Woordenschat blok 05 gr4 Les1 Bedroefd: een ander woord voor verdrietig. De angst: als je angst voelt, ben je bang. De bangerik: iemand die snel ergens bang van wordt. Dwars: iets doen wat net niet de bedoeling is. Eigenwijs: blijven doen wat je zelf goed vindt, ook al zegt een ander iets anders. Geduldig: goed en rustig kunnen wachten. Jaloers: als een ander iets heeft wat jij ook wilt hebben. Nerveus: zenuwachtig zijn. Nors: niet vriendelijk. Oneerlijk: als je leugens vertelt, je bent dan niet eerlijk. Ontevreden: niet blij zijn met hoe iets is.
Opgewekt: blij en vrolijk zijn.
Les 2Bijzonder: een ander woord voor speciaal. De belevenis: iets wat je meemaakt. De gedachte: iets wat je denkt. De nachtmerrie: een droom waarin nare dingen gebeuren. De teleurstelling: als iets niet gaat zoals je gedacht had en het tegenvalt. Dromen: dingen die je meemaakt in je slaap. Soms lijken het een soort filmpjes in je slaap. Een wens vervullen: zorgen dat een wens van iemand uitkomt. Fantaseren: iets verzinnen of bedenken. Geloven: denken dat er iets is, zoals in een god geloven. Herinneren: iets dat je nog weet over vroeger. Muisstil: heel erg stil.
Spijt: het gevoel dat je iets beter niet had kunnen doen.
Les 3Bewegen: met je lijf bewegingen maken. Bloeden: als er bloed uit je lijf komt. De behandeling: als een dokter je probeert beter te maken, bijvoorbeeld door medicijnen te geven of te opereren. De operatie: tijdens een operatie maakt een dokter een snee in een lichaam. De dokter kan het lichaam dan weer gezond maken. De patiënt: iemand die ziek is en naar een dokter gaat. De spuit: een voorwerp met een buisje en een naald. Hiermee kan een dokter iets in je lichaam spuiten. De ziekte: als je niet gezond bent. Er is iets met je lichaam aan de hand. De zorg: mensen die voor je zorgen als je ziekt bent, bijvoorbeeld een verpleegster of een dokter.
Ergens last van hebben: als je iets vervelend vindt. Het hart: een spier in je borstkast die ervoor zorgt dat het bloed rondgepompt wordt in je lijf. Het lichaamsdeel: een stukje van je lijf, bijvoorbeeld een been of een arm. Levend: iets dat leeft.
Les 4Bijleggen: een einde maken aan een ruzie. De ruzie: boos op elkaar zijn en nare dingen tegen elkaar zeggen. De vriendschap: als je vrienden met elkaar bent. Een handje helpen: hulp geven aan een ander. Een hekel hebben aan: iets of iemand niet leuk vinden. Elkaar: een ander woord voor samen. Gelijk hebben: iets goed hebben. Haten: als je iets of iemand helemaal niet leuk vindt. Het redden: als het je gaat lukken. Iemand in de gaten houden: op iemand letten. Samenwerken: samen met iemand anders aan hetzelfde werken.
Snikken: zachtjes huilen.
Les 5 Afdrogen: met een theedoek servies droog maken. Bakken: eten in een oven of pan gaar laten worden. De dorst: als je een droge smaak in je mond hebt en iets wilt drinken. De koekenpan: een soort platte pan met een lange steel eraan. De oven: een apparaat waar je in kunt bakken, bijvoorbeeld een taart. De smaak: dat wat je proeft. De smaak van suiker is bijvoorbeeld zoet. De trek: als je zin hebt om iets te eten. Eten: het kauwen en doorslikken van voedsel. Gebruiken: met spullen werken, bijvoorbeeld het gasfornuis gebruiken als je gaat koken.
Het aanrecht: een blad, bijvoorbeeld van steen, bovenop de kastjes in de keuken. Het voedsel: een ander woord voor alles wat je kunt eten. Koken: het klaarmaken van warm eten.
Les 6 Bestaan: een ander woord voor zijn, bijvoorbeeld er bestaan vijf families. De grootouder: de opa of oma. De halfbroer: een broer die een andere vader of moeder heeft dan jij. De kleuter: een kind tussen vier en zes jaar oud. De nicht: de dochter van je tante of oom. De oom: de broer van je vader of moeder. De stamboom: een soort tekening of tabel waarin staat hoe de familie eruit ziet. De tante: de zus van je vader of moeder. De zus: de dochter van je vader en moeder. Jij bent de broer of zus. Het familielid: iemand van je familie. Het gezelschap: een groep mensen bij elkaar. Iedereen: alle mensen bij elkaar.