les 2 spelling 7a, b 1 Vul het woord in. Kies uit: maait nooit mooi zwaait zaait kraai 1 Het is m5 weer. m oo i 2 Boer Siep m5 het gras. m aai t 3 Zijn buur z5 het graan. z aai t 4 Een k5 pikt het graan. k r aai 5 De buur z5. Ga weg! z w aai t met aai en ooi schrijft. h k aai ooi haai Je hoort aaj Je schrijft aai. kooi Je hoort ooj Je schrijft ooi. 6 Boer Siep lacht. Zo lukt het n5! n ooi t 2 Schrijf het goede woord op. Een woord met aai of ooi. 1 Opa, waarom staat er een k3 in de tuin? kooi 2 Zat er #t een dier in? ooit 3 Ja, een h! haai 4 Een m3 beest was dat. mooi 5 Opa! Een h# kan toch nooit in die k? haai kooi 6 Oh nee? Ik g3 je er in. gooi 7 Dan ben ik de h#! haai 8 En jij bent mijn pr. Hap! prooi
les 4 spelling 7c 1 Schrijf het woord in de goede rij. Kies uit: met oei schrijft. roei knoei plooi kraai groeit b oei waait taai dooi vloei gooit bloeit aai kraai waait taai ooi plooi dooi gooit oei roei knoei groeit vloei bloeit Je hoort oej. Je schrijft oei. 2 aai, ooi of oei? 1 De bloem b3. bloeit 2 Het gras g3. groeit 3 In de wei l3 een koe. loeit 4 Het is een m3 zomer. mooie 5 Hoor hoe de haan k3. kraait 6 Kijk hoe de vrouw z3. zwaait 7 Ik wou dat het n3 winter werd! nooit
spelling 25 thema 4 les 6 1 Van twee naar één. Vul het woord in. 1 Henk en ik zijn vrienden. Hij is een lieve v r ie n d. 2 Hij heeft weinig tanden. Eén t a n d zit los. 3 Ik ken hem al maanden. We zijn nu een m aa n d vrienden. 4 We delen onze borden. Op mijn b o r d ligt friet. schrijft met d aan het eind die klinkt als t. h o n d hond Je hoort t. Maak het woord langer: honden Je hoort d. Je schrijft d. 5 We kammen onze baarden. Mijn b aa r d is te lang. Die knip ik af. 6 Onze bedden staan naast elkaar. Mijn b e d is lekker warm. 2 Maak elk woord korter. Schrijf dat woord in de goede rij. Kies uit: schorten voeten borden manden planten eenden beelden krenten fouten zwaarden hoeden harten d bord mand eend beeld zwaard hoed t schort voet plant krent fout hart
spelling 25 thema 4 les 8 1 Vul het woord in. schrijft met d aan het eind die klinkt als t. h o n d Weet je nog? 1 Je ziet twee manden, maar er is maar één m a n d. 2 Je ziet twee hoeden, maar er is maar één h oe d. 3 Je ziet twee paarden, maar er is maar één p aa r d. hond Je hoort t. Maak het woord langer: honden Je hoort d. Je schrijft d. 4 Je ziet twee bedden, maar er is maar één b e d. 6 Je ziet twee zwaarden, maar er is maar één z w aa r d. 2 t of d? 1 Twan heeft een hon1 en een ka1. hond kat 2 Samen trekken ze een sprin1. sprint 3 De vloer is gla1. glad 4 Ze remmen har1. hard 5 Ze gaan recht op het kra1 af. krat 6 Krijgt dit een goed ein1? eind
les 10 spelling 17a 1 Vul het woord in. Kies uit: gebak gerust bezoek bewijs gesprek betaal 1 Kom bij ons op 2zoek. b e z oe k 2 Neem 2rust een vriendin mee. g e r u s t 3 We houden een goed 2sprek. g e s p r e k 4 U krijgt koffie en 2bak. g e b a k schrijft die beginnen met be en ge. b e z oe k g e b a k bezoek Je hoort bu. Je schrijft be. gebak Je hoort gu. Je schrijft ge. 5 2taal deze keer niets! B e t aa l 6 Neem deze bon mee als 2wijs. b e w ij s 2 be of ge? 1 2 3 4 5 2vaar 2sluit 2meen 2bruik 2wijs gevaar besluit gemeen gebruik bewijs 6 7 8 9 10 2zit 2vel 2tal 2hoor 2voel bezit bevel getal gehoor / behoor gevoel
les 12 spelling 17c 1 Vul het woord aan. Kies uit: ver be ge 1 Joppie viert haar verjaardag. 2 De juf leest een verhaal voor. 3 Het gaat over een leuk gezin. schrijft die beginnen met ver. v e r k ee r Je hoort vur Je schrijft ver. 4 Maar het loopt verkeerd af! 5 Joppie heeft verdriet. 6 Was dat gemeen van de juf? 7 Soms is het begin leuk. 8 En vergeet je hoe het afliep. 2 Trek een lijn. ge be ver tal woon driet gif vaar bak slag gin drijf getal gewoon, bewoon verdriet vergif gevaar, bevaar gebak beslag, verslag begin bedrijf, verdrijf