BETAALBAARHEID VAN WONEN IN VLAANDEREN: DE BUDGETBENADERING



Vergelijkbare documenten
Is wonen in Vlaanderen betaalbaar? Kristof Heylen, HIVA, KULeuven Steunpunt Ruimte en Wonen

De woningmarkt in Vlaanderen

De private huurmarkt in Vlaanderen Probleemschets en verkenning van de mogelijkheden voor een huursubsidie

Grote Woononderzoek Deelmarkten, woonkosten en betaalbaarheid

De evolutie van de woonsituatie in Vlaanderen in de periode

Sociaal wonen, woonkosten en betaalbaarheid

Subsidies bij sociale koopwoningen. Behoefte aan sociale koop

Is wonen in Vlaanderen betaalbaar?

REFERENTIEBUDGETTEN VOOR MAATSCHAPPELIJKE PARTICIPATIE

Woonsituatie van ouderen in Vlaanderen Resultaten van Woonsurvey Vlaamse Ouderenraad Commissie wonen, mobiliteit en veiligheid

Praktijk: selectiviteit en rechtvaardigheid in het woonbeleid. Studiedag: Het grondrecht op wonen: naar een meer resultaatsgerichte aanpak?

Praktijk: selectiviteit en rechtvaardigheid in het woonbeleid

Doel, inhoud en steekproefomvang

BEHOEFTE AAN SOCIALE KOOPWONINGEN EN SOCIALE KAVELS IN VLAANDEREN. Kristof Heylen

Beleidsaanbevelingen. Wat leert ons het Grote Woononderzoek?

Verbist: Wonen in Vlaanderen

Wat is armoede? Maatschappelijke participatie. Armoede in de Kempen

Trendbarometer campings 2010

Trendbarometer campings 2011

Het renovatiepact en Woningkwaliteit. minimale Vlaamse veiligheids- en kwaliteitsnormen voor woningen

Kinderarmoede en huisvesting. Gerlinde Verbist. Werken rond de structurele oorzaken van kinderarmoede COLLOQUIUM - KBS.

Wonen in Vlaanderen anno De voornaamste bevindingen van de Woonsurvey 2018

Huurlasten en betaalbaarheid in de sociale huisvesting. Heylen Kristof

Studiedag Focus op woningkwaliteit in onderzoek en beleid

Betaalbaarheid van het wonen voor starters op de woningmarkt

Het socio-vitaal minimum. Update 2006

Woningkwaliteit en woontevredenheid: resultaten van de bevraging bij bewoners

Levenslang thuis wonen Stad Aalst

Steunpunt Ruimte en Wonen) Kristof Heylen (Universiteit van Leuven en

Lunchgesprek: Armoede in Gent

armoedebarometer De interfederale Sociale Zekerheid Federale Overheidsdienst DE STAATSSECRETARIS VOOR MAATSCHAPPELIJKE

Kosten en lasten in de sociale huur

De sociale minima: actie nodig

In welke mate dekken de studietoelagen de directe kosten van een jaar

Lunchgesprek: Armoede in Gent

Wat heeft een gezin nodig om menswaardig te participeren aan onze maatschappij?

BIJLAGE: LIJST VAN DE INDICATOREN VAN LAKEN

Wat heeft een gezin nodig om menswaardig te participeren aan onze maatschappij?

Wat heeft een gezin nodig om menswaardig te participeren aan onze maatschappij?

Betaalbaarheid van het wonen in Vlaanderen en Nederland 2005/2006

PERSBERICHT Brussel, 15 mei 2017

Achtergrondcijfers WELZIJNSZORG VZW HUIDEVETTERSSTRAAT BRUSSEL

RAPPORT KANSARMOEDE-INDICATOREN IN ERPE-MERE

Rondkomen met een minimum inkomen: hoe (on)mogelijk is dit?

Steunpunt tot bestrijding van armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting

Welzijnsbarometer 2015

Energie in het Grote Woononderzoek 2013 Hoe evolueert de energiekwaliteit van de Vlaamse woningen?

Betaalbaarheid van het wonen in Vlaanderen en Nederland 2005/2006

BEKNOPT OVERZICHT VAN DE INGREPEN VOOR DE HUURPRIJSBEREKENING 2012

Kind van de rekening

Feitenkaart Inkomensgegevens Rotterdam en regio 2005

GROTE WOONONDERZOEK 2013 Deel 2. Deelmarkten, woonkosten en betaalbaarheid. Kristof Heylen

Regio-traject OCMW s rond aanvullende financiële steun

Commissie Openbare Werken, Mobiliteit en Stedenbouw

Analyse Nibud Minimum begrotingen voor Bonaire 2014 en Sociaal Jaar Onderzoek FCB 2015

ALGEMENE DIRECTIE STATISTIEK EN ECONOMISCHE INFORMATIE PERSBERICHT 17 oktober Armoede in België

Omzendbrief W/2014/01

Verdere evolutie van de geharmoniseerde werkloosheid in ruime zin

Woonsurvey Reflectie vanuit het veld van de vastgoedmakelaar, syndicus, rentmeester, Marktsegmenten (1/2)

BRUSSELS ARMOEDERAPPORT 2015 Welzijnsbarometer: samenvatting

Trends op de Vlaamse woningmarkt

Wat heeft een gezin nodig om menswaardig te participeren aan onze maatschappij?

Simulatie van huursubsidies voor gezinnen in Vlaanderen Een verdelingsanalayse

Wonen in Vlaanderen anno De voornaamste bevindingen van het Grote Woononderzoek 2013

Het socio vitaal minimum anno 2010

* alleenstaande moeder of vader+inwonende kinderen. * gehuwd of samenwonend. * jaar. * meer dan 50 jaar. * jaar

2. Welke huisvestingsmaatschappijen hebben het grootste aandeel oudere huurders?

Het Inkomen van Chronisch zieke mensen

HET GROTE WOONONDERZOEK Katrien Partyka Vlaams volksvertegenwoordiger CD&V

BETAALBAARHEID WONEN

Wonen en woonbeleid in Vlaanderen Hoe de woonmarkt organiseren om aan de sociale en eigentijdse woonnoden te voldoen?

Tweede Kamer der Staten-Generaal

53% 47% 51% 54% 54% 53% 49% 0% 25% 50% 75% 100% zeer moeilijk moeilijk komt net rond gemakkelijk zeer gemakkelijk

Woonkosten en de meting van inkomensarmoede *

Helft zorgverzekerden komt niet rond

Bijlage 1 :Tabellen Armoedebarometers

Ontstellende cijfers: de 9 e armoedebarometer

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1

De Vlaamse woonmarkt in Europees perspectief

Is wonen in Vlaanderen betaalbaar? Een korte duiding bij het boek. Sien Winters

nr. 344 van VALERIE TAELDEMAN datum: 1 februari 2017 aan LIESBETH HOMANS Sociale woonleningen - Stand van zaken

Armoedebarometer 2012

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Woonsituatie in Vlaanderen: mogelijkheden en gegevens van het Huishoudbudgetonderzoek

Steunpunt Wonen : van onderzoeksvragen naar resultaten en beleidsimpact

VOORSTEL TOT INDICATOREN VOOR HET VLAAMSE WOONBELEID

BETAALBAARHEID WONEN

PERSBERICHT Brussel, 15 oktober 2015

Huishoudens die niet gecontacteerd konden worden

Advies. Over het voorontwerp van decreet tot invoering van een verhoogd abattement bij hypotheekvestiging op de enige woning

25 Integratie OCMWgemeente: aan vertrouwen en een sterker beleid

Wat is armoede? Er zijn veel verschillende theorieën en definities over wat armoede is. Deze definities zijn te verdelen in categorieën.

ADVIES BESCHEIDEN HUUR SHM

Huurprijsberekening:

Reflectievoormiddag Voorbij het statuut samenwonende

MENSWAARDIG WONEN AAN DE ONDERKANT Pistes voor een toekomstig Vlaams woonbeleid

Reflecties woning / gebouwenpas. Toelichting studiemoment 18 maart 2019

Resultaten voor Vlaamse Gemeenschap Uitgaven voor Gezondheidszorgen Gezondheidsenquête, België, 1997

Gezondheidsenquête, België Inleiding. Wetenschap ten dienste van Volksgezondheid, Voedselveiligheid en Leefmilieu.

Verslag van de vergadering van de Raad voor Maatschappelijk Welzijn van 11 februari 2015

Transcriptie:

BETAALBAARHEID VAN WONEN IN VLAANDEREN: DE BUDGETBENADERING Kristof Heylen Sien Winters

Auteurs en info: Auteurs: o o Kristof Heylen Sien Winters Projectleiding: o Sien Winters Datum: November 2009 Verantwoordelijke uitgever: Steunpunt Ruimte en Wonen Kasteelpark Arenberg 51 bus 2429-3001 Heverlee Tel: +32 (0)16/32 13 36 Email: info@steunpuntruimteenwonen.be Verantwoordelijke uitgever: Dit rapport kwam tot stand met de steun van de Vlaamse Gemeenschap: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In deze tekst komt de mening van de auteur naar voor en niet die van de Vlaamse Gemeenschap. De Vlaamse Gemeenschap kan niet aansprakelijk gesteld worden voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens. This report has been realized with the support of the Flemish Community: Program for Policy Research Centers. The text contains the views of the author and not the views of the Flemish Community. The Flemish Community cannot be held accountable for the potential use of the communicated views and data.

Inhoudstafel Executive summary... 2 1 Situering... 5 2 Methodologie... 6 2.1 Indicatoren voor betaalbaarheid van wonen... 6 2.1.1 Algemeen... 6 2.1.2 Woonquote... 7 2.1.3 Resterend inkomen... 8 2.1.4 Het belang van woningstandaarden en overhousing... 10 2.2 Operationalisering... 11 2.2.1 Nieuwe budgetnormen voor Vlaanderen... 11 2.2.2 Normen voor het resterend inkomen... 12 3 Resultaten... 16 3.1 De betaalbaarheid van wonen volgens de budgetmethode... 16 3.1.1 Analyse naar eigendomsstatuut en vergelijking woonquote - budgetmethode... 16 3.1.2 Resultaten budgetmethode naar huishoudkenmerken... 21 3.2 De betaalbaarheid van een eigen woning voor huurders in Vlaanderen... 26 3.2.1 Algemeen... 26 3.2.2 Resultaten voor alle huurders... 28 3.2.3 Resultaten voor de groep huurders tot 30 jaar... 29 4 Conclusies... 31 5 Bibliografie... 34 6 Bijlage... 36 1

Executive summary De jongste jaren zijn er in Vlaanderen verschillende studies naar de betaalbaarheid van wonen verschenen. Door de stijgende prijzen van woningen en vooral bouwgronden tijdens het afgelopen decennium stond de betaalbaarheid van wonen immers hoog bovenaan de politieke agenda en bijgevolg de agenda van het beleidsgericht onderzoek. In de recente betaalbaarheidsstudies van het Steunpunt Ruimte en Wonen werd melding gemaakt van de tekortkomingen van de gebruikte methoden. Een analyse van het resterend inkomen a.d.h.v budgetnormen werd naar voor geschoven als de meest aangewezen methode om betaalbaarheid te analyseren. Omdat er geen standaarden voor het resterend inkomen voorhanden waren, konden we tot nog toe de budgetmethode niet toepassen. Dankzij een recente studie van Storms en Van den Bosch (2009), waarin werd berekend hoeveel een gezin minimaal nodig heeft om te kunnen deelnemen aan de samenleving, beschikken we nu in Vlaanderen over goed gedocumenteerde normen om het resterend inkomen aan af te toetsen. In onze studie werd berekend hoe groot de groep is die na betaling van de naakte woonuitgaven niet voldoende overhoudt om menswaardig te kunnen participeren in de samenleving. Voor huurders werd de huur in rekening gebracht; voor eigenaars de eventuele kapitaal- en interestaflossing bij de hypothecaire lening. De resultaten volgens de budgetmethode werden vergeleken met de resultaten van vroeger onderzoek waarbij gebruik werd gemaakt van de methode van de woonquote (of ratiomethode) en waarbij wonen als niet betaalbaar wordt beschouwd indien de woonuitgaven meer dan 30% van het gezinsbudget innemen. Volgens de budgetmethode wordt het aantal Vlaamse huishoudens voor wie wonen niet betaalbaar is, in totaal even groot ingeschat als volgens de vroeger toegepaste ratiomethode. Het gaat over iets meer dan 300.000 Vlaamse huishoudens oftewel 13% van het totaal aantal huishoudens. Op basis van de budgetmethode verschilt dit aandeel aanzienlijk tussen de verschillende deelmarkten: bij de eigenaars met hypotheek is wonen niet betaalbaar voor 9% van de huishoudens, voor de private en sociale huurders bedraagt dit aandeel resp. 27% en 39%. De betaalbaarheidsproblemen situeren zich in de eerste plaats binnen de 20% laagste inkomens in Vlaanderen. Verder valt de belangrijke rol van tewerkstelling op. Voor de werkloze huurders bedraagt het aandeel dat onder de norm voor het resterend inkomen valt 71%; voor de werkloze eigenaars met hypotheek is dat 52%. Om methodologische redenen is de probleemgroep bij werkenden wel enigszins onderschat. Wat het huishoudtype betreft blijken de eenoudergezinnen het meest kwetsbaar, vooral deze op de private huurmarkt. In de sociale huisvesting valt de ongunstige positie op van gezinnen met kinderen. Naar leeftijd zijn het vooral de 65-plus huishoudens die het zwakst scoren inzake betaalbaarheid, in het bijzonder degenen op de private huurmarkt. In de sociale huisvesting kennen jongere gezinnen dan weer relatief meer problemen. Hoewel voor alle Vlaamse huishoudens de omvang van de betaalbaarheidsproblemen ingeschat op basis van de budgetmethode even groot is als volgens de ratiomethode, leveren beide methoden erg verschillende resultaten voor de deelmarkten. Waar volgens de methode van de woonquote het aandeel huishoudens met betaalbaarheidsproblemen het grootst is op de private huurmarkt, is dit volgens de budgetmethode op de sociale huurmarkt. Ook de verschillen tussen gezinstypes komen niet overeen. Volgens de budgetmethode wordt de betaalbaarheidsproblematiek kleiner ingeschat voor alleenstaanden dan volgens de ratiomethode, terwijl het probleem groter blijkt voor gezinnen met kinderen. Op zoek naar een verklaring, stelden we vast dat de problemen volgens de budgetmethode veel meer geconcentreerd zijn bij lage inkomens dan volgens de ratiomethode. Dit verklaart bijvoorbeeld waarom een zo hoog aandeel betaalbaarheidsproblemen wordt vastgesteld bij sociale huurders, die gemiddeld over een erg laag inkomen beschikken (Winters e.a., 2007). De vraag 2

die dit oproept is dan ook of de budgetmethode niet eerder een algemeen armoedeprobleem meet dan problemen met de betaalbaarheid van het wonen. In het tweede deel van de studie werd berekend hoe groot de groep huurders is die een eigen woning kan verwerven zonder daarbij onder de norm voor het resterend inkomen te vallen. We maakten hiervoor gebruik van de borrowing constraints methode, waarbij we berekenden hoeveel huurders in Vlaanderen een hypothecaire lening kunnen aangaan om een gemiddelde koopwoning te financieren, zonder de betaalbaarheidsdrempel te overschrijden. Hierbij werd er uitgegaan van een aantal veronderstellingen inzake looptijd van de lening, inbreng van eigen middelen en beschikbaarheid van een sociale lening. Volgens de budgetmethode is een eigen woning betaalbaar voor 55% van de jonge huurders (tot 30 jaar) indien zij een hypothecaire lening aangaan op 30 jaar en geen eigen middelen inbrengen. Wanneer er een eigen inbreng is van 16.500 euro, stijgt dit aandeel tot 60%. Indien elke huurder die in aanmerking komt voor een sociale lening bij de VMSW er ook effectief een zou verkrijgen, stijgt het aandeel dat zich een gemiddelde koopwoning kan permitteren in elk van de scenario s met ongeveer tien procentpunt. Beleidsconclusies De hier gepresenteerde resultaten over de betaalbaarheid van het wonen die zijn gebaseerd op de budgetmethode, bevestigen net zoals de vroegere onderzoeksresultaten dat deze problematiek in het Vlaamse woonbeleid aandacht verdient. Meer nog dan op basis van de vroegere analyses wordt met deze nieuwe analyses het pijnpunt gezien aan de zijde van de gezinsinkomens. Aan de onderkant van de verdeling volstaat het inkomen niet om menswaardig te participeren aan de samenleving, vaak zelfs als er geen woonuitgaven zouden zijn. De resultaten wijzen op het belang van het opleidings- en tewerkstellingsbeleid in Vlaanderen om zwakkere groepen meer kansen te bieden op een hoger inkomen. Binnen deze gegevenheid is het een taak van het woonbeleid om voor elke Vlaming het recht op betaalbaar en kwaliteitsvol wonen te realiseren. Waar moet het woonbeleid dan op focussen? De vaststelling dat de grootste problemen bij de laagste inkomens liggen, is een argument om deze groepen blijvend bijzondere aandacht te schenken in het woonbeleid, zoals de Vlaamse Wooncode stelt. De sociale huisvesting blijft hiervoor een belangrijk en goed instrument, maar zoals vroeger al aangegeven is het huidige aanbod aan sociale woningen veel te klein om alle problemen op te vangen (Winters e.a., 2007), op basis waarvan men er voor kan pleiten om aanvullend een substantiële huursubsidie in te voeren (Winters e.a., 2005). De vaststelling dat ondanks de lage huurprijzen in de sociale huisvesting hier toch een grote groep huishoudens beoordeeld wordt betaalbaarheidsproblemen te hebben, zou men kunnen aangrijpen om de sociale huurprijzen nog verder te verlagen. Dit zou ons inziens een foute conclusie zijn. Gegeven de beperkte middelen voor het woonbeleid moeten ook steeds alternatieve aanwendingen van de bijkomende middelen die dit zou vragen, bekeken worden. De omvang van de problemen op de private markt nopen er toe om bijkomende middelen eerder daar in te zetten. Een eigen woning verwerven blijft de droom van vele Vlamingen, maar het realiseren van deze droom is niet onmiddellijk weggelegd voor de laagste inkomensgroepen. De resultaten van het toepassen van de methode van de borrowing constraint kunnen mede verklaren waarom in vroeger onderzoek werd vastgesteld dat het aandeel eigenaars alleen stijgt bij de 40% hoogste inkomens (Heylen e.a., 2007). Zelfs met een lening op 30 jaar, een spaarpotje en een sociale lening blijft een eigen woning voor velen te hoog gemikt. Dit neemt niet weg dat er een groep is voor wie dankzij de sociale lening de eigen woning wel in het bereik komt. Deze groep situeert zich echter niet aan de onderkant van de inkomensverdeling. Om de doelmatigheid van de overheidsmiddelen voor sociale leningen zo hoog mogelijk te maken, moet zeer zorgvuldig worden omgesprongen met de toekenningsvoorwaarden en gezocht naar manieren om hiermee niet alleen gemiddelde inkomens maar ook zwakke 3

inkomensgroepen te bereiken. Dit is te meer zo omdat de verhouding tussen het aantal gerechtigden en het aantal begunstigden zeer laag ligt. Op basis van de Woonsurvey blijkt dat anno 2005 71% van de huurders en gratis bewoners of ongeveer 427.500 gezinnen tegemoet komen aan de voorwaarden voor een sociale lening bij de VMSW, terwijl het Jaarverslag van de VMSW uitwijst dat in de periode 1999-2008 jaarlijks gemiddeld niet meer dan 1.218 sociale leningen werden afgesloten (Heylen et al, 2007; VMSW, 2009). Wat de sociale lening bij het Vlaams Woningfonds betreft kwam anno 2005 76% van de huurders en gratis bewoners met minstens één kind in aanmerking. In 2006 werden er 2.016 sociale leningen afgesloten bij het Vlaams Woningfonds; in 2008 waren er dat 2.536 (Vlaams Woningfonds, 2006 en 2008). 4

1 Situering De jongste jaren zijn er in Vlaanderen verschillende studies naar de betaalbaarheid van wonen verschenen. Door de stijgende prijzen van woningen en vooral bouwgronden tijdens het afgelopen decennium stond de betaalbaarheid van wonen immers hoog bovenaan de politieke agenda en bijgevolg de agenda van het beleidsgericht onderzoek. In de methodologische toelichting van de recente betaalbaarheidsstudies van het Steunpunt Ruimte en Wonen werd reeds melding gemaakt van de tekortkomingen van de gebruikte methoden en dat een analyse van het resterend inkomen a.d.h.v minimumbudgetten (exclusief woonuitgaven) de meest aangewezen methode is om de betaalbaarheid van wonen in kaart te brengen. In de studies die tot nog toe werden uitgevoerd, werd de betaalbaarheid van wonen geanalyseerd a.d.h.v de woonquote en het (equivalent) resterend inkomen. Omdat er geen standaarden voor het resterend inkomen voorhanden waren, konden we tot nog toe niet berekenen wat volgens deze methode de omvang is van de groep met betaalbaarheidsproblemen. In deze studie komen we hier aan tegemoet. Er wordt berekend hoe groot de groep is die na betaling van de woonuitgaven niet voldoende overhoudt om menswaardig te kunnen participeren in de samenleving. Dankzij een recente studie van Storms en Van den Bosch (2009), waarin werd berekend hoeveel een gezin minimaal nodig heeft om te kunnen deelnemen aan de samenleving, beschikken we nu in Vlaanderen over goed gedocumenteerde normen om het resterend inkomen aan af te toetsen. In een eerste deel van de studie wordt een methodologische toelichting gegeven bij het begrip betaalbaarheid van wonen en worden de twee meest gangbare indicatoren voor betaalbaarheid tegen het licht gehouden. Er wordt hier wederom geargumenteerd waarom de budgetmethode een meer accuraat beeld geeft van de problematiek dan andere methoden. Vervolgens wordt de recente studie van Storms en Van den Bosch uitgebreid toegelicht en wordt uiteengezet hoe de normen voor het resterend inkomen uit deze studie werden afgeleid voor ons onderzoek. In het tweede deel komen de resultaten aan bod. Naast de berekening van de omvang van de groep met betaalbaarheidsproblemen volgens de budgetmethode wordt ook nagegaan hoe de betaalbaarheidsproblematiek varieert tussen de verschillende woningmarktsegmenten en de socioeconomische groepen in onze samenleving. Verder wordt de betaalbaarheid van een eigen woning voor de huurders in Vlaanderen geanalyseerd. Hierbij wordt beroep gedaan op de zogenaamde borrowing constraints methode. Er wordt berekend hoeveel huurders in Vlaanderen een hypothecaire lening kunnen aangaan om een gemiddelde koopwoning te financieren, zonder de betaalbaarheidsdrempel te overschrijden. In vroeger onderzoek (Heylen & Winters, 2008) hanteerden we daarvoor een maximale woonquote. Nu passen we ook hiervoor de budgetnormen voor het resterend inkomen toe. Er wordt uitgegaan van een aantal hypothesen en verschillende scenario s inzake looptijd van de lening, inbreng van eigen middelen en afsluiten van een sociale lening. Het besluit vat de voornaamste vaststellingen samen, voegt daar beleidsaanbevelingen aan toe alsook besluiten over de waarde van de budgetmethode in vergelijking met de internationaal meer toegepaste methode van de woonquote. 5

2 Methodologie 2.1 Indicatoren voor betaalbaarheid van wonen 2.1.1 Algemeen Het begrip betaalbaarheid van wonen is wijd verspreid in woononderzoek, zonder dat er een algemeen aanvaarde definiëring voorhanden is. De meeste definities die we aantreffen in de internationale literatuur, houden echter één duidelijke gelijkenis in: steeds wordt een verwijzing gemaakt naar de relatie tussen woonuitgaven en huishoudinkomen. Stone (2006) drukt het als volgt uit: Betaalbaarheid van wonen is de uitdaging waarmee elk huishouden wordt geconfronteerd bij het afwegen van de kosten van zijn huidige of potentiële huisvesting enerzijds en zijn niet aan wonen gerelateerde kosten anderzijds De meting van betaalbaarheid houdt doorgaans twee duidelijk te onderscheiden elementen in: een maat voor de relatie tussen de woonuitgaven en het beschikbaar huishoudinkomen (de indicator) enerzijds en een norm om deze maat te beoordelen (de standaard) anderzijds (Stone, 2006). De woonuitgaven kunnen daarbij zowel betrekking hebben op huurders als eigenaars (huur of afbetaling van de lening), en kunnen zowel in ruime (inclusief uitgaven voor nutsvoorzieningen) als strikte zin (naakte huur of afbetaling) worden opgevat. In de volgende paragrafen schetsen we het ontstaan en enkele knelpunten van de twee meest gehanteerde en besproken indicatoren van betaalbaarheid: de woonquote en het resterend inkomen. Beide indicatoren gaan uit van een uitgavenbenadering op vlak van betaalbaarheid. De uitgaven op kasbasis staan centraal. Daar tegenover staat een kostenbenadering, zoals die wordt toegepast in de methode van de gebruikskosten. Hierbij wordt geanalyseerd welke kosten een bewoner maakt voor de consumptie van zijn woondiensten (Haffner, 1999). Wat de eigenaar-bewoner betreft worden onder meer de kosten voor het ingebrachte eigen en vreemd vermogen opgenomen, naast de (verwachte) waardevermeerdering van de woning en de onderhoudskosten. Hancock (1993) meent dat de gebruikskostenbenadering de lange termijncapaciteit van huishoudens in beeld brengt om de woningconsumptie te financieren en stelt dat de woonuitgaven- of cash-flow benadering de korte termijncapaciteit weergeeft inzake toegang tot de woningmarkt. In een recente studie van het Steunpunt Ruimte en Wonen wordt een uitgebreide analyse gemaakt van de gebruikskosten van wonen in Vlaanderen en Nederland (Haffner & Heylen, 2008). Eerder werd het gebruikskostenconcept voor Vlaanderen gebruikt in een studie van Doms et al (2001). Onder meer Hancock (1993) en Freeman et al (2000) wijzen er echter op dat de definiëring van betaalbaarheid idealiter niet beperkt blijft tot de relatie tussen inkomen en woonuitgaven, maar dat er ook minimumstandaarden dienen te worden opgesteld voor de woningen zelf (kwaliteit en grootte). Voor een deel van de gezinnen met een te kleine of kwalitatief ontoereikende woning is deze situatie immers geen vrije keuze maar een noodzaak. Een passende kwaliteitsvolle woning blijkt voor deze gezinnen onbetaalbaar. Een vaak aangehaalde definitie van Maclennan & Williams (1990) brengt dit kwaliteitselement in rekening: Betaalbaarheid heeft betrekking op het verzekeren van één of meerdere gegeven woningstandaarden aan een prijs of huur die in de ogen van een derde geen onredelijke belasting vormt voor het huishoudinkomen 6

Ondanks de aandacht die gevestigd wordt op het kwaliteitselement van betaalbaarheid, wordt dit in de meeste studies (vooralsnog) buiten beschouwing gelaten. Hierop wordt dieper ingegaan in paragraaf 2.1.4. 2.1.2 Woonquote De oudste en meest gekende indicator voor de betaalbaarheid van wonen is de woonquote, die de ratio uitdrukt van de woonuitgaven tegenover het besteedbaar huishoudinkomen. Doorgaans wordt er hierbij een norm, variërend van 20 tot 30%, gebruikt als betaalbaarheidsgrens. Indien huishoudens boven deze norm vallen, wordt er gesteld dat de woonuitgaven beslag leggen op een onredelijk deel van het inkomen. De woonsituatie is dan onbetaalbaar. Naast het gebruik in woononderzoek kent deze methode ook toepassingen in de bank- en huisvestingssector (Hulchanski, 1995). In onderzoek wordt de woonquote gebruikt om gemiddelden voor bepaalde groepen met elkaar te vergelijken (ook doorheen de tijd) of om aan te duiden voor welke groep wonen niet betaalbaar is. In de banksector daarentegen wordt de ratio gebruikt om te toetsen of een klant kapitaalkrachtig genoeg is om een hypothecaire lening aan te gaan. In vele landen wordt de woonquote ook gebruikt in de sociale huisvesting als toelatingscriterium of bij de bepaling van de huur. Onder meer in de V.S. en Canada wordt de 30%-norm als maximumgrens gebruikt als één van de toelatingscriteria voor sociale huisvesting (De Decker, 2005). In Vlaanderen kan de huur van een sociale woning nooit meer bedragen dan 1/55 ste van het netto belastbaar jaarinkomen of ongeveer 22% van het maandinkomen (Vlaamse Regering, 2008) 1. Meerdere auteurs hebben echter scherpe kritiek geuit op de woonquote-methode om betaalbaarheid te analyseren. Een eerste kritiek is dat - gezien de woonquote een relatieve maatstaf is - ze niets zegt over het absolute consumptieniveau. De methode houdt geen rekening met wat huishoudens overhouden om te besteden aan andere goederen en diensten. Eenzelfde woonquote heeft ook niet dezelfde betekenis voor verschillende inkomensgroepen. Het hoeft geen betoog dat een woonquote van 30% een andere betekenis heeft in consumptietermen voor iemand die 1200 of 4000 euro per maand verdient. Algemeen gesteld is een hoge woonquote minder problematisch voor hogere dan voor lagere inkomens. Indien een vast percentage als standaard voor de woonquote wordt gehanteerd, zou dit bovendien inhouden dat hoe lager het inkomen is, des te minder geld men nodig heeft om de overige noodzakelijke goederen en diensten mee te financieren. Zulk een normatief uitgangspunt valt uiteraard niet te rechtvaardigen (Hancock, 1993; Freeman, Kiddle & Whitehead, 2000; Stone, 2006). Hiermee komen we terecht bij een andere terugkerende kritiek, namelijk dat de woonquote-methode geen theoretisch normatief fundament kent. De gehanteerde normen (tussen 20% en 30%) zijn gebaseerd op willekeur of afkomstig van niet-wetenschappelijke studies naar uitgavenpatronen uit eind 19 de en begin vorige eeuw. Er heerste in deze periode een sterk geloof binnen de opkomende sociale wetenschappen dat onderzoeksmethoden uit de natuurwetenschappen eveneens toepasbaar waren op sociale fenomenen. Talloze studies rond huishouduitgaven uit die periode hadden dan ook als doel wetmatigheden op te stellen over het consumptiegedrag van gezinnen (Hulchanski, 1995). Midden jaren 30 bestonden er reeds 36 verschillende wetten of theorieën over de relatie tussen inkomens en huishouduitgaven, waarvan acht specifiek gericht op huisvesting. Hulchanski (1995) meent echter dat deze studies op conceptueel en statistisch vlak te kort schoten en dat de gevonden wetmatigheden met de nodige scepsis dienen bekeken te worden. Niettemin hadden deze studies tot gevolg dat in de huisvestingssector de zegswijze een wekelijks loon voor een maandelijkse huur ontstond en dus een normatieve woonquote van ongeveer 25%. Het aandeel dat gemiddeld wordt 1 Merk op dat dit het belastbaar inkomen betreft en niet het besteedbaar inkomen. Uitgedrukt t.o.v. het besteedbaar inkomen is dit percentage dus hoger en varieert het met het inkomen. 7

gespendeerd aan huisvesting groeide door de jaren heen dus uit tot de standaard voor wat een redelijk aandeel is (Hancock, 1993, Stone, 2006). Een derde kritiek is dat de woonquote-methode waarbij één enkele standaard wordt gehanteerd - de verschillen inzake woonuitgaven en inkomens tussen verschillende huishoudtypes niet opvangt. Alleenstaanden spenderen relatief gezien doorgaans meer aan hun huisvesting dan koppels, zonder dat daar problematische situaties aan verbonden hoeven te zijn (Stone, 2006; Chaplin & Freeman, 1998). Deze tekortkomingen van de woonquote als indicator van betaalbaarheid nopen uiteraard tot voorzichtigheid. Het betekent echter niet dat de methode geen nut kan hebben. Zo argumenteert onder meer Hulchanski (1995) dat de methode geschikt is om gemiddelden te vergelijken tussen groepen en trends te analyseren, zolang er geen uitspraken worden gedaan over de grootte van de groep voor wie wonen niet betaalbaar is. De interpretatie van de evoluties en verschillen tussen groepen kunnen echter wel degelijk een meerwaarde hebben. In het rapport Wonen in Vlaanderen van het Kenniscentrum Duurzaam Woonbeleid komt een analyse aan bod van de evolutie van de woonquote in Vlaanderen, voor verschillende segmenten van de woningmarkt (Heylen et al, 2007). 2.1.3 Resterend inkomen De methode van het resterend (of residueel) inkomen als indicator voor betaalbaarheid is in sterke mate bestand tegen de kritieken op de woonquote-methode. Het resterend inkomen wordt berekend door de woonuitgaven van het huishoudinkomen af te trekken. Deze indicator geeft bijgevolg de consumptiemogelijkheden weer in absolute termen, na betaling voor de huisvesting (Hancock, 1993). In het kader van betaalbaarheid betekent dit dat wonen onbetaalbaar is indien het aandeel van de woonuitgaven in het inkomen zo groot is dat de consumptie van de andere noodzakelijke goederen in het gedrang komt (Stone, 2006). Deze argumentatie vindt zijn oorsprong in de stelling dat woonuitgaven van andere aard zijn dan uitgaven voor bijvoorbeeld voeding of kleding. Het is immers minder makkelijk of op korte termijn zelfs geheel onmogelijk - om te snoeien in de vaste woonuitgaven dan in de meeste andere huishouduitgaven (voor kleding of luxeproducten). De woonuitgaven leggen de grootste en minst flexibele claim op het beschikbare inkomen, wat het logisch maakt om de inkomens na aftrek van deze uitgaven te analyseren. Daarenboven is ook de situatie van de eigenaars zonder afbetalingslast geheel verschillend van de huishoudens mét woonuitgaven (Freeman et al, 2000; De Decker & Van Dam, 2005). Belangrijk is dat er bij de analyse van resterend inkomen beroep kan gedaan worden op betekenisvolle standaarden, in tegenstelling tot bij de woonquote. Een eerste mogelijkheid zijn de normen die door de overheid worden gehanteerd bij het woon- of armoedebeleid. In Brits onderzoek wordt bijvoorbeeld gewerkt met de normen afkomstig uit het Income Support programma. Indien het resterend inkomen van een Brits gezin onder bepaalde grenzen valt en dat gezin voldoet aan een aantal andere eisen, kan het in aanmerking komen voor income support voor de consumptie van noodzakelijke goederen en diensten. De woonuitgaven worden bij de bepaling van deze inkomenssteun niet meegerekend, aangezien lage inkomensgezinnen hiervoor kunnen terugvallen op Housing Benefits of Local Housing Allowances (Freeman, Kiddle & Whitehead, 2000; UK Government, 2009). In België worden de sociale bijstandsbedragen (Leefloon) opgesteld om alle noodzakelijke uitgaven dus ook de woonuitgaven mee te financieren. Ze zijn dus niet bruikbaar als norm voor het resterend inkomen. Daarenboven zijn de bedragen voor het Leefloon een gevolg van politieke beslissingen en niet van wetenschappelijk onderzoek naar de gezinsnoden. Omdat hierbij rekening gehouden wordt met de bestrijding van de werkloosheidsval, vallen deze bedragen lager uit dan de minimumlonen en de minimale sociale zekerheidsuitkeringen. De bedragen van het Leefloon 8

waren in 2001 zelfs 25 tot 38% (afhankelijk van leeftijd en gezinssituatie) lager dan de EUarmoedenorm 2 en bedroegen ongeveer 45% van de minimumlonen (Cantillon et al, 2004). In de Verenigde Staten zijn er een aantal studies verschenen waarbij een percentage van de nationale (absolute) armoedegrenzen wordt gebruikt als norm voor het resterend inkomen, opgedeeld naar huishoudtype. Aangezien deze armoedegrenzen zijn opgesteld met de woonuitgaven inbegrepen, werden er percentages van deze grens gehanteerd om hiervoor te corrigeren. Het probleem met deze aanpak is dat het aandeel van de woonuitgaven in het budget dat tot de armoedegrens reikt, arbitrair (relatief) wordt bepaald (Stone, 2006). Een conceptueel sterker vertrekpunt voor de opstelling van standaarden voor het resterend inkomen is de minimumbudgetmethode, waarbij per huishoudtype vastgesteld wordt welke korf van goederen en diensten minimum noodzakelijk is om menswaardig te participeren in de samenleving en wat deze minimaal moet kosten (Stone, 2006; Hancock, 1993; Freeman, Kiddle & Whitehead, 2000). Deze oefening is uiteraard niet evident en vergt een aantal normatieve uitgangspunten, die wordt beïnvloed door de levensstandaard van de maatschappij waarin men leeft (Bourassa, 1996). Van den Bosch (1997) argumenteert in dit kader dat zolang de gemaakte keuzes in de mate van het mogelijke verantwoord worden, en men zich ervan bewust is dat een budget alleen geldig is voor een bepaalde maatschappij en een bepaald tijdvak, budgetnormen nuttige informatie kunnen opleveren. De minimumbudgetmethode kent zijn oorsprong in de jaren 40 van de vorige eeuw. Reeds in 1942 hanteerde Beveridge budgetnormen uit onderzoek van Rowntree om de minimumbedragen voor de national assistance te bepalen. In 1985 werd door een aantal prominente onderzoekers van de universiteit van York een breedschalige en invloedrijke studie uitgevoerd naar de methodiek van minimumbudgetten, die resulteerde in normen voor zes gezinstypes. Hierbij werd in een volgend stadium onderscheid gemaakt tussen een modale norm en een low cost norm, die een levensstandaard inhoudt waaronder het steeds moeilijker wordt om rond te komen (Bradshaw & Yu, 1993). Van den Bosch (1997) van het Centrum voor Sociaal Beleid heeft deze low cost methodiek toegepast voor België anno 1996, weliswaar met een aangepast en beperkter opzet. Er werden voor drie gezinstypes minimumbudgetten onderscheiden, inclusief en exclusief huuruitgaven. De minima exclusief woonuitgaven kunnen beschouwd worden als standaarden voor het resterend inkomen 3. Deze bedragen dateren inmiddels al van meer dan tien jaar geleden, waardoor ze zelfs geïndexeerd de minimale levensstandaard niet meer correct weerspiegelen. Een maatschappij is voortdurend in ontwikkeling, waardoor nieuwe goederen of diensten toegevoegd dienen te worden tot het minimumpakket en anderen hier niet meer op hun plaats zijn. Recentelijk is er in Vlaanderen een uitgebreide studie uitgevoerd die tot doel had om budgetstandaarden op te stellen voor de Vlaamse samenleving. Deze studie verliep onder leiding van Berenice Storms, in samenwerking tussen de Katholieke Hogeschool Kempen en het Centrum voor Sociaal Beleid van de Universiteit Antwerpen. Op een wetenschappelijke en coherente manier werd in dit onderzoek een korf van goederen en diensten samengesteld die noodzakelijk is om menswaardig te kunnen in Vlaanderen vandaag de dag. In paragraaf 2.2.1 gaan we dieper in op de methodologie van deze studie. 2 De EU-armoedenorm bedraagt 60% van het mediaan beschikbare equivalent netto inkomen 3 Voor een alleenstaande bejaarde, een eenoudergezin met twee kinderen en een koppel met twee kinderen kwamen deze standaarden uit op respectievelijk 469, 897 en 1097 euro 9

2.1.4 Het belang van woningstandaarden en overhousing Zoals vermeld wijzen verschillende auteurs op het belang van woningstandaarden bij de analyse van betaalbaarheid (Hancock, 1993, Stone, 2006, Freeman et al, 2000). Gezinnen kunnen immers betaalbaar wonen in een woning die niet voldoet aan bepaalde kwaliteitseisen. Daarnaast kan een woning overbezet zijn indien teveel mensen samenwonen. In beide gevallen spreekt men in de literatuur van underhousing. Wanneer er algemeen aanvaarde standaarden voorhanden zijn, is de vraag nog hoe overbezetting of wonen in een woning van onvoldoende kwaliteit beoordeeld dient te worden als we de groep willen afbakenen voor wie wonen niet betaalbaar is. Hoe dient men de gezinnen te classificeren die genoeg overhouden na betaling van de woonuitgaven, maar die met teveel in één woning gehuisvest zijn of een woning betrekken van onvoldoende kwaliteit? Stone (2006) argumenteert dat voor deze gezinnen de woonuitgaven dienen berekend te worden voor een bevredigende woonsituatie. Wanneer deze (fictieve) woonuitgaven het resterend inkomen onder de norm zouden duwen, dienen deze gezinnen eveneens gerekend te worden tot de groep met een betaalbaarheidsprobleem. Alleen indien zulke gezinnen ook een geschikte woning kunnen permitteren, dient hun huidige inadequate woonsituatie als een vrije keuze beschouwd te worden. Een voorbeeld van underhousing zien we bij de oudere eigenaar-bewoners. Uit survey-onderzoek voor Vlaanderen is bekend dat de woningkwaliteit voor deze groep vaak ondermaats is, terwijl deze eigenaars omwille van onder meer een laag inkomen de wenselijke herstellings- of renovatiewerken niet uitvoeren. De kost voor het uitvoeren van deze werken zou men kunnen toevoegen aan de woonuitgaven. Op deze manier zouden voor deze groep betaalbaarheidsproblemen tot uiting kunnen komen, die anders buiten beeld blijven. Het spiegelbeeld van bovenstaande redenering is echter ook van tel. Gezinnen kunnen immers een woning betrekken die te groot of te luxueus is en daardoor een resterend inkomen hebben dat onder de betaalbaarheidsnorm valt. Indien deze gezinnen een woning zouden betrekken die past bij hun gezinssamenstelling of minder luxueus is, is het mogelijk dat zij geen betaalbaarheidsprobleem kennen. Volgens een analoge redenering als in de vorige paragraaf kunnen deze gezinnen, die overhoused zijn, gedetecteerd worden. Volgens Stone dient men te berekenen hoe hoog de woonuitgaven zouden zijn voor een geschikte woning, zonder te groot of te luxueus te zijn. De fictieve woonuitgaven hiervoor kunnen dan afgetrokken te worden van het besteedbaar inkomen. Indien het gezin dan boven de norm voor het RI valt, wordt het niet meer tot de groep met betaalbaarheidsproblemen gerekend. Als zulk een gezin zijn inkomen anders aanwendt, kan het zowel voldoende inkomen overhouden als een geschikte woning betrekken (Stone, 2006; Hancock, 1993; Thalmann, 2003). Het moge duidelijk zijn dat het niet eenvoudig is om de methode die door Stone wordt voorgesteld te operationaliseren. Wat het eerste punt betreft - de correctie voor gezinnen die betaalbaar wonen maar een woning betrekken die te klein is of waarvan de kwaliteit te wensen overlaat - dienen er vooreerst aanvaarde normen te bestaan voor de woningkwaliteit en de bezettingsgraad. Vervolgens dienen er fictieve woonuitgaven berekend te worden voor een woning die voldoet aan de normen en die gelegen is in dezelfde buurt. Ook bij de correctie voor overhousing dienen deze normen en fictieve woonuitgaven voorhanden te zijn. In deze studie zal omwille van de methodologische moeilijkheden niet gecorrigeerd worden voor underhousing en overhousing bij de berekening van de groep met betaalbaarheidsproblemen. In toekomstig onderzoek van het Steunpunt Ruimte en Wonen naar betaalbaarheid komen deze aspecten mogelijk wel aan bod. 10

2.2 Operationalisering 2.2.1 Nieuwe budgetnormen voor Vlaanderen De studie naar budgetstandaarden voor Vlaanderen van Storms en Van den Bosch (2009) is relevant vanuit meerdere invalshoeken. Heel wat organisaties (vb. OCMW s, ACW) in Vlaanderen waren vragende partij om in het kader van hun financiële hulpverlening een objectief normensysteem te hanteren. Ook arbeidsrechtbanken vragen om een algemene rechtlijn om bestreden OCMWbeslissingen objectiever te kunnen beoordelen. Momenteel ontbreekt het aan richtlijnen op dit vlak. Daarnaast is er uiteraard ook de wetenschappelijke relevantie van de studie. Naast de hoger vermelde studie van Van den Bosch is er op dit vlak in Vlaanderen nog niet veel beschikbaar. Deze nieuwe minimumbudgetten zullen niet alleen een grote meerwaarde hebben in het kader van armoedeonderzoek maar ook voor studies naar de betaalbaarheid van wonen. In meerdere publicaties van het Steunpunt Ruimte en Wonen werd reeds aangehaald dat een analyse van het resterend inkomen a.d.h.v minimumbudgetten (exclusief woonuitgaven) de meest opportune manier is om de betaalbaarheid van wonen in kaart te brengen. Bij de uitwerking van de minimumbudgetten voor Vlaanderen zijn Storms en Van den Bosch (2009) uitgegaan van de fundamentele behoeften die vervuld moeten zijn opdat men menswaardig kan participeren in de samenleving. Zij deden hiervoor beroep op A theory of human need van Doyal en Gough (1991). Deze theorie laat toe om verschillende budgetkorven uniform en gedocumenteerd uit te werken en is volgens de literatuur één van de best uitgewerkte behoeftetheorieën. Het uitgangspunt van A theory of human need is dat gezondheid en autonomie de twee belangrijkste universele menselijke behoeften zijn die vervuld moeten worden om minimaal te kunnen participeren in de samenleving. Deze universele behoeften worden geoperationaliseerd a.d.h.v. satisfactoren, oftewel producten en diensten die aan deze behoeften tegemoet komen. In tegenstelling tot de universele behoeften zijn de satisfactoren in grote mate historisch en cultureel bepaald. Deze satisfactoren worden in navolging van Doyal en Gough - overkoepeld in een aantal intermediaire behoeften. Voor de universele behoefte gezondheid zijn dit: voldoende en adequate voeding, huisvesting, gezondheidszorg, persoonlijke verzorging, kleding, rust en ontspanning. Wat betreft de algemene behoefte autonomie zijn de intermediaire behoeften een veilige kindertijd, de mogelijkheden hebben om betekenisvolle sociale relaties te onderhouden, zich veilig voelen en voldoende mobiel zijn. Bij de uitwerking van de budgetstandaarden werd er gebruik gemaakt van typegezinnen omdat het onbegonnen werk is voor elke mogelijke huishoudsituatie een apart budget op te stellen. Er werd gekozen voor huishoudens met één of twee volwassenen, die één of twee kinderen ten laste hebben. Zo werden er in totaal 16 typegezinnen gedefinieerd: een alleenstaande, een koppel zonder kind, vier éénoudergezinnen en vier koppels met één kind (van verschillende leeftijd) en ten slotte vier eenoudergezinnen en vier koppels met twee kinderen (van verschillende leeftijden). Daarnaast werd er van uitgegaan dat geen van de gezinsleden tewerkgesteld is en dat de woning gelegen is in een (klein)stedelijke omgeving, die goed bereikbaar is met het openbaar vervoer en relatief goede voorzieningen kent. Een werkloosheidssituatie was het uitgangspunt omdat één van de doelstellingen van de studie was budgetten op te stellen die door de OCMW s als richtnormen kunnen gehanteerd worden bij het beoordelen van de leefsituatie. De cliënten van een OCMW zijn immers doorgaans werkloos. Een gevolg van deze beslissing is wel dat de budgetstandaarden te laag uitvallen voor gezinnen met één of meer werkenden. Tewerkstelling zorgt immers voor bijkomende kosten (mobiliteit, kleding, ) die in deze studie niet zijn opgenomen. Tot slot werd er geopteerd voor een huursituatie op de private markt. Het bezit van een eigen woning wordt niet als een minimumstandaard beschouwd. En omwille van het aanzienlijke tekort aan sociale woningen wordt een sociale woning ook niet als een realistische optie beschouwd. 11

De aanpak van het project verliep in verschillende fasen. In de eerste fase was de bedoeling om een duidelijk inzicht te krijgen in de reële uitgavenpatronen van gezinnen met lage inkomens. De experts konden dan verder bouwen op deze inzichten bij het opmaken van de budgetten. In deze eerste fase kwamen verscheidene onderzoekstechnieken aan bod: een literatuurstudie, een secundaire analyse van de data van het huishoudbudgetonderzoek, een casestudy en focusgroepen. In de tweede fase van het onderzoek werden experts met de taak belast om budgetten op te stellen voor de verschillende korven. Voor elke korf werd beroep gedaan op een domeinexpert. Van bij de start werden een aantal belangrijke vuistregels afgesproken. Zo dienden de experts zo veel mogelijk rekening te houden met bestaande normatieve standaarden. Als er bepaalde wetten, officiële richtlijnen of aanbevelingen bestaan voor het opnemen van bepaalde goederen/diensten, dienden deze zo goed mogelijk gevolgd te worden, ook al kwamen deze niet overeen met het actuele bestedingspatroon van de Vlamingen. Wanneer er geen normen voorhanden waren, werd er door de experts niet gekeken naar de gemiddelde aankooppatronen van de lage inkomens, maar werd er afgewogen welke goederen/diensten noodzakelijk zijn met het oog op maatschappelijke participatie. De items waarvoor het onduidelijk was of ze al dan niet onmisbaar zijn voor het sociale functioneren, werden besproken in focusgroepen met lage inkomensgezinnen. De experts beluisterden nadien de opnamen van deze focusgroepen om de definitieve korf samen te stellen. Wanneer de korven definitief waren samengesteld, werd er een prijs gekleefd op de verschillende goederen en diensten. Hiervoor werd een marketingexpert ingeschakeld. Per product werd er op zoek gegaan naar de laagste prijs, rekening houdend met de verschillende vormen/verpakkingen waarin het product aangeboden wordt. Bij de voedingskorf werd om verschillende redenen gekozen voor de prijzen van Colruyt. Zo kent Colruyt een ruim aanbod aan producten, ligt de prijs er dikwijls 10% lager dan bij andere retailers en is er een goede basiskwaliteit. Aangezien Vlamingen zonder auto niet altijd vlot een Colruyt-winkel kunnen bereiken en mogelijk enkel terecht kunnen in een duurdere winkel, werden de prijzen van alle goederen vermenigvuldigd met 10%. Voor doordeweekse kledij werden de prijzen van Zeeman en Wibra gehanteerd, aangezien men hier volgens de leden van de focusgroepen kwaliteitsvolle kleding kan kopen tegen betaalbare prijs. Voor jassen en uitgaanskledij werden de prijzen van C&A, H&M en JBC gebruikt, daar eerder genoemde winkelketens op dit vlak slechts een beperkt aanbod hebben. Wanneer het totale budget bekend was, werd dit een laatste keer voorgelegd aan de doelgroep met individuele interviews en groepsbevragingen (20 personen) en werd afgetoetst of het totale budget aanvaardbaar is binnen het kader van minimale maatschappelijke participatie. 2.2.2 Normen voor het resterend inkomen Het onderzoek van Storms en Van den Bosch levert ons de nodige input voor het opstellen van normen voor het resterend inkomen. Om deze normen te berekenen dienen we het minimumbudget voor huisvesting af te trekken van de budgetstandaarden uit deze studie. Het minimumbudget voor huisvesting werd samengesteld volgens de methode van Doyal & Gough in samenwerking met het Steunpunt Ruimte en Wonen. Het uitgangspunt was dat een woning moet voldoen aan drie universele criteria: een woning dient veiligheid en bescherming te bieden, moet dagelijkse hygiëne mogelijk maken en dient voldoende ruim te zijn. Deze algemene criteria werden vervolgens geoperationaliseerd naar Vlaamse maatstaven m.b.v. enkele indicatoren die door het Steunpunt Ruimte en Wonen werden voorgesteld. De minimale eisen voor een woning zijn de volgende: De woning heeft maximaal een klein herstel of kleine renovatie nodig. Hiervoor werd de indicator voor de uitwendige bouwtechnische kwaliteit gebruikt op basis van de Woningschouwing 2005. De woningen uit de steekproef van de Woningschouwing werden beoordeeld vanaf de straatzijde 12

door inspecteurs van de Vlaamse administratie op de aard, omvang en intensiteit van de uitwendige gebreken. De eindscore werd opgedeeld in 5 klassen. De fysische staat van de woning is matig tot goed. Hiervoor werd de synthese-index van Vanneste et al (2004) gebruikt die de inwendige fysische staat van de woning beoordeelt op basis van zes onderdelen (elektrische installatie, binnen- en buitenmuren, ramen, dakgoot en dak). De constructie van deze indicator is gebaseerd op de criteria van de technische fiche waarin de kwaliteitsnormen van de Vlaamse Wooncode zijn vastgelegd. De staat van deze onderdelen werd bevraagd in de Woonsurvey 2005. De score is dus het resultaat van de beoordeling van de bewoners zelf. Er is een toilet en badkamer aanwezig. Wanneer deze comfortaspecten aanwezig zijn en er hoogstens drie grote herstellingen nodig zijn - kent de woning een basiscomfort volgens de comfortindicator van Vanneste et al (2004). De maximale bezetting wordt niet overschreden. De norm is dat er minimum 1 slaapkamer is voor de ouder(s) en minimum 1 slaapkamer voor maximaal 2 kinderen. De woning is schimmel-, vocht-, en zwamvrij. Hiervoor werd gebruik gemaakt van vragen uit de Woonsurvey 2005. Voor een uitgebreide toelichting bij de indicatoren verwijzen we naar het rapport Wonen in Vlaanderen van Heylen et al (2007). Om het minimumbudget voor de woonuitgaven te bepalen werd eerst elk gezinstype (zie hoger) toegewezen aan een bepaald woningtype. Voor een alleenstaande en een koppel zonder kind werd een woning met 1 slaapkamer gebruikt. Een woning met 2 slaapkamers werd gebruikt voor een koppel met 1 of 2 kinderen (indien deze niet ouder zijn dan 12 jaar en van verschillend geslacht). Tot slot werden koppels met 2 kinderen die ouder zijn dan 12 jaar en van verschillend geslacht, toegewezen aan een woning met 3 slaapkamers. Voor deze woningtypen werd dan op basis van de Woonsurvey 2005 de mediaan huurprijs berekend van woningen die voldoen aan bovengenoemde criteria. De huurprijzen werden vervolgens geïndexeerd naar 2008. Naast de huurkosten werden ook de verbruikskosten, de kosten voor onderhoud van de woning, het uitvoeren van eventuele herstellingswerken en de brandverzekering in het minimumbudget opgenomen. 4 Voor een gedetailleerde uitleg bij het uitwerken van de huisvestingskorf verwijzen we naar de publicatie van Storms en Van den Bosch (2009). Tabel 1 toont de budgetstandaarden anno 2008 voor de verschillende typegezinnen uit de studie van Storms en Van den Bosch (2009). De tweede tabel laat de budgetnormen exclusief naakte huur zien die uit de budgetstandaarden van tabel 1 zijn afgeleid. Deze normen zijn hier weergegeven in prijzen van 2005, aangezien ze in deze studie vergeleken worden met huishoudgegevens uit de Woonsurvey 2005. De genormeerde kosten voor nutsvoorzieningen, brandverzekering, onderhoud en herstellingen werden in de minimumbudgetten gelaten. De normen werden berekend voor verschillende huishoudtypes (alleenstaanden, koppels zonder kind, eenoudergezinnen en koppels met kinderen) en aangepast aan het aantal kinderen. 4 Deze kosten dienen zowel door huurders als eigenaars gemaakt te worden. Eigenaars dienen echter ook de grote herstellingswerken te financieren, in tegenstelling tot de huurders. Aangezien dit op maandbasis beperkte kosten zijn en er hiervoor geen norm voorhanden is, houden we hier in deze studie geen rekening mee. Indien men een vergelijking wil maken tussen huurders en eigenaars waarbij alle kostenposten inbegrepen zijn (registratierechten, onroerende voorheffing, kosten gerelateerd aan eigen en vreemd vermogen) dient men idealiter de gebruikskostenbenadering te hanteren. Deze benadering gaat echter aan het doel van deze studie voorbij. In deze studie wordt er gefocust op de cash-flow van de huishoudens inzake huisvesting oftewel de woonuitgaven van huurders en eigenaars. Voor een uitwerking van de gebruikskostenbenadering voor huurder en eigenaars in Vlaanderen verwijzen we naar Haffner & Heylen (2008). 13

Tabel 1 Budgetstandaarden inclusief huur, in euro per maand, naar typegezin, Vlaanderen, 2008 Alleenstaande man 976 Koppel 1296 Alleenstaande vrouw 979 Koppel + kind (j, 2 jaar) 1554 Vrouw + kind (j, 2 jaar) 1274 Koppel + kind (m, 4 jaar) 1588 Vrouw + kind (m, 4 jaar) 1302 Koppel + kind (j, 8 jaar) 1683 Vrouw + kind (j, 8 jaar) 1403 Koppel + kind (m, 15 jaar) 1823 Vrouw + kind (j, 15 jaar) 1540 Koppel + 2 kinderen (2 en 4 jaar) 1785 Vrouw + 2 kinderen (2 en 4 jaar) 1507 Koppel + 2 kinderen (4 en 8 jaar) 1906 Vrouw + 2 kinderen (4 en 8 jaar) 1637 Koppel + 2 kinderen (8 en 15 jaar) 2151 Vrouw + 2 kinderen (8 en 15 jaar) 1875 Bron: Storms & Van den Bosch (2009), afgeronde bedragen Tabel 2 Normen voor het resterend inkomen (=budgetstandaarden exclusief huur), in euro per maand, naar gezinstype, Vlaanderen, 2005 Aantal kinderen Eenoudergezin Koppel Alleenstaande 0-837 541 (man) 538 (vrouw) 1 838 1104-2 1059 1316-3 1280 1528-4 1501 1740-5 1722 1952-6 1943 2164 - Bron: Storms & Van den Bosch (2009), eigen berekeningen Wat de alleenstaanden betreft, is er een aparte budgetstandaard voor man en vrouw, met respectievelijk 979 en 976 euro anno 2008. Zonder de naakte woonuitgaven wordt dat in prijzen van 2005 541 en 538 euro. Voor de koppels zonder kind bedraagt de budgetstandaard 1296 euro. Exclusief huisvesting en met basisjaar 2005 wordt dit 837 euro. Voor de eenoudergezinnen voorziet de budgetstudie normen voor 7 gezinstypen, afhankelijk van het aantal en de leeftijd van de kinderen. Zoals tabel 1 laat zien, zijn er 3 normen voor de situatie met 1 kind en 3 in geval van twee kinderen, waarbij de kinderen verschillende leeftijden hebben. Voor beide situaties hebben we het gemiddelde berekend. Zo bedraagt de norm exclusief wonen 838 euro en 1059 euro voor eenoudergezinnen met respectievelijk één en twee kinderen. Het verschil tussen beide bedragen (221 euro) werd daarna gehanteerd voor de aanwezigheid van elk bijkomend kind. Voor de koppels met kinderen voorziet de budgetstudie eveneens 7 verschillende normen. Ook hier hebben we het gemiddelde berekend voor de koppels met één kind en met twee kinderen. De norm voor het resterend inkomen voor een koppel met 1 kind bedraagt op deze manier 1104 euro. Voor koppels met twee kinderen komt de norm uit op 1316 euro. Het verschil tussen beide (212 euro) werd vervolgens bij de norm bijgeteld voor elk bijkomend kind. Als we de bedragen van de minimumbudgetstudie van Van den Bosch (1997) indexeren, blijken deze min of meer van dezelfde grootteorde als in de recente studie. Van den Bosch berekende low cost budgetten voor drie gezinstypen. Voor een alleenstaande bejaarde bedraagt het budget exclusief huur 553 euro; voor een eenoudergezin en een koppel met 2 kinderen (jongen van 10 en meisje van 4 14

jaar) ligt het budget resp. op 1020 en 1248 euro. Ondanks een verschillend theoretisch uitgangspunt de low-cost methode versus the theory of human need - en een sterk evoluerende samenleving tussen 1997 en 2008 blijken de normbudgetten om menswaardig (of minimaal) te kunnen participeren in de samenleving dus niet sterk te verschillen voor beide studies. De normen uit tabel 2 worden in deze studie gebruikt om het resterend inkomen af te toetsen en worden vanaf nu RI-normen genoemd. Voor de huursector wordt het maandelijks resterend inkomen berekend door de netto woonuitgaven, oftewel de maandelijkse huur minus de huursubsidie, af te trekken van het besteedbaar inkomen. Ook voor de eigenaars met een lopende hypotheek worden de netto woonuitgaven afgetrokken van het besteedbaar inkomen om het resterend inkomen te bekomen. Deze netto woonuitgaven bestaan uit de maandelijkse kapitaal- en interestaflossing bij de hypothecaire lening, min het maandelijkse fiscale voordeel waar belastingplichtigen met een hypothecaire lening van kunnen genieten. Dit voordeel brengen we echter slechts in rekening voor de gezinnen die reeds meer dan twee jaar een eigen woning bezitten. Het fiscale voordeel laat zich immers pas (ongeveer) twee jaar na het aangaan van de lening voelen. Om een maandelijks bedrag te verkrijgen voor dit fiscale voordeel delen we het jaarlijkse bedrag door twaalf. Deze methode werd eveneens gehanteerd in vroeger onderzoek naar betaalbaarheid van wonen van het Steunpunt Ruimte en Wonen (Haffner & Heylen, 2008). Uit deze studie bleek dat het gemiddelde fiscale voordeel 84 euro per maand bedroeg voor de Vlaamse gezinnen in 2005. In deze analyse worden de naakte woonuitgaven afgetrokken van het besteedbaar inkomen. De woonuitgaven zijn dus opgesteld exclusief uitgaven voor nutsvoorzieningen, brandverzekering, onderhoud en herstellingen. In 2005 bedroegen de verbruikskosten voor huurders gemiddeld 122 euro per maand en voor eigenaars 172 euro. Het resterend inkomen dient dus aangewend te worden om deze kosten mee te financieren. Zoals vermeld werden in de normen voor het resterend inkomen standaardkosten voor deze posten mee opgenomen. Voor grote renovatiewerken werden geen standaardkosten meegenomen in het normbudget, omdat er van een huursituatie wordt uitgegaan en deze kosten in principe aan de verhuurder toekomen. Indien een eigenaar-bewoner grote renovatiewerken uitgevoerd heeft (in 2005 of vroeger) en hiervoor geen lening aanging, worden deze kosten niet afgetrokken van het besteedbaar inkomen en worden er mogelijke problemen inzake betaalbaarheid verhuld (zie 2.1.4 underhousing ). Als er wel een lening werd afgesloten voor de renovatie, worden de aflossingen hiervoor meegeteld bij de netto woonuitgaven. Ook de woonquote wordt berekend a.d.h.v. de netto naakte woonuitgaven, dus door rekening te houden met de subsidiemechanismen. Om de woonquote te berekenen worden de netto woonuitgaven gedeeld door het besteedbaar inkomen, zowel voor de huurders als de eigenaars met hypotheek. In deze studie worden de woonuitgaven als niet betaalbaar beschouwd indien het resterend inkomen onder de norm voor het betreffende gezinstype valt of als de woonquote hoger is dan 30%. Bij de resultaten ligt de nadruk op de theoretisch superieur beschouwde budgetmethode. Ter vergelijking worden ook resultaten volgens de woonquote-methode besproken, dit met als doel na te gaan in welke mate en op welke manier de resultaten volgens de budgetmethode afwijken van de resultaten volgens de ratiomethode. 15

3 Resultaten 3.1 De betaalbaarheid van wonen volgens de budgetmethode 3.1.1 Analyse naar eigendomsstatuut en vergelijking woonquote - budgetmethode Tabel 3 toont het aandeel en aantal gezinnen waarvoor de betaalbaarheid in het gedrang komt naar eigendomsstatuut, volgens zowel de budgetmethode als de woonquote-methode of ratiomethode. Wanneer we alle huishoudens samen beschouwen, blijkt er amper een verschil te bestaan tussen beide benaderingen. Volgens de budgetmethode is wonen niet betaalbaar voor 13,2% van de Vlaamse huishoudens tegenover 12,9% bij de ratiomethode. Als we deze cijfers extrapoleren naar alle Vlaamse huishoudens (cijfers van de FOD Economie) bekomen we resp. 330.222 en 322.717 huishoudens. 5 Opgedeeld naar eigendomsstatuut blijken er wel duidelijke verschillen te bestaan tussen de methoden. Volgens de budgetmethode is de sociale huisvesting het meest problematische segment inzake betaalbaarheid. Ongeveer 39% van de sociale huurders valt immers onder de norm voor het resterend inkomen (RI-norm). In absolute termen zijn dat 54.061 gezinnen. Bij de ratiomethode is de sociale huisvesting daarentegen het minst problematische segment (12,2%). Aangezien de huur in de sociale huisvesting in relatie staat tot het inkomen en er anno 2005 een maximumhuur bestond a rato van 20% van het belastbaar inkomen, is het logisch dat er relatief weinig sociale huurders boven de 30%-norm vallen. Zoals reeds werd aangetoond in eerder onderzoek op basis van de Woonsurvey (Heylen et al, 2005) is de private huurmarkt het grootste probleemsegment volgens de woonquote-methode, met 39,2% onder de 30%-grens of 181.422 huishoudens. Het aandeel private huurders onder de budgetnorm ligt echter aanzienlijk lager (27,4% of 126.810). Hoe kunnen we de verschillen tussen de resultaten volgens beide methoden verklaren? We kijken daarvoor eerst naar de inkomensverdeling van de huishoudens die volgens beide methoden een betaalbaarheidsprobleem hebben. Dit is opgenomen in tabel 4. In eerste instantie valt op dat de groep met een betaalbaarheidsprobleem volgens de budgetmethode veel sterker geconcentreerd zit bij de lagere inkomens dan de groep met een betaalbaarheidsprobleem volgens de woonquotebenadering. Kijken we naar de deelmarkten, dan laat tabel 4 zien dat 28% van de private huurders die boven de 30%-grens vallen, tot de drie hoogste inkomensquintielen behoort. Bij de budgetmethode daarentegen behoort slechts 4% van de groep onder de norm tot de hogere inkomens, terwijl 72,4% tot het eerste inkomensquintiel behoort (of 91.810 private huurders). Wat hier zichtbaar wordt, is dat de private huurmarkt grote interne verschillen vertoont. In eerder onderzoek van het Steunpunt Ruimte en Wonen (Le Roy et al, 2008) werden via clusteranalyse drie segmenten onderscheiden die elk ongeveer één derde vertegenwoordigen: een segment met oudere gezinnen in goede woningen, een segment lagere inkomensgezinnen in woningen van mindere 5 Omdat op basis van steekproefonderzoek ramingen gebeuren voor de totale populatie, moeten voor dit soort cijfers steeds betrouwbaarbaarheidsmarges in acht worden genomen. Ter illustratie: we kunnen met een zekerheid van 95% stellend dat het aandeel gezinnen met een betaalbaarheidsprobleem tussen x en y ligt. Ook voor de overige ramingen moet rekening gehouden worden met dergelijke marges. 16

kwaliteit en een segment met jonge gezinnen en hogere inkomens in een overgangsfase naar eigenaarschap. Een hypothese voor verder onderzoek zou kunnen zijn dat het vooral in dit laatste segment is dat de kritische woonquote wordt overschreden. Ook voor de eigenaars met afbetaling en de sociale huurders onderscheidt de RI-norm vooral gezinnen met een laag inkomen, terwijl de 30%-grens relatief meer hogere inkomens tot de groep met een betaalbaarheidsprobleem rekent. Bij de sociale huurders valt op dat de betaalbaarheidsproblemen volgens de budgetmethode nagenoeg volledig geconcentreerd zitten in het eerste inkomensquintiel. Wat de eigenaars zonder hypotheek betreft valt 6,5% onder de RI-norm. Dit is uiteraard een gevolg van de lage inkomens voor deze groep en niet van de vaste woonuitgaven, aangezien die er niet meer zijn. Het resultaat is dus toe te schrijven aan een armoedeprobleem. Tabel 4 laat zien dat alle eigenaars zonder afbetaling die onder de norm vallen, deel uitmaken van het eerste inkomensquintiel. Deze vaststelling hoeft niet te verbazen, aangezien de groep eigenaars zonder hypotheek relatief veel ouderen telt met een bescheiden pensioen. Tabel 3: Aandeel en aantal gezinnen met resterend inkomen onder de RI-norm en woonquote boven de 30%-woonquote, naar eigendomsstatuut, Vlaanderen, 2005 Budgetmethode RI < RI-norm Ratiomethode Woonquote > 30% % Extrapolatie % Extrapolatie Totaal 13,2 330.222 12,9 322.717 Alle eigenaars 7,8 145.178 6,8 126.565 Eigenaar met hypotheek 9,4 79.954 15,6 126.565 Eigenaar zonder hypotheek 6,5 65.224 0 0 Alle huurders 30,0 180.871 33,0 198.935 Private huurders 27,4 126.810 39,2 181.422 Sociale huurders 38,6 54.061 12,2 17.513 Test *** *** N totaal 4.531 4.736 Bron: Woonsurvey 2005 FOD Economie, ADSEI: aantal Vlaamse huishoudens in 2005: 2.501.681 χ²-test: ***p< 0,01 17

Tabel 4: Verdeling naar inkomen van de gezinnen onder de RI-norm en boven de 30% woonquote, naar eigendomsstatuut (kolom %), Vlaanderen, 2005 Quintielen equivalent inkomen Eigenaars zonder hypotheek Eigenaars met hypotheek Private huurders Sociale huurders Totaal Budgetmethode: RI < Ri-norm 1 100 67,1 72,4 96,5 80,9 2 0 24,9 23,5 3,4 15,6 3 0 4,1 3,5 0 2,3 4 0 3,3 0,5 0 1,0 5 0 0,6 0 0 0,2 Test *** *** *** *** *** Totaal 100 100 100 100 100 Ratiomethode: woonquote > 30% 1 0 21,5 39,6 80,5 34,6 2 0 19,3 32,1 10,3 25,9 3 0 18,7 17,3 1,6 17,0 4 0 24,2 8,2 7,6 14,5 5 0 16,3 2,6 0 7,9 Test *** *** *** *** Totaal 0 100 100 100 100 Bron: Woonsurvey 2005 1: berekend op basis van alle huishoudens χ²-test: ***p< 0,01 De vaststelling dat de RI-norm vooral de gezinnen onderscheidt met een laag inkomen, doet de vraag rijzen in hoeverre er een probleem met betaling van de woonuitgaven dan wel een armoedeprobleem in kaart wordt gebracht. Een tweede manier om een beter inzicht te krijgen in de verschillen tussen de twee benaderingen is na te gaan welke gezinnen door de woonuitgaven onder de RI-norm worden geduwd en welke reeds een besteedbaar inkomen hebben dat onder de norm uitkomt. Deze laatste groep kent in de eerste plaats een armoedeprobleem aangezien eender welke woonuitgaven voor hen te hoog zijn. De resultaten zijn weergegeven in onderstaande tabel. De eerste kolom geeft naar eigendomsstatuut weer hoe groot de groep is die onder de RI-norm valt op basis van een laag inkomen. Dit zijn huishoudens wiens besteedbaar inkomen onder de norm valt van het resterend inkomen. De tweede kolom geeft het percentage huishoudens weer dat onder de RI-norm wordt geduwd door de woonuitgaven. Dit zijn huishoudens met een resterend inkomen onder de norm maar een besteedbaar inkomen boven de RI-norm. Voor 5% van alle huishoudens is wonen onbetaalbaar louter omwille van een laag inkomen. Zelfs indien hun huur volledig zou worden gesubsidieerd, blijven ze een inkomen overhouden dat hen niet toelaat de minimale uitgaven te doen. Het aandeel ligt het hoogste voor de sociale huurders maar het verschil met de private huurmarkt is beperkt (8% versus 6%). Ondanks de sociaal gecorrigeerde huur in de sociale huisvesting - die in Vlaanderen gemiddelde aanzienlijk lager uitvalt dan op de private huurmarkt (Heylen at al, 2007) blijkt dat 31% van de sociale huurders onder de RI-norm valt door aftrek van de woonuitgaven. Onder de private huurders bedraagt dit aandeel 21%. Deze resultaten benadrukken nogmaals het zwakke inkomensprofiel van de sociale huurders in Vlaanderen. Anno 2005 behoort de helft van de sociale huurders tot de 20% laagste (equivalente) inkomens (Winters et al, 2007). 18