Jonge dieren. Dieren hebben jongen. Hoe noem je ze? Kies uit: big, lam, kuiken, kalf, puppy, veulen, kuiken

Transcriptie

1 Groep 4 Naam:.

2 Jonge dieren Dieren hebben jongen. Hoe noem je ze? Kies uit: big, lam, kuiken, kalf, puppy, veulen, kuiken Het jong van een paard is een Het jong van een koe is een Het jong van een hond is een Het jong van een varken is een Het jong van een schaap is een Het jong van een varken is een Het jong van een kip is een Maak twee rijtjes. Een rijtje met en en een rijtje met s. Schrijf de woorden in het goede rijtje. Kies uit de woorden: planten kuikens bloemen stallen varkens veulens schapen tulpen kikkers. Zo doe je dat: -en -s planten kuikens 1

3 Waar wonen de dieren? Kies uit: nest, stal, ren, til, hol, leger, korf. Ik ben een kip. Ik ben een bij. Ik ben een haas. Ik ben een paard. Ik ben een vos. Ik ben een kraai. Ik ben een duif Ik woon in een Ik woon in een Ik woon in een Ik woon in een Ik woon in een Ik woon in een Ik woon in een Waar of niet waar? Een gazon staat vol bomen. Het is zomer. Ik ga een sneeuwpop maken. Een vijver is kleiner dan een meer. Een narcis bloeit in de herfst. Met de tuinslang kun je tuin sproeien. Waar/niet waar Waar/niet waar Waar/niet waar Waar/niet waar Waar/niet waar Netjes op een rij. Schrijf de dieren van klein naar groot. Koe, kat, kuiken, vlo, pony, kip, geit, paard,,,,,,,, 2

4 Op de kinderboerderij zijn verschillende dieren. Hoeveel tel je er? Schrijf dat op. Kies uit de plaat: een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien elf twaalf paard 3

5 Weet je wat dit is? ( ) moestuin 1. een klein park ( ) hengst 2. een tuingereedschap ( ) poten 3. een ander woord is seizoen ( ) plantsoen 4. een tuin waar groente groeit. ( ) jaargetijde 5. een wortel ( ) hark 6. een mannetjes paard. ( ) peen 7. een plantje in de grond stoppen. Geluiden van dieren Kies uit: paard - eend- varken ezel -muis schaap haan koe Ik knor. Ik loei. Ik piep. Ik kwaak. Ik blaat. Ik kraai. Ik hinnik. Ik balk. Ik ben een Ik ben een Ik ben een.. Ik ben een.. Ik ben een.. Ik ben een.. Ik ben een Ik ben een Zet een rondje om het goede woord. Het is bruin. Het heeft vier poten. En een staart. Het is een stoel hond varken Het vliegt. Het vliegt op een bloem. Het steekt. Het is een mus wesp vlieg Het is een beest. Het zegt: boe. Het is een huisdier. Het miauwt. Het is een lam koe paard. Het is een geit poes hond. 4

6 Ze zijn met meer. Maak er één van. Schrijf de zinnen op. De paarden lopen in de wei. De tulpen hangen slap. Veel struiken staan al in bloei. De bijen zoemen in het rond. De lammetjes huppelen in de wei. Ze zijn alleen. Maak er nu meer van. Dit geitje is een paar dagen oud. Een krokus komt uit de grond. De vlinder vliegt boven een struik. De bloembol wacht in de grond. De merel heeft een nestje. Bij tante en de dieren Tim en Tom zijn bij tante op de boerderij. Het is lente. De bomen bloeien in de warme zon. De bloemen geuren. Ze kijken naar de vele soorten dieren. Buiten aaien ze de geiten en het varken. Tom durft ook het paard aan te raken. Binnen aaien ze de kat en de twee honden. In de stal zien ze de koeien. Wat een vieze vliegen, zegt Tim. Bah! Het is hier erg leuk, zegt Tom tegen tante. Maar niet alles hoor, zegt Tim. Vul in. vies warm klein geel jong De. vlieg. De. zon. Er zijn veel.. dieren. Zij plukt... bloemen. Het geitje. 5

7 Woordzoeker h g h c g e t j d s i i s f e x s d k c s f b l o e m e l o i t y a d t s w n i o b j g g m c i r f a x e h b r r l f r e a d q o d x l e m p h n o i o n i h w e b c e t s s c h e p e g s a r f w e o o a t s o i k n n e g t z e j n n o w r t i t o u t o g h i d k g e g y u e a j v d u i a a g u e h w k l i k a l f x t m d r i s t a n p e k h e f a g t e a k s n p o s a t t s o s y h i s u a e a p t l o b f e t a a p j t w s r e i e s p r x h m o b e p a t k d d q r i n i m s v o o r j a a r e t v o q y s t Zoek de volgende woorden: nest, bloem, knop, mest, tak, groen, struik, tulp, groei, park, doorn, gras, stek, sproei, dauw, wei, kalf, bloei, voorjaar, schep, hark, kuiken. 6

8 Lenteverhaal 1. Op de stippen in het verhaal hoort een zin. Zoek de zin op en schrijf het nummer op de stippen. 3. Geef de zinnen het goede nummer. 7

9 Optel tabel Reken uit Maak sprongen van 10. Kijk goed welke kant je uitspringt. 8

10 Welke som hoort erbij? Hoeveel rozen? De bloemist heeft 10 bosjes rozen in een emmer. In elk bosje zitten 7 rozen. Hoeveel rozen staan er in de emmer?. X.. =. 9

11 Splitsen Welke nummer? Vul de getallen in. 10

12 Hoe komt de ooievaar terug bij zijn jong? 11

13 Hoe laat is het? Maak er minder van 12

14 Knikkertijd Reken de sommen uit. Gebruik de getallenlijn. Rode en witte tulpen. Hoeveel samen? 13

15 Kleur bij elke groepje de bloem met het grootste getal. Kleur het grootste getal Zet de getallen van klein naar groot

16 Laat de parachute op de goede plek landen. Ra, ra welk dier is dit? 15