Hoofdvragen van de Sociologie Scheefheid en mobiliteit Sociale ongelijkheid: - Ongelijkheid van verdelingen (scheefheid); - Ongelijkheid van kansen (mobiliteit). Hoorcollege: Technologieën en ideologieën IV: Sociale mobiliteit Docent: Maarten Wolbers E-mail: m.wolbers@maw.ru.nl Homepage: http://socsci.ru.nl/~maartenw 1 Een samenleving heeft perfecte sociale mobiliteit als er geen samenhang bestaat tussen de posities van ouders en hun kinderen. Er dan sprake van een open samenleving. Intergenerationele mobiliteit: tussen ouders en kinderen. Intragenerationele mobiliteit: binnen een mensenleven (loopbanen). 2 Maten voor openheid Intergenerationele beroepsmobiliteit in Nederland Andere maten voor de openheid van een samenleving: - Trouwpatronen: wie trouwt met wie?; - Vriendschapspatronen: wie gaat met wie om? Hoe ontwikkelde de intergenerationele beroepsmobiliteit zich in Nederland, afgemeten aan de beroepsklasse van een zoon en de beroepsklasse van diens vader? Weber: de openheid van het stratificatiestelsel van een samenleving blijkt uit mobiliteit, connubium en convivium. Aan de twee tabellen voor Nederland in 1970-1974 en in 1990-1993 in UAF, tabel 24.10, blz. 538, voegen we een derde tabel toe voor Nederland in 2000-2003. 3 De gegevens stammen uit meerdere enquêtes onder aselecte steekproeven uit de Nederlandse bevolking die in de desbetreffende jaren zijn gehouden. 4 1
Intergenerationele beroepsmobiliteit in Nederland (2) In de enquêtes wordt met standaardvragen aan mannen naar hun huidige beroep gevraagd en naar dat van hun vader. De titels worden met een standaardclassificatie van de International Labor Organization ingedeeld. Voor de volgende cijfers zijn die met het zogeheten klassenschema van Erikson, Goldthorpe en Portocarero (EGP) tot drie klassen teruggebracht. Meer klassen zijn mogelijk. Men kan ook werken met prestigeschalen. Beroepsklassen De drie onderscheiden beroepsklassen zijn als volgt (van hoog naar laag): - Grote zelfstandigen, managers, professies (hoog); - Kleine zelfstandigen, eenvoudige hoofdarbeid, geschoolde handarbeid (midden); - Ongeschoolde en geoefende handarbeid (laag). 5 6 Mobiliteitstabel Een mobiliteitstabel neemt niet een persoon als eenheid waarover gegevens worden gepresenteerd, maar een relatie tussen twee personen. De personen worden met behulp van dezelfde variabelen gekarakteriseerd. Voorbeelden van relaties tussen twee personen: - Vader en zoon, beroep van beiden; - Moeder en dochter, opleiding van beiden; - (Echt)genoot en (echt)genote, wel/niet werken voor beiden. Mobiliteitstabel (2) We brengen geen gegevens voor dochters en moeders en beroepsmobiliteit tabellen daarover. In de onderzochte periode nam het percentage werkende vrouwen toe, wat de ontwikkeling in vader-dochter mobiliteit tot een apart verhaal maakt. Verder hebben nog altijd te weinig moeders een beroep om tot bruikbare uitspraken over moeder-kind beroepsmobiliteit te komen. Er is wel veel onderzoek gedaan naar onderwijsmobiliteit, dat zowel over zonen en dochters als vaders en moeders handelt. 7 8 2
Vader-zoon beroepsmobiliteit Nederland 1970-1974; absolute aantallen omgerekend tot promilles hoog mid laag totaal hoog 115 44 34 193 Vader midden 113 187 120 420 laag 67 80 240 387 Vader-zoon beroepsmobiliteit (2) Nederland 1990-1993; absolute aantallen omgerekend tot promilles hoog mid laag totaal hoog 168 65 52 285 Vader midden 155 120 99 374 laag 100 79 162 341 totaal 295 311 394 1000 totaal 423 264 313 1000 9 10 Vader-zoon beroepsmobiliteit (3) Nederland 2000-2003; absolute aantallen omgerekend tot promilles hoog mid laag totaal hoog 162 79 24 265 Vader midden 204 232 94 530 laag 71 79 55 205 Hoeveel zonen zijn in 1970-1974 wat betreft beroepsklasse stabiel? Tel de cijfers in de cellen op de hoofddiagonaal van de tabel op: 115 + 187 + 240 = 542. Hoeveel zonen stegen? Immobiel versus mobiel Tel de cijfers onder de hoofddiagonaal op: 113 + 67 + 80 = 260. totaal 437 390 173 1000 11 Hoeveel zonen daalden? Tel de cijfers boven de hoofddiagonaal op: 44 + 34 + 120 = 198. 12 3
Opwaarts versus neerwaarts mobiel Opwaarts mobiel: - Hoeveel zonen stegen één stap? 113 + 80 = 193. - Hoeveel zonen stegen twee stappen? 67. Neerwaarts mobiel: - Hoeveel zonen daalden één stap? 44 + 120 = 164. - Hoeveel zonen daalden twee stappen? 34. Herhaal dit voor 1990-1993 en voor 2000-2003. Cijfers samengevat 1970-1974 1990-1993 2000-2003 Stabiel 542 450 449 Gestegen 260 334 354 één stap 193 234 283 twee stappen 67 100 71 Gedaald 198 216 197 één stap 164 164 173 twee stappen 34 52 24 Totaal 1000 1000 1000 13 14 Geen eenvormige trend Het percentage stabielen daalde, maar bleef later gelijk. Het percentage stijgers blijft toenemen. Het percentage dalers steeg eerst en werd later lager. Stijging over grote afstand neemt niet uniform toe, maar in 2000-2003 wel hoger dan in 1970-1974. Daling over grote afstand neemt niet uniform toe en is in 2000-2003 zelfs lager dan in 1970-1974. Absolute versus relatieve mobiliteit Tot nu toe hebben we alleen gekeken naar de zogeheten binnencellen van de mobiliteitstabel bij het bepalen van het percentage (im)mobielen ( absolute mobiliteit). Laten we nu gaan kijken naar de randverdelingen of marginalen. Hierbij nogmaals de mobiliteitstabel voor 2000-2003, maar dan de aantallen voor de binnencellen weggelaten, maar wel met de aantallen in de randverdelingen. 15 16 4
Absolute versus relatieve mobiliteit (2) Nederland 2000-2003; absolute aantallen omgerekend tot promilles hoog mid laag totaal hoog 265 Vader midden 530 laag 205 totaal 437 390 173 1000 17 Absolute versus relatieve mobiliteit (3) Volgens de randverdelingen zijn er in Nederland in 2000-2003 voor 265 zonen met een hoge herkomst 437 plaatsen die op een hoge bestemming neerkomen. Elke zoon van hoge herkomst kan een hoge bestemming krijgen en dan nog zijn er hoge plaatsen voor mensen van een midden (of lage) herkomst over. De laatste mensen stijgen, niet omdat in Nederland een overheid met een bepaalde ideologie gelijke kansen heeft bewerkstelligd, maar omdat er plaatsen over zijn. Waarom zijn er plaatsen over? door technologische ontwikkelingen zijn er steeds meer hoge (hooggekwalificeerde) posities op de arbeidsmarkt ontstaan. 18 Absolute versus relatieve mobiliteit (4) Met andere woorden: de absolute mobiliteit vormt geen maat voor de gelijke kansen in een samenleving. De absolute (of totale) mobiliteit (percentage mobielen) in een samenleving is de optelsom van: - Structurele mobiliteit (afgedwongen door veranderingen in de beroepsklassenstructuur); - Relatieve (of circulatie-)mobiliteit (voortgekomen uit gelijkheid van kansen). Alleen de relatieve mobiliteit zegt dus iets over de mate van openheid in een samenleving. Ongelijke kansen hoog laag nieuw totaal Vader hoog a b a + b laag c d c + d nieuw totaal a + c b + d a + b + c + d Hoe ongelijk is volgens deze tabel de uitkomst van de wedijver tussen mensen met een hoge dan wel lage herkomst om een hoge dan wel lage bestemming? 19 20 5
Kansverhouding De kans voor iemand van hoge herkomst op een hoge bestemming: a / (a + b). De kans voor iemand van hoge herkomst op een lage bestemming: b / (a + b). De kans voor iemand van hoge herkomst op een hoge dan wel lage bestemming: {a /( a + b)} / {b / (a + b)} = a / b. Deze kansverhouding wordt in het Engels odds genoemd. Relatieve kansverhouding Hoe verhoudt de kansverhouding op een hoge dan wel lage bestemming voor iemand van hoge herkomst zich tot de kansverhouding op een hoge dan wel lage bestemming voor iemand van lage herkomst? De mate waarin in deze samenleving de kansen ongelijk zijn bedraagt: ( a / b ) / ( c / d) = ( a * d ) / (b * c) Op overeenkomstige wijze geldt dat: De kans voor iemand van lage herkomst op een hoge dan wel lage bestemming: {c /( c + d)} / {d / (c + d)} = c / d. 21 De eerste formule is die voor de relatieve kansverhouding (odds ratio), de tweede die voor het kruisproduct. Odds ratio en kruisproduct zijn logisch gelijk aan elkaar. 22 Relatieve kansverhouding (2) Relatieve mobiliteit in Nederland Als de odds ratio 1 bedraagt, dan zijn de kansen in een samenleving gelijk (perfecte sociale mobiliteit). Hoe meer de odds ratio boven de 1 uitkomt, des te ongelijker zijn de kansen. Als de odds ratio onder de 1 komt (lager dan 0 kan niet), dan doet zich zoiets voor als positieve discriminatie: zonen van hoge herkomst krijgen een lage bestemming (worden uiterst zelden gevonden en vergeten we hier). Ook: hoe hoger de odds ratio, des te meer afgesloten voor elkaar zijn de beroepsklassen in een samenleving; hoe dichter bij 1, des te opener ze voor elkaar zijn. 23 1970-1974 1990-1993 2000-2003 Odds ratio hh-mm 4,3 2,0 2,9 Odds ratio hh-ll 12,1 5,3 5,2 Odds ratio mm-ll 4,7 2,5 1,7 Conclusies: - Tussen 1970-1974 en 1990-1993 gingen de klassen van de Nederlandse samenleving opener voor elkaar staan; - Tussen 1990-1993 en 2000-2003 raakten de hoge klasse afgezonderd van de midden klasse. De oude trend zette niet door. 24 6
(Inter)nationale verschillen Van een beschrijvingsvraag en een trendvraag, (Ontwikkelingen in intergenerationele beroepsmobiliteit in Nederland) naar een vergelijkingsvraag en toetsingsvraag. (Internationale verschillen in intergenerationele beroepsmobiliteit verklaard) Politiek-culturele theorie Internationale verschillen in intergenerationele beroepsmobiliteit kunnen worden begrepen met behulp van de politiek-culturele hypothese van het technologisch evolutionisme. Deze hypothese stelt dat de politieke en culturele geschiedenis van een land zorgt voor verschillen in sociale mobiliteit: - Nieuwe versus oude landen; - Socialistische (sociaal-democratische) partijen in regering. 25 26 Politiek-culturele theorie (2) Nieuwe versus oude landen: - Hoe ouder een land is, des te meer klasse-barrières zijn er als gevolg van een feodaal verleden ontstaan (d.w.z. de elite heeft er zich ingegraven en zij kan zich handhaven) die sociale mobiliteit beperken. Oude landen: West-Europa. Nieuwe (of immigratie-)landen: Verenigde Staten, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland. Politiek-culturele theorie (3) Socialistische partijen in regering: - Hoe langer er socialistische partijen in de regering van een land hebben gezeten, des te meer activistische politieke ideologieën (ten aanzien van onderwijsdeelname en gelijke behandeling) er zijn doorgevoerd om gelijke kansen te bewerkstelligen en sociale mobiliteit te verhogen. Staatssocialisme: Oost-Europa. Socialisten in regering: Scandinavische landen, Frankrijk, Engeland, Nederland. Nooit socialisten in regering: Verenigde Staten. 27 28 7
Landenverschillen in relatieve mobiliteit Erikson, Goldthorpe en Portocarero vergeleken de vader-zoon beroepsmobiliteit in Zweden, Engeland en Frankrijk in 1972 met elkaar. Zweden was toen het langst sociaal-democratisch, Frankrijk was het nauwelijks geweest, Engeland bij tijd en wijle. Voorspelling op basis van politiek-culturele hypothese: Zweden laagste odds ratio s, Frankrijk de hoogste. Zweden Engeland Frankrijk Odds ratio hh-mm 3,9 4,2 6,2 Odds ratio hh-ll 10,0 18,6 20,3 Odds ratio mm-ll 1,3 1,7 1,9 29 Landenverschillen in relatieve mobiliteit (2) De politiek-culturele hypothese van het technologisch evolutionisme wordt bevestigd. Als deze hypothese klopt, dan moeten de odds ratio s voor Nederland in 1970-1973 hoger zijn dan die voor Zweden en lager dan die voor Frankrijk. Dat zijn ze twee van de drie keer (de uitzondering is de mm-ll odds ratio): Zweden NL Frankrijk Odds ratio hh-mm 3,9 4,3 6,2 Odds ratio hh-ll 10,0 12,1 20,3 Odds ratio mm-ll 1,3 4,7 1,9 30 Landenverschillen in relatieve mobiliteit (3) Wanneer maar twee beroepsklassen (hoofd- versus handarbeid) worden onderscheiden, zijn voor meer landen min of meer vergelijkbare gegevens beschikbaar om verschillen in intergenerationele beroepsmobiliteit tussen landen te bestuderen (Heath, 1981). Ook dan wordt de politiek-culturele hypothese bevestigd. Er is meer relatieve mobiliteit in staatssocialistische landen, sociaaldemocratische landen en nieuwe (of immigratie-)landen dan in overige industrielanden. Landenverschillen in relatieve mobiliteit (4) In 2004 verscheen er een boek onder redactie van Breen waarin voor een dozijn landen tabellen voor vader-zoon beroepsmobiliteit met elkaar worden vergeleken en waarin zeven van land tot land goed vergelijkbare beroepsklassen worden onderscheiden. De tabellen hebben betrekking op rond 1990. Nu weer blijken de Scandinavische landen het meest open. 31 32 8
De oude deelvragen van het ongelijkheidprobleem De nieuwe deelvragen van het ongelijkheidprobleem ongelijkheid ongelijkheid scheefheid openheid scheefheid mobiliteit connubium mobiliteit convivium intergenerationeel intragenerationeel intergenerationeel intragenerationeel absolute percentages relatieve kansen 33 34 9