Arbeidsrecht «JIN» [...], wonende te [...], verzoekster tegen Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, verweerster



Vergelijkbare documenten
Arbeidsrecht «JIN» [...], wonende te [...], verzoekster tegen Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, verweerster

Oordeel Datum: 3 augustus Dossiernummer: Oordeel in de zaak van [... ] wonende te [... ], verzoekster.

Botsende rechten in het onderwijs

LEIDRAAD KLEDING OP SCHOLEN

ECLI:NL:HR:2018:484. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 17/01642

IN NAAM DER KONINGIN

het college van bestuur van de Universiteit Leiden, gevestigd te Leiden, verweerder.

2.1 Verzoekster is een stichting. Blijkens artikel 2, eerste lid van haar statuten heeft zij als doel:

Hof: medisch advies behoeft niet te worden overgelegd

Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:21, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2016:1717, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan

ECCVA/U CVA/LOGA 08/37 Lbr. 08/187

SAMENVATTING Geschil met betrekking tot het taakbelastingsbeleid van de opleiding; HBO

ECLI:NL:HR:2014:156. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 13/00392

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. C.A.C.M.

Beroep tegen onthouding promotie gegrond omdat de werkgever de procedure niet correct heeft gevolgd.

Oordelen. Volledig oordeel. Oordeelnummer Ras Sociale Bescherming. Datum: Grond: Terrein: Oordeel Datum: 5 juli 2016

ECLI:NL:GHSHE:2017:146

Beroep tegen schorsing als ordemaatregel en tegen ontslag wegens gewichtige reden; hbo

Oordelen. Volledig oordeel. Oordeelnummer Ras Sociale Bescherming. Datum: Grond: Terrein: Oordeel Datum: 7 juli 2016

LJN: BP4803, Hoge Raad, 10/ Datum uitspraak: Datum publicatie: Rechtsgebied: Civiel overig Soort procedure: Cassatie

Uitspraak in de zaak tussen: [naam appellant], wonende te [naam woonplaats], appellant,

het College van bestuur van het C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever

Hoge Raad der Nederlanden

Oordelen. Volledig oordeel. Oordeelnummer Ras Leveren van en toegang tot goederen en diensten - Wonen. Datum: Grond: Terrein:

Oordelen. Volledig oordeel. Oordeelnummer Ras Sociale Bescherming. Datum: Grond: Terrein: Oordeel Datum: 5 juli 2016

De plaats van identiteit in uw personeelsbeleid. De praktische toepassing van identiteit

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/ KG ZA arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 juli 2014

Hoge Raad der Nederlanden

SCHEIDSGERECHT GEZONDHEIDSZORG

Wat u over een procedure bij het College voor de Rechten van de Mens moet weten

Oordelen. Volledig oordeel. Oordeelnummer

ECLI:NL:RVS:2017:1856

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. F.J.

Beweerdelijk te lage taxatie. Verschil van 10 % tussen verschillende taxatie niet onaanvaardbaar.

ECLI:NL:HR:2013:983. Instantie Hoge Raad Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ3580

Leidraad voor kleding op scholen

UITSPRAAK. het College van Bestuur van C, gevestigd te B, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. A.

ECLI:NL:HR:2017:1064. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 16/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:410, Gevolgd

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr d.d. 20 februari 2015 (prof. mr. M.L. Hendrikse en mr. E.E. Ribbers, secretaris)

UITSPRAAK. het College van Bestuur van het C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever

ECLI:NL:RBUTR:2007:BA4351

het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr d.d. 6 mei 2013 (mr. A.W.H. Vink, voorzitter en mr. S.N.W. Karreman, secretaris)

ECHTSCHEIDINGS PROCESRECHT SPREKER MR. H.A. GERRITSE 9 APRIL :00-11:15

Over ontslagvergoeding: ontbinding of opzegging?

het College van Bestuur van de Stichting C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever

Interpretatiegeschil cao vo. Niet vastgesteld kan worden dat de werkgever artikel 8.1 lid 5 cao vo onjuist heeft toegepast.

ACCOUNTANTSKAMER. BESLISSING ex artikel 38 Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in de zaak met nummer 15/352 Wtra AK van 20 juli 2015 van

Het medezeggenschapsreglement mag het aantal aaneengesloten zittingsperiodes in de MR niet beperken. UITSPRAAK

Kluwer Online Research Bedrijfsjuridische berichten Verruiming van de zorgplicht en werkgeversaansprakelijkheid

ECLI:NL:RBDHA:2014:10175

Echtscheidingsproblematiek. Optreden als makelaar op grond van rechterlijk vonnis. Contact met advocaten van partijen.

SAMENVATTING UITSPRAAK

SAMENVATTING. het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mr. Y.E.M.

Oordeel DE RECHTEN VAN DE MENS. Datum: 17 mei 2016 Dossiernummer: COLLEGE VOOR. Oordeel in de zaak van

Uw situatie Hoe werkt het recht Uitspraken en nieuws Registers Organisatie en contact

ECLI:NL:HR:2013:37. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 12/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BZ5416, Gevolgd

Docente terecht op staande voet ontslagen omdat zij stagebezoeken heeft gefingeerd en hiervoor reiskostendeclaraties heeft ingediend.

ECLI:NL:CRVB:2016:4659

De heer S., aangesloten makelaar, verbonden aan [naam makelaarskantoor], [adres] beklaagde.

Loyalis Schade N.V., gevestigd te Heerlen, hierna te noemen Aangeslotene.

Samenvatting. 1. Procesverloop. De Commissie beslist met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken:

DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

UITSPRAAK. het College van Bestuur van B, gevestigd te G, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: mevrouw mr. G.M.

Jurisprudentie. Lees in dit document de toelichting op het beroepsonderwijs.

Beroep tegen berisping is gegrond omdat het plichtsverzuim niet ernstig genoeg is. UITSPRAAK

geschil over toelating leerling. Het conflictueuze verleden met de moeder is nu geen grond om de leerling niet toe te laten tot de school.

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. B.F. Keulen, voorzitter en mr. F.M.M.L. Fleskens, secretaris)

I n s t i t u u t van de B e d r i j f s r e v i s o r e n. C o m m i s s i e v a n B e r o e p. N e d e r l a n d s t a l i g e K a m e r

Zaaknummer : CBHO 2013/233 Rechter(s) : mr. Lubberdink Datum uitspraak : 13 juni 2014 Partijen : Appellant tegen de Hogeschool Inholland Trefwoorden

1. Procedure. 2. Feiten

ECLI:NL:RBOVE:2017:721

Beleidsnotitie Kledingvoorschrift

LANDELIJKE KLACHTENCOMMISSIE VOOR HET ALGEMEEN BIJZONDER ONDERWIJS

UITSPRAAK. de Vereniging B, gevestigd te C, verweerster, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. M. De Vita

N.V. Univé Schade, gevestigd te Assen, hierna te noemen Aangeslotene.

ECLI:NL:RBDHA:2016:11833

1.2. Verweerster in beroep (hierna: de Bank) heeft op 20 januari 2015 een verweerschrift ingediend.

het College van Beroep voor de Examens van de Hogeschool Utrecht (hierna: het CBE), verweerder.

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. R.J. Paris, voorzitter en mr. D.W.Y. Sie, secretaris)

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. Brussel, SG-Greffe(2008)D/

betreft: [klager] datum: 8 september 2014

JPF 2013/115 Rechtbank Den Haag 11 februari 2013, C/09/ FA RK ; ECLI:NL:RBDHA:2013:BZ3284. ( mr. Brakel )

Oordeel Datum: 8 juni Dossiernummer: Oordeel in de zaak van [... ] wonende te [... ], verzoekster.

ECLI:NL:HR:2015:1871. Uitspraak. Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer 14/ Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:589, Gevolgd

Zaaknummer : 2013/207 Rechter(s) : mr. Borman Datum uitspraak : 18 juli 2014 Partijen : Appellant tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Trefwoorden :

I n z a k e: T e g e n:

Uitspraak Geschillencommissie Financiële Dienstverlening nr (mr. J.S.W. Holtrop, voorzitter en mr. W.H. Luk, secretaris)

Zaaknummer : CBHO 2015/254 Rechter(s) : mr. B.K. Olivier Datum uitspraak : 13 januari 2016 Partijen : appellante en CBE Hogeschool Inholland

C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E

Nationale-Nederlanden Schadeverzekering Maatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen Aangeslotene.

mr. A. Rutten-Roos, mr. A. Bus, mr. C.A. Joustra, mr. F.J.H. Mijnssen en mr. F. Peijster.

Rapport. Datum: 28 juli 2000 Rapportnummer: 2000/257

: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V., gevestigd te Amsterdam, verder te noemen Rechtsbijstandverzekeraar

het College van Bestuur van C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever gemachtigde: de heer mr. B.J. van Hees

Transcriptie:

Jurisprudentie in Nederland december 2014, afl. 10 «JIN» Arbeidsrecht 205 [...], wonende te [...], verzoekster tegen Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam, gevestigd te Amsterdam, verweerster College voor de Rechten van de Mens 7 augustus 2014, oordeelnr. 2014-93, dossiernr. 2014-0051 (prof. mr. Dute, mr. Houtzager, prof. dr. Essed) Noot A. Briejer Gelijke behandeling. Godsdienst. Handen schudden. Stagiaire. Montessorischool mag moslima een stageplek weigeren wegens het feit dat zij weigert personen van het mannelijke geslacht een hand te geven. [AWGB art. 5 lid lid 1 onderdeel c jº art. 1] Verzoekster is moslima en geeft vanwege haar geloofsovertuiging personen van het mannelijke geslacht geen hand. Haar is een stageplek op een montessorischool geweigerd, omdat het geven van handen een goede montessoriaanse gewoonte is en daarmee ook een onderdeel van deze visie op onderwijs. Volgens verzoekster is sprake van verboden onderscheid op grond van godsdienst. Het College oordeelt als volgt. Nu vaststaat dat verweerster verzoekster als stagiaire heeft afgewezen omdat zij personen van het mannelijke geslacht geen hand geeft, stelt verweerster klaarblijkelijk als eis dat verzoekster bij begroeten en afscheid nemen anderen ongeacht hun geslacht een hand geeft. Wie, zoals verzoekster, vanwege het geloof geen hand wil geven aan personen van het andere geslacht, wordt door deze eis bijzonder getroffen. Aldus maakt verweerster jegens verzoekster indirect onderscheid op grond van godsdienst (vergelijk CGB 13 januari 2011, nr. 2011-6, overweging 3.21). Indirect onderscheid is verboden, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging of een andere, specifieke wettelijke uitzondering op het verbod van onderscheid van toepassing is. Verweerster beroept zich op de uitzondering op het verbod van onderscheid van art. 5 tweede lid onderdeel c AWGB. Dit artikel bepaalt dat het verbod van onderscheid onverlet laat de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om eisen te stellen aan de vervulling van een functie, die, gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag. Deze uitzondering houdt verband met art. 23 Grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs is gewaarborgd. Voor een geslaagd beroep op deze uitzondering dient sprake te zijn van een instelling van bijzonder onderwijs, consistent beleid, de onderscheidende functie-eis dient nodig te zijn ter verwezenlijking van de grondslag en mag niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Het College is van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de eis van het geven van een hand nodig is ter verwezenlijking van de Montessorigrondslag. Verweerster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het geven van een hand door de docenten aan de leerlingen sedert de oprichting van het Montessori-onderwijs een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de Montessori-pedagogiek en niet slechts een gewoonte is, zoals verzoekster stelt. Bij de door verzoekster voorgestelde begroetingswijze ontbreekt verder het fysieke contact met de leerling, waaraan verweerster hecht. College voor de Rechten van de Mens: 1 Procesverloop 1.1 Bij verzoekschrift van 12 februari 2014, dat op 13 februari 2014 is ontvangen, heeft verzoekster het College voor de Rechten van de Mens (hierna: het College) gevraagd te onderzoeken of verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door haar geen stageplaats te bieden, omdat zij personen van het mannelijke geslacht geen hand geeft. 1.2 Daarna zijn de volgende stukken gewisseld: verweerschrift van 11 juni 2014; brief van verweerster van 24 juni 2014. 1.3 Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2014. Verzoekster en verweerster zijn verschenen. Verweerster werd vertegenwoordigd door [...], bestuurder, en bijgestaan door mr. B.P.L. Vorstermans, advocaat bij Verenigde Bijzondere Scholen. Het College heeft [...], docent aan het Cosmicus Montessori Lyceum, als informant gehoord. 1.4 Na de zitting heeft verweerster het College bij brief van 1 juli 2014 nog informatie verstrekt. Nadat verzoekster hiervan in kennis is gesteld, heeft het College het onderzoek op 9 juli 2014 gesloten. 2Feiten 2.1 Verzoekster is moslima en geeft vanwege haar geloofsovertuiging personen van het mannelijke geslacht geen hand. Ten tijde van het verzoek volgde zij een opleiding tot tweedegraads docent wiskunde aan een hogeschool. 2.2 Bij e-mail van 1 oktober 2013 heeft verzoekster haar belangstelling kenbaar gemaakt voor het lopen van een stage als docent wiskunde bij het Cosmicus Montessori Lyceum (hierna: de school). Deze school valt onder het gezag van verweerster, een stichting die -thans vier Montessori-scholen voor voortgezet onderwijs in stand houdt. 2.3 De statutaire doelstelling van verweerster luidt: Het bevorderen van Montessori-onderwijs in de meest ruime zin, in het bijzonder door het stichten en instandhouden van een school voor voortgezet onderwijs. 2.4 Bij e-mail van 2 oktober 2013 heeft de stagecoördinator van de school verzoekster meegedeeld dat er in 2013 geen stageplaatsen meer zijn, maar dat dit volgend jaar wellicht wel het geval is. 2.5 Op 28 november 2013 heeft de stagecoördinator van de school verzoekster desgevraagd meegedeeld dat er stageplaatsen zijn vrijgekomen op de school en dat verzoekster voorrang krijgt omdat zij hierover eerder contact heeft gezocht. Verzoekster wordt gevraagd nogmaals een curriculum vitae en een motivatiebrief toe te sturen. 2.6 Op 3 december 2013 heeft de stagecoördinator verzoekster bericht dat ze is aangenomen op de school. 2.7 Op 12 december 2013 heeft verzoekster, in het kader van de bezoekdagen van de hogeschool, de school bezocht. Toen hebben medewerkers van de school vastgesteld dat verzoekster aan mannen geen hand geeft. 2.8 Bij e-mail van 16 december 2013 heeft de stagecoördinator verzoekster meegedeeld dat zij verzoekster weer van de stagelijst heeft afgehaald. In deze e-mail staat: Na je bezoek onlangs zijn er te grote bezwaren gerezen omtrent jouw weigering om mannen een hand te geven. Op een montessorischool is het een onderdeel van het zorgvuldig met 1117

205 Arbeidsrecht «JIN» Jurisprudentie in Nederland december 2014, afl. 10 1118 elkaar omgaan en behoort het tot de schoolcultuur. Door een hand te geven, maak je contact met zowel je collega s als met alle leerlingen. Handen geven is bij ons een goede montessoriaanse gewoonte en daarmee ook een onderdeel van onze visie op onderwijs. Wij hechten er grote waarde aan om zo contact te maken. Als je je daar niet in kunt vinden en op basis van overtuiging weigert mannen/jongens een hand te geven, hebben wij geen plaats voor je voor een stage. Dan staan verschillende overtuigingen tegenover elkaar. Wij maken voor onze collega s en onze leerlingen hierin ook geen uitzonderingen. 3 Beoordeling van het verzoek 3.1 Ter beoordeling ligt de vraag voor of verweerster jegens verzoekster (verboden) onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door het aanbod van een stageplaats in te trekken omdat zij personen van het mannelijke geslacht geen hand geeft. Juridisch kader 3.2 In artikel 5, eerste lid, onderdeel c, Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), in samenhang met artikel 1 AWGB, is bepaald dat onderscheid op grond van godsdienst is verboden bij het aangaan van een arbeidsverhouding. 3.3 Het toepassingsgebied van dit artikel is ruim. Het omvat alle vormen van arbeid waarin onder gezag van anderen arbeid wordt verricht (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 16-17). Daaronder valt ook een stagebetrekking (vergelijk onder meer College voor de Rechten van de Mens 4 maart 2014, 2014-24, overweging 3.2). 3.4 Zowel direct als indirect onderscheid op grond van godsdienst is verboden. Van direct onderscheid is sprake als een persoon vanwege godsdienst op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie. Direct onderscheid op grond van godsdienst is alleen dan niet verboden als een wettelijke uitzondering van toepassing is. Onder indirect onderscheid op grond van godsdienst wordt verstaan onderscheid op grond van een neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze die personen met een bepaalde godsdienst in vergelijking met andere personen bijzonder treft. Indirect onderscheid is verboden tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging of een andere, specifieke wettelijke uitzondering van toepassing is. 3.5 Verzoekster stelt dat zij vanwege haar islamitische geloofsovertuiging mannen geen hand geeft. Eerder heeft het College, en diens voorganger de Commissie Gelijke Behandeling (CGB), vastgesteld dat het bij begroetingen niet geven van een hand aan een persoon van het andere geslacht een gedraging is waarmee iemand uitdrukking kan geven aan zijn of haar islamitische geloofsovertuiging en daarmee een gedraging is die valt onder het begrip godsdienst, zoals beschermd door de AWGB (zie onder meer College voor de Rechten van de Mens 20 juni 2013, 2013-71, overweging 3.5.; zie ook: Centrale Raad van Beroep 7 mei 2009, AB 2009, 280 (m.nt. L.C. Groen en B.P. Vermeulen), overweging 7.7). Het College is dan ook van oordeel dat de voorliggende rechtsvraag binnen het bereik van de AWGB valt. Onderscheid op grond van godsdienst? 3.6 Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerster jegens haar verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door het aanbod van een stageplaats in te trekken omdat zij op grond van haar geloofsovertuiging mannen geen hand geeft. 3.7 Verweerster stelt dat zij verzoekster niet heeft afgewezen voor een stageplaats vanwege haar godsdienstige overtuiging. Verweerster respecteert alle geloven en gebruiken en heeft al jaren studenten en stagiairs van allerlei geloven in haar scholen. Wel is het zo dat verweerster bepaalt hoe docenten en leerlingen met elkaar om moeten gaan. Binnen de Montessori-pedagogiek komt daarbij bijzondere betekenis toe aan het geven van een hand, aldus verweerster. Het geven van een hand door de docent aan de leerling en het daarbij maken van oogcontact vindt plaats aan het begin en aan het einde van de les en is meer dan een begroeting: het is een moment waarop men fysiek contact maakt en voelt hoe het met de ander gaat, aldus verweerster. Als specifieke uitingen van een religie in dit geval het niet geven van een hand aan mannen lijnrecht tegenover de onderwijsprincipes van verweerster staan, kan en wil verweerster geen stageplaats aanbieden. 3.8 Ten aanzien van de vraag of sprake is van onderscheid op grond van godsdienst overweegt het College als volgt. Nu vaststaat dat verweerster verzoekster als stagiaire heeft afgewezen omdat zij personen van het mannelijke geslacht geen hand geeft, stelt verweerster klaarblijkelijk als eis dat verzoekster bij begroeten en afscheid nemen anderen ongeacht hun geslacht een hand geeft. Wie, zoals verzoekster, vanwege het geloof geen hand wil geven aan personen van het andere geslacht, wordt door deze eis bijzonder getroffen. Aldus maakt verweerster jegens verzoekster indirect onderscheid op grond van godsdienst (vergelijk CGB 13 januari 2011, 2011-6, overweging 3.21). Indirect onderscheid is verboden, tenzij sprake is van een objectieve rechtvaardiging of een andere, specifieke wettelijke uitzondering op het verbod van onderscheid van toepassing is. Wettelijke uitzondering van toepassing? 3.9 Verweerster beroept zich op de uitzondering op het verbod van onderscheid van artikel 5, tweede lid, onderdeel c, AWGB. Dit artikel bepaalt dat het verbod van onderscheid onverlet laat de vrijheid van een instelling van bijzonder onderwijs om eisen te stellen over de vervulling van een functie, die, gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. 3.10 Deze uitzondering houdt verband met artikel 23 Grondwet, waarin de vrijheid van onderwijs is gewaarborgd. De vrijheid van onderwijs brengt mee dat instellingen van bijzonder onderwijs eisen kunnen stellen ter verwezenlijking van hun identiteit, zolang zij daarbij geen onderscheid maken dat niet wordt gerechtvaardigd door de door deze identiteit gekenmerkte verhoudingen (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 17). 3.11 Om een geslaagd beroep te kunnen doen op deze uitzondering dient aan de volgende voorwaarden te zijn voldaan: a. er moet sprake zijn van een instelling van bijzonder onderwijs; b. verweerster dient een consistent beleid te voeren ter handhaving van haar grondslag (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 10, p. 22 en HR 22 januari 1988, NJ 1988, 891, NJCM-Bulletin 1988, p. 214, m.nt. R. de Winter; zie voorts CGB 15 oktober 2008, 2008-121, overweging 3.9); c. de onderscheidmakende functie-eis dient nodig te zijn voor de verwezenlijking van de grondslag; d. de eis mag niet leiden tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat (zie CGB 19 april 2012, 2012-68, overweging 3.8, en CGB 15 oktober 2008, 2008-121, overweging 3.9). Instelling van bijzonder onderwijs 3.12 Het College vat het begrip instelling van bijzonder onderwijs zo op dat daaronder alle instellingen vallen die niet door

Jurisprudentie in Nederland december 2014, afl. 10 «JIN» Arbeidsrecht 205 de overheid in stand worden gehouden. Hierbij doet niet ter zake of en hoe de instelling wordt gefinancierd (zie CGB 12 februari 2010, 2010-20, overweging 3.22). Nu uit de statuten van verweerster blijkt dat de school in stand wordt gehouden door een particuliere stichting en niet door de overheid, is het College van oordeel dat de school een instelling van bijzonder onderwijs is (zie CGB 16 september 2011, 2011-139, overweging 3.14). Grondslag 3.13 Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een grondslag, overweegt het College dat de uitzondering van artikel 5, tweede lid, onderdeel c, AWGB niet alleen ziet op onderwijsinstellingen met een godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag, maar ook op onderwijsinstellingen die een duidelijk identificeerbare grondslag hebben waaruit een visie op de mens blijkt (zie CGB 12 februari 2010, 2010-20, overweging 3.27).Anders gezegd: instellingen die een onderwijsideaal hebben dat een bijzonder, eigen en herkenbaar karakter heeft en dat op een visie gebaseerd is, waarmee de school zich onderscheidt van andere vergelijkbare opleidingen (Hof Den Haag 27 oktober 1992, NJ 1993, 680). Verweerster heeft aangevoerd dat zij op elk van haar scholen onderwijs geeft op basis van de pedagogische principes die zijn ontwikkeld door Maria Montessori. De uitgangspunten waarop het hedendaagse Montessori-onderwijs vorm wordt gegeven zijn de navolgende: de leerling kan zich ontwikkelen tot een onafhankelijke persoonlijkheid, hij verwerft bekwaamheden om in studie, werk en samenleving te kunnen functioneren en hij kan op verantwoordelijke wijze een maatschappelijke rol vervullen. Op grond van wat verweerster heeft aangevoerd over de uitgangspunten van het Montessorionderwijs, hetgeen verzoekster niet heeft weersproken, is het College van oordeel dat verweerster een onderwijsideaal heeft met een eigen karakter, waarmee de school zich onderscheidt van andere vergelijkbare opleidingen. Het College concludeert dan ook dat sprake is van een grondslag, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, AWGB. Consistent beleid ter handhaving van de grondslag 3.14 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat van een instelling van bijzonder onderwijs kan worden verwacht dat zij een consistent beleid voert gericht op het handhaven van haar grondslag. Dit betekent dat verweerster moet aantonen dat de functie-eisen worden gesteld op grond van een vast en op de grondslag van de instelling berustend beleid. Een dergelijk beleid kan kenbaar zijn uit bijvoorbeeld de statuten en de gedragslijn zoals die uit het handelen van de instelling blijkt (Kamerstukken II 1991/ 92, 22 014, nr. 10, p.22). 3.15 Verweerster heeft aangevoerd dat docenten van haar scholen affiniteit met het Montessori-onderwijs moeten hebben. Bij de selectie van nieuwe docenten toetst verweerster steeds of zij deze affiniteit hebben. Verweerster biedt nieuwe docenten in het eerste jaar een Montessori-introductiecursus van zes bijeenkomsten aan. Daarna vindt gedurende de verdere loopbaan verdieping in de Montessori-pedagogiek plaats. Als in het eerste jaar van het dienstverband blijkt dat een docent niet in staat is om op een goede wijze uitvoering te geven aan de Montessori-pedagogiek, zal verweerster het contract met deze docent niet verlengen. Ook heeft verweerster aangevoerd dat zij bij het intakegesprek met aspirant-stagiairs de Montessori-methodiek nadrukkelijk bespreekt en toetst of zij deze methodiek kunnen onderschrijven. Door een samenloop van omstandigheden heeft verweerster dit gesprek evenwel niet met verzoekster gevoerd. 3.16 Het College is van oordeel dat verweerster voldoende heeft aangetoond dat zij een consistent beleid voert, gericht op handhaving van de grondslag. Verweerster vraagt van alle docenten en stagiaires om het Montessori-onderwijs en de daarbij behorende pedagogiek te onderschrijven en hieraan op een juiste wijze toepassing te geven. Bovendien zal verweerster, als zij hierin niet slagen, hun contract niet verlengen. Uit het gegeven dat verweerster heeft verzuimd met verzoekster een gesprek te voeren over de Montessori-methodiek kan naar het oordeel van het College niet de conclusie worden getrokken dat verweerster geen consistent beleid voert ter handhaving van de grondslag. Eis nodig ter verwezenlijking van de grondslag? 3.17 Het College stelt voorop dat de vaststelling van de grondslag, evenals de betekenis ervan voor het stellen van bepaalde eisen aan een functie, primair bij de instelling zelf ligt (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 3, p. 18). Het College doet deze beslissingen van verweerster niet nog eens ten gronde over maar beoordeelt of verweerster in redelijkheid heeft kunnen beslissen zoals zij heeft gedaan (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 5, p. 51). De beoordeling van het College richt zich, ingeval van een beroep op artikel 5, tweede lid, onderdeel c, AWGB, met name op de vraag of er een objectiveerbare band is tussen de verwezenlijking van de grondslag en de daaraan ontleende functie-eis (Kamerstukken II 1990/91, 22 014, nr. 5, p. 44 en 51). 3.18 Verzoekster heeft aangevoerd dat zij een alternatieve begroetingswijze hanteert, die vergelijkbaar is met het geven van een hand. Zij begroet mensen door een hand op haar hart te leggen, zodat de betreffende persoon weet dat zij contact maakt. Ook heeft verzoekster aangevoerd dat de school blijkens zijn website de verschillen tussen mensen erkent en als meerwaarde beschouwt. Deze verschillen biedt de school volgens de website een kans om met die verschillen te leren omgaan en te onderzoeken hoe die ingezet kunnen worden voor een betere wereld. Dit schoolbeleid staat naar de mening van verzoekster haaks op het besluit van verweerster om haar geen stageplaats aan te bieden omdat zij personen van het mannelijke geslacht geen hand geeft. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat op de website van de school niet is vermeld dat het een goede Montessoriaanse gewoonte is om elkaar de hand te schudden. Bovendien is het binnen de democratische rechtsorde niet toegestaan om bedoelde inbreuk te maken op haar recht op geloofsuiting, nu het schudden van een hand op de school van verweerster slechts een gewoonte is. 3.19 Verweerster heeft aangevoerd dat binnen de Montessoripedagogiek bijzondere betekenis toekomt aan het geven van een hand. Aan het begin en het einde van elke les geeft de docent de leerling een hand en maakt daarbij oogcontact. Het gaat niet slechts om een begroeting. Door het fysieke contact voelt men ook hoe het met de ander gaat (zie ook 3.7). In het basisonderwijs zakt de docent zelfs door zijn knieën om op ooghoogte contact te maken met de leerlingen. Het gaat bij het geven van een hand om kennen en gekend en om zien en gezien worden. Door een hand te geven wordt de docent eraan herinnerd dat hij contact heeft met een kind. Ook heeft verweerster aangevoerd dat het in het Montessori-onderwijs al honderd jaar gebruik is dat de docenten de leerlingen een hand geven aan het begin en het einde van de les. Dit is zo vanzelfsprekend dat de school dit niet in het schoolboekje heeft opgenomen. Verder heeft verweerster aangevoerd dat haar schoolbeleid, inhoudende dat zij verschillen tussen mensen erkent en als meerwaarde beschouwt, niet betekent dat zij die verschillen ook omarmt. 3.20 Het College is van oordeel dat verweerster in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de eis van het geven van een hand nodig is ter verwezenlijking van de Montessori-grondslag. Verweerster heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het geven 1119

205 Arbeidsrecht «JIN» Jurisprudentie in Nederland december 2014, afl. 10 1120 van een hand door de docenten aan de leerlingen sedert de oprichting van het Montessori-onderwijs een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de Montessori-pedagogiek en niet slechts een gewoonte is, zoals verzoekster stelt. Bij de door verzoekster voorgestelde begroetingswijze ontbreekt verder het fysieke contact met de leerling, waaraan verweerster hecht. Het gegeven dat in de schoolgids geen melding wordt gemaakt van het handen geven, betekent naar het oordeel van het College nog niet dat het daarmee geen onderdeel uitmaakt van de Montessori-pedagogiek op de betreffende school. Ook het gegeven dat de school verschillen tussen mensen erkent, brengt niet mee dat de eis aan docenten om handen te geven aan de leerlingen niet nodig zou zijn voor de verwezenlijking van de grondslag. Het enkele feit 3.21 Het College is van oordeel dat de door verweerster gestelde eis dat verzoekster bij begroetingen anderen ongeacht hun geslacht een hand geeft, niet leidt tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Conclusie 3.22 Het College concludeert dat verweerster een geslaagd beroep toekomt op de uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van godsdienst, zoals vastgelegd in artikel 5, tweede lid, onderdeel c, AWGB. Geoordeeld wordt dat het door verweerster jegens verzoekster gemaakte indirecte onderscheid op grond van godsdienst niet verboden is. 4Oordeel Het College voor de Rechten van de Mens spreekt als zijn oordeel uit dat Stichting Montessori Scholengemeenschap Amsterdam jegens [...] geen verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van godsdienst door het aanbod van een stageplaats in te trekken. NOOT 1. Het College voor de Rechten van de Mens ( het College ) heeft zich uitgesproken over een casus waarin een stageplek van een stagiaire is ingetrokken. De reden: de stagiaire weigerde, vanwege haar geloofsovertuiging, personen van het mannelijk geslacht de hand te schudden (College 7 augustus 2014, oordeel 2014-93). Is hier sprake van verboden onderscheid op grond van godsdienst en zo ja, kan een geslaagd beroep worden gedaan op een (wettelijke) uitzonderingsgrond? Deze vragen staan centraal in de hiernavolgende bespreking van het oordeel van het College. 2. Het College kan op schriftelijk verzoek onderzoeken of onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in de Algemene Wet gelijke behandeling ( AWGB ), de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen of art. 7:646 BW. Een dergelijk verzoek ontving het College op 13 februari 2014 van een Nederlandse moslima die de opleiding tot docent wiskunde volgt ( de studente ). De studente weigert op grond van haar geloofsovertuiging jongens en mannen de hand te schudden. In oktober 2013 heeft de studente bij het Montessori Lyceum te Amsterdam ( de Montessorischool ) haar interesse voor een stageplek kenbaar gemaakt. In reactie hierop laat de stagecoördinator van de Montessorischool weten dat op korte termijn geen stageplek beschikbaar is. Op 28 november 2013 ontvangt de studente het bericht dat op dat moment een plek is vrijgekomen. Na het toesturen van haar curriculum vitae en motivatiebrief krijgt de studente op 3 december 2013 te horen dat ze als stagiaire aan de slag kan bij de Montessorischool. Uit het oordeel van het College volgt niet dat in de (zeer korte) periode tussen 28 november en 3 december 2013 een (sollicitatie)gesprek tussen partijen heeft plaatsgevonden. 3. Op 12 december 2013 brengt de studente de Montessorischool, in het kader van de bezoekdagen van de hogeschool waaraan zij studeert, een bezoek. Medewerkers van de school stellen dan vast dat zij weigert jongens en mannen een hand te geven. Voor de stagecoördinator vormt dit aanleiding haar op 16 december 2013 een e-mail te sturen, waarin hij kenbaar maakt dat het schudden van handen een essentieel onderdeel is van de binnen de school geldende omgangsnormen. Tevens is het geven van een hand kenmerkend voor de schoolcultuur van iedere Montessorischool. De stagecoördinator benadrukt dat men door een hand te geven contact maakt met zowel collega s als leerlingen en dat de Montessorischool hier grote waarde aan hecht. De studente wordt kenbaar gemaakt dat, indien zij zich niet kan vinden in deze visie op onderwijs en op basis van geloofsovertuiging weigert jongens en mannen de hand te schudden, voor haar niet langer een stageplek beschikbaar is. 4. Door het verbieden van een onderscheid wegens godsdienst wordt beoogd wezenlijke eigenschappen van de persoonlijke identiteit te beschermen. De AWGB die er eveneens toe strekt bescherming te bieden tegen aantasting van de menselijke waardigheid bepaalt onder art. 5 lid 1 onderdeel c jo. art. 1 dat onderscheid op grond van godsdienst is verboden bij het aangaan van een arbeidsverhouding. Niet alleen de arbeidsovereenkomst ex art. 7:610 BW valt hieronder. Het begrip is ruimer. Alle vormen waarin onder gezag van anderen arbeid wordt verricht worden hieronder verstaan (Kamerstukken II 1990/ 91, 22014, 3, p. 16). Een stageovereenkomst valt derhalve onder de betreffende bepaling uit de AWGB. 5. Onder de reikwijdte van de AWGB valt eveneens de bewuste gedraging, het niet schudden van een hand van een persoon van het andere geslacht. Het betreft hier een uitdrukking van geloofsovertuiging en valt daarmee onder het begrip godsdienst. Dit begrip omvat immers niet alleen het aanhangen van de godsdienstige overtuiging, maar ook het zich daarnaar gedragen (Kamerstukken II 1991/92, 22014, 5, p. 39). 6. Van geval tot geval vrijwel elke casus met betrekking tot dit onderwerp is immers uniek dient te worden bekeken of sprake is van direct dan wel indirect onderscheid op grond van godsdienst. Hetgeen beide verboden is. Direct onderscheid wil zeggen dat een persoon op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie op grond van in dit geval godsdienst. Bij (verboden) direct onderscheid is vrijwel meteen duidelijk dat hiervan sprake is. Een voorbeeld van een geval waarin sprake is van direct onderscheid en waarover het College heeft geoordeeld, is het volgende. Op 29 juli 2013 oordeelt het College dat een beveiligingsbedrijf zich schuldig maakt aan verboden onderscheid door het hanteren van een checklist voor sollicitanten met daarin onder andere de volgende stelling: Tijdens werk draag ik geen hoofddoek of andere uitingen van een geloof. Op grond van de checklist wordt vervolgens een sollicitant uitgekozen. Deze stelling komt volgens het College neer op een functie-eis. Het oordeel van het College luidde dan ook dat sprake was van direct onderscheid op grond van godsdienst bij de behandeling van de vervulling van een openstaande betrekking (College 29 juli 2013, oordeel 2013-101). 7. Indirect onderscheid is op voorhand minder zichtbaar. Van deze vorm van verboden onderscheid is sprake wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze, personen met in dit geval een bepaalde godsdienst in vergelijking met andere personen in het bijzonder treft. Het College oordeelde begin 2014 dat de Gemeente Tilburg indirect onderscheid maakte door een stagiaire af te wijzen vanwege het dragen van een hoofddoek. De Gemeente Tilburg verweerde zich

Jurisprudentie in Nederland december 2014, afl. 10 «JIN» Arbeidsrecht 205 door te verwijzen naar de binnen de organisatie geldende Gedragslijn Representativiteit. Op grond hiervan is het dragen van een hoofddoek als ongewenst aangemerkt. Wat volgens het College indirect onderscheid opleverde (College 4 maart 2014, oordeel 2014-24). 8. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een situatie waardoor het (direct of indirect) verboden onderscheid is gerechtvaardigd. Direct onderscheid is enkel toegestaan op grond van een in de wet genoemde uitzondering. Het beëindigen van een arbeidsovereenkomst vanwege het bereiken van de door de werknemer bereikte AOW-gerechtigde leeftijd betreft een dergelijke uitzondering. Op grond van een wettelijke bepaling is deze vorm van direct onderscheid toegestaan. Indirect onderscheid is niet alleen op grond van een wettelijke uitzondering toegestaan, maar ook indien sprake is van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Er moet dan sprake zijn van een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel dienen passend en noodzakelijk te zijn. Aan het te bereiken doel moet voorts iedere gedachte van discriminatie vreemd zijn (Kamerstukken II 1990/91, 22014, 3. p. 14). In de hiervoor genoemde casus, waarin de Gemeente Tilburg zich schuldig had gemaakt aan indirect onderscheid, oordeelde het College dat geen sprake was van een objectieve rechtvaardigingsgrond. Aan het vereiste van een legitiem doel het nastreven van goede onderlinge communicatie op de werkvloer was voldaan. Nu (namens de) Gemeente Tilburg geen antwoord kon worden gegeven op de vraag waarom als gevolg van het dragen van een hoofddoek communicatieproblemen kunnen ontstaan, oordeelde het College dat de afwijzing van de stagiaire passend noch noodzakelijk was in het kader van goede communicatie. Het door de Gemeente Tilburg gemaakte indirecte onderscheid was derhalve niet objectief gerechtvaardigd. 9. Wie vanwege een geloofsovertuiging geen hand wil geven aan personen van het andere geslacht wordt door de eis van de Montessorischool bijzonder getroffen. Het College stelt in deze zaak dan ook vast dat sprake is van indirect onderscheid op grond van godsdienst. In 2011 oordeelde de voorganger van het College, de Commissie Gelijke Behandeling ( CGB ), in een soortgelijke casus (CGB 13 januari 2011, oordeel 2011-6). In dat geval betrof het een student die vanwege zijn islamitische geloofsovertuiging vrouwen geen hand geeft. Hij begroet hen door middel van het leggen van zijn hand op zijn borst. Dit was voor een opleidingsinstituut aanleiding om de student niet toe te laten tot een ICT-opleiding. Het opleidingsinstituut stelde zich, kort gezegd, op het standpunt dat het voor de student omwille van zijn geloofsovertuiging niet mogelijk zou zijn een stageplaats te bemachtigen, waardoor zijn opleiding niet tot diplomering zou kunnen leiden. De CGB ging deels mee in dit verweer. Zij oordeelde dat sprake is van een legitiem doel; het met succes afronden van de opleiding, inclusief het lopen van een stage. Het middel de eis dat de student bij begroetingen zowel mannen als vrouwen een hand geeft achtte de CGB passend, maar niet noodzakelijk. Ter onderbouwing hiervan merkte de CGB onder andere op dat het voor de student wellicht lastig zou zijn een stageplaats te vinden, maar niet onmogelijk. Het gemaakte indirecte onderscheid op grond van godsdienst jegens de student werd dan ook niet objectief gerechtvaardigd geacht. 10. In onderhavige casus staat de vraag centraal of de Montessorischool een beroep toekomt op de wettelijke uitzonderingsgrond van art. 5 tweede lid onderdeel c AWGB. Op grond van dit artikel hebben instellingen van bijzonder onderwijs de vrijheid onderscheid te maken op grond van godsdienst als dit nodig is dan wel bijdraagt aan de verwezenlijking van haar grondslag. De gedachte hierachter is dat deze instellingen, vanwege de bijzondere betekenis van de eigen richting, in ieder geval van werknemers mogen verwachten dat zij aan de verwezenlijking van de grondslag op positieve wijze gestalte geven. Immers, het goede functioneren van de instelling dient te zijn verzekerd (Kamerstukken II 1990/91, 22014, 3, p.18.). 11. Het College merkt op dat een instelling die niet door de overheid in stand wordt gehouden, een instelling van bijzonder onderwijs is. Nu de Montessorischool in stand wordt gehouden door een particuliere stichting is sprake van een dergelijke instelling. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis stelt het College dat voorts is vereist dat de Montessorischool een consistent beleid voert gericht op het handhaven van haar grondslag. De grondslag is in dit geval het onderwijsideaal van de Montessorischool. De school onderscheidt zich van andere vergelijkbare opleidingen door het hebben van een herkenbaar (uniek) karakter dat op een bepaalde visie is gebaseerd. De Montessori School geeft onderwijs op basis van pedagogische principes. Uitgangspunten zijn onder andere dat de leerling zich ontwikkelt tot een onafhankelijke persoonlijkheid en dat hij of zij op verantwoordelijke wijze een maatschappelijke rol kan vervullen. Hiermee is volgens het College de vereiste grondslag komen vast te staan. Bovendien heeft de Montessorischool voldoende aangetoond dat zij een consistent beleid voert gericht op handhaving van deze grondslag. In dit kader heeft de school (onder andere) aangevoerd dat docenten gedurende hun loopbaan te maken krijgen met de Montessori-pedagogiek. 12. Vervolgens wordt door het College de vraag beantwoord of de functie-eis, in dit geval het schudden van handen van zowel mannen als vrouwen, nodig is voor de verwezenlijking van de grondslag van de Montessorischool. In dit kader heeft de studente aangevoerd dat zij mensen begroet door middel van een hand op haar hart te leggen. Daarnaast zou het schudden van een hand op de school volgens de studente slechts een gewoonte zijn. De Montessorischool stelt daarentegen dat binnen de Montessori-pedagogiek al honderd jaar bijzondere betekenis toekomt aan het geven van een hand. Het gaat derhalve niet slechts om een begroeting. Het gaat volgens de school bij het geven van een hand om kennen en gekend en om zien en gezien te worden. Het College gaat mee in het standpunt van de Montessorischool door te oordelen dat de eis van het geven van een hand nodig is ter verwezenlijking van de Montessorigrondslag. De school heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het geven van een hand door de docenten aan de leerlingen een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de Montessori-pedagogiek. 13. Het College oordeelt in deze zaak dat de door de Montessorischool gestelde eis dat de studente bij begroetingen anderen, ongeacht het geslacht, een hand geeft, niet leidt tot onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat. Nu ook aan dit laatste vereiste is voldaan, concludeert het College dat de Montessorischool een geslaagd beroep toekomt op de wettelijke uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van godsdienst. 14. De CGB oordeelde eerder dat een christelijke onderwijsinstelling eveneens geen verboden onderscheid maakt door niet toe te staan dat stagiaires en onderwijzend personeel kleding dragen waarmee uiting wordt gegeven aan een ander geloof dan het protestants-christelijke (CGB 19 april 2012, oordeel 2012-68). In deze casus kwam de onderwijsinstelling eveneens een geslaagd beroep toe op de wettelijke uitzonderingsgrond (art. 5 tweede lid onderdeel c AWGB). Ook recentelijk oordeelde het College dat een onderwijsinstelling geen verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door een docente te ontslaan wegens het feit dat zij niet langer lid is van een van de door de onderwijsinstelling aanwezen kerkgenootschappen en zich niet (meer) kan vinden in de gereformeerde grondslag van 1121

206 Arbeidsrecht «JIN» Jurisprudentie in Nederland december 2014, afl. 10 1122 de instelling. Hier was eveneens ruimte voor een geslaagd beroep op de wettelijke uitzonderingsgrond voor een instelling van bijzonder onderwijs (College 31 oktober 2014, oordeel 2014-130). 15. Het oordeel van het College heeft noch de kracht van bindend advies noch van een (pseudo)rechterlijke uitspraak. De rechter kan dan ook tot een ander oordeel komen dan het College (zie in dit kader bijvoorbeeld Verplicht handen schudden? Balans tussen integratie en discriminatie?, R.F. Kötter, ArbeidsRecht 2012/47). Indien deze zaak voor de rechter komt, is het de vraag of de studente wederom in het ongelijk wordt gesteld. Een rechter zal mijns inziens terughoudend zijn bij de beoordeling van de vraag of het schudden van de hand van een persoon van het mannelijk geslacht nodig is voor de verwezenlijking van Montessoripedagogiek. Deze beoordeling komt toe aan de Montessorischool zelf (zie in dit kader Ktr. Groningen 18 oktober 2012, «JAR» 2013/ 21, Hof Amsterdam 6 september 2011, NJF 2011/400). Aannemelijk is dat de rechter zich, meer dan het College, zal focussen op de belangenafweging en daarmee de omstandigheden van het geval (zie in dit kader «JIN» 2008/605, m.nt. Hengstmengel). Gesteld kan worden dat het op de weg van de Montessorischool had gelegen de studente te bevragen of zij bezwaar heeft tegen de kernwaarden van de Montessorimethodiek, waaronder het schudden van handen. Nu een dergelijk gesprek klaarblijkelijk niet heeft plaatsgevonden, kan de rechter deze omstandigheid aangrijpen om de studente alsnog in het gelijk te stellen. 206 A. Briejer Kneppelhout & Korthals Advocaten Hoge Raad 3 oktober 2014, nr. 13/04551 ECLI:NL:HR:2014:2895 ECLI:NL:PHR:2014:704 (mr. Bakels, mr. Streefkerk, mr. Heisterkamp, mr. Drion, mr. Polak) (concl. A-G mr. Spier (niet opgenomen; Red.)) Noot J.C.A. Ettema Werkgeversaansprakelijkheid. Causaal verband. Toerekening. Deurmat. Tweede valmoment. Val over de deurmat (thuis) kan in oorzakelijk verband staan met schade opgelopen aan voet bij werkgever. Onbegrijpelijk oordeel van het hof dat een slepend been in een te zeer verwijderd causaal verband staat tot het oorspronkelijke schademoment. [BW art. 6:98; BW art. 7:658] Werknemer werkt sinds 1 juli 2004 als heftruckchauffeur/orderpicker op de afdeling kleinverpakking bij Maxit, de rechtsvoorganger van Saint-Gobain. Saint-Gobain is een groothandel in bouwmaterialen. Op 10 mei 2006 is werknemer tijdens zijn werkzaamheden gewond geraakt doordat hij is aangereden door een heftruck (stapelaar) bestuurd door een collega. Daarbij heeft werknemer onder andere vier gebroken tenen van zijn rechtervoet opgelopen. De aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van dit ongeval op de werkvloer is door Saint-Gobain erkend. Op 28 juni 2006 heeft werknemer (weer) enige tijd op de heftruck gewerkt. Eenmaal thuis gekomen die dag is werknemer naar eigen zeggen gestruikeld over een deurmat ten gevolge waarvan hij ernstig knieletsel heeft opgelopen. Werknemer heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat Saint-Gobain aansprakelijk is voor alle gevolgen van het hem op 10 mei 2006 overkomen ongeval. Aan zijn vordering heeft werknemer ten grondslag gelegd dat zijn voet nog niet geheel was genezen, dat hij door de werkzaamheden op de heftruck op 28 juni 2006 weer (meer) last heeft gekregen van zijn voet als gevolg waarvan zijn rechterbeen is gaan slepen, met als direct gevolg dat hij bij thuiskomst over een deurmat is gestruikeld. Saint-Gobain heeft, voor zover in cassatie van belang, betwist dat zij aansprakelijk is voor de gevolgen van de val van werknemer bij hem thuis op 28 juni 2006. Daartoe heeft zij primair aangevoerd dat werknemer op 28 juni 2006 reeds volledig was genezen, subsidiair dat eventueel restletsel van het ongeval op 10 mei 2006 niet de oorzaak is geweest van de val op 28 juni 2006, en meer subsidiair dat toerekening aan haar van de gevolgen van die val thuis bij werknemer niet redelijk is gezien de aard van de schade en het ver verwijderde causaal verband. Het hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de valpartij thuis over de deurmat in niet toe te rekenen causaal verband staat tot het ongeval op het werk. De Hoge Raad oordeelt als volgt. De klacht van werknemer dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, slaagt. Het hof heeft namelijk eerst aangegeven dat het alleszins begrijpelijk is dat iemand met voetletsel een slepend been kan overhouden aan een dag werken en dat daardoor gemakkelijk een valpartij kan ontstaan. Het oordeel dat een val over de deurmat zeer ver verwijderd is van het ongeval op 10 mei, is in dat licht onbegrijpelijk. [eiser], wonende te [woonplaats], Eiser tot cassatie, advocaat: mr. K. Aantjes en mr. F.I. van Dorsser, tegen Saint-Gobain Weber Beamix BV, gevestigd te Eindhoven, Verweerster in cassatie, advocaat: mr. F.E. Vermeulen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Saint-Gobain. Hoge Raad: 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 610245/09-2082 van de kantonrechter te Eindhoven van 7 januari 2010, 28 juli 2011, 6 oktober 2011 en 21 juni 2012; b. het arrest in de zaak HD 200.059.180 van het gerechtshof s-hertogenbosch van 17 mei 2011; c. het arrest in de zaak HD 200.113.303/01 van het gerechtshof s-hertogenbosch van 18 juni 2013. Het arrest van het hof van 18 juni 2013 is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 18 juni 2013 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Saint-Gobain heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging en verwijzing. De advocaten van [eiser] hebben bij brief van 26 juni 2014 op