Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 1 1 Opa (slachten v.t.) een konijn. 2 De hoveling (vleien t.t. ) de koning. 3 (Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof? 4 Wat heb jij je fiets weer mooi (oppoetsen) 5 Waarom (berispen t.t.) je vader Kareltje? 1 (Roken t.t.) u wel eens een sigaretje? 2 Wie (brengen v.t.) je gisteren naar de trein? 3 De jagers hebben het hert (achtervolgen). 4 Die lijm (kleven t.t.) bijzonder goed. 5 Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees. 1 Wij hebben nooit (merken) dat hij niet eerlijk was. 2 Het hert (verdwijnen t.t.) met grote sprongen in het bos. 3 Met veel lawaai (storten v.t.) de steiger in. 4 Hoe (weten v.t.) jij dat we niet zouden komen? 5 (beven t.t.) hij van angst of van de kou? 1 De agent (houden v.t.) al het verkeer tegen. 2 Heb je de brief voor tante Klaartje al (versturen)? 3 (Mazen t.t.) je zusje zelf haar kousen? 4 Wat (zeggen t.t.) hij nu eigenlijk? 5 Oom Karel (pachten v.t.) tien are grasland. 1 Vader (geven t.t.) Anton een pak voor zijn broek. 2 Waarom (doen v.t.) je broer zo onvriendelijk? 3 Het paard heeft de hele weg (hinniken) 4 Henk (grijpen t.t.) het hondje in zijn nekvel. 5 Jij (poten v.t.) de aardappelen te dicht op elkaar.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 2 1 De kwajongen (betreden v.t.) het verboden terrein. 2 De burgemeester (prijzen t.t.) de moedige redder. 3 Hans (verhuizen t.t.) het liefst in de zomer. 4 Het schaap (blaten v.t.) klaaglijk. 5 Een wesp heeft mijn broer in de vinger (prikken) 1 Hektor (kluiven t.t.) op het soepbeen. 2 Ik (houden v.t.) vroeger wel van roken. 3 De smid (slaan t.t.) op het roodgloeiende ijzer. 4 Opa heeft met zijn zoontje (wandelen). 5 Vroeger (mesten v.t.) men uitsluitend met stalmest. 1 De vos (vleien t.t.) de raaf, omdat hij zin had in het stuk kaas. 2 Onze buurman (spitten v.t.) zijn moestuin om. 3 Ik denk dat de minister van Buitenlandse Zaken graag (reizen t.t.). 4 In een wip hadden we ons (aankleden). 5 Door de gladheid (rijden v.t.) de auto tegen de boom. 1 Het (ergeren t.t.) me dat hij zich zo aanstelt. 2 Enkele schijnwerpers (verlichten v.t.) de oude stadspoort. 3 (Vinden v.t.) je dat nu zo n mooi schilderij? 4 Tom heeft (schreeuwen) als een mager varken. 5 Ik (vergissen v.t.) me toch niet? 1 De fotograaf (vergroten v.t.) de mooiste foto. 2 Zij is nog niet erg (wennen) in haar nieuwe woonplaats. 3 Hij (ontwennen t.t.) het drukke verkeer helemaal. 4 Een boer (melken t.t.) tegenwoordig vaak automatisch. 5 Waarom (staan v.t.) hij zo onnozel te lachen?
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 3 1 Hoe laat (ontbijten) hij gistermorgen? 2 Waarom (vernielen t.t.) die jongen de struiken in het park? 3 De schilder (verven v.t.) de kozijnen en (lakken v.t.) de deur. 4 Henk (stoken v.t.) zijn broertje op met stenen te gooien. 5 De gastvrouw (begroeten v.t.) ons hartelijk. 1 De agent (beboeten) de roekeloze bromfietser. 2 Hij (plagen v.t.) de poes en trok aan zijn staart. 3 Vandaag (verlopen ) alles naar wens. 4 Nijdig (smijten v.t.) de chauffeur het portier van de auto dicht. 5 Heb jij vroeger ook (roken)? 1 Oma (haken v.t.) een mooi kleedje voor de verkoping. 2 Hij (gelasten v.t.) de man mee te gaan naar het bureau. 3 Waarom (roken) je broer toch zoveel? 4 Hij heeft heel wat lintjes (opspelden). 5 Het kleine kleutertje (zitten v.t.) op een hek. 1 De bandieten (smeden v.t.) een aanslag op het leven van de vorst. 2 De meeste heeft hij (africhten) als speelhond. 3 (Fluiten v.t.) jij dat leuke wijsje op je blokfluit, Rianne? 4 Waarom (turen t.t.) Jan steeds naar buiten? 5 Mijn ouders (verhuizen v.t.) niet zo graag. 1 De automobilist (wachten v.t.) tot het verkeerslicht op groen sprong. 2 De boer (binden v.t.) het koren in schoven. 3 (Helpen t.t.) je broer je altijd? 4 Jan (gooien t.t.) het verst van allemaal. 5 Heb jij de fiets zelf (repareren)?
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 4 1 (Spelen t.t.) jouw zusje nog met poppen? 2 Ik (houden) vroeger niet van lang auto rijden. 3 Wie heeft zijn auto (beschadigen)? 4 De politie (trachten v.t.) de dader op te sporen. 5 De winkelier (prijzen v.t.) zijn artikelen veel te hoog. 1 Door de gladheid (rijden v.t.) de auto tegen een boom. 2 De winkelruit (weerkaatsen v.t.) het licht. 3 Wij (vluchten v.t.) een winkel binnen. 4 Petertje heeft (weigeren) zijn haar te laten knippen. 5 (Ontbijten t.t.) jullie altijd om acht uur? 1 Vrolijk (draven t.t.) het veulen naast zijn moeder. 2 Hij werd (verblinden) door de laagstaande zon. 3 (Vinden v.t.) jij dat nu zo n mooi schilderij? 4 Het onweer (barsten v.t.) in volle hevigheid los. 5 Wij (poten t.t.) altijd voorgekiemde aardappelen. 1 De kinderen hadden ruim een uur in het bos (spelen). 2 Moeder (wuiven t.t.) ons altijd na als we naar school gaan. 3 Jullie (meten t.t.) met twee maten. 4 Toen jij klein was, (stoten ) je dikwijls je melkglas om. 5 Waarom (doen v.t.) je broer zo koppig? 1 De agent (houden v.t.) al het verkeer tegen. 2 Die jongen heeft zijn tijd weer (verpraten). 3 Waar (halen v.t.) jullie die lekkere appels toch? 4 De burgemeester (spelden v.t.) de jubilaris een ridderorde op. 5 Die jongens (niezen v.t.) wel tien maal achter elkaar.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 5 1 Mijn grootvader (roken v.t.) alleen maar sigaren. 2 Jakob (hoeden v.t.) de schapen van zijn oom Laban. 3 Ben je al wat in het nieuwe huis (wennen)? 4 De hoveling (vleien t.t.) de koning. 5 Heb je vannacht goed (slapen)? 1 Waarom (berispen t.t.) je vader de buurvrouw? 2 De muis (vluchten v.t.) in haar holletje onder de vloer. 3 Wie (brengen v.t.) je gisteren naar de trein. 4 De fotograaf (vergroten t.t.) de mooiste foto. 5 Hebben jullie wel eens in de rivier (baden)? 1 Vader heeft voorzichtig door een kiertje (gluren). 2 Die man (spelden v.t.) ons maar wat op de mouw. 3 Hoe (weten v.t.) jij dat we niet zouden komen? 4 Ik (verhuizen t.t.) het liefst naar Amerika. 5 De grote hond (kluiven v.t.) op de oude schoen. 1 Verleden jaar (planten) wij drie appelbomen. 2 De smid (slaan v.t.) op het roodgloeiende ijzer. 3 (Roken t.t.) hij wel eens een sigaretje? 4 Onze kachel heeft altijd veel warmte (verspreiden). 5 Peter (betreden v.t.) het verboden terrein. 1 Die val heeft zijn gezondheid gelukkig niet (schaden.) 2 Opa (genieten v.t.) van het ritje met de auto. 3 Het (verheugen t.t.) ons dat u gekomen bent. 4 Mijn oom (slachten v.t.) een konijn. 5 Buurman (veranderen t.t.) zijn tuin helemaal.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 6 1 De trouwstoet (begeven t.t.) zich naar het stadhuis. 2 Nu (ervaren t.t.) hij wie zijn vrienden zijn. 3 Gisteren (ontbijten v.t.) ik al om zes uur. 4 Hebben jullie je tuintje al (wieden)? 5 Waarom (verachten v.t.) jij die arme bedelaar? 1 Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees. 2 De vijand (heroveren t.t.) de platgebrande stad. 3 Ik (zitten v.t.) al een uur op je te wachten. 4 Wat heeft jullie dorp zich de laatste jaren (uitbreiden). 5 De burgemeester (onthullen t.t.) het standbeeld. 1 Is het eten nu al weer (aanbranden)? 2 Met veel lawaai (storten v.t.) de steiger in. 3 Tante (onthalen t.t.) de jongens op limonade met een koekje. 4 De jongens (verdedigen v.t.) dapper hun fort. 5 De agent (gebieden v.t.) hem te stoppen. 1 (Genieten v.t.) opa ook van het concert? 2 Een vaatwasser (veraangenamen t.t.) het leven van een huisvrouw. 3 De zieke (genezen t.t.) slechts langzaam. 4 Oom Karel (pachten v.t.) tien are grasland. 5 Clara heeft moeder (verrassen) met een mooi boeket bloemen. 1 Jij (poten v.t.) de aardappelen te dicht bij elkaar. 2 Gelukkig (herbouwen t.t.) men het afgebrande stadhuis weer. 3 De ridder heeft door veel landen (ronddolen). 4 De directeur (bekennen t.t.) dat hij zich heeft vergist. 5 (Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof?
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 7 1 Het keukenmeisje (klutsen t.t.) een paar eieren. 2 Waarom (schelden v.t.) je die bedelaar uit? 3 De kerkgangers (vouwen v.t.) eerbiedig de handen. 4 Ik heb me wel (vergissen) in die jongen. 5 Wij (richten v.t.) ons huis geriefelijk in. 1 De motorrijder (jachten v.t.) langs de weg. 2 De houthakker heeft de zware eik (vellen). 3 De agent (houden v.t.) de opdringende menigte tegen. 4 Over de heide (galopperen t.t.) een ruiter. 5 Waarom (lachen) jullie toen ik voorbijkwam? 1 Wat heeft Jan weer met zijn melk (morsen). 2 (Kneden v.t.) de bakker het deeg wel lang genoeg? 3 (Lassen v.t.) de smid de ijzeren voorwerpen? 4 Vurig (bidden v.t.) vader om genezing van zijn zoontje. 5 Kees (pochen t.t.) op de nieuwe boerderij. 1 Maria (winden v.t.) die kluwen slordig op. 2 Een voorzitter (openen t.t.) en sluit de vergadering. 3 Urenlang hebben we in de bossen (wandelen). 4 De herder (breien t.t.) terwijl de schapen rustig grazen. 5 Lang geleden (monden) de Rijn in het tegenwoordige IJsselmeer uit. 1 Wie (helpen t.t.) de brand te blussen? 2 De voerman heeft het paard (afranselen.) 3 De driftige man (knarsetanden v.t.) van woede. 4 De vissersvrouwen (staren v.t.) over de wijde zee. 5 Ik (vinden v.t.) gisteren een prachtige, gouden ring.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 8 1 De schutter (richten v.t.) nauwkeurig op het doel. 2 De agent heeft de man (bekeuren). 3 Jan (glijden v.t.) uit op de ijsbaan. 4 De matroos (hijsen t.t.) de zeilen. 5 De arbeiders (heien v.t.) palen in de grond. 1 Karel (snijden v.t.) een tak van de boom. 2 Mijn zusje (fietsen v.t.) in de vakantie grote afstanden. 3 (Trachten v.t.) je vriendje het vogelnestje uit te halen? 4 Heb je wel hard genoeg (werken)? 5 De drenkeling (grijpen t.t.) een plank. 1 Jan (munten v.t.) uit in wiskunde. 2 In een etmaal (wassen v.t.) de Maas een meter. 3 Mijn zusje werkt nauwkeurig; zij (krijgen t.t.) een complimentje. 4 Wie (doen v.t.) de deur open? 5 Ik had nooit (vermoeden) dat je zo ver weg woonde. 1 (Verwelken v.t.) al de planten in de vakantie? 2 De soldaat (zingen t.t.) een vrolijk lied. 3 Het ventje, dat zijn zin niet kreeg, (stampvoeten) van drift. 4 Wij (mijden v.t.) die slechte jongen. 5 Hebben jullie de schutting zo (bekladden)? 1 Op de advertentie (melden v.t.) zich geen enkele sollicitant aan. 2 De wind (blazen t.t.) door zijn dunne kleren. 3 Natuurlijk heeft hij zijn tijd weer (verbeuzelen). 4 De zieke (lijden v.t.) veel pijn. 5 Mijn broer (vermageren v.t.) door veel te sporten.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 9 1 De gewonde soldaten (bloeden v.t.) erg. 2 Door de aanhoudende droogte zijn de bloemen (verwelken). 3 Hij (schelden v.t.) jou toch ook niet uit? 4 Zijn broers (pochen v.t.) helemaal niet. 5 De sterke knaap (heffen t.t.) het zware stuk ijzer wel een meter hoog. 1 Oom Piet (zwerven t.t.) urenlang op de heide. 2 De betrapte inbreker (poetsen v.t.) de plaat. 3 (Zenden v.t.) u die heerlijke banketletter? 4 Na een uur werden de jongens uit hun benarde positie (bevrijden). 5 Niemand (raden v.t.) zijn bedoeling. 1 Wij (verbazen v.t.) ons over zoveel brutaliteit. 2 (Winden v.t.) jij de klok gisteren op? 3 De onderwijzer (prijzen t.t.) zijn leerlingen. 4 Wij (baden v.t.) vaker in de rivier. 5 Heb je nu alweer de bus (missen)? 1 (Vinden v.t.) u laatst een portemonnee. 2 Hij (kruiden v.t.) de rollade met verschillende specerijen. 3 De boerenknecht (melken t.t.) elke dag achttien koeien. 4 Deze winter hebben we niet veel (schaatsen). 5 Zij (beweren v.t.) dat roken schadelijk is. 1 De timmerman (storten v.t.) van de ladder. 2 Mijn broertje (winnen t.t.) met hardlopen. 3 De jongen (kruipen t.t.) voorzichtig over de smalle plank. 4 Waarom hebben jullie die mooie bloemen (plukken)? 5 Jij (doen v.t.) het toch niet?
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 10 1 Frits (lenen v.t.) een fiets van zijn neefje. 2 Waarover (winden v.t.) je broer zich zo op? 3 Wij (watertanden) toen wij het gebraden vlees roken. 4 De jongens hadden de hele middag (knikkeren). 5 Eerst (durven t.t.) hij niet goed, later ging het beter. 1 Wij (ijzen v.t.) van dat vreselijke vloeken. 2 Lange tijd heeft hij zijn huiswerk (verwaarlozen). 3 Waarom (antwoorden v.t.) je niet op mijn vraag? 4 De vuurtoren (zenden v.t.) een helder licht uit. 5 Het geluid (weerkaatsen t.t.) tegen de helling van de heuvels. 1 (Vinden v.t.) je die jongen sympathiek? 2 Zij (halen t.t.) verse melk van de boerderij. 3 Het paard (steigeren) toen de locomotief begon te fluiten. 4 De fotograaf heeft de foto s (vergroten). 5 In die weiden (landen v.t.) gisteren twee vliegtuigen. 1 Wie (lachen t.t.) daar? 2 Heb je die rekening al (betalen)? 3 Waarom (mopperen t.t.) hij? 4 Hoeveel (bieden v.t.) men voor uw huis? 5 Wat (kladden v.t.) jij toch altijd in je schriften! 1 (Verwachten v.t.) jij dan veel van die maatregel? 2 Is het deeg nu nog niet genoeg (gisten)? 3 Moeder (bukken t.t.) zich om de kluwen op te rapen. 4 Wij (lachen v.t.) om niets. 5 De soldaten (rijden v.t.) in draf door het dorp.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 11 1 Wat (betekenen t.t.) dat klokgelui toch? 2 (Lijden v.t.) de boer veel schade door de brand? 3 Talloze lampions (verlichten v.t.) de versierde straten. 4 De orkaan heeft grote verwoestingen (aanrichten). 5 (Verlenen v.t.) de eigenaar van het terrein permissie? 1 (Verschijnen t.t.) dat tijdschrift wekelijks? 2 (Vinden v.t.) de reiziger spoedig de weg naar het dorp? 3 Wanneer is die villa (afbranden)? 4 Opa en oma (verwennen v.t.) hun kleinkinderen altijd. 5 (Lusten v.t.) hij geen geraspte kaas? 1 Heeft hij u niet (waarschuwen)? 2 Wie (beschouwen t.t.) men als de grootste musicus van onze tijd? 3 De stad (breiden v.t.) zich heel snel uit. 4 Door te grote snelheid (botsen v.t.) de motorrijder tegen de boom. 5 De auto (rijden v.t.) in volle vaart tegen een locomotief. 1 De boerin (smelten v.t.) het vet van de geslachte koe. 2 Men (wijzen t.t.) hem de plaats van het ongeluk. 3 Men (heien v.t.) betonnen palen in de grond. 4 De onderwijzer heeft de leerlingen (straffen). 5 Het eeuwenoude kasteel (verbranden v.t.) door blikseminslag. 1 (Wennen t.t.) Els al wat op de nieuwe school? 2 Wie (vliegen v.t.) het eerst over Het Kanaal? 3 De kwajongens hebben in verboden water (vissen). 4 Hoe lang (werken v.t.) je broer al op het politiebureau? 5 Plotseling (wenden v.t.) de kapitein het roer.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 12 1 In de vorige herfst (schieten v.t.) de jagers veel wild. 2 (Twisten v.t.) de jongens over het speelgoed autootje? 3 Iedereen in het dorp (achten v.t.) de notaris hoog. 4 Wanneer (vertrekken t.t.) Piet naar het buitenland? 5 Het deeg was niet voldoende (gissen). 1 Ik heb mij aan zijn gedrag (ergeren). 2 (Sluiten v.t.) de deur niet goed? 3 Vroeger (groeien) er in onze tuin sneeuwklokjes. 4 Peter (vissen t.t.) in de Vecht. 5 Wie (vinden v.t.) dit jaar het eerste kievitsei? 1 Welke firma (slopen v.t.) het afgedankte oorlogsschip? 2 Waaruit (bereiden v.t.) men saffraan? 3 De chirurg (amputeren t.t.) het been van de gewonde soldaat. 4 Heeft de fotograaf de foto s al (vergroten)? 5 (Rijden v.t.) je broer ook paard? 1 Een wreedaard (behandelen t.t.) mens en dier meedogenloos. 2 De directie (stichten v.t.) een pensioenfonds voor de arbeiders. 3 De vijand (bieden v.t.) slechts weinig tegenstand. 4 Door een hevige brand werd de fabriek in de as (leggen). 5 De generaal (staan t.t.) op het bordes toen de troepen defileerden 1 Mijn vader (werken t.t.) veel te hard. 2 Hoe lang heb je vanmiddag (fietsen). 3 Ja, hij (dienen v.t.) bij de cavalerie. 4 U (staan v.t.) met uw buurman te praten toen ik voorbij kwam. 5 De krant (wijden v.t.) aan dat voorval ellenlange artikelen.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 13 1 Mijn opa (houden v.t.) niet van spruiten. 2 Zou de kachel nog wel (branden)? 3 Vader (vertrouwen t.t.) die jongen niet. 4 De dief had niet op de aanwezigheid van de politie (rekenen). 5 Er (branden v.t.) verleden week vier hooibergen af. 1 De schipper (wenden v.t.) het roer. 2 Moest dat vliegtuig hier gisteren (landen v.t.)? 3 De leerlingen hadden hun huiswerk slecht (maken). 4 Peter (staan v.t.) bij hem in een goed blaadje. 5 Naar wie zou de jongen toch (aarden)? 1 Men (beschuldigen t.t.) hem van inbraak. 2 Hij (boeten v.t.) voor zijn misdaden. 3 Hij (verontschuldigen t.t.) zich over zijn optreden. 4 Wie heeft die vaas zo keurig (lijmen)? 5 Wanneer (vinden v.t.) het proces plaats? 1 De bewoners (vluchten v.t.) afgelopen nacht uit het brandende huis. 2 Heeft de dokter de wond (hechten)? 3 Wat wil je ervoor (betalen)? 4 Het onweer (verrassen v.t.) ons. 5 (Gelden v.t.) die regel ook voor ons? 1 Wie (spelden v.t.) je dat op de mouw? 2 Hij (snijden v.t.) zich in zijn vinger. 3 Heb je lang op de vriend (wachten)? 4 De gevangene probeert te (vluchten t.t.). 5 Het (gebeuren) vroeger vaker dan nu.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 14 1 De onvoorzichtige chauffeur (rijden v.t.) het trottoir op. 2 Oma (beklimmen t.t.) met moeite de steile helling. 3 Hij heeft een nieuwe fiets (kopen). 4 De roofvogels (storten v.t.) zich op hun prooi. 5 Waarin (handelen t.t.) die koopman? 1 Jan (staan v.t.) verlegen voor de klas. 2 Heb jij die stoel daar (plaatsen)? 3 Wat (branden v.t.) die hooiberg fel. 4 Waarom (verdedigen t.t.) hij zich niet? 5 Hij (behoren v.t.) tot de beroemdste mannen uit de geschiedenis. 1 Een Fries (verloochenen t.t.) zijn afkomst niet. 2 De verpleegster heeft voor de patiënt een ei (klutsen). 3 Waarom (winden v.t.) Els zich zo op? 4 Hoeveel tijd (besteden v.t.) je aan je huiswerk? 5 Als de storm (bedaren t.t.), kiezen wij weer zee. 1 Hij (vervelen t.t.) zich in de vakantie. 2 Mijn oom (verzamelen v.t.) jarenlang postzegels. 3 Jij (vinden v.t.) toch ook dat hij vreselijk opschepte? 4 Wie (zenden v.t.) u dat prachtige horloge? 5 Ik heb die man nooit (vertrouwen). 1 De dokter (rijden v.t.) vlug naar een ernstige patiënt. 2 De politieagent (scheiden v.t.) de vechtende jongens. 3 De storm (bedaren t.t.) gelukkig wat. 4 Welke dokter heeft hem (behandelen)? 5 Hij (verkeren v.t.) in moeilijke omstandigheden.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 15 1 Opgetogen (verlaten v.t.) hij de zaal. 2 Hat arme kind (klappertanden v.t.) van de kou. 3 Die jongen (spelen t.t.) veel te onbesuisd. 4 Het zoutgehalte van het IJsselmeer (verminderen v.t.) geleidelijk. 5 Er is vanmorgen een ernstig ongeluk (gebeuren). 1 Waarom (mishandelen v.t.) die voerman zijn paard? 2 De groenteboer (laden v.t.) elke morgen zijn kar. 3 De tuinman heeft veel zorg aan zijn tulpenvelden (besteden). 4 De stationschef (geven t.t.) het sein tot vertrek. 5 Wie (bieden v.t.) er geld voor? 1 De wilde wind (ontwortelen t.t.) de bomen. 2 De zeemeeuw (voeden v.t.) haar jongen met vis. 3 Jan (snijden v.t.) een tak van de boom. 4 Het publiek (bewonderen v.t.) de stoutmoedige vlieger. 5 Ik heb die praatjesmaker nooit (geloven). 1 Het (misten v.t.) al de hele dag. 2 De gewonde reizigers (lijden v.t.) veel pijn. 3 (Verbouwen t.t.) hij zijn huis nu al weer? 4 Waarom heb je me niet (gehoorzamen)? 5 De burgemeester (ontmaskeren t.t.) de bedrieger. 1 Waarvan wordt je broer (beschuldigen)? 2 Waarom (houden v.t.) hij zich niet aan de afspraak? 3 Wie (verven t.t) jullie huis? 4 Wat (baten v.t.) al dat geschreeuw? 5 (Bekommeren v.t.) hij zich niet om zijn werk?
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 16 1 (Gooien v.t.) jij gisteren met stenen? 2 Wie zijn schulden (betalen t.t.), verarmt niet. 3 Hij (ontbijten) gisteren om negen uur. 4 Hoe lang heeft je oom zijn kudde al (hoeden)? 5 Vol afgrijzen (wenden) wij ons van dat schouwspel af. 1 De hond (leiden v.t.) de blinde door de drukke straten. 2 Op het laatste nippertje was de kikker hem nog (ontsnappen). 3 Zij (vergeten v.t.) wat ze mee moest nemen. 4 Wie (kuchen t.t.) daar? 5 Gisteren (zaaien v.t.) de boer het graan. 1 Wij (vermoeden v.t.) direct al dat hij de dader was. 2 De politiewagen (rijden v.t.) met hoge snelheid naar het ongeluk toe. 3 Het bloed (gutsen t.t.) uit de wond. 4 Wie zegt dat je hem niet hebt (betalen)? 5 Vlokken schuim (kleven v.t.) in mijn haren. 1 Moeder (zuchten v.t.) toen ze de gaten in de kousen zag. 2 Wie (poetsen v.t.) gisteren je schoenen? 3 Mijn moeder (kopen v.t.) een radio in die nieuwe winkel. 4 De vijand (eisen t.t.) de overgave van de vesting. 5 Ik heb mij met mijn klachten tot de chef (wenden). 1 De arts (verbinden v.t.) de gewonde patiënt. 2 Jan (pochen v.t.) over zijn goede repetities. 3 Ik heb mij (wenden) tot de voorzitter van de vereniging. 4 Ik (betalen) de rekening verleden week al. 5 De gids (leiden v.t.) ons door de kelders van het kasteel.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 17 1 Onze meester (eisen t.t.) keurig werk. 2 Wat (vinden v.t.) jij van die opmerking? 3 (Schreien v.t.) de kinderen toen zij te laat kwamen? 4 Het ergste is dat hij nooit berouw heeft (voelen). 5 Vorig jaar (stranden v.t.) er een schip bij Kamperduin. 1 De jager (jagen t.t.) op grof wild. 2 Waarom heeft die hond toch zo (blaffen)? 3 Ik (bezoeken v.t.) mijn oma in het ziekenhuis. 4 Gisteren (branden v.t.) door het onweer verschillende boerderijen af. 5 Waar (tobben t.t.) hij toch zo over? 1 Eigenlijk heb je een strenge straf (verdienen). 2 Wat (baten v.t.) al dat geklaag? 3 Waarom (schrobben t.t.) zij de straat er niet bij? 4 Het (bestaan v.t.) al veel langer. 5 Wie (breien v.t.) die Noorse handschoenen? 1 Waarom (vermijden v.t.) hij haar? 2 De pas ontslagen gevangene (plegen v.t.) alweer diefstal. 3 Jan is voorover in de sloot (rollen). 4 De zeemansvrouw (turen t.t.) over het water. 5 Het arme kind (barsten v.t.) in snikken uit. 1 De visser (sturen t.t.) het scheepje in behouden haven. 2 Wat heeft dat kleine ventje (huilen). 3 Terwijl mijn broer ( baden v.t.), zat Piet te vissen. 4 (Kennen v.t.) jullie je lessen goed? 5 De meester (zenden v.t.) hem voor een boodschap.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 18 1 Na de jachtpartij (braden v.t.) de koks het geschoten wild. 2 Hoe laat hebben jullie gisteren (ontbijten)? 3 Dat antwoord (weten v.t.) hij ook al. 4 Iedereen (vrezen v.t.) de geduchte hertog. 5 Jullie (spellen t.t.) het woord chauffeur goed. 1 Hij (splijten v.t.) de boom in stukken. 2 Met wie (spelen t.t.) ze vaak? 3 Oom Jaap heeft met bevers fokken veel geld (verdienen). 4 De ene trein (wachten v.t.) op de andere. 5 Vredig (grazen v.t.) de koeien in de wei. 1 Hebben jullie wel eens in de IJssel (vissen)? 2 Wie (verven t.t.) jullie huis? 3 De inbreker (trachten v.t.) binnen te sluipen. 4 (Worden v.t.) hij eerste of tweede bij dat spel? 5 Dokter Bos (leggen v.t.) het eerste verband. 1 De werkster (poetsen t.t.) het stoepje. 2 Wij (plaatsen v.t.) onze handtekening in het gastenboek. 3 Onze knechten (arbeiden v.t.) gisteren tot tien uur in de avond. 4 Wat is er toch met die vriend van jou (gebeuren)? 5 De aanbieding (gelden v.t.) tot afgelopen vrijdag. 1 De soldaten (laden v.t.) het geweer. 2 De afrikaantjes hebben prachtig (bloeien). 3 Dat hondje (zwerven t.t.) de hele dag al langs de straat. 4 Ik (winden v.t.) me erg op toen hij te laat was. 5 De kinderen (juichen v.t.) toen ze een extra vrije dag kregen.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 19 1 De dokter (hechten v.t.) de diepe wond. 2 Heb je het drankje goed (schudden)? 3 Hij (bevinden v.t.) zich in vreemd gezelschap. 4 Zouden die meisjes de soep niet te heet (kruiden)? 5 Wie a (zeggen t.t.) moet ook b zeggen. 1 De appel (vallen t.t.) niet ver van de boom. 2 Hij (leggen v.t.) het bijltje erbij neer. 3 Peter (eten v.t.) niet zo veel. 4 De storm (richten v.t.) veel schade aan. 5 Mijn broertje heeft alles aan mijn moeder (verklikken). 1 Er (mogen v.t.) niemand meer bij van de brandweer. 2 Het vele roken (schaden v.t.) zijn gezondheid. 3 Jan (behoren t.t.) tot de beste leerlingen van de klas. 4 (Halen v.t.) hij bakzeil? 5 Die jongen is over het paard (tillen). 1 Mijn moeder (kruiden v.t.) de gehaktballen altijd heerlijk. 2 Heb je die rekening nu nog niet (betalen)? 3 (Bidden v.t.) hij in de moskee of in de kerk? 4 Van dik hout (zagen t.t.) men planken. 5 Wie (delen v.t.) de traktatie uit? 1 t Was al laat, wij (haasten v.t.) ons naar huis. 2 Hoog in de lucht (vertonen v.t.) hij allerlei kunstjes. 3 Wie (kaatsen t.t.) moet de bal verwachten. 4 De burgemeester heeft een standbeeld (onthullen). 5 Ik (verwijten v.t.) je niets.
Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 20 1 Wie (ontdekken v.t.) Amerika? 2 Hij (gieten v.t.) de hele gieter in haar nek. 3 De vorige winter (hoesten v.t.) ik erg. 4 De politie heeft de stoet (begeleiden). 5 Je (gooien t.t.) je eigen glazen in! 1 Celina (eten v.t.) de hele les dropjes. 2 Hij (overdrijven t.t.) wel eens wat. 3 De officier (dulden v.t.) geen tegenspraak. 4 Het kleine kind heeft wel een uur (huilen). 5 De vorige winter (kruien v.t.) de Maas herhaaldelijk. 1 Mijn vader (beloven v.t.) mij een nieuwe telefoon. 2 De boer heeft de hele dag (ploegen). 3 Welke plaats in ons land (leveren t.t.) veel aardbeien? 4 Steenzout (worden v.t.) in mijnen gedolven. 5 Waarom (luiden v.t.) gisteravond de klok? 1 In Zeeland (slibben t.t.) veel klei aan. 2 Wie (houden v.t.) je tegen om naar Duitsland te gaan? 3 Onze buurman (kweken v.t.) inheemse en tropische gewassen. 4 De vijand (stuiten v.t.) op grote tegenstand. 5 Het verdrietige kind werd door zijn moeder (troosten). 1 Wie heeft dat pakje (bezorgen)? 2 (Vinden v.t.) de dokter het goed dat je stopte met die medicijnen? 3 Wie (zorgen t.t.) voor het eten? 4 Hij (erkennen v.t.) volmondig zijn onvoorzichtigheid. 5 Het (misten v.t.) gisteren zo erg, dat je de toren niet kon zien.