U I T S P R A A K

Vergelijkbare documenten
U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K 07 73

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K en

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

U I T S P R A A K

Transcriptie:

U I T S P R A A K 1 1-0 2 6 van het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden inzake het beroep van xxx, appellante tegen de Examencommissie Instituut Bestuurskunde, verweerder 1. Ontstaan en loop van het geding Met de brief van 24 maart 2011 van de gemachtigde van appellante, tekent appellante beroep aan tegen het besluit van verweerder van 28 februari 2011, waarbij het verzoek tot vrijstelling van een groot aantal vakken in de bacheloropleiding Bestuurskunde, op basis van vakken die appellante behaald zou hebben bij de opleiding Bestuurskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam ( EUR ), is afgewezen. Door appellante wordt - kort weergegeven aangevoerd dat zij in februari 2010 is ingeschreven voor de doctoraalstudie Bestuurskunde. Zij geeft aan dit gedaan te hebben via en in overleg met de studieadviseur, die de toestemming voor deze inschrijving had verkregen van de Examencommissie. Appellante voert aan dat zij op enig moment overleg heeft gevoerd met de studieadviseur over de status van doctoraalstudenten die op 1 september 2010 hun doctoraalstudie nog niet hebben afgerond. Naar zeggen van appellante heeft de studieadviseur haar medegedeeld dat de bewuste doctoraalstudenten automatisch zouden worden omgezet naar een masterstatus. Pas later vernam appellante dat zij daartoe een verzoek had moeten indien bij de Examencommissie. Nadat haar dit bekent was geworden heeft zij op 24 september 1010 een schriftelijk verzoek ingediend bij verweerder. Die aanvraag is door verweerder geïnterpreteerd als een verzoek tot het verkrijgen van vrijstelling van een groot aantal vakken in de bacheloropleiding Bestuurskunde. Appellante voert aan dat zij primair had gevraagd om toe gelaten te worden tot de masteropleiding. Appellante wijst in dat kader op een mail van de studieadviseur van 11 december 2009 waaruit zou blijken dat vaststond dat appellante in het bezit was van haar bachelor. Secretariaat: Rapenburg 70 Postbus 9500 2300 RA Leiden Telefoon 071 527 33 07 / 071 527 81 18 Fax 071 527 45 67

Blad 2/5 Appellante is dan ook van mening dat zij primair in de masteropleiding dient te blijven casu quo zonder meer tot de masteropleiding moet worden toegelaten. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat verweerder niet naar een formele cijferlijst had moeten vragen, omdat die laatste reeds in het bezit was van de universiteit. Tertiair stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder gebruik had moeten maken van haar bevoegdheid om een overstap van het doctoraalprogramma naar bacheloropleiding te 'verzorgen' onder de door verweerder te stellen voorwaarden. Partijen hebben middels een gesprek getracht het beroep in der minne te kunnen schikken. Dit heeft er niet toe geleid dat het beroep is ingetrokken. Bij brief van 6 juni 2011 is een verweerschrift ingediend. Daarin is aangegeven dat appellante is begonnen als doctoraalstudent Bestuurskunde aan de EUR. Uit de stukken blijkt dat zij daar een propedeusediploma heeft behaald, maar geen doctoraaldiploma. Vervolgens heeft zij zich ingeschreven als doctoraalstudent Bestuurskunde aan de Universiteit Leiden. Daar heeft zij geen enkel vak gehaald. Bij de overgang naar de bachelor-master structuur is zij door de universiteit per abuis ingeschreven als masterstudent. De universiteit heeft deze omissie hersteld. Appellante is vervolgens mastervakken gaan volgen, ondanks het feit dat haar meermalen is aangegeven dat zij daartoe niet bevoegd is. Verweerder wijst er op dat appellante een bachelorstudent is en dat zij uitsluitend kan worden toegelaten tot de masteropleiding indien zij in het bezit is van haar bachelordiploma. Verweerder geeft aan dat gebleken is dat de geldigheidsduur van de door appellante aan de EUR behaalde vakken is verstreken. Appellante had zich tot zich tot de Examencommissie van de EUR dienen te wenden met het verzoek de geldigheidsduur van de door appellante behaalde cijfers te verlengen. Vervolgens had dan bekeken kunnen worden welke bachelorvakken appellante nog diende te behalen. Het beroep is op 13 april 2011 behandeld tijdens een openbare zitting van een kamer uit het College, waarop appellante en haar gemachtigde xxx is verschenen. Namens verweerder is de voorzitter van de Examencommissie Bestuurskunde, xxx, ter zitting verschenen. Ter zitting overlegt appellante haar pleitnotitie en pleit vervolgens overeenkomstig deze notitie. Een kopie van de pleitnotitie is bij deze uitspraak gevoegd. Verweerder heeft het verweerschrift nader toegelicht.

Blad 3/5 2. De overwegingen ten aanzien van de ontvankelijkheid Met de brief van 24 maart 2011 heeft appellante tijdig beroep ingesteld tegen het besluit van 28 februari 2011. Het beroepschrift voldoet ook overigens aan de daaraan ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ( Awb ) en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek ( WHW ) gestelde eisen, zodat het administratief beroep ontvankelijk is. 3. De overwegingen ten aanzien van het geschil Het beroep richt zich tegen het besluit van 28 februari 2011, waarbij het verzoek tot vrijstelling van een groot aantal vakken in de bacheloropleiding Bestuurskunde, op basis van vakken die appellante behaald zou hebben bij de opleiding Bestuurskunde aan de EUR, is afgewezen. Het College dient overeenkomstig artikel 7.61, tweede lid, van de WHW te beoordelen of de bestreden beslissing al dan niet in strijd is met het recht en overweegt hiertoe het volgende. Appellante heeft zich in februari 2010 ingeschreven voor de doctoraalopleiding Bestuurskunde. Het College overweegt dat vast staat dat appellante haar propedeuse in Rotterdam heeft behaald alsmede een aantal ECTS-punten voor de doctoraal. Het College overweegt vervolgens dat onduidelijk was of deze in Rotterdam behaalde resultaten in de doctoraalfase nog wel geldig waren. Het College overweegt voorts dat als gevolg van de invoering van de bachelor-master structuur per 1 september 2011, het krachtens de WHW niet is toegestaan om na deze datum nog een doctoraaldiploma te verstrekken. Het College heeft vastgesteld dat appellante geheel niet in het bezit is van een doctoraaldiploma. Om die reden heeft verweerder het verzoek van appellante van 24 september 2010 terecht beoordeeld als gericht te zijn op vrijstellingen van de bachelorvakken. Verweerder heeft gemeend dat die vrijstellingen kunnen worden verleend als de Examencommissie van de EUR bereid zou zijn om de geldigheidsduur van de aldaar behaalde doctoraalvakken te verlengen. Ter zitting is gebleken dat de Examencommissie van de EUR niet bereid is de geldigheidsduur te verlengen en dat daarover reeds een beroepsprocedure is gevoerd. Dit beroep is geëindigd doordat appellante, in de waan dat zij in Leiden haar bachelordiploma zou hebben behaald, haar beroep heeft ingetrokken. Het College overweegt dat de door appellante in Rotterdam behaalde vakken niet langer geldig zijn en dat om die reden verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat er geen vrijstellingen kunnen worden verleend. Voor zover het betreft de toelating tot de masteropleiding overweegt Het College dat vaststaat dat appellante niet in het bezit is van een bachelordiploma. Om die reden kan zij ingevolge artikel 7.30a en/of 7.30b WHW niet worden toegelaten tot de masteropleiding. Het College merkt hierbij op dat een besluit om iemand al dan niet toe te laten tot de bacheloropleiding niet genomen wordt door de Examencommissie, maar door de Toelatingscommissie.

Blad 4/5 De toezegging die appellante meent te moeten halen uit gesprekken en mailwisselingen met de studieadviseur kunnen niet treden in de plek van officieel behaald diploma dat vereist is om toegelaten te kunnen worden tot een masteropleiding. Het College overweegt tenslotte dat het treffen van een overgangsregeling met betrekking tot de oude doctoraalopleiding is niet toegestaan. De WHW voorzag reeds in een overgangsregeling, welke gold tot 1 september 2010. Het treffen van een nadere overgangsregeling wordt uitgesloten door de wet. Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat verweerder niet in strijd met het recht heeft gehandeld. Nu het College ook overigens niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel zouden moeten leiden, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Dit betekent dat het bestreden besluit kan worden gehandhaafd.

Blad 5/5 4. De beslissing Het College van beroep voor de examens van de Universiteit Leiden, gezien artikel 7.61 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld op vrijdag 29 juli 2011 door een kamer uit het College van Beroep voor de examens, bestaande uit mr. H.J.G. Bruens (voorzitter), mr. C. de Groot, dr. H.W. Sneller en dr. R. Stein (leden) en mw. C. Meerman (studentlid), in tegenwoordigheid van de secretaris van het College, mr. D.H. Mandel. mr. H.J.G. Bruens voorzitter mr. D.H. Mandel secretaris Voor eensluidend afschrift, Verzonden op: