Centrale voor Arbeidersopvoeding

Vergelijkbare documenten
Willemsfonds Jeugdkring Lokeren ( ) Inventaris van het archief ( )

Stortingslijst van het archief van Nationaal Verbond van Socialistische Mutualiteiten (NVSM)( , , , , )

2. De socialistische sociaalculturele organisaties. Piet Creve

Hoog aantal vastgoedtransacties in het afgelopen trimester. De vastgoedmarkt herpakt zich na een relatief rustige maand maart

Stortingslijst van het archief van ATB-provincie West-Vlaanderen ( )

CULTUURRAAD NEDERLANDSE CULTUURGEMEENSCHAP

Organiek reglement gemeentelijke adviesraad voor cultuur en bibliotheek Zwevegem

Willemsfonds Algemeen Bestuur (1851- )

COLLECTIE. 50 jaar statuut. militaire dienst in België: de lange strijd voor de erkenning van een mensenrecht

STATUTEN VAN DE GEMEENTELIJKE CULTURELE RAAD

Werkstuk Geschiedenis Vlaams Waals conflict

notarisbarometer 101,6 99, ,2 99,8 94,1 Belgisch vastgoed zet de economische crisis een hak

NOTARISBAROMETER 2018

Inhoud. Figuren, tabellen, grafieken & kaarten 13 Woord vooraf 15. Hoofdstuk I Vrijheid van het parlementslid versus partijdiscipline 19

De Gemeenteraad, In openbare vergadering,

Plaatsingslijst van het archief van de Fondation Louis Empain pour la Santé de l'enfance, vzw Wilskracht, vzw De Sinjoorkens ( ) (S/2008/517)

VLAAMSE GEMEENSCHAPSCOMMISSIE DE RAAD

In de tentoonstelling Kinderstad ontdek je de Brusselse architectuur.

STATUTEN CULTUURRAAD

AANSLUITINGSFORMULIER CULTURELE RAAD

Organiek reglement voor de stedelijke cultuurraad Beringen ( )

Plaatsingslijst van het archief van Willy Massin ( , 1915, )

Beheersorgaan CC en GC

Oprichting van een Fonds voor Bestaanszekerheid demografie voor de sector van de chemie, kunststoffen en life sciences

1. WAT VOORAFGING HET CONGRES VAN WENEN BESLISSINGEN GEVOLGEN BELANG VAN HET CONGRES VAN WENEN...

VORMING ALGEMENE CENTRALE

VLAAMSE RAAD ONTWERP VAN DECREET

Notarisbarometer Vastgoed - familie - vennootschappen Juli - september 2015

Plaatsingslijst van het archief van Frans Christiaenssens (1947, , , 1967, ) (S/1986/055, S/1989/041, S/1989/096)

Goedgekeurd in gemeenteraad van 31 januari 2013

WERKINGSSUBSIDIE AANVRAAGFORMULIER

SENIORENADVIESRAAD SINT- NIKLAAS STATUTEN

Altijd troosten. Belgische verpleegsters tijdens de Eerste Wereldoorlog

Gelet op hoofdstuk IV van de Grondwet;

STATUTEN VAN DE GEMEENTELIJKE CULTURELE RAAD TE LICHTERVELDE

Statuten JC Bouckenborgh vzw

Reglement voor de erkenning en subsidiëring van Sociaal-culturele verenigingen van Ardooie

Prijzen houden stand, maar de activiteit daalt. derde trimester met 5,1% naar beneden ten opzichte van de derde trimester van 2009.

Stortingslijst van het archief van Association Belge pour le Progrès Social (ABPS) ( )

86,3 87,7 +1,66% -8,62%

De Roma, Borgerhout, 5/12/2016

(S/2011/510) Gert Van Overstraeten. Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis 2011

Geschiedenis en Staatsinrichting TL Bohemen, Houtrust, Kijkduin

S T A T U T E N. FEDERATIE van TOERISTISCHE GIDSENGROEPERINGEN vzw afgekort " F T G " Vossekotstraat Zichem

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding; BESLUIT:

Vennootschappen onderworpen aan de vennootschapsbijdrage

Commissie voor de toegang tot en het hergebruik van bestuursdocumenten

Het adviesorgaan voor toerisme heeft zijn zetel en adres te 2460 Kasterlee, Markt 13.

REGLEMENT VOOR DE ERKENNING EN DE SUBSIDIËRING VAN SOCIAAL-CULTURELE VERENIGINGEN

RAPPORT VVC en LOCUS

Door een aantal wettelijke beschikkingen moest een einde komen aan dergelijke vorm van aanvullende pensioenfondsen.

Vlaams ontwerpdecreet in de maak om educatief verlof te herzien Acerta ziet voordeel op vlak van duurzame inzetbaarheid

Convention collective de travail van 17 september 2012 du 17 septembre 2012

Provincieraadsbesluit

HOOFDSTUK I Algemeen. Artikel 1 Dit decreet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 107quater van de Grondwet.

HOOFDSTUK I. Benaming, zetel en doel

Plaatsingslijst van het archief van August De Block (1892, )

protocol nr Agentschap voor Overheidspersoneel SECTORCOMITE XVII I VLAAMSE GEMEENSCHAP EN VLAAMS GEWEST

Geldigheidsdatum: 01/01/2016 Laatste aanpassing: 22/09/ Paritair Comité voor de handel in brandstoffen

Reglement betreffende de erkenning en subsidiëring van verenigingen met een specifiek educatieve werking

NEDERLANDSE CULTUURGEMEENSCHAP

Informatieveiligheidscomité Kamer sociale zekerheid en gezondheid

SPORTRAAD STATUTEN SPORTRAAD LEUVEN. De statuten van de Sportraad van Leuven worden vastgesteld.

VERENIGING VOOR DE VERENIGDE NATIES BRUSSEL Identificatienummer 7401/77

Paritair Comité voor de Franstalige en Duitstalige welzijns- en gezondheidssector

Hoofdstuk I- Samenstelling van de afdeling

PLAATSINGSLIJST VAN HET ARCHIEF VITAL PEETERS

Lokaal Overleg Kinderopvang (LOK) Gemeente Moorslede. STATUTEN

Geschiedenis en Staatsinrichting TL Bohemen, Houtrust, Kijkduin

Advies. van de Vlaamse Havencommissie over de organisatie van het eigen vakbondsoverleg voor havenbedrijven

De inflatie zakte in juni nog tot 1,5 punten. De daaropvolgende maanden steeg de inflatie tot 2,0 in augustus (Bron: NBB).

Tekst aangenomen door de plenaire vergadering. van het ontwerp van decreet. houdende diverse bepalingen in de beleidsvelden cultuur en jeugd

SECTORCOMITE XVIII VLAAMSE GEMEENSCHAP EN VLAAMS GEWEST. protocol nr

I. Context (1) I. Context (2) Het Akkoord van Brussel van 16 september 2002: Een juridisch kader voor grensoverschrijdende intercommunales

De evolutie en tendensen op regionaal en provinciaal niveau worden verderop in deze barometer besproken.

Gewest Antwerpen v.z.w. Statuten

Notarisbarometer Vastgoed - familie - vennootschappen Juli - September 2013

DE VLAAMSE REGERING, Op voorstel van de Vlaamse minister van Binnenlands Bestuur, Inburgering, Wonen, Gelijke Kansen en Armoedebestrijding; BESLUIT:

Statuten. Diensten van de Eerste minister

HUISHOUDELIJK REGLEMENT VAN DE GEMEENTELIJKE CULTUURRAAD

Stichting Sponsorwerving Rhenen (2011) E. Tomassen Oktober 2015

Inventaris van het archief van de. Stichting Sponsorwerving Rhenen 750,

De jonge uitkeringstrekkers ten laste van de RVA

COLLECTIEVE ARBEIDSOVEREENKOMST NR. 25 BIS

Studies. De Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen. Beschrijvende analyse

VLAAMS PARLEMENT HANDELINGEN COMMISSIEVERGADERING COMMISSIE VOOR INSTITUTIONELE EN BESTUURLIJKE HERVORMING EN AMBTENARENZAKEN

Instituut Film en Jeugd archief

Jongeren meer bij de politiek te betrekken en hen mondiger te maken door middel van talrijke activiteiten die burgerschapsvormend zijn.

Vlaamse Schermbond vzw (ondernemingsnummer: ) Statuten

IDENTIFICATIEFICHE CULTURELE VERENIGING

HUISHOUDELIJK REGLEMENT STEDELIJKE JEUGDRAAD

Ervaringen met de uitvoering van de werkloosheidsverzekering. activering van werklozen in België. Congres SER. Den Haag,

GEMEENTELIJKE CULTURELE RAAD LANAKEN INLICHTINGENFORMULIER PLAATSELIJKE CULTURELE ORGANISATIE

FORMULIER VOOR DE AANVRAAG VAN TOELAGEN

Statuten ADVIESORGAAN gemeentelijk gemeenschapscentrum van Herne

Ontwerp van decreet ( ) Nr juni 2012 ( ) stuk ingediend op

(S/1998/113, D/1995/020) Bart De Nil. Amsab-Instituut voor Sociale Geschiedenis 2006

Plaatsingslijst van het archief van de Spaarbank voor Protestants Nederland / Vakbondsspaarbank SPN ( )

Transcriptie:

Centrale voor Arbeidersopvoeding Centrale voor Arbeidersopvoeding / Centrale d'education Ouvrière (1911-1968) Bron: http://www.odis.be/pls/odis/opacuvw.toon_uvw_2?chk=or_349 Historische schets In het begin van de twintigste eeuw werd de nood aan vormingsstructuren voor de socialistische organisaties steeds groter. In 1911 bestonden daarvoor een 32-tal studiekringen binnen de Belgische Werklieden Partij (BWP), en talrijke verspreide en éénmalige initiatieven. Daarom werd door de Nationale Raad van de BWP in 1911 de Centrale voor Arbeidersopvoeding (CAO) opgericht. De oprichting gebeurde onder impuls van Emile Vandervelde, Louis De Brouckère en Hendrik De Man, en werd mogelijk gemaakt door een gift van grootindustrieel Ernest Solvay in 1910. De Man werd benoemd tot eerste algemene secretaris. Tot aan de Eerste Wereldoorlog zou de CAO zich voornamelijk bezighouden met de scholing van kaders en militanten voor de socialistische organisaties via dag- en avondscholing. Het opvoedingswerk naar de grote massa toe bestond uit enkele tientallen voordrachten, georganiseerd onder de naam 'Socialistische Uitbreiding'. Hoewel reeds van bij de oprichting werd gesteld dat opvoedingswerk ook culturele vorming omvatte, hield de CAO zich tijdens de eerste jaren amper bezig met de culturele sector, met uitzondering van het bibliotheekwezen. In 1912 werd een Centrale voor Aankoop der Socialistische en Vakbondsbibliotheken opgericht (Magits 1970-65: 46). In 1913 richtte de CAO in het Volkshuis te Brussel een eigen Centrale Bibliotheek in, die een samenvoeging was van de bibliotheken van het Internationaal Socialistisch Bureau, César De Paepe en Hector Denis. In 1921 werd de bibliotheek overgenomen door de Arbeidershogeschool. In 1914 werd ook nog een Bureau voor Documentatie opgericht dat informatie over de arbeidersbeweging moest inzamelen en vragen van organisaties moest beantwoorden. In 1920 werd dit ondergebracht in het Documentatiebureau van de BWP (Buset 1931-59: 15). De gewijzigde maatschappelijke omstandigheden na de Eerste Wereldoorlog betekenden een keerpunt. Het aantal politieke mandatarissen vermenigvuldigde snel na de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht in 1921, terwijl ook het aantal vakbondsleden exponentieel groeide, o.m. door de oprichting van paritaire comités. Daardoor breidde het vormingsaanbod van de CAO zich razendsnel uit, maar werd ook de ideologische inhoud vervangen door een meer technische en pragmatische invulling. Verder brachten de invoering van de 8-urendag in 1921 en de wet op het betaald verlof in 1936 het probleem van de zinvolle vrijetijdsbesteding mee. De CAO trachtte dat tijdens het interbellum op te vangen door tal van culturele en toeristische initiatieven, maar ze slaagde er niet in het culturele leven binnen de socialistische beweging onder haar beheer te brengen. De opvoedings- en vormingsinitiatieven werden grondig herdacht. De inhoud werd minder doctrinair en meer praktisch. Naast kadervorming kwam nu ook 'algemene opvoeding' en 'socialistische opvoeding'. Die laatste werd opgesplitst in een 'lagere' en een 'hogere socialistische cursus'. Vanaf 1921 kon de vorming vervolmaakt worden in de Arbeidershogeschool. Die instelling werd los van de CAO opgericht, maar was er wel het geestelijke kind van, en werd de "kroon op het vormingswerk van de CAO" genoemd. Er werden ook bijzondere scholen ingericht met een afzonderlijke en gespecialiseerde vorming voor vakbondsleden, jeugd,... De succesvolle cursussen voor vrouwenorganisaties leidden tot de oprichting in 1922 van een permanent Vrouwensecretariaat. Op het vlak van 'algemene opvoeding' organiseerde de CAO nu veel meer voordrachten maar ook filmavonden, uitstappen,... De 'Socialistische Uitbreiding' werd niet langer als een minderwaardige opvoedingsvorm bezien en kende een enorm succes. Om een ruimer publiek te bereiken werd een ontspanningsgedeelte ingelast met film, toneel, zang,... Tot slot werden ook Studiekringen opgericht, die een tussenpositie innamen tussen voordrachten en scholen. 1

In tegenstelling met haar succesvolle educatieve werking slaagde de CAO er niet in een stevige culturele werking uit te bouwen. In sectoren als toneel, muziek en radio bleven de lokale organisaties te zeer op hun autonomie staan, en bovendien bleek samenwerking met culturele koepelorganisaties onmogelijk. In de filmsector deed de CAO een verdienstelijke poging: in 1914 richtte zij een Kinematografisch Bureel op, om de Volkshuizen en socialistische bioscopen te voorzien van artistiek en moreel verantwoorde films. Het initiatief kende weinig bijval en werd in 1919 opgedoekt. Toen in 1930 buiten de CAO om de Socialistische Kinemacentrale werd opgericht, mocht de CAO wel in het Directiebureau ervan zetelen. In het bibliotheekwezen boekte de CAO meer succes. Op de aankoopdienst van de Centrale voor Aankoop werd gretig beroep gedaan. Zozeer zelfs dat deze dienst in 1922 werd overgenomen door de boekhandel "De Wilde Roos". De CAO behield enkel de educatieve bibliotheekwerking. In 1929 richtte ze daarvoor opnieuw een Dienst voor Socialistische Bibliotheken op. Nadat De Wilde Roos in 1936 uiteenviel nam die dienst de boekenverkoop terug op zich. Tot slot was de CAO actief in het toerisme. Na de oorlog stimuleerde ze de lokale afdelingen om reiskassen in te richten. De meeste socialistische reisorganisaties waren door haar opgericht of onderhielden goede contacten met de CAO: het centraal Reisbureel, Pobocsum, de Association du Tourisme, Arbeiderstoeristenbond (ATB), de Nationale Federatie van Arbeiderstoerisme, de Agence Touristique Ouvrière (ATO) en Vacantievreugde. Langs al deze kanalen ijverde de CAO om de voorwaarden voor een zinvolle vrijetijdsbesteding te scheppen: jeugdherbergen, vakantiehuizen, kampeerterreinen, vakantiegidsen... De Tweede Wereldoorlog betekende een tweede keerpunt. De CAO was altijd al een centrale dienst geweest binnen de BWP. Door het verdwijnen van de BWP als koepelorganisatie van vakbond, mutualiteit, coöperatieven en politieke sector en door de autonome koers die deze vier grote organisaties gingen varen, verloor de CAO veel van haar vooroorlogse betekenis. De klemtoon verschoof nu definitief van vorming en opvoeding naar culturele activiteiten, wat uiteindelijk zou uitmonden in de opheffing van de CAO en de oprichting van de Centrale voor Socialistisch Cultuurbeleid in 1968. De kadervorming werd vernieuwd door het opstellen van typeprogramma's in samenwerking met de grote socialistische organisaties. Samen met het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV) werd een Schoolraad opgericht, die werd omgedoopt tot "Scholendienst - Gemeenschappelijke Actie" toen ook mutualiteiten, coöperatieven en Socialistische Jeugd toetraden. Vanaf de jaren '50 echter bouwden de organisaties steeds meer hun eigen vormingsstructuren uit, waardoor de werking van de CAO zich alsmaar meer zou toespitsen op het culturele. In het bibliotheekwezen vertaalde zich dat in de heroprichting van het Nationaal Fonds der Socialistische Bibliotheken in 1946, dat in 1952 werd omgevormd tot de vzw Nationaal Bibliotheekfonds. De plaatselijke afdelingen organiseerden steeds meer culturele en steeds minder vormende activiteiten, wat de samenwerking met andere socialistische culturele organisaties erg bevorderde. Belangrijk waren de 'Culturele Weken' te Gent (1950) en Antwerpen (1953). Daaruit groeide de oprichting in 1956 van het Congres der Vlaamse Socialistische Cultuurwerken (CVSC), een permanent coördinatiecentrum voor alle socialistische organisaties die zich bezighielden met arbeidersopvoeding, vrijetijdsbesteding en cultuurverspreiding. De CAO mocht het secretariaat ervan waarnemen. Het Congres was een succes: het organiseerde nog meer culturele weken, tentoonstellingen, studiedagen... Langzaam raakte ook de BSP overtuigd van het nut van een centralisatie van het socialistisch cultuurbeleid. Daarom werd in 1968 de CVSC, sinds 1967 hernoemd tot Centrale der Socialistische Cultuurwerken, samen met de CAO ontbonden om de Centrale voor Socialistisch Cultuurbeleid op te richten - althans in Vlaanderen, want in Wallonië ging de CAO alleen verder. (Janssens 1986-61 ; Debruyne 1976-60) 2

Profielschets De Centrale voor Arbeidersopvoeding (CAO) was een socialistische organisatie, opgericht binnen de Belgische Werkliedenpartij (BWP), met het doel de socialistische kadervorming en arbeidersopvoeding te organiseren. In de statuten (1911) werd haar doel als volgt omschreven: "De werking te organiseren en te ordenen van al de inrichtingen voor arbeidersopvoeding (die afhangen van de grote takken der socialistische beweging) die aan de arbeiders de nodige kennissen en eigenschappen verschaffen, die hen beter in staat stellen de strijd voor hun ontvoogding als klasse op alle gebied te voeren." Met 'alle gebied' bedoelde men zowel politiek, economisch, sociaal als cultureel (Magits 1970-65: 43 ; Janssens 1986-61: 6). Tot aan de Eerste Wereldoorlog werd vooral aandacht besteed aan de vorming van kaders voor de socialistische organisaties en van betrouwbare militanten. De opleidingen hadden nog een sterk theoretisch karakter met veel nadruk op de marxistische doctrine. Tijdens het Interbellum moest de doctrinaire vorming plaats ruimen voor meer praktische en pragmatische vorming. Er werden ook veel meer initiatieven genomen om de grotere arbeidersmassa's te bereiken via spreekbeurten, studiekringen, filmavonden,... Er werden nu ook pogingen gedaan om aan culturele opvoeding te doen, maar het vormingswerk bleef veel beter uitgebouwd dan de culturele werking (Debruyne 1976-60: 427-428, 508-510 ; Janssens 1986-61: 18-20). Na de Tweede Wereldoorlog werd bijna uitsluitend nog concrete, technische vorming gegeven. Naar het grote publiek werden nu vooral culturele activiteiten georganiseerd en werd nog weinig aandacht besteed aan politieke en ideologische thema's (Janssens 1986-61: 23-24). De volledige integratie van culturele en vormingsinitiatieven kwam er ten slotte toen de CAO in 1968 werd vervangen door de Centrale voor Socialistisch Cultuurbeleid (Janssens 1986-61: 28). Structuur De Centrale voor Arbeidersopvoeding (CAO) werd opgericht als een centrale instelling, met de bedoeling zich later op plaatselijk en gewestelijk vlak te structureren. De reden voor die aanpak was dat men wou vermijden dat afdelingen in het vaarwater van de Volksuniversiteiten zouden komen. De CAO viel niet onder één tak van de BWP, maar vormde een afzonderlijke organisatie. De CAO is ook nooit een organisatie met individuele leden geweest, maar steeds een dienst die zich inzette voor de verschillende arbeidersorganisaties die onder de BWP verenigd waren (Magits, 1970-65: 46 ; Debruyne 1976-60: 29-30 ; Janssens 1986-61: 5). Het centraal bestuur werd verzorgd door een 'Centraal Komiteit', waarin vertegenwoordigers zaten van de Landelijke Raad van de BWP, de Syndicale Commissie, het Coöperatiewezen en de Socialistische Jonge Wacht. In 1928 kwamen er ook vertegenwoordigers bij van de mutualiteiten, van de vrouwen en van de Arbeidershogeschool. Tevens werd een bestendig secretaris (of algemeen secretaris) aangesteld. In 1921 kreeg de CAO een Vlaams en een Waals secretariaat, die volledig autonoom van elkaar konden functioneren en elk voor hun landsgedeelte de volledige bestuursverantwoordelijkheid bezaten. Het algemeen secretariaat behield enkel de centrale verantwoordelijkheid tegenover het Centraal Komiteit en het bestuur van de Arbeidershogeschool. Al bestond er aldus reeds zeer vroeg een autonome Vlaamse en Waalse werking, toch kwam het nooit tot een scheiding. In 1922 werd ook een administratief secretariaat opgericht voor de financiële en administratieve taken en voor het oplossen van betwistingen. Van 1923 tot 1927 werd bovendien een vrouwensecretariaat opgericht (Debruyne 1976-60: 430-440 ; Janssens 1986-61: 5). Toen na de Tweede Wereldoorlog de BWP werd opgeheven, verloor de CAO haar statuten. Deze maakten namelijk deel uit van de statuten van de BWP, en in de statuten van de nieuwe Belgische Socialistische Partij (BSP) was er geen sprake meer van de CAO. De CAO bleef "bij stilzwijgend akkoord" verder werken. Haar bestuur bleef uitsluitend samengesteld uit vertegenwoordigers van de 3

verschillende arbeidersorganisaties (Magits 1970-65: 48-49 ; Janssens 1986-61: 23 ; Verschaeve 1987-63: 33-34). Het 'Centraal Komiteit' heette inmiddels 'nationaal comité'; uit de meest actieve medewerkers werd ook een 'werkcomité' opgericht (Verschaeve 1987-63: 35 ; De Moor 1998-62: 48). De structuur van de plaatselijke en gewestelijke afdelingen werd vastgelegd op het Paascongres van de BWP in 1920. De plaatselijke afdelingen bestonden uit lokale afgevaardigden van partij, vakbonden, coöperatie, toneel- en muziekkringen, jongeren,... De gewestelijke afdelingen, die parallel liepen met de arrondissementsfederaties van de BWP, zouden volgens het zelfde model worden samengesteld. Hierdoor kwamen snel vele afdelingen tot stand, maar het bracht ook nadelen mee: als de lokale partij- of vakbondssecretaris geen interesse betoonde kon de CAOafdeling geen stevige werking op poten zetten (Janssens 1986-61: 20). De financiering van de CAO gebeurde in het begin via privé-fondsen: in 1910 liet Paul Verstraete 20.000 frank na en schonk Ernest Solvay 75.000 frank; in 1913 schonk Solvay nog eens 1.000.000 frank, te verdelen in annuïteiten over een periode van 30 jaar. Al snel bleken die bedragen onvoldoende, en was de CAO afhankelijk van de wil van de andere arbeidersorganisaties om financiële steun te geven. Pas in 1926 werd de jaarlijkse bijdrage van de arbeidersorganisaties geïnstitutionaliseerd in de vzw De Vrienden van de Arbeidersopvoeding, die tevens instond voor de verdeling van de gelden tussen de CAO en de Arbeidershogeschool (Debruyne 1976-368: 437). Na de opheffing van de BWP verstrekte eerst het Emile Vandervelde Instituut en vervolgens, van 1952 tot 1960, de stichting Louis De Brouckère toelagen aan de CAO. Een beperkte aanvulling kwam van staatssubsidies (Janssens 1986-61: 23 ; Verschaeve 1987-63: 36-37). Door het gebrek aan geldelijke middelen moesten de plaatselijke en gewestelijke CAO-afdelingen zelf instaan voor de financiering van hun activiteiten. Daardoor ontstonden er grote verschillen tussen de afdelingen, die elk hun eigen oplossing zochten. Vaak werd de programmatie aangepast om veel volk (en dus inkomgelden) te lokken of om staatssubsidies te krijgen. Het feit dat de financiering van activiteiten op lokaal gebied moest gebeuren stond bijgevolg haaks op de pogingen van de CAO om de opvoedingsbeweging van bovenuit te organiseren. (Debruyne 1976-60: 442-444) Na de Tweede Wereldoorlog waren de financiële en materiële middelen van de CAO nog veel beperkter. Daardoor zag de CAO zich genoodzaakt een verregaande decentralisatie door te voeren. De plaatselijke en gewestelijke afdelingen waren steeds meer op zichzelf aangewezen om activiteiten uit te denken en sprekers uit te nodigen. Om de band met de Centrale toch te behouden werden jaarlijkse CAO-conferenties gehouden waar men de problemen besprak van de gewestelijke en plaatselijke afdelingen. (Verschaeve 1987-63: 32, 160) Kwantitatieve gegevens Het aantal plaatselijke CAO-afdelingen kende grote schommelingen. Tot en met 1919 functioneerde enkel in Brussel een afdeling. Vanaf 1920 werden ook elders afdelingen opgericht. Het aantal afdelingen lag altijd hoger in Wallonië dan in Vlaanderen. In 1920 waren er 165 plaatselijke afdelingen, in 1921 slechts 161. Daarna zou het totale aantal met wisselend succes stijgen, maar af en toe ook dalen. Het hoogtepunt tijdens het interbellum was het jaar 1932-1933, met 485 plaatselijke afdelingen (Debruyne 1976-60: 475-476). Na de Tweede Wereldoorlog moest de werking volledig herstart worden. In de winter van 1944 waren er in Vlaanderen nog maar 13 plaatselijke afdelingen, maar rond 1950 waren er alweer ongeveer 100 afdelingen in Vlaanderen en 200 in Wallonië. In 1955 telde Vlaanderen 160 afdelingen en in 1960 175 afdelingen. De sterkste gewesten in Vlaanderen waren de provincies Antwerpen en Oost-Vlaanderen (Janssens 1986-61: 23 ; Verschaeve 1987-63: 160). Ook het aantal bij de CAO aangesloten socialistische bibliotheken schommelde erg. Tot 1922 was de CAO erg populair vanwege de centrale boekenaankoop: het zakencijfer steeg van 682 frank in 1912 4

tot ca. 65.000 frank in 1921, en het aantal aangesloten bibliotheken in heel België steeg van 42 in 1913 naar 197 in 1921. Na het opgeven van de boekenverkoop in 1922 bleef aan Vlaamse kant nog slechts de helft van de bibliotheken aangesloten. Vanaf 1930 herstelde het aantal aangesloten bibliotheken zich weer, maar met een maximum van 167 bibliotheken in 1934-1935 werd het cijfer van 1922 niet meer geëvenaard. Slechts één derde van de bestaande socialistische bibliotheken sloot zich nog aan bij de CAO (Debruyne 1976-60: 269-270 ; Janssens 1986-61: 12, 15-16). Na de Tweede Wereldoorlog evolueerde het aantal bibliotheken in Vlaanderen van ongeveer 75 in 1946 geleidelijk tot 156 in 1968 (Verschaeve 1987-63: 118-119). In de winter van 1911-1912 werden zeven plaatselijke en gewestelijke scholen ingericht. In Vlaanderen schreven zich 194 leerlingen in (185 mannen en 9 vrouwen), in Wallonië 453 (448 mannen en 5 vrouwen). De gemiddelde leeftijd lag rond 30 jaar; de jongste deelnemer was 13 jaar, de oudste 54. De leerlingen kwamen evenredig uit de verschillende socialistische organisaties (vakbeweging, coöperatieven en politieke organisatie). Bijna de helft van de leerlingen viel af na de eerste lessen. Het programma was dan ook erg zwaar: gemiddeld vijftien weken lang één avond per week (Debruyne 1976-60: 39-46). De volgende jaren zou het programma dan ook ingekort worden, waardoor er minder verloop was (nog slechts 30%). Het aantal scholen steeg: in 1912-1913 waren er 39 scholen in totaal, met 396 leerlingen in Vlaanderen en 829 leerlingen in Wallonië; in 1913-1914 waren er 60 scholen, met 509 leerlingen in Vlaanderen en 1325 leerlingen in Wallonië. Tijdens de oorlog werden in Vlaanderen 57 scholen ingericht (met 2.129 deelnemers) en in Wallonië 55 (met 1628 deelnemers) (Debruyne 1976-60: 46-75). Na de Eerste Wereldoorlog werd het programma drastisch herschreven. Er kwam nu een 'lagere socialistische cursus' eerst bestaande uit acht, dan zeven en dan zes lessen, gevolgd door een 'hogere socialistische cursus'. Reeds in 1920-1921 overtrof het totaal aantal scholen het vooroorlogse niveau: 74 scholen, met in Vlaanderen 243 leerlingen in de eerste graad en 69 in de tweede graad (Debruyne 1976-60: 75-81). Het aantal scholen steeg niet ieder jaar (in 1927-1928 bijvoorbeeld viel het aantal terug van 158 naar 55), maar tot 1933-1934 was een sterke stijging voelbaar. Janssens maakt melding van 310 cursussen in 1933-1934, waarvan 132 in Vlaanderen en 178 in Wallonië (Janssens 1986-61: 12). De voordrachten kenden een gelijkaardig verloop. In 1911-1912 vonden er 46 plaats, het jaar daarop 27, en in 1913-1914 werden er 86 ingericht op 27 plaatsen en met een totaal van 10.815 toehoorders. Tijdens de oorlog werden er nog eens 68 georganiseerd in Vlaanderen en 80 in Wallonië. Tijdens het interbellum zou het aantal voordrachten net zoals het aantal scholen een grote stijging kennen. Topjaar was 1931-1932, waarin maar liefst 2.532 voordrachten werden georganiseerd, waarvan 789 in Vlaanderen en 1.743 in Wallonië (Debruyne 1976-60: 238-239; Janssens 1986-61: 12). Na de Tweede Wereldoorlog verschraalde het scholenaanbod van de CAO. In samenwerking met het ABVV en later met andere arbeidersorganisaties werden jaarlijks tussen de 30 en 50 scholen ingericht in Vlaanderen. In 1947 waren er nog 1146 leerlingen in totaal, maar dat verminderde vervolgens sterk, met een dieptepunt van 1067 leerlingen in 1953 (Verschaeve 1987-63: 160). Voordrachten bleven een groter succes kennen, maar daarover bestaan geen duidelijke cijfers omdat ze gecombineerd werden met allerlei andere activiteiten. 5