Werkwoordspelling - Taalfontein groep 7 (deel 1)

Vergelijkbare documenten
Werkwoordpakket thema 1 (Taal Actief 3 groep 7) roepen beginnen begrijpen breken buigen drinken duiken klimmen kruipen roepen ruiken

MEMORY WOORDEN 1.1. TaalCompleet A1 Memory Woorden 1 1

Soms ben ik eens boos, en soms wel eens verdrietig, af en toe eens bang, en heel vaak ook wel blij.

Op weg met Jezus. eerste communieproject. Hoofdstuk 5 Bidden. H. Theobaldusparochie, Overloon

Werkwoordspelling - Taalfontein groep 8 (deel 1)

Papa en mama hebben ruzie. Ton en Toya vinden dat niet leuk. Papa wil graag dat Ton en Toya bij hem op bezoek komen, maar van mama mag dat niet.


Lieve broer! Je liefste zus!!! Camille Vandenbussche oktober

De vorm van het verhaal

En rijke mensen werken niet. Die kunnen de hele dag doen wat ze leuk vinden.

Pasen met peuters en kleuters. Jojo is weg

Spekkoek. Op de terugweg praat zijn oma de hele tijd. Ze is blij omdat Igor maandag mag komen werken.

KOPIEERBLADEN. THEMA 5: Ik wil ridder worden! Plantyn - TotemTaal - Thema 5: ik wil ridder worden!

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Deel 1: Persoonsvorm tegenwoordige tijd

v.t. jij, hij, v.t. v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t. jij, hij, v.t. wij, jullie v.t. v.t.

Jezus geeft zijn leven voor de mensen

Veertien leesteksten. Leesvaardigheid A1. Te gebruiken bij : Basisexamen Inburgering Studieboek. Ad Appel

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

3 Bijna ruzie. Maar die Marokkanen en Turken horen hier niet. Ze moeten het land uit, vindt Jacco.

A) Schrijf het verbum in de best passende tijd en vorm, eventueel met een hulpverbum

Vraag aan de zee. Vraag aan de tijd. wk 3. wk 2

Wat een vreemde bromfiets!

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

Verkiezingsprogramma

Grammatica Zinsontleding. Werkboek Geschikt voor de groepen 5 en 6

Dit is het verkiezingsprogramma van de ChristenUnie. Dit vindt de ChristenUnie belangrijk voor Nederland. Lees maar!

Adam en Eva eten van de boom

Op de kast stond een hoge vaas. De arts liep naar de verpleegkundige.

R O S A D E D I E F. Arco Struik. Rosa de dief Arco Struik 1

André Rouvoet ChristenUnie. Foto: Marie Cecile Thijs

KAPSTOK SPELLING WERKWOORDEN

Liturgie voor de scholendienst 2015

O, antwoordde ik. Verder zei ik niets. Ik ging vlug de keuken weer uit en zonder eten naar school.

Heilig Jaar van Barmhartigheid

Op reis naar Bethlehem

Tuin van Heden.nu 1 Mag ik zijn wie ik ben? Van In 5

Noach bouwt een ark Genesis 6-8

Lente. Lente. Zomer. Herfst. Winter

3. Van wie is de kreet? 4. Wat wil Albor met het zwijntje doen?

1. Nooit in orde! Wat moeten wij met u nu aanvangen? Wat moeten wij met u nu doen? Gade gij nu nooit eens luisteren? Ge zijt echt niet te doen!

Leesboekje de seizoenen

Er vaart een boot op het grote meer

Juf is Ziek boekje. Groep 8

Beertje Bruin zegt dan: Ik heb van moeder Beer gehoord dat je erg verdrietig

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

Germa de Vos. Kletsboek. Een vrolijk voorleesboek

Marloes. een handdoek. 2.1 Met Ron naar school. naam: Kijk en vul in: groep: 1 De rat van Ron is nog wild. tam. Wie - wat waar

Lesbrief. Bij ons in het dorp Jan Terlouw

KRUISWOORDRAADSEL 1: WILDE DIEREN

Verloren grond. Murat Isik. in makkelijke taal

Verteld door Schulp en Tuffer

Heer, U kent mij als geen ander U weet of ik zit of sta en U kent ook mijn gedachten voordat ik iets zeggen ga

Extra oefeningen voor werkwoordspelling

Kerstfeest Ds. W.E. den Hertogschool

Verkiezingsprogramma. in eenvoudige taal

Beertje Anders. Lief zijn voor elkaar. Afspraak 2

Jezus maakt mensen gelukkig

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Les 2: Voorspellen Tekst: Veilig in het verkeer. Introductiefase: 2. Vraag: "Kan iemand zich nog herinneren wat de bedoeling was bij het voorspellen?

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

Extra: Waarom hebben mensen paarden

THEMA LENTE Auditieve oefeningen

1 juli Vakantieoefeningen. Lees dit gebed! Dank U Heer voor de zomervakantie. Ik wil U niet vergeten onder de vakantie.

OPA EN OMA DE OMA VAN OMA

De Grote Verkeerstoets /08/ Ja. 2. Neen, want ik mag hier niet links afslaan. 3. Neen, want ik heb mijn arm niet uitgestoken.

Gedichtendag vijfde leerjaar

Schoolkrant Juli 2012

Stem dan ChristenUnie. André Rouvoet ChristenUnie

Tik-tak Tik-tak tik-tak. Ik tik de tijd op mijn gemak. Ik haast me niet zoals je ziet. Tik-tak tik-tak, ik denk dat ik een slaapje pak.

Geelzucht. Toen pakte een vrouw mijn arm. Ze nam me mee naar de binnenplaats van het huis. Naast de deur van de binnenplaats was een kraan.

1 In het begin. In het begin leefde alleen God. De Heere God is er altijd geweest. En Hij maakte de hemel en de aarde.

Sinterklaas, goed heiligman. Trek je beste tabberd aan. Rijd er mee naar Amsterdam, van Amsterdam naar Spanje.

Al heel snel hadden ze ruzie met elkaar. Het spelen was niet leuk meer.

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Mijn mond zat vol aarde

Toets Geletterdheid en Begrijpend Lezen

Kom jij ook uit een ei?

IK OVERLEEFDE AUSCHWITZ

Hieronder volgt een gedeelte uit mijn boek voor een eerste indruk. Het leerboek telt 64 pagina s, het antwoordenboek 47 pagina s

Woordenschat Taal Actief groep 4 Thema 1 Les 1

Kinderliedboekje Inhoudsopgave

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Poëziewedstrijd bibliotheek: thema STROOM. inzending klasgedicht. 6de leerjaar vzw KBT Sint-Lutgart beemdstraat TONGEREN

Wie heeft die rare knopen erin gelegd? vraagt hij. Ik, geeft Bibi eerlijk toe. Vorige week waaide het nogal hard. Dus toen heb ik de rubberboot en

Kastelen in Nederland

Naam: Waar woon jij? Vraag 1b. Waarom wonen veel mensen in Kenia in een hut? Vraag 1a. In wat voor soort huis woon jij?

MIJN LAND. Oh mijn land. Ik mis het echt. Elke dag heb ik heimwee. Elke nacht droom ik erover. Ik mis mijn land. Ik mis elke straat. Ik mis alles.

Schrijver: KAT Coverontwerp: MTH ISBN: <Katelyne>

Het Verloren Ei. Geschreven door. Judie McEwen Illustraties van. Dick Rink

Dierenvrienden? door Nellie de Kok. Samenvatting

Ouderen. Vrijwilligers en studenten tegen ouderenmishandeling. Stichting

Bewegingsverhaal: Ritme en expressie Els Wostyn

De wereld op zijn kop! Kan de wereld op zijn kop staan? Met gym heb je het vast wel eens geprobeerd Op je kop staan, bedoel ik, soms lukt het

1. Joris. Voor haar huis remt Roos. Ik ben er. De gordijnen beneden zijn weer dicht.

A) Onderstreep telkens de bijwoord in onderstaand zinnen (soms staat er geen).

Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij?

BEGINNERSCURSUS DAG 6

't gummybeertje le journal D' Hoge School redactie: Tom & Senne jaargang 3 nr. 7 frankieweyns@hotmail.

Zijn paarden soms eenzaam?

Transcriptie:

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 1 1 Opa (slachten v.t.) een konijn. 2 De hoveling (vleien t.t. ) de koning. 3 (Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof? 4 Wat heb jij je fiets weer mooi (oppoetsen) 5 Waarom (berispen t.t.) je vader Kareltje? 1 (Roken t.t.) u wel eens een sigaretje? 2 Wie (brengen v.t.) je gisteren naar de trein? 3 De jagers hebben het hert (achtervolgen). 4 Die lijm (kleven t.t.) bijzonder goed. 5 Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees. 1 Wij hebben nooit (merken) dat hij niet eerlijk was. 2 Het hert (verdwijnen t.t.) met grote sprongen in het bos. 3 Met veel lawaai (storten v.t.) de steiger in. 4 Hoe (weten v.t.) jij dat we niet zouden komen? 5 (beven t.t.) hij van angst of van de kou? 1 De agent (houden v.t.) al het verkeer tegen. 2 Heb je de brief voor tante Klaartje al (versturen)? 3 (Mazen t.t.) je zusje zelf haar kousen? 4 Wat (zeggen t.t.) hij nu eigenlijk? 5 Oom Karel (pachten v.t.) tien are grasland. 1 Vader (geven t.t.) Anton een pak voor zijn broek. 2 Waarom (doen v.t.) je broer zo onvriendelijk? 3 Het paard heeft de hele weg (hinniken) 4 Henk (grijpen t.t.) het hondje in zijn nekvel. 5 Jij (poten v.t.) de aardappelen te dicht op elkaar.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 2 1 De kwajongen (betreden v.t.) het verboden terrein. 2 De burgemeester (prijzen t.t.) de moedige redder. 3 Hans (verhuizen t.t.) het liefst in de zomer. 4 Het schaap (blaten v.t.) klaaglijk. 5 Een wesp heeft mijn broer in de vinger (prikken) 1 Hektor (kluiven t.t.) op het soepbeen. 2 Ik (houden v.t.) vroeger wel van roken. 3 De smid (slaan t.t.) op het roodgloeiende ijzer. 4 Opa heeft met zijn zoontje (wandelen). 5 Vroeger (mesten v.t.) men uitsluitend met stalmest. 1 De vos (vleien t.t.) de raaf, omdat hij zin had in het stuk kaas. 2 Onze buurman (spitten v.t.) zijn moestuin om. 3 Ik denk dat de minister van Buitenlandse Zaken graag (reizen t.t.). 4 In een wip hadden we ons (aankleden). 5 Door de gladheid (rijden v.t.) de auto tegen de boom. 1 Het (ergeren t.t.) me dat hij zich zo aanstelt. 2 Enkele schijnwerpers (verlichten v.t.) de oude stadspoort. 3 (Vinden v.t.) je dat nu zo n mooi schilderij? 4 Tom heeft (schreeuwen) als een mager varken. 5 Ik (vergissen v.t.) me toch niet? 1 De fotograaf (vergroten v.t.) de mooiste foto. 2 Zij is nog niet erg (wennen) in haar nieuwe woonplaats. 3 Hij (ontwennen t.t.) het drukke verkeer helemaal. 4 Een boer (melken t.t.) tegenwoordig vaak automatisch. 5 Waarom (staan v.t.) hij zo onnozel te lachen?

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 3 1 Hoe laat (ontbijten) hij gistermorgen? 2 Waarom (vernielen t.t.) die jongen de struiken in het park? 3 De schilder (verven v.t.) de kozijnen en (lakken v.t.) de deur. 4 Henk (stoken v.t.) zijn broertje op met stenen te gooien. 5 De gastvrouw (begroeten v.t.) ons hartelijk. 1 De agent (beboeten) de roekeloze bromfietser. 2 Hij (plagen v.t.) de poes en trok aan zijn staart. 3 Vandaag (verlopen ) alles naar wens. 4 Nijdig (smijten v.t.) de chauffeur het portier van de auto dicht. 5 Heb jij vroeger ook (roken)? 1 Oma (haken v.t.) een mooi kleedje voor de verkoping. 2 Hij (gelasten v.t.) de man mee te gaan naar het bureau. 3 Waarom (roken) je broer toch zoveel? 4 Hij heeft heel wat lintjes (opspelden). 5 Het kleine kleutertje (zitten v.t.) op een hek. 1 De bandieten (smeden v.t.) een aanslag op het leven van de vorst. 2 De meeste heeft hij (africhten) als speelhond. 3 (Fluiten v.t.) jij dat leuke wijsje op je blokfluit, Rianne? 4 Waarom (turen t.t.) Jan steeds naar buiten? 5 Mijn ouders (verhuizen v.t.) niet zo graag. 1 De automobilist (wachten v.t.) tot het verkeerslicht op groen sprong. 2 De boer (binden v.t.) het koren in schoven. 3 (Helpen t.t.) je broer je altijd? 4 Jan (gooien t.t.) het verst van allemaal. 5 Heb jij de fiets zelf (repareren)?

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 4 1 (Spelen t.t.) jouw zusje nog met poppen? 2 Ik (houden) vroeger niet van lang auto rijden. 3 Wie heeft zijn auto (beschadigen)? 4 De politie (trachten v.t.) de dader op te sporen. 5 De winkelier (prijzen v.t.) zijn artikelen veel te hoog. 1 Door de gladheid (rijden v.t.) de auto tegen een boom. 2 De winkelruit (weerkaatsen v.t.) het licht. 3 Wij (vluchten v.t.) een winkel binnen. 4 Petertje heeft (weigeren) zijn haar te laten knippen. 5 (Ontbijten t.t.) jullie altijd om acht uur? 1 Vrolijk (draven t.t.) het veulen naast zijn moeder. 2 Hij werd (verblinden) door de laagstaande zon. 3 (Vinden v.t.) jij dat nu zo n mooi schilderij? 4 Het onweer (barsten v.t.) in volle hevigheid los. 5 Wij (poten t.t.) altijd voorgekiemde aardappelen. 1 De kinderen hadden ruim een uur in het bos (spelen). 2 Moeder (wuiven t.t.) ons altijd na als we naar school gaan. 3 Jullie (meten t.t.) met twee maten. 4 Toen jij klein was, (stoten ) je dikwijls je melkglas om. 5 Waarom (doen v.t.) je broer zo koppig? 1 De agent (houden v.t.) al het verkeer tegen. 2 Die jongen heeft zijn tijd weer (verpraten). 3 Waar (halen v.t.) jullie die lekkere appels toch? 4 De burgemeester (spelden v.t.) de jubilaris een ridderorde op. 5 Die jongens (niezen v.t.) wel tien maal achter elkaar.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 5 1 Mijn grootvader (roken v.t.) alleen maar sigaren. 2 Jakob (hoeden v.t.) de schapen van zijn oom Laban. 3 Ben je al wat in het nieuwe huis (wennen)? 4 De hoveling (vleien t.t.) de koning. 5 Heb je vannacht goed (slapen)? 1 Waarom (berispen t.t.) je vader de buurvrouw? 2 De muis (vluchten v.t.) in haar holletje onder de vloer. 3 Wie (brengen v.t.) je gisteren naar de trein. 4 De fotograaf (vergroten t.t.) de mooiste foto. 5 Hebben jullie wel eens in de rivier (baden)? 1 Vader heeft voorzichtig door een kiertje (gluren). 2 Die man (spelden v.t.) ons maar wat op de mouw. 3 Hoe (weten v.t.) jij dat we niet zouden komen? 4 Ik (verhuizen t.t.) het liefst naar Amerika. 5 De grote hond (kluiven v.t.) op de oude schoen. 1 Verleden jaar (planten) wij drie appelbomen. 2 De smid (slaan v.t.) op het roodgloeiende ijzer. 3 (Roken t.t.) hij wel eens een sigaretje? 4 Onze kachel heeft altijd veel warmte (verspreiden). 5 Peter (betreden v.t.) het verboden terrein. 1 Die val heeft zijn gezondheid gelukkig niet (schaden.) 2 Opa (genieten v.t.) van het ritje met de auto. 3 Het (verheugen t.t.) ons dat u gekomen bent. 4 Mijn oom (slachten v.t.) een konijn. 5 Buurman (veranderen t.t.) zijn tuin helemaal.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 6 1 De trouwstoet (begeven t.t.) zich naar het stadhuis. 2 Nu (ervaren t.t.) hij wie zijn vrienden zijn. 3 Gisteren (ontbijten v.t.) ik al om zes uur. 4 Hebben jullie je tuintje al (wieden)? 5 Waarom (verachten v.t.) jij die arme bedelaar? 1 Moeder (braden v.t.) een lekker stukje vlees. 2 De vijand (heroveren t.t.) de platgebrande stad. 3 Ik (zitten v.t.) al een uur op je te wachten. 4 Wat heeft jullie dorp zich de laatste jaren (uitbreiden). 5 De burgemeester (onthullen t.t.) het standbeeld. 1 Is het eten nu al weer (aanbranden)? 2 Met veel lawaai (storten v.t.) de steiger in. 3 Tante (onthalen t.t.) de jongens op limonade met een koekje. 4 De jongens (verdedigen v.t.) dapper hun fort. 5 De agent (gebieden v.t.) hem te stoppen. 1 (Genieten v.t.) opa ook van het concert? 2 Een vaatwasser (veraangenamen t.t.) het leven van een huisvrouw. 3 De zieke (genezen t.t.) slechts langzaam. 4 Oom Karel (pachten v.t.) tien are grasland. 5 Clara heeft moeder (verrassen) met een mooi boeket bloemen. 1 Jij (poten v.t.) de aardappelen te dicht bij elkaar. 2 Gelukkig (herbouwen t.t.) men het afgebrande stadhuis weer. 3 De ridder heeft door veel landen (ronddolen). 4 De directeur (bekennen t.t.) dat hij zich heeft vergist. 5 (Denken v.t.) je nu heus dat ik die verhalen geloof?

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 7 1 Het keukenmeisje (klutsen t.t.) een paar eieren. 2 Waarom (schelden v.t.) je die bedelaar uit? 3 De kerkgangers (vouwen v.t.) eerbiedig de handen. 4 Ik heb me wel (vergissen) in die jongen. 5 Wij (richten v.t.) ons huis geriefelijk in. 1 De motorrijder (jachten v.t.) langs de weg. 2 De houthakker heeft de zware eik (vellen). 3 De agent (houden v.t.) de opdringende menigte tegen. 4 Over de heide (galopperen t.t.) een ruiter. 5 Waarom (lachen) jullie toen ik voorbijkwam? 1 Wat heeft Jan weer met zijn melk (morsen). 2 (Kneden v.t.) de bakker het deeg wel lang genoeg? 3 (Lassen v.t.) de smid de ijzeren voorwerpen? 4 Vurig (bidden v.t.) vader om genezing van zijn zoontje. 5 Kees (pochen t.t.) op de nieuwe boerderij. 1 Maria (winden v.t.) die kluwen slordig op. 2 Een voorzitter (openen t.t.) en sluit de vergadering. 3 Urenlang hebben we in de bossen (wandelen). 4 De herder (breien t.t.) terwijl de schapen rustig grazen. 5 Lang geleden (monden) de Rijn in het tegenwoordige IJsselmeer uit. 1 Wie (helpen t.t.) de brand te blussen? 2 De voerman heeft het paard (afranselen.) 3 De driftige man (knarsetanden v.t.) van woede. 4 De vissersvrouwen (staren v.t.) over de wijde zee. 5 Ik (vinden v.t.) gisteren een prachtige, gouden ring.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 8 1 De schutter (richten v.t.) nauwkeurig op het doel. 2 De agent heeft de man (bekeuren). 3 Jan (glijden v.t.) uit op de ijsbaan. 4 De matroos (hijsen t.t.) de zeilen. 5 De arbeiders (heien v.t.) palen in de grond. 1 Karel (snijden v.t.) een tak van de boom. 2 Mijn zusje (fietsen v.t.) in de vakantie grote afstanden. 3 (Trachten v.t.) je vriendje het vogelnestje uit te halen? 4 Heb je wel hard genoeg (werken)? 5 De drenkeling (grijpen t.t.) een plank. 1 Jan (munten v.t.) uit in wiskunde. 2 In een etmaal (wassen v.t.) de Maas een meter. 3 Mijn zusje werkt nauwkeurig; zij (krijgen t.t.) een complimentje. 4 Wie (doen v.t.) de deur open? 5 Ik had nooit (vermoeden) dat je zo ver weg woonde. 1 (Verwelken v.t.) al de planten in de vakantie? 2 De soldaat (zingen t.t.) een vrolijk lied. 3 Het ventje, dat zijn zin niet kreeg, (stampvoeten) van drift. 4 Wij (mijden v.t.) die slechte jongen. 5 Hebben jullie de schutting zo (bekladden)? 1 Op de advertentie (melden v.t.) zich geen enkele sollicitant aan. 2 De wind (blazen t.t.) door zijn dunne kleren. 3 Natuurlijk heeft hij zijn tijd weer (verbeuzelen). 4 De zieke (lijden v.t.) veel pijn. 5 Mijn broer (vermageren v.t.) door veel te sporten.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 9 1 De gewonde soldaten (bloeden v.t.) erg. 2 Door de aanhoudende droogte zijn de bloemen (verwelken). 3 Hij (schelden v.t.) jou toch ook niet uit? 4 Zijn broers (pochen v.t.) helemaal niet. 5 De sterke knaap (heffen t.t.) het zware stuk ijzer wel een meter hoog. 1 Oom Piet (zwerven t.t.) urenlang op de heide. 2 De betrapte inbreker (poetsen v.t.) de plaat. 3 (Zenden v.t.) u die heerlijke banketletter? 4 Na een uur werden de jongens uit hun benarde positie (bevrijden). 5 Niemand (raden v.t.) zijn bedoeling. 1 Wij (verbazen v.t.) ons over zoveel brutaliteit. 2 (Winden v.t.) jij de klok gisteren op? 3 De onderwijzer (prijzen t.t.) zijn leerlingen. 4 Wij (baden v.t.) vaker in de rivier. 5 Heb je nu alweer de bus (missen)? 1 (Vinden v.t.) u laatst een portemonnee. 2 Hij (kruiden v.t.) de rollade met verschillende specerijen. 3 De boerenknecht (melken t.t.) elke dag achttien koeien. 4 Deze winter hebben we niet veel (schaatsen). 5 Zij (beweren v.t.) dat roken schadelijk is. 1 De timmerman (storten v.t.) van de ladder. 2 Mijn broertje (winnen t.t.) met hardlopen. 3 De jongen (kruipen t.t.) voorzichtig over de smalle plank. 4 Waarom hebben jullie die mooie bloemen (plukken)? 5 Jij (doen v.t.) het toch niet?

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 10 1 Frits (lenen v.t.) een fiets van zijn neefje. 2 Waarover (winden v.t.) je broer zich zo op? 3 Wij (watertanden) toen wij het gebraden vlees roken. 4 De jongens hadden de hele middag (knikkeren). 5 Eerst (durven t.t.) hij niet goed, later ging het beter. 1 Wij (ijzen v.t.) van dat vreselijke vloeken. 2 Lange tijd heeft hij zijn huiswerk (verwaarlozen). 3 Waarom (antwoorden v.t.) je niet op mijn vraag? 4 De vuurtoren (zenden v.t.) een helder licht uit. 5 Het geluid (weerkaatsen t.t.) tegen de helling van de heuvels. 1 (Vinden v.t.) je die jongen sympathiek? 2 Zij (halen t.t.) verse melk van de boerderij. 3 Het paard (steigeren) toen de locomotief begon te fluiten. 4 De fotograaf heeft de foto s (vergroten). 5 In die weiden (landen v.t.) gisteren twee vliegtuigen. 1 Wie (lachen t.t.) daar? 2 Heb je die rekening al (betalen)? 3 Waarom (mopperen t.t.) hij? 4 Hoeveel (bieden v.t.) men voor uw huis? 5 Wat (kladden v.t.) jij toch altijd in je schriften! 1 (Verwachten v.t.) jij dan veel van die maatregel? 2 Is het deeg nu nog niet genoeg (gisten)? 3 Moeder (bukken t.t.) zich om de kluwen op te rapen. 4 Wij (lachen v.t.) om niets. 5 De soldaten (rijden v.t.) in draf door het dorp.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 11 1 Wat (betekenen t.t.) dat klokgelui toch? 2 (Lijden v.t.) de boer veel schade door de brand? 3 Talloze lampions (verlichten v.t.) de versierde straten. 4 De orkaan heeft grote verwoestingen (aanrichten). 5 (Verlenen v.t.) de eigenaar van het terrein permissie? 1 (Verschijnen t.t.) dat tijdschrift wekelijks? 2 (Vinden v.t.) de reiziger spoedig de weg naar het dorp? 3 Wanneer is die villa (afbranden)? 4 Opa en oma (verwennen v.t.) hun kleinkinderen altijd. 5 (Lusten v.t.) hij geen geraspte kaas? 1 Heeft hij u niet (waarschuwen)? 2 Wie (beschouwen t.t.) men als de grootste musicus van onze tijd? 3 De stad (breiden v.t.) zich heel snel uit. 4 Door te grote snelheid (botsen v.t.) de motorrijder tegen de boom. 5 De auto (rijden v.t.) in volle vaart tegen een locomotief. 1 De boerin (smelten v.t.) het vet van de geslachte koe. 2 Men (wijzen t.t.) hem de plaats van het ongeluk. 3 Men (heien v.t.) betonnen palen in de grond. 4 De onderwijzer heeft de leerlingen (straffen). 5 Het eeuwenoude kasteel (verbranden v.t.) door blikseminslag. 1 (Wennen t.t.) Els al wat op de nieuwe school? 2 Wie (vliegen v.t.) het eerst over Het Kanaal? 3 De kwajongens hebben in verboden water (vissen). 4 Hoe lang (werken v.t.) je broer al op het politiebureau? 5 Plotseling (wenden v.t.) de kapitein het roer.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 12 1 In de vorige herfst (schieten v.t.) de jagers veel wild. 2 (Twisten v.t.) de jongens over het speelgoed autootje? 3 Iedereen in het dorp (achten v.t.) de notaris hoog. 4 Wanneer (vertrekken t.t.) Piet naar het buitenland? 5 Het deeg was niet voldoende (gissen). 1 Ik heb mij aan zijn gedrag (ergeren). 2 (Sluiten v.t.) de deur niet goed? 3 Vroeger (groeien) er in onze tuin sneeuwklokjes. 4 Peter (vissen t.t.) in de Vecht. 5 Wie (vinden v.t.) dit jaar het eerste kievitsei? 1 Welke firma (slopen v.t.) het afgedankte oorlogsschip? 2 Waaruit (bereiden v.t.) men saffraan? 3 De chirurg (amputeren t.t.) het been van de gewonde soldaat. 4 Heeft de fotograaf de foto s al (vergroten)? 5 (Rijden v.t.) je broer ook paard? 1 Een wreedaard (behandelen t.t.) mens en dier meedogenloos. 2 De directie (stichten v.t.) een pensioenfonds voor de arbeiders. 3 De vijand (bieden v.t.) slechts weinig tegenstand. 4 Door een hevige brand werd de fabriek in de as (leggen). 5 De generaal (staan t.t.) op het bordes toen de troepen defileerden 1 Mijn vader (werken t.t.) veel te hard. 2 Hoe lang heb je vanmiddag (fietsen). 3 Ja, hij (dienen v.t.) bij de cavalerie. 4 U (staan v.t.) met uw buurman te praten toen ik voorbij kwam. 5 De krant (wijden v.t.) aan dat voorval ellenlange artikelen.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 13 1 Mijn opa (houden v.t.) niet van spruiten. 2 Zou de kachel nog wel (branden)? 3 Vader (vertrouwen t.t.) die jongen niet. 4 De dief had niet op de aanwezigheid van de politie (rekenen). 5 Er (branden v.t.) verleden week vier hooibergen af. 1 De schipper (wenden v.t.) het roer. 2 Moest dat vliegtuig hier gisteren (landen v.t.)? 3 De leerlingen hadden hun huiswerk slecht (maken). 4 Peter (staan v.t.) bij hem in een goed blaadje. 5 Naar wie zou de jongen toch (aarden)? 1 Men (beschuldigen t.t.) hem van inbraak. 2 Hij (boeten v.t.) voor zijn misdaden. 3 Hij (verontschuldigen t.t.) zich over zijn optreden. 4 Wie heeft die vaas zo keurig (lijmen)? 5 Wanneer (vinden v.t.) het proces plaats? 1 De bewoners (vluchten v.t.) afgelopen nacht uit het brandende huis. 2 Heeft de dokter de wond (hechten)? 3 Wat wil je ervoor (betalen)? 4 Het onweer (verrassen v.t.) ons. 5 (Gelden v.t.) die regel ook voor ons? 1 Wie (spelden v.t.) je dat op de mouw? 2 Hij (snijden v.t.) zich in zijn vinger. 3 Heb je lang op de vriend (wachten)? 4 De gevangene probeert te (vluchten t.t.). 5 Het (gebeuren) vroeger vaker dan nu.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 14 1 De onvoorzichtige chauffeur (rijden v.t.) het trottoir op. 2 Oma (beklimmen t.t.) met moeite de steile helling. 3 Hij heeft een nieuwe fiets (kopen). 4 De roofvogels (storten v.t.) zich op hun prooi. 5 Waarin (handelen t.t.) die koopman? 1 Jan (staan v.t.) verlegen voor de klas. 2 Heb jij die stoel daar (plaatsen)? 3 Wat (branden v.t.) die hooiberg fel. 4 Waarom (verdedigen t.t.) hij zich niet? 5 Hij (behoren v.t.) tot de beroemdste mannen uit de geschiedenis. 1 Een Fries (verloochenen t.t.) zijn afkomst niet. 2 De verpleegster heeft voor de patiënt een ei (klutsen). 3 Waarom (winden v.t.) Els zich zo op? 4 Hoeveel tijd (besteden v.t.) je aan je huiswerk? 5 Als de storm (bedaren t.t.), kiezen wij weer zee. 1 Hij (vervelen t.t.) zich in de vakantie. 2 Mijn oom (verzamelen v.t.) jarenlang postzegels. 3 Jij (vinden v.t.) toch ook dat hij vreselijk opschepte? 4 Wie (zenden v.t.) u dat prachtige horloge? 5 Ik heb die man nooit (vertrouwen). 1 De dokter (rijden v.t.) vlug naar een ernstige patiënt. 2 De politieagent (scheiden v.t.) de vechtende jongens. 3 De storm (bedaren t.t.) gelukkig wat. 4 Welke dokter heeft hem (behandelen)? 5 Hij (verkeren v.t.) in moeilijke omstandigheden.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 15 1 Opgetogen (verlaten v.t.) hij de zaal. 2 Hat arme kind (klappertanden v.t.) van de kou. 3 Die jongen (spelen t.t.) veel te onbesuisd. 4 Het zoutgehalte van het IJsselmeer (verminderen v.t.) geleidelijk. 5 Er is vanmorgen een ernstig ongeluk (gebeuren). 1 Waarom (mishandelen v.t.) die voerman zijn paard? 2 De groenteboer (laden v.t.) elke morgen zijn kar. 3 De tuinman heeft veel zorg aan zijn tulpenvelden (besteden). 4 De stationschef (geven t.t.) het sein tot vertrek. 5 Wie (bieden v.t.) er geld voor? 1 De wilde wind (ontwortelen t.t.) de bomen. 2 De zeemeeuw (voeden v.t.) haar jongen met vis. 3 Jan (snijden v.t.) een tak van de boom. 4 Het publiek (bewonderen v.t.) de stoutmoedige vlieger. 5 Ik heb die praatjesmaker nooit (geloven). 1 Het (misten v.t.) al de hele dag. 2 De gewonde reizigers (lijden v.t.) veel pijn. 3 (Verbouwen t.t.) hij zijn huis nu al weer? 4 Waarom heb je me niet (gehoorzamen)? 5 De burgemeester (ontmaskeren t.t.) de bedrieger. 1 Waarvan wordt je broer (beschuldigen)? 2 Waarom (houden v.t.) hij zich niet aan de afspraak? 3 Wie (verven t.t) jullie huis? 4 Wat (baten v.t.) al dat geschreeuw? 5 (Bekommeren v.t.) hij zich niet om zijn werk?

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 16 1 (Gooien v.t.) jij gisteren met stenen? 2 Wie zijn schulden (betalen t.t.), verarmt niet. 3 Hij (ontbijten) gisteren om negen uur. 4 Hoe lang heeft je oom zijn kudde al (hoeden)? 5 Vol afgrijzen (wenden) wij ons van dat schouwspel af. 1 De hond (leiden v.t.) de blinde door de drukke straten. 2 Op het laatste nippertje was de kikker hem nog (ontsnappen). 3 Zij (vergeten v.t.) wat ze mee moest nemen. 4 Wie (kuchen t.t.) daar? 5 Gisteren (zaaien v.t.) de boer het graan. 1 Wij (vermoeden v.t.) direct al dat hij de dader was. 2 De politiewagen (rijden v.t.) met hoge snelheid naar het ongeluk toe. 3 Het bloed (gutsen t.t.) uit de wond. 4 Wie zegt dat je hem niet hebt (betalen)? 5 Vlokken schuim (kleven v.t.) in mijn haren. 1 Moeder (zuchten v.t.) toen ze de gaten in de kousen zag. 2 Wie (poetsen v.t.) gisteren je schoenen? 3 Mijn moeder (kopen v.t.) een radio in die nieuwe winkel. 4 De vijand (eisen t.t.) de overgave van de vesting. 5 Ik heb mij met mijn klachten tot de chef (wenden). 1 De arts (verbinden v.t.) de gewonde patiënt. 2 Jan (pochen v.t.) over zijn goede repetities. 3 Ik heb mij (wenden) tot de voorzitter van de vereniging. 4 Ik (betalen) de rekening verleden week al. 5 De gids (leiden v.t.) ons door de kelders van het kasteel.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 17 1 Onze meester (eisen t.t.) keurig werk. 2 Wat (vinden v.t.) jij van die opmerking? 3 (Schreien v.t.) de kinderen toen zij te laat kwamen? 4 Het ergste is dat hij nooit berouw heeft (voelen). 5 Vorig jaar (stranden v.t.) er een schip bij Kamperduin. 1 De jager (jagen t.t.) op grof wild. 2 Waarom heeft die hond toch zo (blaffen)? 3 Ik (bezoeken v.t.) mijn oma in het ziekenhuis. 4 Gisteren (branden v.t.) door het onweer verschillende boerderijen af. 5 Waar (tobben t.t.) hij toch zo over? 1 Eigenlijk heb je een strenge straf (verdienen). 2 Wat (baten v.t.) al dat geklaag? 3 Waarom (schrobben t.t.) zij de straat er niet bij? 4 Het (bestaan v.t.) al veel langer. 5 Wie (breien v.t.) die Noorse handschoenen? 1 Waarom (vermijden v.t.) hij haar? 2 De pas ontslagen gevangene (plegen v.t.) alweer diefstal. 3 Jan is voorover in de sloot (rollen). 4 De zeemansvrouw (turen t.t.) over het water. 5 Het arme kind (barsten v.t.) in snikken uit. 1 De visser (sturen t.t.) het scheepje in behouden haven. 2 Wat heeft dat kleine ventje (huilen). 3 Terwijl mijn broer ( baden v.t.), zat Piet te vissen. 4 (Kennen v.t.) jullie je lessen goed? 5 De meester (zenden v.t.) hem voor een boodschap.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 18 1 Na de jachtpartij (braden v.t.) de koks het geschoten wild. 2 Hoe laat hebben jullie gisteren (ontbijten)? 3 Dat antwoord (weten v.t.) hij ook al. 4 Iedereen (vrezen v.t.) de geduchte hertog. 5 Jullie (spellen t.t.) het woord chauffeur goed. 1 Hij (splijten v.t.) de boom in stukken. 2 Met wie (spelen t.t.) ze vaak? 3 Oom Jaap heeft met bevers fokken veel geld (verdienen). 4 De ene trein (wachten v.t.) op de andere. 5 Vredig (grazen v.t.) de koeien in de wei. 1 Hebben jullie wel eens in de IJssel (vissen)? 2 Wie (verven t.t.) jullie huis? 3 De inbreker (trachten v.t.) binnen te sluipen. 4 (Worden v.t.) hij eerste of tweede bij dat spel? 5 Dokter Bos (leggen v.t.) het eerste verband. 1 De werkster (poetsen t.t.) het stoepje. 2 Wij (plaatsen v.t.) onze handtekening in het gastenboek. 3 Onze knechten (arbeiden v.t.) gisteren tot tien uur in de avond. 4 Wat is er toch met die vriend van jou (gebeuren)? 5 De aanbieding (gelden v.t.) tot afgelopen vrijdag. 1 De soldaten (laden v.t.) het geweer. 2 De afrikaantjes hebben prachtig (bloeien). 3 Dat hondje (zwerven t.t.) de hele dag al langs de straat. 4 Ik (winden v.t.) me erg op toen hij te laat was. 5 De kinderen (juichen v.t.) toen ze een extra vrije dag kregen.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 19 1 De dokter (hechten v.t.) de diepe wond. 2 Heb je het drankje goed (schudden)? 3 Hij (bevinden v.t.) zich in vreemd gezelschap. 4 Zouden die meisjes de soep niet te heet (kruiden)? 5 Wie a (zeggen t.t.) moet ook b zeggen. 1 De appel (vallen t.t.) niet ver van de boom. 2 Hij (leggen v.t.) het bijltje erbij neer. 3 Peter (eten v.t.) niet zo veel. 4 De storm (richten v.t.) veel schade aan. 5 Mijn broertje heeft alles aan mijn moeder (verklikken). 1 Er (mogen v.t.) niemand meer bij van de brandweer. 2 Het vele roken (schaden v.t.) zijn gezondheid. 3 Jan (behoren t.t.) tot de beste leerlingen van de klas. 4 (Halen v.t.) hij bakzeil? 5 Die jongen is over het paard (tillen). 1 Mijn moeder (kruiden v.t.) de gehaktballen altijd heerlijk. 2 Heb je die rekening nu nog niet (betalen)? 3 (Bidden v.t.) hij in de moskee of in de kerk? 4 Van dik hout (zagen t.t.) men planken. 5 Wie (delen v.t.) de traktatie uit? 1 t Was al laat, wij (haasten v.t.) ons naar huis. 2 Hoog in de lucht (vertonen v.t.) hij allerlei kunstjes. 3 Wie (kaatsen t.t.) moet de bal verwachten. 4 De burgemeester heeft een standbeeld (onthullen). 5 Ik (verwijten v.t.) je niets.

Extra oefenen werkwoordspelling Taalfontein week 20 1 Wie (ontdekken v.t.) Amerika? 2 Hij (gieten v.t.) de hele gieter in haar nek. 3 De vorige winter (hoesten v.t.) ik erg. 4 De politie heeft de stoet (begeleiden). 5 Je (gooien t.t.) je eigen glazen in! 1 Celina (eten v.t.) de hele les dropjes. 2 Hij (overdrijven t.t.) wel eens wat. 3 De officier (dulden v.t.) geen tegenspraak. 4 Het kleine kind heeft wel een uur (huilen). 5 De vorige winter (kruien v.t.) de Maas herhaaldelijk. 1 Mijn vader (beloven v.t.) mij een nieuwe telefoon. 2 De boer heeft de hele dag (ploegen). 3 Welke plaats in ons land (leveren t.t.) veel aardbeien? 4 Steenzout (worden v.t.) in mijnen gedolven. 5 Waarom (luiden v.t.) gisteravond de klok? 1 In Zeeland (slibben t.t.) veel klei aan. 2 Wie (houden v.t.) je tegen om naar Duitsland te gaan? 3 Onze buurman (kweken v.t.) inheemse en tropische gewassen. 4 De vijand (stuiten v.t.) op grote tegenstand. 5 Het verdrietige kind werd door zijn moeder (troosten). 1 Wie heeft dat pakje (bezorgen)? 2 (Vinden v.t.) de dokter het goed dat je stopte met die medicijnen? 3 Wie (zorgen t.t.) voor het eten? 4 Hij (erkennen v.t.) volmondig zijn onvoorzichtigheid. 5 Het (misten v.t.) gisteren zo erg, dat je de toren niet kon zien.