9, nr. 6 van de conclusie van eerste eiseres ter griffie ingediend op 30 april 2008), dat de aangiftes van de eiseres steeds werden geverifieerd en als juist werden geviseerd door de douane (blz. 9, nr. 6 van voormelde conclusie van de eerste eiseres) en dat de eerste eiseres nooit iets verborgen had gehouden (blz. 10, nr. 9 van voormelde conclusie van de eerste eiseres), en door aldus na te laten te onderzoeken of uit de door de eiseres aangevoerde omstandigheden bleek dat het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/6 te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan, schenden de appelrechters artikel 220.2.b Communautair Douanewetboek, en voor zoveel als nodig de artikelen 201 en 217.1 tot 219 Communautair Douanewetboek en artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen. Door na te laten de concrete draagwijdte van de gedraglijn van de administratie te onderzoeken, schenden de appelrechters ook de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het algemeen rechtsbeginsel betreffende het recht op rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, dat, zeker wanneer er geen verplichting bestaat om tot invordering van de niet-geheven rechten over te gaan, inhoudt dat de belastingplichtige zich kan beroepen op een vaste gedragslijn van de administratie wanneer die gedragslijn bij hem de gewettigde overtuiging kon wekken dat de administratie afzag van de strikte toepassing van de wet. Tweede onderdeel De beginselen van behoorlijk bestuur, die het recht op rechtszekerheid omvatten, zijn bindend voor de administratie van de douane en accijnzen. Hoewel de administratie de wet moet toepassen en het haar niet vrij staat afstand te doen van haar verplichting om de wettelijk verschuldigde belasting vast te stellen, moet de burger niettemin kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags- en beleidsregel krachtens welke de administratie de door haar bij hem gewekte gerechtvaardigde verwachtingen moet inlossen. Hoewel derhalve het recht op rechtszekerheid niet inhoudt dat de belastingschuldige zich zou kunnen beroepen op de vroegere gedragslijn van de administratie, zelfs niet als die gedurende verschillende aanslagjaren ongewijzigd blijft, wanneer die gedragslijn bij hem niet de gewettigde overtuiging kon wekken dat de administratie afzag van de strikte toepassing van de wet, kan de belastingschuldige zich op grond van bovenvermeld algemeen rechtsbeginsel wel op de vroegere gedragslijn van de administratie beroepen wanneer die gedragslijn bij hem wel de gewettigde overtuiging kon wekken dat de administratie afzag van de strikte toepassing van de wet. Dit is bijvoorbeeld het geval indien de gedragslijn van de administratie betrekking heeft op feitenkwesties en niet op de principiële toepassing van de wet. Terzake beslissen de appelrechters dat de feiten dat: - de eerste eiseres zich vooraf tot de administratie van douane en accijnzen zou hebben gericht om te vragen wat haar bij de invoer van de goederen te doen stond en de betreffende ambtenaren haar zouden hebben meegedeeld dat de aangifte onder code 1902 moest gebeuren, zodat eiseres in de veronderstelling werd gebracht dat haar aangiften in orde waren, en

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/7 - dat de controleambtenaren, zelfs na visuele controle, de kwalificatie van de aangifte (codenr. 1902) op het moment van de invoer telkens aanvaard hebben, geen afbreuk doen aan het recht van verweerder om de bijkomende invoerrechten in te vorderen, nu het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel moet wijken voor het legaliteitsbeginsel. Aldus beslissen de appelrechters impliciet doch zeker dat ook wanneer de vaste gedragslijn van de administratie bij de belastingschuldige wel de gewettigde overtuiging kon wekken dat de administratie afzag van de strikte toepassing van de wet, het recht op rechtszekerheid niet inhoudt dat de belastingschuldige zich kan beroepen op deze vaste gedragslijn. Door aldus te beslissen dat de verweerder het recht had om bijkomende invoerrechten in te vorderen op grond dat het rechtszekerheidsbeginsel in alle omstandigheden moet wijken voor het legaliteitsbeginsel, en dat de eerste eiseres zich derhalve niet op het rechtszekerheidsbeginsel kon beroepen, zonder daarbij te onderzoeken en vast te stellen of de concrete houding van de administratie bij de eerste eiseres de gewettigde overtuiging kon wekken dat ook de administratie de ingevoerde goederen kwalificeerde onder code 1902 en derhalve van oordeel was dat de invoerrechten correct werden betaald, schenden de appelrechters de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, inzonderheid het algemeen rechtsbeginsel betreffende het recht op rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel, alsook artikel 149, van de Grondwet waardoor het Hof in de onmogelijkheid wordt geplaatst zijn wettigheidscontrole uit te oefenen. Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 201 en 217.1 tot 221 van de Verordening (EG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (hierna het Communautair Douanewetboek genoemd); - artikel 2, van de Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen. Aangevochten beslissingen De appelrechters verklaren de oorspronkelijke vordering van de eerste eiseres ongegrond en verwerpen bijgevolg haar verzet tegen het dwangbevel van 5 mei 1997. De appelrechters beslissen dat de eerste eiseres er zich niet op kan beroepen dat niet blijkt dat de betreffende invoerrechten op het moment van het uitvaardigen van het dwangbevel al geboekt waren, op grond van de volgende motieven: 4.2.3. Voorts kan (de eerste eiseres) zich er niet op beroepen dat niet blijkt dat de betreffende invoerrechten op het moment van het uitvaardigen van het dwangbevel al geboekt waren. Hoewel artikel 221.1 CDW voorziet in het mededelen van het bedrag van de te betalen rechten na de boeking door de douane-administratie, dwingt de lezing van de artikelen 217 tot 220 CDW de overtuiging af dat de formele boeking een maatregel is

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/8 die kadert in de controletechnische verplichtingen die de lidstaten ten aanzien van de Europese Unie moeten in aanmerking nemen. Ten aanzien van de belastingplichtige van wie de lidstaat de wettelijk verschuldigde rechten wil innen, moet die lidstaat niet het bewijs van de boeking voorleggen; de boeking is in de relatie tot de belastingplichtige geen gegeven waarvan de schuld afhangt. Nalaten om de belastingschuld te boeken kan aldus de douane-administratie niet beletten om die schuld ten aanzien van de belastingplichtige in te vorderen; deze laatste kan daardoor zijn plicht tot betalen niet zien verloren gaan. Grieven Artikel 201 Communautair Douanewetboek bepaalt dat een douaneschuld bij invoer ontstaat wanneer aan rechten bij invoer onderworpen goederen in het vrije verkeer worden gebracht. Overeenkomstig artikel 2 van de Verordening (EG) nr. 3448/93 van de Raad van 6 december 1993 tot vaststelling van de handelsregeling voor bepaalde, door verwerking van landbouwproducten verkregen goederen, wordt op de in bijlage B bedoelde goederen bij invoer in de Gemeenschap een belasting geheven, die onder meer bestaat uit een agrarisch element ter compensatie van de verschillen tussen de prijzen van de landbouwproducten die geacht worden te zijn gebruikt op de markt van de Gemeenschap en de prijzen bij invoer uit derde landen, wanneer de totale kosten van de genoemde basisprodukten in de Gemeenschap hoger zijn, of, indien een preferentiële overeenkomst daarin voorziet, de prijzen van de landbouwproducten in bepaalde derde landen. Overeenkomstig artikel 217.1, Communautair Douanewetboek dient elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking). De artikelen 218 en 219 Communautair Douanewetboek bepalen de termijnen waarbinnen de boeking dient te gebeuren. Artikel 220 Communautair Douanewetboek bepaalt dat indien het bedrag aan rechten dat voortvloeit uit een douaneschuld, niet is geboekt overeenkomstig de artikelen 218 en 219 of wanneer een lager bedrag is geboekt dan het wettelijk verschuldigde bedrag, de boeking van het in te vorderen of aanvullend in te vorderen bedrag aan rechten dient te geschieden binnen een termijn van twee dagen te rekenen vanaf de datum waarop de douaneautoriteiten deze situatie hebben vastgesteld en het wettelijk verschuldigde bedrag kunnen berekenen en zij de schuldenaar kunnen aanwijzen (boeking achteraf). Deze termijn kan overeenkomstig artikel 219 worden verlengd. Artikel 221.1 Communautair Douanewetboek bepaalt dat het bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar dient te worden medegedeeld.

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/9 Volgens het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap van 23 februari 2006, in de zaak C-201/04, Molenbergnatie, r.o. 49, eist vermeld artikel 221.1 dat het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer wordt geboekt alvorens het aan de schuldenaar wordt medegedeeld. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 9 juli 2008 in de zaak C-477/07, Gerlach & Co. nv, volgt verder dat het bedrag aan rechten niet ingevorderd kan worden ingeval mededeling van het bedrag aan in te vorderen rechten niet werd voorafgegaan door de boeking ervan. In zoverre derhalve er geen boeking is gebeurd overeenkomstig artikel 217, van het Communautair Douanewetboek binnen de termijnen bepaald in de artikelen 218 en 219, van het Communautair Douanewetboek of zoals bepaald in artikel 220, van het Communautair Douanewetboek, kan het bedrag door de douaneautoriteiten niet worden ingevorderd (artikel 221.1 Communautair Douanewetboek). De appelrechters beslissen dat de boeking een maatregel is die kadert in de controletechnische verplichtingen die de lidstaten ten aanzien van de Europese Unie in aanmerking moeten nemen en dat de lidstaat het bewijs van boeking niet moet voorleggen ten aanzien van de belastingplichtige van wie de lidstaat de wettelijk verschuldigde rechten wil innen. De appelrechters beslissen dat nalaten om de belastingschuld te boeken de douaneadministratie niet kan beletten om de schuld ten aanzien van de belastingplichtige in te vorderen. Aldus schenden de appelrechters alle in het middel genoemde bepalingen, en inzonderheid de artikelen 217.1 en 221.1 Communautair Douanewetboek waaruit voortvloeit dat wanneer de mededeling van het bedrag aan in te vorderen rechten niet werd voorafgegaan door de boeking, dit bedrag door de douaneautoriteiten niet kan worden ingevorderd. Derde middel Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 1017, 1068, eerste lid en 1138, 2 Gerechtelijk Wetboek; - het algemeen rechtsbeginsel betreffende de autonomie van de procespartijen in het burgerlijk geding. Aangevochten beslissingen De appelrechters veroordelen de tweede, de derde en de vierde eisers samen met de eerste eiseres tot het betalen van de gerechtskosten van de beide aanleggen, vastgesteld als volgt: aan de kant van (de verweerder): rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: rechtplegingsvergoeding hoger beroep: 319,78 EUR 5.000,00 EUR

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/10 aan de kant van (eisers): rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 319,78 EUR 5.000, 00 EUR (bestreden arrest, folio 338) op grond van de volgende motieven: 5. De gerechtskosten (De eisers) worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de gerechtskosten van de procedure dragen. Hoewel de tweede, de derde en de vierde eisers buiten zake moeten gesteld worden, moeten zij samen met (de eerste eiseres) het lot van de gerechtskosten dragen vermits zij zelf het initiatief genomen hebben om partij te worden in de zaak. Voor de vaststelling van de rechtsplegingsvergoeding overeenkomstig artikel 1022 Gerechtelijk Wetboek vervangen bij wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat en uitgevoerd bij koninklijk besluit van 26 oktober 2007, moeten, bij gebrek aan verzoek tot afwijking ervan, de basisbedragen gehanteerd worden. Vermits de waarde van de vorderingen, bepaald zoals voorzien in de artikelen 557 tot 562 en artikel 618, van het Gerechtelijk Wetboek zich in de schijf van 100.000,01 euro tot 250.000,00 euro bevindt, is het basisbedrag van 5.000,00 euro toepasselijk. Grieven Eerste onderdeel Tenzij bijzondere wetten anders bepalen, verwijst ieder eindvonnis, zelfs ambtshalve, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten (artikel 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek). Uit deze bepaling vloeit voort dat een partij die volledig in het gelijk werd gesteld niet in de kosten kan worden veroordeeld. Terzake blijkt uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, en met name uit het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk van 2 april 2001 dat voornoemde eerste rechter het verzet ingesteld door alle eisers ontvankelijk en gegrond verklaarde en dat de eisers op geen enkel punt in het ongelijk werden gesteld. Verder blijkt uit het verzoekschrift tot hoger beroep, door de verweerder ingediend ter griffie van het hof van beroep te Gent op 10 augustus 2001, dat de verweerder hoger beroep instelde tegen het vonnis van 2 april 2001 van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk in zoverre het verzet van de eisers gegrond verklaard werd. Dit hoger beroep werd gericht tegen alle eisers. De verweerder stelde geen hoger beroep in tegen de beslissing van de eerste rechter dat het verzet van de tweede tot de vierde eiser ontvankelijk was. De appelrechters stellen in die zin inderdaad vast dat de vraag naar de ontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering van de tweede tot de vierde eiser niet bij het hof van beroep aanhangig is (bestreden arrest, folio 334, nr. 4.1.).

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/11 In het bestreden arrest stellen de appelrechters vast dat tegen de tweede tot de vierde eiser geen vordering werd uitgevaardigd en wordt de vordering van de tweede, de derde en de vierde eiser om hen buiten de zaak te stellen gegrond verklaard. Het hoger beroep dat de verweerder tegen de tweede tot de vierde eiser instelde, wordt derhalve ongegrond verklaard. Uit deze vaststellingen blijkt dat de tweede tot de vierde eiser derhalve ook in hoger beroep op geen enkel punt in het ongelijk werden gesteld, zodat zij niet in de kosten konden worden verwezen. Door derhalve de tweede tot de vierde eiser te veroordelen in de gerechtskosten van de beide aanleggen, schenden de appelrechters artikel 1017 Gerechtelijk Wetboek. Tweede onderdeel Hoewel, luidens artikel 1068, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek, hoger beroep tegen een eindvonnis of tegen een vonnis alvorens recht te doen het geschil zelf aanhangig maakt bij de rechter in hoger beroep, staat het evenwel aan de partijen door het hoofdberoep of het incidenteel beroep, de perken te bepalen waarbinnen de rechter in hoger beroep uitspraak moet doen over de aan de eerste rechter voorgelegde betwistingen (het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen in het burgerlijk geding, zoals tevens vervat in artikel 1138, 2, Gerechtelijk Wetboek). Bij vonnis van 2 april 2001 verklaarde de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk het verzet dat door de tweede tot de vierde eiser werd ingesteld ontvankelijk en gegrond. De verweerder stelde bij verzoekschrift van 10 augustus 2001 hoger beroep in tegen voormeld vonnis van 2 april 2001 in zoverre het verzet van de eisers gegrond verklaard werd. Dit hoger beroep werd gericht tegen alle eisers. De verweerder stelde geen hoger beroep in tegen de beslissing van de eerste rechter dat het verzet van de tweede tot de vierde eiser ontvankelijk was. Zoals de appelrechters overigens vaststellen, was de vraag of de oorspronkelijke vordering van de tweede tot de vierde verweerder ontvankelijk was, derhalve niet bij het hof van beroep aanhangig. De appelrechters stellen vervolgens, enerzijds, vast dat het bestreden dwangbevel uitsluitend jegens de eerste eiseres werd uitgevaardigd en dat er tegen de tweede tot de vierde verweerder geen vordering werd uitgevaardigd en stellen, anderzijds, vast dat de tweede tot de vierde eiser zelf het initiatief hebben genomen om partij te worden in de zaak. In zoverre de appelrechters aldus impliciet beslissen dat de oorspronkelijke vordering van de tweede tot de vierde eiser niet ontvankelijk was, doen zij uitspraak over een geschilpunt dat bij hen niet aanhangig was en schenden zij de artikelen 1068, eerste lid, en 1138, 2 Gerechtelijk Wetboek en het algemeen rechtsbeginsel betreffende de autonomie van de procespartijen in het burgerlijk geding.

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/12 III. BESLISSING VAN HET HOF Beoordeling Eerste middel Eerste onderdeel 1. Artikel 220.2, eerste lid, b, CDW bepaalt: Behalve in de gevallen als bedoeld in artikel 217, lid 1, tweede en derde alinea, wordt niet tot boeking achteraf overgegaan wanneer ( ) het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. 2. Het Hof van Justitie (HvJ, 18 oktober 2007, Agrover, C-173/06) heeft voor de voorwaarden voor een boeking achteraf het navolgende beslist. Om niet tot boeking achteraf over te gaan is vereist dat de inning van de rechten achterwege is gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten zelf, vervolgens moet deze vergissing van aard zijn geweest, dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle geldende voorschriften hebben voldaan. Wat de eerste voorwaarde betreft, herinnert het Hof van Justitie eraan dat artikel 220.2, eerste lid, b, CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten zelf zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Dus geven enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, recht op niet-navordering van douanerechten.

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/13 Wat de tweede van die voorwaarden betreft, moet bij de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden. Wat de derde voorwaarde betreft, is de aangever verplicht, de bevoegde douaneautoriteiten alle in de gemeenschapsregeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling bepaalde noodzakelijke inlichtingen te verschaffen voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen. 3. Hieruit volgt dat de rechter die moet oordelen over de regelmatigheid en de gegrondheid van een boeking achteraf, moet nagaan of aan de voormelde voorwaarden is voldaan. 4. De appelrechter stelt vast dat de navordering van invoerrechten is gebeurd omdat de goederen onder een verkeerde GN-postonderverdeling zijn ingevoerd. Hij oordeelt: Dat de eerste [eiseres] zich vooraf tot de administratie van douane en accijnzen zou gericht hebben om te vragen wat haar bij de invoer van die goederen te doen stond, en dat de betreffende ambtenaren zouden meegedeeld hebben dat de aangifte onder codenummer 1902 moest gebeuren zodat de eerste [eiseres] in de veronderstelling werd gebracht dat haar aangiften in orde waren, doet geen afbreuk aan het recht van de [verweerder] om de bijkomende invoerrechten in te vorderen. Hetzelfde geldt voor het feit dat de controleambtenaren, zelfs na visuele controle, de kwalificatie van de aangifte (codenr. 1902) op het moment van de invoer telkens aanvaard hebben. Het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel moet immers wijken voor het legaliteitsbeginsel. Het feit dat de ambtenaren zich aanvankelijk en bij herhaling vergisten, belet niet dat de [verweerder] de mogelijkheid en zelfs de plicht heeft om de rechten te innen die krachtens de fiscale wet (wet van openbare orde) verschuldigd zijn.

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/14 5. De appelrechter heeft aldus niet alle voorwaarden van artikel 220.2, eerste lid, b, CDW in zijn oordeel betrokken. Hij verantwoordt aldus zijn beslissing niet naar recht. Het onderdeel is gegrond. Derde middel Eerste onderdeel 6. Krachtens artikel 1017, eerste lid, Gerechtelijk Wetboek verwijst ieder eindvonnis, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, de in het ongelijk gestelde partij, zelfs ambtshalve, in de kosten, onverminderd de overeenkomst tussen partijen, die het eventueel bekrachtigt. 7. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan, blijkt dat het beroepen vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk van 2 april 2001 het verzet van de eisers ontvankelijk en gegrond verklaart. Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van de verweerder ongegrond ten aanzien van de tweede, de derde en de vierde eiser, maar veroordeelt die eisers wel tot betaling van rechtsplegingsvergoedingen aan de verweerder. Aldus verantwoordt het bestreden arrest zijn beslissing niet naar recht. Het onderdeel is gegrond. Overige grieven 8. De overige grieven die niet tot ruimere cassatie kunnen leiden, behoeven geen antwoord. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit de tweede, de derde en de vierde eiser buiten zake stelt en het hoger beroep voor het overige ontvankelijk verklaart.

10 DECEMBER 2010 F.09.0027.N/15 Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over. Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Antwerpen. Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit afdelingsvoorzitter Edward Forrier, als voorzitter, en de raadsheren Eric Dirix, Eric Stassijns, Alain Smetryns en Geert Jocqué, en in openbare rechtszitting van 10 december 2010 uitgesproken door afdelingsvoorzitter Edward Forrier, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van griffier Johan Pafenols. J. Pafenols G. Jocqué A. Smetryns E. Stassijns E. Dirix E. Forrier