Aandacht, controle & motoriek Tentamen 2012 Door psychobio.nl SAMENVATTING 27 meerkeuzevragen, 3 open vragen en 1 bonusvraag
Vraag 1. Welke uitspraak over EEG/MEG is waar? a. De neurale bron van EEG-signalen is terug te voeren tot ionstromen langs de dendrieten van pyramidaal neuronen. b. Met EEG/MEG kan je neurale activiteit in gesloten circuits meten. c. Het gemeten EEG/MEG signaal bestaat uit een optelsom van normaalverdelingen. Vraag 2. Wat is het grote voordeel van MEG ten opzichte van EEG? a. MEG is gevoeliger dan EEG. b. MEG heeft geen last van electrische geleiding van de schedel en is daarom ruimtelijk nauwkeuriger. c. MEG is in staat om neurale activiteit in gesloten circuits te meten, terwijl EEG dit niet kan. Vraag 3. Wat is een wavelet? a. Een optelsom van een sinus en een normaalverdeling. b. Een vermenigvulding van een sinus en een normaalverdeling. c. Een vermenigvuldiging van een cosinus en een normaalverdeling. Aandacht Vraag 4. De gevreesde Posner cueing taak, dus lees de vraag goed! Wat gebeurt er met de reactietijd van de proefpersoon als je een centrale cue aanbiedt die naar links wijst en 50 ms later biedt je rechts een target aan? a. De reactietijd blijft hetzelfde ten opzichte van een neutrale cue conditie. b. De reactietijd wordt langzamer ten opzichte van een neutrale cue conditie. c. De reactietijd wordt sneller ten opzichte van een neutrale cue conditie. Vraag 5. Twee EEG-maten worden vaak gebruikt om verschillende aspecten van aandacht te meten. Wanneer treedt de N2PC component op? a. Als aandacht al op dezelfde plek als de stimulus aanwezig was. b. Als aandacht verplaatst naar de plek van de stimulus. c. Allebei de antwoorden zijn fout. Vraag 6. Welke uitspraak over ruimtelijke aandacht is waar? a. Effecten van ruimtelijke aandacht zie je zowel in lager als in hogere visuele gebieden terug. b. Effecten van ruimtelijke aandacht zijn minder sterk zichtbaar in hogere visuele gebieden. c. Effecten van ruimtelijke aandacht zijn alleen terug te zien als een verhoging in neurale activiteit. Vraag 7. Zowel early als late selection modellen van aandacht stellen dat a. een groot gedeelte van de binnenkomende sensorische informatie weg wordt gefilterd voordat de betekenis verwerkt wordt. b. irrelevante informatie pas na identificatie van de stimulus weg wordt gefilterd. c. onze hersenen niet gelijktijdig meerdere inputs volledig kunnen analyseren.
Vraag 8. De sturing van aandacht wordt door drie verschillende netwerken verzorgd. Welke hersendelen horen bij het top-down netwerk dat duidelijk in het artikel van Chadick & Gazzaley (2011) naar voren komt? a. De mediale prefrontale cortex (mpfc) en de posterieure cingulate cortex (PCC) b. De middle frontal gyrus (MFG) en bilaterale inferieure frontal junction (IFJ). c. De superior parietal lobe (SPL) en de frontal eye fields (FEF) Vraag 9. In het college is uitvoerig ingegaan op een experiment van Mueller & Kleinschmidt (2003). Om je een beetje te helpen, staat hieronder een plaatje van het experiment dat zij deden. Welke vormen van aandacht wisten deze onderzoekers tegelijkertijd te meten met dit experiment? a. Feature-based en object-based aandacht. b. Feature-based en ruimtelijk aandacht. c. Object-based en ruimtelijke aandacht. MRI Vraag 10. Wat gebeurt er met waterstof-atomen als je de veldsterkte van het magneetveld (B0) van de MRI-scanner verhoogt? a. Meer atomen zullen qua polariteit met het magneetveeld mee gaan staan. b. De frequentie, waarmee de waterstof-atomen rond de as van het magneetveld (B0) ronddraaien, zal toenemen. c. Beide uitspraken zijn waar. Vraag 11. Uit onderzoek van Logothetis et al. (2001, in Nature) blijkt dat blood-oxygen level dependent (BOLD) MRI hetvolgende neurale proces meet: a. Local field potentials (LFP) b. Single-unit activiteit (SUA) c. Multi-unit activiteit (MUA) Vraag 12. MRI metingen kunnen heel erg nauwkeurig zijn in de ruimte. Toch zijn er verschillen waardoor je soms voor kleinere en soms voor grotere voxels kiest. Welk van de onderstaande uitspraken is correct? a. Kleiner voxels hebben een beter signaal-ruis ratio (SNR) b. Naarmate je voxels groter zijn, heb je minder last meer contaminatie door hoofdbewegingen. c. Beide antwoorden zijn correct. Controle Vraag 13. Het idee dat de prefrontale kwab irrelevante informatie filtert en inhibeert wordt ondersteund door een ERP studie van Knight et al. (1995). In deze studie lieten zij zien dat patiënten met een prefrontale lesie a. kleinere evoked potentials hadden in reactie op genegeerde klanken in een dichotic listening task. b. grotere evoked potentials hadden in reactie op genegeerde klanken in een dichotic listening task.
c. langer durende evoked potentials hadden in reactie op genegeerde klanken in een dichotic listening task. Vraag 14. Je kunt drie verschillende gebieden in de prefrontale schors onderscheiden en elk van deze gebieden heeft zijn eigen functie. Welk van de onderstaande uitspraken is correct? a. De anterior cingulate is verantwoordelijk voor cognitieve controle, de laterale prefrontale schors is verantwoordelijk voor het monitoren van fouten en de ventromediale prefrontale schors is verantwoordelijk voor emotionele controle. b. De anterior cingulate is verantwoordelijk voor emotionele controle, de laterale prefrontale schors is verantwoordelijk voor het monitoren van fouten en de ventromediale prefrontale schors is verantwoordelijk voor cognitieve controle. c. De anterior cingulate is verantwoordelijk voor het monitoren van fouten, de laterale prefrontale schors is verantwoordelijk cognitieve controle en de ventromediale prefrontale schors is verantwoordelijk voor emotionele controle. Vraag 15. Specifieke delen in de prefrontaal schors zijn actiever wanneer er sterker gefilterd moet worden tussen gelijkwaardige keuzes. Welk deel is dit? a. De laterale prefrontaal kwab. b. De inferior frontal gyrus. c. De anterior cingulate. Vraag 16. Welk van de volgende uitspraken karakteriseert de anatomische connecties van de prefrontale kwab met de rest van het brein het beste? a. De meeste connecties vinden hun oorsprong in subcorticale gebieden. b. Alle delen van het brein hebben projecties van een naar de prefrontale kwab. c. De meeste connecties vinden hun oorsprong in andere prefrontale gebieden. Vraag 17. In het onderzoek van Neubert et al. werden twee TMS-pulsen achter elkaar gegeven. Eerst een puls op de IFG of de presma en daarna een puls op de motor cortex. Uit het onderzoek kwam duidelijk naar voren dat de IFG en de presma beiden betrokken zijn bij inhibitie, maar elk op een andere manier. Welk van de volgende observatie in de motor evoked potential (MEP) kwam naar voren in het onderzoek van Neubert et al.? a. Als er eerst TMS werd gegeven op de IFG en daarna op de motor cortex, was de MEP groter bij stay trials. b. Als er eerst TMS werd gegeven op de presma en daarna op de motor cortex, was de MEP groter bij stay trials c. Als er eerst TMS werd gegeven op de IFG en daarna op de motor cortex, was de MEP groter bij zowel stay als switch trials. Vraag 18. Met behulp van de Stroop taak kan je heel goed zicht krijgen op hoe executieve/regulatieve controle werkt (als reminder over welk onderzoek het gaat een klein plaatje hiernaast). Het blijkt dat als je veel ACC activiteit op deze trial observeert, je op de volgende trial: a. Minder activiteit in de ACC en minder activiteit in de DLPFC zal observeren. b. Minder activiteit in de ACC en meer activiteit in de DLPFC zal observeren. c. Meer activiteit in de ACC en meer activiteit in de DLPFC zal observeren.
Motoriek Vraag 19. Wanneer levert een spier zijn maximale kracht? a. Wanneer de spier uitgerekt is. b. Wanneer de spier samengetrokken is. c. Wanneer de spier een hoek van 90-100 graden maakt. Vraag 20. Met welk component bindt CA2+ op een spiervezel? a. myosine kopjes b. troponine c. tropomyosine Vraag 21. Bij welke activiteit worden de motor cortex en de premotor cortex geactiveerd? a. wanneer je leert fietsen. b. wanneer je goed kunt fietsen en dit dagelijks doet. c. wanneer je in gedachten aan het fietsen bent. Vraag 22. Taub en Berman (1968) sneden de dorsale kernen in het ruggenmerg van één arm af. Dit resulteerde in het volgende gedrag bij de geopereerde apen. a. De apen gebruikten hun aangedane arm alleen maar bij motorische activiteiten die beide armen vergden, zoals klimmen. b. De apen gebruikten hun arm niet meer. c. De apen gebruikten hun arm nog steeds als voor de operatie. Vraag 23. Hiernaast staat het ruggemerg-circuit van een bepaalde reflex weergegeven. Om welke reflex gaat het hier? a. De pijnreflex b. De stretchreflex c. De peesreflex Vraag 24. Wat is een populatie vector in de motor cortex? a. de gesommeerde activiteit van alle neuronen in de motor cortex b. de gesommeerde activiteit van die neuronen in de motor cortex die getuned zijn voor dezelfde voorkeursrichting c. het totale aantal neuronen dat getuned is voor dezelfde voorkeursrichting Vraag 25. Wat zijn de inputkernen van de basale ganglia? a. De caudate nucleus en de globus pallidus externa b. De subthalamic nucleus en de caudate nucleus c. De putamen en de caudate nucleus Vraag 26. Wanneer treden er leereffecten op in het cerebellum? a. Wanneer parallel fibers en climbing fibers tegelijk actief zijn. b. Wanneer mossy fibers en purkinje cellen tegelijk actief zijn. c. Wanneer climbing fibers en mossy fibers tegelijk actief zijn.
Vraag 27. Normaal gesproken gaat een motor commando om de biceps te buigen gepaard met een commando om de triceps te ontspannen. Wat gebeurt er als om een of andere reden het commando om de triceps te ontspannen niet wordt verstuurd? a. De contractie (= samentrekking) van de biceps zorgt ervoor dat spiervezels in de triceps worden afgescheurd b. De contractie van de biceps vindt niet plaats, maar de arm blijft bevroren in een positie staan. c. De contractie van de biceps vindt plaats, maar een stretch reflex in de triceps trekt de arm terug naar zijn beginpositie.
Open vraag 1 Wat wordt er verstaan onder long-loop reflexen (+ tekening) 50%? Geef een voorbeeld wanneer een long-loop reflex van belang is 25%. Hoe zie je een long-loop reflex terug in het EMG 25%? Geef je antwoord in het kader hieronder. Open vraag 2 Een heel speciaal geval van aandacht treedt op als een neuron een groot receptief (RF) veld heeft en twee stimuli tegelijk ziet. Leg dit biased competition model van Desimone zo goed mogelijk uit. Als geheugensteuntje, geef ik je in ieder geval al een plaatje. 4 keer 25% Open vraag 3 In het artikel van Badre (2008) worden 4 theorieën over de opdeling van de prefrontale cortex in functioneel verschillende hersendelen behandeld. Er is tijdens het college uitgebreid stilgestaan bij het onderzoek van Sakai & Passingham. Leg uit wat de taak was die proefpersonen moesten uitvoeren in het onderzoek van Sakai & Passingham (zie plaatje hieronder) 33%. Leg uit hoe de hersenactiviteit in de anterieure frontaal schors verschilde van de posterieure frontaalschors 33%. Tot slot: hoe verschilde hersenactiviteit in de dorsolateral prefrontal cortex (DLFPC) tussen de vier experimentele condities 33%? Bonusvraag 1 In het highlight college over magnetische en electrische hersenstimulatie is uitgebreid ingegaan op het idee dat je bepaalde cognitieve vaardigheden kan vergroten. Allan Snyder had zo zijn ideeën hoe het kan dat supervaardigheden kunnen ontstaan. Leg zijn idee kort uit (denk ook aan wat er gebeurt bij neglect, alleen heeft het daar negatieve consequenties) 33%. Transcraniële en magnetische hersenstimulatie lijken hersenactiviteit voor ruim 40 minuten te kunnen veranderen. Leg uit hoe dit kan 33%. Voor de echte nitwits: hoe kan het gebeuren dat magnetische stimulatie bij proefpersoon 1 tot een remming van hersenactiviteit in het onderliggende hersengebied zorgt, terwijl dezelfde stimulatie voor extra activatie bij proefpersoon 2 zorgt (2 mogelijke oplossingen reken ik goed) 33%.