De Hoeksteen 14 juli 2013 Maurits de Ridder Deuteronomium 30 : 9-14 Lucas 10 : 25-37 Gemeente van Christus Jezus onze Heer, "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de schoonste in het land?". Wie kent dit oude sprookje niet, waarin dit wordt gevraagd? Een verhaaltje met een moraaltje. Zoals dat hoort bij sprookjes. Over trots. En over rivaliteit en jaloezie. Wie is de schoonste, de mooiste, de aantrekkelijkste in het land? Met een beetje variatie zou die vraag ook kunnen klinken in het verhaal over de barmhartige Samaritaan. Dat is geen sprookje. Maar een verhaal van Jezus, die in gesprek is met een wetgeleerde. En dan gaat het natuurlijk niet om de vraag wie de mooiste is van uiterlijk, dat kan ik me tenminste niet voorstellen. Maar wel wie innerlijk de knapste is. Wie het meeste weet van de wetten van Mozes, de Thora. "Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is de knapste wetgeleerde van het land?" Daar waren die mensen vaker op uit, om daar op hun manier achter te komen. Door het stellen van slimme vragen aan elkaar. Over wat de ander wel of niet weet van de wetten van Mozes. Zo vraagt een wetgeleerde vandaag aan Jezus: "Meester", zo spraken wetgeleerden elkaar aan, "Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwige leven?" Dat moeten we niet verkeerd begrijpen: die man vraagt niet aan Jezus wat hij moet doen om later in de hemel te komen. Of "hoe kan ik het beste de hemel verdienen", of zoiets. Daar gaat het niet om. Hij vraagt naar het eeuwige leven. En dat is niet iets pas voor later, na je sterven, in het hiernamaals. Want je kan er in het hier en nu al voor kiezen. Het hiernumaals, zou je kunnen zeggen als dat woord bestond. Het eeuwige leven is het echte leven, zoals de Here God dat voor de mensen eigenlijk vanaf het begin van de schepping altijd al heeft bedoeld. Dat is dat je 1
niet zomaar voor het vaderland weg leeft. Maar dat je als mens van God inhoud aan je leven geeft. Dat je leeft met kwaliteit. Met eeuwigheidskwaliteit! Daar gaat het om! Dat is de vraag van die wetgeleerde. Wat moet ik doen om te leven met eeuwigheidskwaliteit. Nou, die wetgeleerde weet dat eigenlijk drommels goed van zichzelf. Daar is hij immers een wetgeleerde voor. Vanuit zijn vak is hij dag in, dag uit, jaar in, jaar uit, zijn hele leven met de wetten van de Thora bezig. Zou hij dan het belangrijkste daarvan dan echt zelf nog steeds niet weten? En daarom verwijst Jezus hem daar naar terug. "Wat denk je er zelf van, wat staat er in de wet geschreven? Wat lees je daar?" Nou natuurlijk dat je God zult liefhebben. Met heel je hart en met heel je ziel en met heel je kracht en met heel je verstand. En je naaste als jezelf, is zijn antwoord. Dat antwoord, met die woorden, kan hij wel dromen. Alles wat in de zeshonderddertien geboden en verboden van de Thora staat, komt daar uiteindelijk op neer. Alles draait in feite om dat ene dubbele gebod van de liefde. De liefde voor God en de liefde voor de naaste. De liefde die in onze wereld het verschil maakt, van goed en kwaad, van dag en nacht, van leven en dood. Zo is het. "Je hebt prima geantwoord", zegt Jezus. "Doe dat en je zult leven. Maar dan komt het. Dan wordt het lastig voor de wetgeleerde. Hij lijkt zomaar opeens niet te weten wie van zijn medemensen hij als zijn naaste zou kunnen zien. Zijn Hebreeuwse broeder of zuster? Zijn Samaritaanse buurman? Een soldaat uit het Romeinse bezettingsleger? Een tollenaar? Iemand anders die het met de wet niet zo nauw neemt? Of een priester? Ja, wie is in hemelsnaam volgens Jezus nou toch zijn naaste? Wie is trouwens van ons een naaste? De buurman of de buurvrouw? Je collega? Degene die elke zondag naast je in de kerk zit? Of die Marokkaan op de hoek van de straat? Of die dakloze verkoper van de straatkrant? Ja, wie is eigenlijk mijn naaste? Jezus geeft die wetgeleerde geen rechtstreeks antwoord, maar Hij gaat hem een verhaal vertellen. Het bekende verhaal over de Barmhartige Samaritaan. 2
Dat begint met een man, hij zal wel een Jood zijn, die afdaalt van Jeruzalem naar Jericho. Daarmee gaat hij trouwens wel precies de verkeerde kant op. Ooit trokken de mensen van het oude volk van Israël weg uit Egypte, door de woestijn heen, via Jericho naar Jeruzalem. Dat laatste stukje was de laatste etappe van de tocht uit het angstland van de slavernij, naar de Stad van de Vrede. Dat was toen. Nu gaat de man uit het verhaal weer terug. Hij trekt niet op naar Jeruzalem, maar hij daalt af. En voor je het weet zit je dan weer in de woestijn. Als dat maar goed gaat. En het gaat niet goed. Hij wordt beroofd en ook nog eens zo flink in elkaar geslagen dat hij zo ongeveer halfdood langs de kant blijft liggen. En als hij daar, wie weet hoe lang al, in de gloeiend hete zon ligt te creperen, komen er na elkaar twee mensen aanlopen. De eerste is een priester. De tweede een Leviet. Allebei dienstknechten van God, die in de tempel werken. Mensen die altijd met het geloof bezig zijn. Van wie het zelfs hun baan is. Waar je dus best wel het één en ander van mag verwachten. Zo is het toch!? Nou, vergeet het maar: ze zien die arme man wel liggen, maar ze gaan, de één na de ander, aan de overkant van de weg aan hem voorbij. Jezus vertelt niet waarom ze niets doen. Misschien omdat ze bang zijn dat die rovers nog in de buurt zijn? Dan lopen zij ook gevaar om beroofd te worden. Of dat ze bang zijn om vuile handen te krijgen? Want stel je voor dat ze die halfdode man zouden helpen en dat hij dan in hun handen zou sterven, dan zouden ze een dode hebben aangeraakt en daarmee onrein zijn geworden. En wie onrein is mag niet in de tempel werken, mag er zelfs niet komen. Misschien zouden ze wel willen helpen, maar durven ze niet. Omdat ze dan het risico lopen te botsen met de regels van de tempel. Zo kan het ook nog zijn. We hoeven maar naar onszelf te kijken. Durven wij om iemand te helpen, en voor haar of hem op te komen, altijd te doen wat ons hart ons ingeeft? Ook als dat de nodige heisa met zich mee brengt? In elk geval lopen die priester en die Leviet zomaar aan een hulpbehoevende medemens voorbij. 3
Je zult die mens toch maar zijn. Het is al verschrikkelijk wat ze hem hebben aangedaan. Maar dat hij dan ook nog moet meemaken dat hij daar zo hulpeloos ligt en er zelfs knechten van God zijn, mensen die toch beter zouden moeten weten die, zomaar zonder een hand naar je uit te steken, aan je voorbij lopen... Als een priester en een Leviet, als voorgangers in de tempel het al laten afweten, als de kerk het al laat afweten om voor mensen op te komen. Wie doet er dan in Gods naam nog wél iets? Dan ziet het er wel heel hopeloos uit voor die man. Maar als die twee vrome broeders allang zijn verdwenen, dan ziet de arme man nog iemand komen. Alleen is dat dan wel een Samaritaan. En van een Samaritaan valt voor een Jood niet zo veel goeds te verwachten. Joden en Samaritanen kunnen niet met elkaar overweg en dat is dan nog veel te mooi gezegd. In Joodse ogen is een Samaritaan niet meer dan een halve heiden. Een onreine, een bastaard, een tweederangs iemand, waar je niks mee te maken wil hebben. Iemand die vandaag de dag op Palestijns grondgebied aan de andere kant van die muur zou wonen. Die Samaritaan heeft dan ook alle reden om nu ook maar eens met een grote boog om die gewonde Jood heen te lopen. Maar volgens Jezus gaat het heel anders. Als de Samaritaan de gewonde man ziet, dan wordt hij, ja, die verachte Samaritaan(!), met ontferming bewogen. Dat laatste zegt Jezus niet zomaar, dat betekent nogal wat. Dat wordt op andere plaatsen in het Evangelie speciaal over Jezus gezegd. Jezus raakt soms met ontferming bewogen. Geroerd in zijn ingewanden. Misselijk van medelijden. Laat Jezus hetzelfde nou over die Samaritaan vertellen. Die halve heiden, die allochtoon met dat foute geloof. Die vent waar je niets mee te maken wilt hebben. Uitgerekend hém vergelijkt Jezus hier dus met niemand minder dan zichzelf. Zo zien we maar hoe voorzichtig we moeten zijn met het nawijzen en verkeerd vinden van mensen. Als de Samaritaan die gewonde man ziet, dan wordt hij, volgens Jezus, net als Jezus zélf met ontferming bewogen. Zo raakt het hem, en zo doet het hem pijn om een medemens in nood te zien. 4
En dan stapt hij op die gewonde man af. En dan knielt hij bij hem neer en verzorgt hij zijn wonden. Dan zet hij hem op zijn eigen rijdier en brengt hij hem naar een herberg voor zijn verdere verzorging. En of dat allemaal al niet prachtig genoeg is, belooft hij ook nog aan de herbergier om op de terugreis langs te komen en de eventueel nog bijgekomen kosten te vergoeden. Er is een bekend spreekwoord dat zegt "wie niet geeft wat hij heeft is niet waard dat hij leeft". En dat spreekwoord is bepaald niet zomaar uit de lucht komen vallen. Maar die Samaritaan waar Jezus over vertelt, geeft wat hij heeft. Hij geeft van zijn eigen wijn en zijn eigen olie. En misschien gebruikt hij voor het verbinden van de gewonde man wel een stuk van zijn eigen onderkleed. En hij zet de man op zijn eigen rijdier. De Samaritaan berooit zichzelf, in het belang van de beroofde. En samen komen ze zo, moe en vies van de modder en het bloed, bij de herberg aan. Waarmee de echte barmhartige als twee druppels water lijkt op de beroofde. Je zou waarachtig nog meer aan Jezus gaan denken, de grote Barmhartige, die alles gaf wat Hij had... Die zichzelf ontledigd heeft, helemaal leeggemaakt, weggegeven, tot zijn leven aan toe. Als twee druppels water lijkt die verachte Samaritaan nu op Jezus. Wie kan het verschil nog zien tussen de helper en het slachtoffer? Maar we gaan weer terug naar het verhaal. Waarin Jezus de wetgeleerde opnieuw een vraag gaat stellen. Dezelfde vraag als de wetgeleerde aan Jezus had gesteld, maar nu omgekeerd. "Wie van de drie denkt u dat de naaste was van de man die in de handen van de rovers is gevallen?" Als Jezus het zo vraagt, dan moet die wetgeleerde als het ware in de huid van dat arme slachtoffer kruipen, afgedaald van Jeruzalem naar Jericho, aan lager wal geraakt, beroofd, gewond, er hopeloos aan toe, langs de kant van de weg. De wetgeleerde moet zichzelf voorstellen dat hij dat slachtoffer is. Afhankelijk van de barmhartigheid van die ander. Het zal hem niet meevallen, maar hij moet wel. Om niet alleen maar in theorie, maar vooral als ervaringsdeskundige te kunnen zeggen wie van de drie voorbijgangers zijn naaste is gebleken. Wie is jouw naaste geworden?, vraagt Jezus dus nu feitelijk aan hem. 5
De wetgeleerde kan nu maar één antwoord geven: de man die medelijden met hem heeft getoond, ofwel de man die barmhartigheid bewezen heeft. Ik kan het me best voorstellen als hij als Joodse wetgeleerde het woord Samaritaan in dit geval moeilijk of helemaal niet uit zijn keel kan krijgen. Maar hij kan er niet omheen. Een naaste heb je niet voor het uitkiezen. Dat is iemand die niet aan je voorbij gaat. Die je vraagt hoe het met je gaat. Een medemens die je neemt zoals je bent en die over jou met ontferming bewogen is. Die om je geeft. Die er vuile handen voor over heeft om je te kunnen helpen. Die niet bang is om risico s voor je te nemen. Die barmhartig voor je is. En de allergrootste naaste is Hij die ook voor ons alles wat Hij had, heeft weggegeven, tot zijn leven aan toe. Door ons uit de goot op te rapen en ons terug te halen vanwaar we waren afgedaald. Die ons een nieuw leven geeft. Onze naaste is in de eerste plaats hij die ons barmhartigheid heeft bewezen, die naar ons heeft omgezien. Hij is voor ons allemaal de barmhartige Samaritaan. Jezus, die telkens weer met ontferming bewogen is. Gods barmhartigheid in onze onbarmhartige en vaak zo meedogenloze wereld. Die wetgeleerde vraagt wie zijn naaste is. Maar Jezus is de mens die tot ons aller naaste is geworden: van jou, van u, van mij, net als van die wetgeleerde uit het verhaal. Doe jij dan voortaan net zo, is het laatste dat Hij aan die wetgeleerde te zeggen heeft. Als een oproep. Als een uitdaging. Om zo, met die Samaritaan, maar vooral met Jezus zelf als voorbeeld, voor welk medemens dan ook een teken van Gods liefde en barmhartigheid en ontferming te zijn. Hij daagt ook ons uit om Zijn handen en voeten te zijn op de weg door ons leven. Om in Gods Naam mens te zijn. Doe dit en gij zult leven, zegt Jezus. Leven met kwaliteit. Eeuwig leven dus. Amen. 6