Samenhang tussen hechtingstype, psychopathologie van de moeder en temperament van het kind

Vergelijkbare documenten
Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Reactieve hechtingsstoornis; een diagnose in beweging. Band Gedrag Interactie Relatie Stoornis Mentale representatie

Jubileumcongres MOC t Kabouterhuis Verstoord gehechtheidsgedrag

NEJA conferentie Integraal werken in de Amsterdamse zorg voor jeugd: Handvat of hype?

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting

Risk factors for the development and outcome of childhood psychopathology NEDERLANDSE SAMENVATTING

hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

Richtlijn Gezonde slaap en slaapproblemen bij kinderen (2017)

DSM-5: Nieuw, maar ook beter? Arq Herfstsymposium vrijdag 25 november 2016

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Samenvatting, conclusies en discussie

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

Hechting en hechtingsproblemen. Risico- en beschermende factoren

Samenvatting (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch)

Pesten onder Leerlingen met Autisme Spectrum Stoornissen op de Middelbare School: de Participantrollen en het Verband met de Theory of Mind.

De Relatie tussen Voorschoolse Vorming en de Ontwikkeling van. Kinderen

Nederlandse Samenvatting

Karen J. Rosier - Brattinga. Eerste begeleider: dr. Arjan Bos Tweede begeleider: dr. Ellin Simon

Samenvatting (Dutch summary)

het psychisch functioneren van de ouder, de tevredenheid van de ouders met de (huwelijks)relatie en de gezinscommunicatie. Een beter functioneren van

Samenvatting. (Summary in Dutch)

Samenvatting (Summary in Dutch)

TSCYC. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. HTS Report. Julia de Vries ID Datum Ouderversie

SUMMARY IN DUTCH. Summary in Dutch

Heeft positieve affectregulatie invloed op emotionele problemen na ingrijpende gebeurtenissen?

Wat weet u nog over HECHTING

Samenvatting (Summary in Dutch)

het laagste niveau van psychologisch functioneren direct voordat de eerste bestraling begint. Zowel angstgevoelens als depressieve symptomen en

Executief Functioneren en Agressie. bij Forensisch Psychiatrische Patiënten in PPC Den Haag. Executive Functioning and Aggression

Hoe gaat het met pleegkinderen in Nederland?

TSCYC Ouderversie. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. Jeroen de Groot. ID Datum Informant:

Wat is de Modererende Rol van Consciëntieusheid, Extraversie en Neuroticisme op de Relatie tussen Depressieve Symptomen en Overeten?

SAMENVATTING Introductie

De causale Relatie tussen Intimiteit en Seksueel verlangen en de. modererende invloed van Sekse en Relatietevredenheid op deze relatie

Red cheeks, sweaty palms, and coy-smiles: The role of emotional and sociocognitive disturbances in child social anxiety M. Nikolić

Verwevenheid van Temperament en Hechtingsstijl: verbanden tussen de temperamentkenmerken negatief affect, extraversie/energie en

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen

Inhoudsopgave Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.

hoofdstuk 1 doelstellingen hoofdstuk 2 diagnosen

Beïnvloedt Gentle Teaching Vaardigheden van Begeleiders en Companionship en Angst bij Verstandelijk Beperkte Cliënten?

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

SAMENVATTING bijlage Hoofdstuk 1 104

Nederlandse samenvatting

Samenvatting. Samenvatting

1.1 Ontwikkelingspsychopathologie Opbouw van het boek Hoofdstuk 1 in tien punten 25 Belangrijke begrippen 25

Nederlandse samenvatting

Nederlandse samenvatting

Emotieregulatie bij kinderen en jongeren met ADHD

Samenvatting (summary in Dutch)

General Personality Disorder. A study into the Core Components of Personality Pathology J.G. Berghuis

De relatie tussen intimiteit, aspecten van seksualiteit en hechtingsstijl in het dagelijks leven van heteroseksuele mannen en vrouwen.

De Samenhang tussen Dagelijkse Stress, Emotionele Intimiteit en Affect bij Partners met een. Vaste Relatie

Samenvatting Dutch Summary

6 Psychische problemen

Angst in de zwangerschap: consequenties voor moeder en kind

EFFECTIVITEIT VAN DE GEEF ME DE 5 BASISCURSUS

Type Dementie als Oorzaak van Seksueel Ontremd Gedrag. Aanwezigheid van het Gedrag bij Type Alzheimer?

Samenvatting Beloop van beperkingen in activiteiten bij oudere patiënten met artrose van heup of knie

De Relatie tussen Angst en Psychologische Inflexibiliteit. The Relationship between Anxiety and Psychological Inflexibility.

Onderzoek naar het cluster 4 onderwijs: kinderen en hulpverlening. Drs. R. Stoutjesdijk & Prof. Dr. E.M. Scholte M.m.v. drs. H.

Emotionele Arbeid, de Dutch Questionnaire on Emotional Labor en. Bevlogenheid

Bijlage 25: Autismespectrumstoornis in DSM-5 (voorlopige Nederlandse vertaling) 1

Chapter 9. Nederlandse samenvatting (Dutch summary)

FEEL-KJ. Vragenlijst over emotieregulatie bij kinderen en jongeren. HTS Report. Joris van Doorn ID Datum

Nederlandse samenvatting

Summary & Samenvatting. Samenvatting

Effecten van contactgericht spelen en leren op de ouder-kindrelatie bij autisme

Marrit-10-H :05 Pagina 131. chapter 10 samenvatting

Ouders gebruiken voor het temperament van hun kind(eren) spontaan woorden als

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

HET BELANG VAN DE RELATIE

Handycard Zorgmonitor 1 SDQ en KIDSCREEN-27

Nederlandse samenvatting. 1. Wat zijn trauma-gerelateerde stoornissen, dissociatieve stoornissen en

Exposure to Parents Negative Emotions in Early Life as a Developmental Pathway in the Intergenerational Transmission of Depression and Anxiety E.

Stress, depressie en cognitie gedurende de levensloop

Do Fathers Matter? The Relative Influence of Fathers versus Mothers on the Development of Infant and Child Anxiety E.L. Möller

INVLOED VAN CHRONISCHE PIJN OP ERVAREN SOCIALE STEUN. De Invloed van Chronische Pijn en de Modererende Invloed van Geslacht op de Ervaren

De Relatie tussen Momentaan Affect en Seksueel Verlangen; de Modererende Rol van de Aanwezigheid van de Partner

Denken is Doen? De cognitieve representatie van ziekte als determinant van. zelfmanagementgedrag bij Nederlandse, Turkse en Marokkaanse patiënten

Emotioneel Belastend Werk, Vitaliteit en de Mogelijkheid tot Leren: The Manager as a Resource.

Disclosure. Wie doorbreekt de cirkel van mishandeling? Kindermishandeling. Comorbiditeit. Prevalentie in Nederland. Prevalentie in Nederland

Samenvatting. (Dutch Summary)

Cognitieve Gedragstherapie en Mindfulness Based Stress Reduction Therapie voor Angst en Depressie klachten bij volwassenen met

Kindermishandeling; Wel of geen diagnose? Drs. A van Dijke Drs. M. Reijns

Attachment and parenting stress as predictors of internalizing and externalizing behavior problems?

SAMENVATTING SAMENVATTING. Werk en Psychische Gezondheid: Studies naar de invloed van werk kenmerken, sociale rollen en gender

Ik voel niets maar eigenlijk alles: Verbanden tussen Alexithymie, Somatisatiestoornis en Depressie. I feel nothing though in essence everything:

CDI-2. Screeningsvragenlijst voor depressie bij kinderen en jongeren. HTS Report. Meisje Test ID Datum

De Selfreportmethode in de Psychiatrie

Autisme in het gezin. Geerte Slappendel, psycholoog en promovenda Jorieke Duvekot, psycholoog en promovenda

Verschil in Perceptie over Opvoeding tussen Ouders en Adolescenten en Alcoholgebruik van Adolescenten

Positieve, Negatieve en Depressieve Subklinische Psychotische Symptomen en het Effect van Stress en Sekse op deze Subklinische Psychotische Symptomen

Samenvatting (Summary in Dutch) Het Belang van Leeftijdsgenoten: Sociale Problemen in de Kleuterklas en de Ontwikkeling van Psychische Problemen

Transcriptie:

Samenhang tussen hechtingstype, psychopathologie van de moeder en temperament van het kind Masterscriptie Orthopedagogiek College Pedagogiek, Onderwijskunde & Lerarenopleiding Graduate School of Child Development & Education Universiteit van Amsterdam Student: Y.F. van der Haar, 5833760 Begeleider: mw. dr. E.I. de Bruin Tweede beoordelaar: mw. dr. H.E. Creemers Amsterdam, september 2010

2

Samenhang tussen hechtingstype, psychopathologie van de moeder en temperament van het kind Masterscriptie Orthopedagogiek College Pedagogiek, Onderwijskunde & Lerarenopleiding Graduate School of Child Development & Education Universiteit van Amsterdam Student: Y.F. van der Haar, 5833760 Begeleider: mw. dr. E.I. de Bruin Tweede beoordelaar: mw. dr. H.E. Creemers Amsterdam, september 2010 3

4

The relationship between attachment type, psychopathology of the mother and temperament of the child Abstract This study has investigated the relationship between psychopathology of the mother and temperament of the child and the attachment type of children. 28 Dutch mothers and their children between 2-7 year were included. Attachment types (inhibition, disinhibition, and secure base distortion) were assessed by using the Disturbances of Attachment Interview (DAI), temperament was measured with the (Early) Childhood Behavior Questionnaire ((E)CBQ) and psychopathology with the Symptom Checklist 90 (SCL-90). Regressionanalyses were used to assess the relationships. In contrast to the expectations, psychopathology of the mother and temperament of the child were not significantly associated with attachment type. An explanation for these results is that the way the mother reacted to her child had more impact on attachment type than just the child s temperament. Another explanation is the influence of other contextual factors and a relatively small effect of maternal psychopathology on attachment when compared to the effect in early childhood. Some methodological constraints were a small sample size and the validity of the Dai, inclusion of children without a maladaptive care giving history and inclusion of a relatively large number of children with Autism Spectrum Disorder. Keywords: attachment type; psychopathology mother; temperament child. 5

De samenhang tussen hechtingstype, pyschopathologie van de moeder en temperament van het kind. Samenvatting In deze studie is de samenhang tussen hechtingstype van het kind, psychopathologie van de moeder en temperament van het kind onderzocht. 28 Nederlandse moeders en hun kinderen tussen de 2 7 jaar zijn gencludeerd. De hechtingstypen (inhibitie, disinhibitie en verstoorde veilige basis) zijn gemeten met het Disturbances of Attachment Interview (DAI), temperament is gemeten met de (Early) Childhood Behavior Questionnaire) en psychopathologie met de Symptom Checklist -90 (SCl-90). De samenhang is getoetst met regressieanalyses. In tegenstelling tot de verwachtingen was zowel psychopathologie van de moeder als temperament van het kind geen significante voorspeller van het hechtingstype. Een verklaring voor deze bevindingen is dat de reactie van de moeder op het kind van grotere invloed is op het hechtingstype dan alleen het temperament van het kind. Andere verklaringen zijn de invloed van andere contextuele factoren en de relatief kleine invloed van moederlijke psychopathologie op hechting in vergelijking tot de invloed in de vroege kindertijd. Methodologische beperkingen waren een kleine steekproef, de validiteit van de DAI, de inclusie van kinderen zonder maladaptief opvoedverleden en de inclusie van een relatief groot aantal kinderen met Autisme Spectrum Stoornis. Steekwoorden: hechtingtype, psychopathologie moeder, temperament kind 6

Inhoudsopgave Abstract... 5 Samenvatting... 6 Voorwoord.. 8 1. Inleiding.. 9 1.1 Hechting.. 10 1.1.1 Hechtingstheorie.10 1.1.2 Klinische benadering.. 11 1.2 Temperament van het kind. 13 1.2.1 Temperament van het kind en hechting.. 13 1.3 Psychopathologie van de moeder 14 1.3.1 Psychopathologie van de moeder en hechting 15 1.3.2 Psychopathologie van de moeder en temperament 15 2. De huidige studie... 15 3. Methoden... 16 3.1 Participanten... 16 3.2 Procedure 17 3.3 Instrumenten... 18 3.3.1 Temperament.. 18 3.3.2 Hechting.. 19 3.3.3 Psychopathologie van de moeder... 20 3.4 Statistische analyse. 20 4. Resultaten... 21 4.1 Beschrijvende statistieken.. 21 4.2 Regressieanalyse. 22 5. Discussie 24 5.1 Conclusie. 24 5.2 Beperkingen van het onderzoek. 27 5.3 Aanbevelingen voor vervolg onderzoek. 29 5.4. Praktische conclusies.. 29 Referenties... 31 Bijlage: score formulier Disturbances of Attachment Interview... 36 7

Voorwoord Na vier maanden waarin ik heb leren interviewen, regelmatig verdwaald ben in Amsterdam, heel veel transcripten heb uitgetypt, flink gestoeid en soms zelfs gevochten heb met de richtlijnen van wetenschappelijk onderzoek en vooral erg heb genoten van alle unieke ouders en kinderen die ik heb mogen ontmoeten, is mijn masterscriptie nu echt afgerond. Zonder de medewerking van een aantal mensen, was het niet gelukt om binnen mijn tijdsplanning mijn onderzoek met goed resultaat af te ronden. Graag wil ik hen langs deze weg bedanken. Allereerst gaat mijn dank uit naar mijn scriptiebegeleider mevr. dr. E.I. de Bruin. Mede dankzij haar daadkrachtige en betrokken begeleiding was het mogelijk om mijn ambitieuze planning te halen. Met haar enthousiasme heeft zij mij kunnen motiveren op momenten dat de moed mij even in de schoenen zonk. Ook wil ik mijn tweede beoordelaar mevr. dr. H.E. Creemers bedanken. Door haar kritische blik en opbouwende feedback kon ik mijn scriptie aanscherpen. Graag wil ik langs deze weg mevr. drs. F. Schepers, onderzoeker en kinderpsychiater van t Kabouterhuis, bedanken voor haar begeleiding tijdens de praktijkfase van het onderzoek. Ondanks haar drukke agenda had zij altijd even tijd om mij tussen de bedrijven door te helpen of advies te geven. Het was een geruststellende gedachte dat zij, ook op haar vrije dagen, mijn achterwacht was als ik op huisbezoek ging. Verder gaat mijn dank uit naar mevr. dr. L. Nauta, als senioronderzoeker betrokken bij het onderzoek van t Kabouterhuis. Vanaf de zijlijn heeft zij mij met statistische adviezen geholpen. Tijdens mijn inwerkperiode heb ik veel samen gewerkt met medestudenten Chantal Spekken en Karin Schutler. Ik vond het erg leerzaam, maar ook gezellig, om samen op huisbezoek te gaan. In de periode erna was het fijn dat ik mijn verhaal kwijt kon als ik een intensief huisbezoek had gehad. Tot slot ben ik zeer dankbaar voor alle ouders die hebben meegewerkt aan dit onderzoek. Zonder hun medewerking en openheid was er geen onderzoek geweest. Ymkje van der Haar September 2010 8

1. Inleiding Een veilige hechting is een goede basis voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind en verkleint de kans op internaliserende en externaliserende problemen (Wong, Mangelsdorf, Brown, Neff, & Schoppe-Sullivan, 2009). Kinderen die onveilig gehecht zijn hebben de grootste kans op het ontwikkelen van gedrags- en emotionele problemen (Zilberstein, 2006) en psychopathologie (Green & Goldwyn, 2002). In klinische populaties waarin kinderen een verleden hebben van misbruik en/of verwaarlozing ligt de prevalentie van hechtingsstoornissen aanzienlijk hoger dan in de algehele populatie (Zeanah & Fox, 2004). Door Schuengel en Oosterman (in press) wordt de prevalentie van een hechtingsstoornis in Nederland geschat op ongeveer 700. Uit diverse onderzoeken blijkt dat psychopathologie van de ouders van invloed is op de hechtingsontwikkeling van het kind (Martins & Gaffan, 2000; Teti, Gelfand, Messinger & Isabella, 1995; Wan et al., 2007; Wan & Green, 2009). Wanneer er sprake is van psychopathologie bij de ouder reageert de ouder op een inconsistente en verwaarlozende manier op het kind. Deze ouderschapsstijl kan tot hechtingsproblemen bij het kind leiden (Reuper & Mayberry, 2007). In de the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (In: De Clercq, Vandewalle, Pieters & Van Vreckhem, 2005) is aangetoond dat 41,2% van de volwassenen op een bepaald moment in het leven met een psychische stoornis te maken krijgt. Dit heeft tot gevolg dat in Nederland ongeveer anderhalf miljoen kinderen onder de 22 jaar tenminste één ouder met psychiatrische problemen hebben (In: De Clercq, Vandewalle, Pieters & Van Vreckhem, 2005). Naast ouderfactoren kunnen ook kindfactoren van invloed zijn op de hechtingsrelatie tussen ouder en kind (Laible, 2004; Lewis, 1999; Zeanah & Fox, 2004). Eén van die kindfactoren is temperament. Temperament is de typische manier waarop het kind zich gedraagt in situaties (Zeanah & Fox, 2004) of, zoals Rothbart en Bates (2006) het stellen: de verschillen in reactie en zelfregulatie op het gebied van affect, activiteit en aandacht. Over de wisselwerking tussen temperament en hechting zijn verschillende opvattingen (Laible, 2004; Lewis, 1999; Zeanah & Fox, 2004). Het lijkt er op dat een goede afstemming tussen temperament en ouderkenmerken belangrijk is voor een veilige hechtingsrelatie (Thomas, Chess & Birch, 1968; Thomas & Chess, 1977; Mangelsdorf & Forsh, 2000; Wong et al., 2009). De wisselwerking tussen psychopathologie en temperament is aangetoond in de 9

studie van Hanington, Ramchandani en Stein (2010). Er is een positief verband gevonden tussen depressie bij de moeder en moeilijk temperament bij het kind. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de samenhang tussen hechtingstype, psychopathologie van de moeder en het temperament van het kind (Wong et al., 2009). De huidige studie heeft die samenhang onderzocht. De studie vond plaats op t Kabouterhuis te Amsterdam en omstreken. t Kabouterhuis is een Medisch Orthopedagogisch Centrum (MOC) voor kinderen van nul tot zeven jaar met gedrags- en/of ontwikkelingsproblematiek. De diensten van het MOC bestaan uit observatie, diagnostiek, dagbehandeling, pedagogische ondersteuning en thuisbehandeling. Uit dossieronderzoek van Lens (2008) bleek dat op t Kabouterhuis in de periode 2006-2007 ongeveer tien procent van de kinderen een diagnose reactieve hechtingsstoornis had volgens DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000). De prevalentie van psychopathologie bij de ouders lag op t Kabouterhuis rond de 30%. De verwachting is dat dit werkelijke aantal hoger ligt, aangezien dit aantal alleen het aantal meldingen in het dossier van het kind betrof. In het dossieronderzoek is, in tegenstelling tot de verwachtingen, geen verband aangetoond tussen hechtingstoornis en psychopathologie bij de moeder. Lens (2008) heeft aanbevolen om deze resultaten te toetsen in een veldstudie, omdat de dossiers niet volledig waren en het onderzoek daardoor een vertekend beeld kan hebben geven. 1.1 Hechting 1.1.1 Hechtingstheorie De hechtingstheorie van Bowbly (1971) stelt dat baby s uit behoefte naar bescherming, warmte en verzorging een affectieve relatie met hun primaire verzorgers aangaan. Als verzorgers hier sensitief en responsief op reageren, ontstaat er bij het kind een veilige basis. Vanuit deze veilige basis kan het kind de omgeving exploreren en nieuwe relaties aangaan. Kinderen die veilig gehecht zijn hebben het vertrouwen dat hun verzorgers fysiek en emotioneel beschikbaar zijn. Een onveilige hechting ontstaat doordat de verzorger niet beschikbaar is of inconsequent reageert op het kind (Zilberstein, 2006). Belangrijk onderzoek naar hechting is verricht door Mary Ainsworth (1978). Zij heeft de Strange Situation Procedure ontwikkeld waarmee gekeken wordt hoe kinderen reageren op separatie en hereniging met hun vaste verzorger. Op basis van de reactie onderscheidt Ainsworth (1978) naast een veilige hechting drie onveilige hechtingsstijlen. Kinderen die vermijdend gehecht zijn negeren de terugkomst van hun verzorger na scheiding. Ambivalent 10

gehechte kinderen zoeken contact met hun verzorger, maar kunnen moeilijk getroost worden en gedesorganiseerd gehechte kinderen beschikken niet over een vast reactie patroon. De hechtingsstijlen zijn relatie specifiek, wat inhoudt dat een kind verschillende hechtingsstijlen kan vertonen bij verschillende verzorgers (Boris & Zeanah, 2005). De hechtingstheorie is een ontwikkelingstheorie en is niet pathologisch van aard, waardoor de theorie geen duidelijk onderscheid maakt tussen normale variaties in hechting en een stoornis (Zilberstein, 2006). Wel kunnen de onveilige hechtingsstijlen een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van psychopathologie (Boris & Zeanah, 2005). Er kan van psychopathologie gesproken worden als er sprake is van ernstige afwijkende emoties en gedragingen in relatie met de verzorgers (Schuengel & Oosterman, in press). De vier hechtingsstijlen corresponderen niet direct met de hechtingsstoornissen in de DSM-IV-TR (Zilberstein, 2006). 1.1.2 Klinische benadering In de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) is de Reactive Attachement Disorder (RAD) opgenomen. RAD wordt gekenmerkt door abnormale sociale gedragingen zoals een gebrek aan responsiviteit, extreme inhibitie, niet onderscheidend sociaal gedrag of pervasief gedesorganiseerd gehechtheidgedrag. Deze gedragingen vinden plaats in verschillende contexten én zijn aanwezig voor het vijfde levensjaar. Kinderen met RAD hebben een verleden van pathogene zorg, hierin onderscheidt de stoornis zich van pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Onder pathogene zorg wordt in de DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) het persistent ontbreken van zorg voor de emotionele behoefte aan bescherming, stimulatie, affectie en fysische behoeften bedoeld. Tevens wordt het veelvuldig wisselen van primaire verzorger genoemd. Pathogene zorg voorkomt dat een kind zich veilig kan hechten aan zijn primaire verzorgers. Gebrek aan hechting aan een specifiek hechtingspersoon komt zelden voor in een responsieve en sensitieve opvoedomgeving (Zilberstein, 2006). Onderzoek in een Roemeense instelling (Smyke, Dumitrescu & Zeanah, 2002; Zeanah, Smyke, Koga & Carlson, 2005) toonde aan dat er significant meer kenmerken van RAD zijn bij kinderen uit de instelling dan bij controle kinderen. De kinderen die minder wisselingen van verzorgers hadden, vertoonden minder kenmerken van RAD dan kinderen die veel verschillende verzorgers hadden. Ook in andere klinische populaties komt RAD in hoge mate voor. Zo blijkt uit onderzoek van Zeanah en Fox (2004) dat 40% van de kleuters die in een pleeggezin woonden de diagnose RAD hebben. 11

RAD wordt door zowel DSM IV TR (American Psychiatric Association, 2000) als de ICD-10 (World Health Organization, 1992) onderverdeeld in twee typen: het emotionele teruggetrokken of geinhibeerde type en het willekeurige sociale of gedisinhibeerde type. Beide gehechtheidstypen komen voor bij kinderen die te maken hebben gehad met mishandeling of zijn opgegroeid in instituten (Zeanah et al., 2005; Smyke et al., 2002). Geinhibeerde hechting Het geinhibeerde hechtingstype wordt gekenmerkt door de afwezigheid van georganiseerde gehechtheidpatronen, onvolledige sociale interactie en wederkerigheid. Het kind is emotioneel teruggetrokken en bang voor anderen. In een stress situatie zal een geinhibeerd kind niet de bescherming van een hechtingsfiguur zoeken, maar zal deze juist afwijzen. Tevens is het kind moeilijk te troosten (Boris & Zeanah, 2005; Rutter et al., 2007; Zeanah et al., 2002; Zilberstein, 2006). Geinhibeerd gehechte kinderen hebben moeite met het reguleren van emoties, zoals plotselinge huilbuien, hardnekkige geïrriteerdheid en woede en agressie (Boris & Zeanah, 2005). Dit is echter niet als een kenmerk in DSM IV TR (American Psychiatric Association, 2000) opgenomen. Gedisinhibeerde hechting Kenmerkend voor het gedisinhibeerde hechtingstype is de manier waarop kinderen omgaan met onbekende volwassenen. Ze benaderen onbekenden zonder terughoudendheid, kennen geen angst voor vreemden en houden geen fysieke afstand in contact. Tevens lopen ze makkelijk weg van hun verzorgers, zonder te controleren of die nog in de buurt zijn. Zij lijken geen onderscheid te maken in hechtingsfiguren tussen bekende en onbekende (Boris & Zeanah, 2005; O Connor & Zeanah, 2003; Rutter et al.,2007). Verstoorde veilige basis Zeanah en Smyke (2008) geven aan dat er naast RAD zoals in DSM-IV-TR (American Psychiatric Association, 2000) gedefinieerd is, er ook sprake kan zijn van een stoornis tussen het kind en de verzorger. Er kan dan gesproken worden over een verstoorde basis. Het basiskenmerk van deze vorm van hechtingsstoornis is dat het kind een hechtingsrelatie heeft met een specifiek hechtingsfiguur, maar dat deze relatie ernstig verstoord is. Deze verstoring is relatiespecifiek, in andere hechtingsrelaties kan het kind normaal gedrag vertonen (Schuengel & Oosterman, in press). 12

DSM-V In 2013 zal vermoedelijk de DSM-V uitkomen. Op dit moment wordt door de American Psychiatric Association voorgesteld om in de DSM-V de twee subtypes van RAD uit de DSM-IV op te splitsen in twee stoornissen. Het geinhibeerde subtype wordt de stoornis Reactive Attachment Disorder of Infancy and Early Childhood. Aan deze stoornis is het kenmerk episodes van onverklaarde irritatie, verdriet of angst tijdens niet bedreigende interacties met een verzorger toegevoegd. Het geinhibeerde subtype uit DSM IV TR wordt in DSM V de Disinhibited Social Engagement Disorder. In 2013 wordt de definitieve indeling vastgesteld (American Psychiatric Association, 2010). 1.2 Temperament Thomas en Chess (1977) hebben een belangrijke bijdrage geleverd in het onderzoek naar temperament. In hun longitudinale studie naar het temperament van baby s onderscheiden Thomas en Chess negen temperament dimensies. Deze dimensies verklaren volgens hen het verschil in gedrag tussen kinderen. De dimensies zijn: activiteit, regelmaat, stemming, aanpassing, toenadering/terugtrekking, intensiteit, reactiedrempel, sterkte en duur van de aandacht en afleidbaarheid (Thomas, Chess & Birch, 1968; Thomas & Chess, 1977). Temperament werd gezien als aangeboren en stabiel in tijd. Deze opvatting is in de loop der tijd weerlegd door verschillende onderzoekers, onder andere door Rothbart en Bates (2006). Zij stellen dat temperament niet alleen aangeboren is, maar dat in de vroege kindertijd veranderingen in temperament optreden. Het functioneren van de ouders en de gezinsomgeving zijn van invloed op het temperament van het kind. Temperament beïnvloedt tevens de adaptatie van het kind ten aanzien van diens omgeving (Rothbart en Bates, 2006). 1.2.1 Hechting en temperament Onderzoekers zijn verdeeld over de relatie tussen hechting en temperament (Wong et al., 2009). Vaugh en Bost (1999) suggereren dat de reactie van het kind op separatie beïnvloed kan worden door het temperament. Dit wordt echter door andere onderzoekers weerlegd. Zeanah en Fox (2004) stellen dat kinderen met RAD altijd een verleden in instituten hebben of zijn opgegroeid in een omgeving van verwaarlozing en misbruik. Dit maakt het volgens hen onaannemelijk dat er een direct verband is tussen RAD en temperament, omdat niet temperament, maar een maladaptief opvoedverleden de basisoorzaak is van het ontwikkelen van RAD. Wel kan het mogelijk zijn dat temperamentkenmerken een kind extra ontvankelijk maken voor hechtingsproblematiek in een verwaarlozende omgeving. 13

De relatie tussen temperament en hechting kan het beste worden opgevat als een interactie tussen temperament en familieomgevingsfactoren, zoals in het goodness-of fitmodel van Thomas en Chess (1977). Een goede afstemming tussen temperament en ouderkenmerken is belangrijk voor een veilige hechtingsrelatie (Mangelsdorf & Forsh, 2000; Thomas, Chess & Birch, 1968; Thomas & Chess, 1977; Wong et al., 2009). Het temperament van het kind ontlokt bepaalde reacties van de ouder, waardoor temperamentkarakteristieken tot kwalitatieve verschillen in de ouder-kind relatie kunnen leiden (Finzi-Dottan, Manor & Tyano, 2006; Laible, 2004; Lewis, 1999; Rothbart &Bates, 1998; Zeanah & Fox, 2004). Kinderen met een moeilijk temperament kunnen sneller in conflict komen met hun verzorger, doordat ze snel van streek zijn en moeilijk te troosten zijn, maar ook omdat ze op de zenuwen van hun ouders kunnen werken (Laible, 2004). Een kind met een moeilijk temperament, kan een slechtere kwaliteit zorg ontvangen van verzorgers dan een kind met een makkelijk temperament (Finzi-Dottan et al.,2006). Deze kinderen hebben meer kans op een goede ontwikkeling als hun ouders voldoende emotionele en psychologische middelen hebben om aan de vragen van hun kind te voldoen (Wong et al., 2009). Dit blijkt ook uit onderzoek van Mangelsdorf en Forsh (2000), die aantonen dat ouders die over meer emotionele en psychologische middelen beschikken zich beter kunnen afstemmen op hun kind met een moeilijk temperament, waardoor meer kans is op het ontstaan van een veilige hechtingsrelatie. Zeanah en Fox (2004) sluiten hierbij aan en stellen dat verschillen in de hechtingskwaliteit tussen kind en moeder veroorzaakt worden door het gedrag van de ouder en minder het resultaat is van het gedrag van het kind. Kinderen met een moeilijk temperament blijken echter meer ontvankelijk voor zowel een negatieve als een positieve opvoedsituatie dan kinderen met een makkelijk temperament (Belsky, Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2007; Zeanah & Fox, 2004). Kinderen met een positief en adaptief temperament zijn minder ontvankelijk voor een negatieve opvoedomgeving (Wills, Sandy, Yaeger & Shinar, 2001). 1.3 Psychopathologie van de moeder Families waarin sprake is van psychopathologie bij één of beide ouders hebben meer kans op sociaal isolement, financiële problemen en huwelijksproblemen (Reupert & Mayberry, 2007). Tevens hebben de kinderen een grotere kans op het ontwikkelen van cognitieve, emotionele en sociale problemen in verhouding tot de normale populatie (Manning & Gregoire, 2006; Martins & Gaffan, 2000; Oyserman, Mowbray, Allen-Meares, & Firminger, 2000; Wan & Green, 2009). Ook hebben zij een vergrote kans op het 14

ontwikkelen van een psychiatrische stoornis in de kindertijd, adolescentie en als volwassene (Manning & Gregoire, 2006). Met psychopathologie worden psychiatrische symptoomclusters bedoeld die hardnekkig zijn en voor functionele problemen zorgen in sociale interacties, familierelaties en werk (Reupert & Mayberry, 2007). 1.3.1 Psychopathologie van de moeder en hechting Wan en Green (2009) stellen in hun review dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar de dynamiek tussen psychopathologie van de ouders en hechting. Studies die gedaan zijn bevatten vaak een kleine onderzoeksgroep en richtten zich met name op depressie bij de moeder. Psychische problematiek bij de moeder kan een veilige hechting in de weg staan, doordat de moeder moeite heeft met sensitieve en responsieve interactie. In verschillende studies wordt een depressie bij de moeder in verband gebracht met een beperkte responsiviteit, affectiviteit en wederkerigheid. Ook een psychotische stoornis wordt geassocieerd met een weinig responsieve en teruggetrokken houding naar het kind toe (Wan et al., 2007). Tevens is gebleken dat depressieve moeders zich minder gehecht voelen aan hun kinderen dan de moeders uit de controle groep (Wan & Green, 2009). Verschillende onderzoeken tonen aan dat kinderen van depressieve moeders minder kans hebben op een veilige hechting dan kinderen van niet depressieve moeders (Martins & Gaffan, 2000; Teti, Gelfand, Messinger & Isabella; 1995). 1.3.2 Psychopathologie van de moeder en temperament In de studie van Hanington et al. (2010) is een bidirectioneel verband gevonden tussen depressie bij de moeder en moeilijk temperament bij het kind. De depressie van de moeder kan van invloed zijn op de kwaliteit van de ouder-kind interactie en daardoor ook op het temperament van het kind. Als een depressieve moeder haar kind weinig aandacht geeft, kan het kind extravert gedrag laten zien, om alsnog die aandacht te krijgen. Tevens kan een depressie er voor zorgen dat de ouder moeilijkheden heeft met het reguleren van de emoties van zijn kind, dit is van belang voor de ontwikkeling van het temperament van het kind (Lovejoy, Graczyk, O Hare & Neuman, 2000). 2 De huidige studie De huidige studie op Medisch Orthopedagogisch Centrum t Kabouterhuis te Amsterdam richtte zich op de volgende vragen: 15

(1) In welke mate is er samenhang tussen het temperament van het kind en zijn/haar hechtingstype? De hypothese was dat temperament van het kind samenhangt met het hechtingstype. Deze verwachting is gebaseerd op onderzoek dat aantoont dat het temperament van het kind bepaalde reacties van de ouder ontlokt, waardoor temperamentkarakteristieken tot kwalitatieve verschillen in de ouder-kind relatie kunnen leiden (Finzi-Dottan, Manor & Tyano, 2006; Laible, 2004; Lewis, 1999; Rothbart & Bates, 1998; Zeanah & Fox, 2004). (2) In welke mate hangt psychopathologie van de moeder samen met het hechtingstype van het kind? De voorspelling was dat psychopathologie samen hangt met het hechtingstype van het kind. Psychische problematiek bij de moeder kan een veilige hechting in de weg staan, doordat de moeder moeite heeft met een sensitieve en responsieve interactie (Wan & Green, 2009). Verschillende onderzoeken tonen aan dat kinderen van depressieve moeders minder kans hebben op een veilige hechting dan kinderen van niet depressieve moeders (Martins & Gaffan, 2000; Teti, Gelfand, Messinger en Isabella; 1995). Tevens was de verwachting dat het hechtingstype sterker samenhangt met psychopathologie van de moeder dan met het temperament van het kind. Dit werd verwacht omdat verschillen in de hechtingskwaliteit veroorzaakt worden door het gedrag van de moeder en minder door gedrag van het kind (Zeanah & Fox, 2004). (3) In welke mate hangt het hechtingstype van het kind samen met het temperament van het kind én psychopathologie van de moeder? De hypothese was dat de interactie tussen psychopathologie van de moeder én temperament van het kind sterker samenhangt met hechtingstype dan de enkelvoudige predictoren. Dit was de verwachting, aangezien het temperament van het kind van invloed is op de ontvankelijkheid van het kind voor een negatieve opvoedsituatie. Een moeilijk temperament maakt een kind meer ontvankelijk voor de gevolgen van psychopathologie van de moeder (Belsky, Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007; Hanington, 2010; Wan & Green, 2009; Zeanah & Fox, 2004). 3 Methoden 3.1 Participanten De huidige studie maakte deel uit van het langlopende onderzoek van het Vrije Universiteit medisch centrum (VUmc) naar psychopathologie van zeer jonge kinderen op MOC t Kabouterhuis in Amsterdam. Voor deze studie zijn de gegevens uit de pilot en de vervolgstudie gebruikt. De pilot liep van september 2009 tot mei 2010 en de vervolg studie is in mei 2010 gestart. 16

De onderzoeksgroep omvatte kinderen van nul tot en met zeven jaar die sinds kort dagbehandeling en/of ambulante begeleiding krijgen. Exclusiefactoren zijn eerder verkregen behandelingen bij t Kabouterhuis en een langere behandelduur dan vier maanden voor deelname aan het onderzoek. Voor de huidige studie werd de groep onder de twee jaar buiten beschouwing gelaten, aangezien de DAI vanaf twee jaar afgenomen kan worden. Tevens zijn alleen de gezinnen waarvan de SCL-90 door de biologische moeder is ingevuld meegenomen in de studie. Hierdoor werden onder andere pleegkinderen geëxcludeerd. De steekproef bestond uit 28 moeders en hun kinderen. De 23 jongens en vijf meisjes waren tussen de 24 en 86 maanden (M = 49.00, SD = 14,48). Van de kinderen volgden er 16 (57%) dagbehandeling (observatiegroep, behandelgroep en autismegroep) en 12 kinderen (43%) kreeg een vorm van ambulante behandeling (ambulante behandeling, GGZ ambulante behandeling en context gerichte hulp). Uit naslag in de dossiers bleek dat tien kinderen (36%) een DSM-IV diagnose Autisme Spectrum Stoornis (ASS) hadden, twee (7%) een DSM-IV diagnose ADHD en 15 (54%) kinderen waren (nog) niet gediagnosticeerd. Bij geen van de kinderen is RAD gediagnosticeerd. Twee derde van de kinderen groeide op in een gezin met beide biologische ouders, acht (29%) woonden bij hun alleenstaande moeder en één kind (4 %) bij de biologische moeder en diens partner. Het merendeel van de kinderen, 19 (68%), had een Nederlandse achtergrond, één kind (4%) had een Turkse achtergrond, twee (7%) kinderen een Surinaamse en zes (21%) kinderen hadden een overige culturele achtergrond. 3.2 Procedure De ouders die in aanmerking kwamen voor deelname aan het onderzoek werden door de behandelcoördinator benaderd of het onderzoeksteam contact met hen mocht op nemen. Deelname aan het onderzoek was vrijwillig, ouders mochten besluiten om niet deel te nemen aan het onderzoek. Tevens werden de resultaten zonder toestemming van de ouders niet voorgelegd aan de behandelaren en zijn alle gegevens anoniem verwerkt. Aan de deelnemende ouders werden de vragenlijsten toegestuurd. Binnen drie weken na toesturen van de vragenlijsten is een afspraak gemaakt om de vragenlijsten bij de ouders thuis op te halen. Tevens is op dat moment de DAI afgenomen. De huisbezoeken moesten de responsie vergroten. 17

3.3 Instrumenten 3.3.1 Temperament Voor het meten van temperament bij kinderen van 16 tot 36 maanden werd de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ; Rothbart et al., 2001) gebruikt en bij kinderen van drie tot zeven jaar de Childhood Behavior Questionnaire (CBQ; Rothbart et al., 2001). De ECBQ is een variant van de CBQ. In de CBCQ zijn de schalen aandachtsverschuiving, aanhankelijkheid en motorische activiteit niet opgenomen, omdat die gedragingen met name in de peutertijd voorkomen (Rothbart et al., 2001). De moeder vulde de vragenlijst in en scoorde het kind op de schalen (zie tabel 1). Elke vraag is gescoord op een zevenpuntschaal (nooit/bijna nooit/minder dan de helft van de tijd/ ongeveer de helft van de tijd/meer dan de helft van de tijd/bijna altijd/altijd). Uit factoranalyses van de ECBQ en de CBQ bleek een consistente drie-factoren structuur, namelijk extraversie, negatief affect en zelfcontrole (Rothbart et al., 2001). Onder extraversie wordt onder andere impulsiviteit, een hoog activiteitsniveau en een hoge mate van plezier verstaan. Met zelfcontrole wordt een hoge mate van aandacht concentratie en inhibitie bedoelt en met negatief affect de mate dat een kind zich ongemakkelijk, angstig en gefrustreerd voelt. In tabel 1 is voor beide instrumenten af te lezen welke schaal onder welke factor valt. Tussen haakjes staat het aantal vragen per factor. Een kind haalde op elke schaal een score. In de studie van Putnam et al. (2006) was er sprake van een negatieve samenhang tussen zelfcontrole en negatief affect. Er is in die studie geen correlatie gevonden tussen negatief affect en extraversie en tussen extraversie en zelfcontrole. Uit onderzoek van Rothbart et al. (2001) en Putman et al. (2006) blijkt dat de ECBQ en CBQ betrouwbaar en valide worden geacht. De Nederlandse versie is (nog) niet door de COTAN beoordeeld. 18

Tabel 1: Factoren ECBQ en CBQ Schaal Factoren Extraversie Zelfcontrole Negatief Affect ECBQ (36) CBQ (37) ECBQ (36) CBQ (26) ECBQ (36) CBQ (31) Activiteitsniveau + + Aandacht en concentratie + + /regulatie Aandachtsverschuiving + Knuffeligheid + Ongemak + + Angst + + Frustratie + + Hoge intensiteit plezier + + Impulsiviteit + + Inhibitie + + Lage intensiteit plezier + + Motorische activiteit + Perceptuele gevoeligheid + + Positieve verwachtingen + + Droefheid + + Verlegenheid - - Sociaal gedrag / positief + + affect Kalmeerbaarheid - - Noot: + score op schaal; - omgescoorde score op schaal (E)CBQ: (Early) Childhood Bevior Questionairre. 3.3.2 Hechting Om een indicatie te krijgen van symptomen van het geinhibeerde subtype RAD, het gedisinhibeerd subtype RAD en een verstoorde veilige basis van het kind is de Nederlandse vertaling van het Disturbances of Attachment Interview (DAI; Oosterman & Schuengel, niet gepubliceerd; Zeanah & Smyke, 1999, niet gepubliceerd) afgenomen bij de belangrijkste verzorger. Uit onderzoek van Oosterman en Schuengel (2007) bleek dat er verband is tussen de signalen die uit de DAI verkregen worden en verstoorde gehechtheid. De DAI is afgenomen door een student die getraind is door een gecertificeerde onderzoeker. De training bestond uit de theoretisch achtergrond van de DAI en een praktijk gedeelte, waarin de student begeleid werd in betrouwbare afname van de DAI. De gecertificeerde onderzoeker heeft een certificaat gehaald bij de officiële DAI training van de Nederlandse vertalers, Oosterhout en Schuengel. Het interview is opgenomen op een memorecorder en uitgeschreven. De gecertificeerde onderzoeker codeerde vervolgens het interview. 19

De DAI is een semigestructureerd interview en bestaat uit 12 vragen. Vijf items refereren aan het geinhibeerde subtype, drie items aan het gedisinhibeerde subtype en vier items aan de verstoorde veilige basis (zie appendix 1). Op elke vraag is een score te halen, waarbij nul gescoord wordt als het gedrag duidelijk aanwezig is, een één wordt gescoord als het gedrag soms aanwezig is en een twee wanneer het gedrag nooit of zelden aanwezig is. Bij de items van de schaal verstoorde veilige basis is deze score tegengesteld. Volgens Zeanah et al. (2005) sluiten de drie schalen elkaar niet uit, een kind zou op het geinhibeerde en gedisinhibeerde subtype hoog kunnen scoren. Een score van één op de schalen geeft volgens Oosterman en Schuengel (2007) onvoldoende indicatie voor signalen van verstoring op één van de drie hechtingstypen. Er zijn geen gegevens over de psychometrische eigenschappen van de DAI gevonden. 3.3.3 Psychopathologie van de moeder Psychopathologie van de moeder is gemeten met de Symptom Checklist-90 (SCL-90, Arrindell & Ettema, 1986). Dit is een multidimensionele klachtenlijst voor zowel geestelijke als lichamelijke klachten vanaf 12 jaar. Deze genormeerde vragenlijst meet de dimensies angst, agorafobie, depressie, somatische klachten, wantrouwen en inter-persoonlijke sensitiviteit, insufficiëntie van denken en handelen, slaapproblemen en hostiliteit bij ouders. De moeder moest op een vijfpuntschaal (helemaal niet/een beetje/nogal/tamelijk veel/heel erg veel) aangeven of de klachten de afgelopen week van toepassing waren. Met de totaalscore wordt psychoneuroticisme gemeten, waarmee het algehele niveau van psychisch en lichamelijk disfunctioneren over de afgelopen week wordt aangeduid. De SCL-90 is door de COTAN (2004) als goed beoordeeld op betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en criteriumvaliditeit. 3.4 Statistische analyse De hypothesen werden als volgt getoetst: Hypothesen: 1 Psychopathologie van de moeder hangt samen met het hechtingstype van het kind. Met een enkelvoudige lineaire regressieanalyse is onderzocht in hoeverre de mate van psychoneuroticisme van de moeder samenhangt met de mate van geinhibeerd hechtingstype, gedisinhibeerde hechtingstype en verstoorde veilige basis. Per hechtingstype is een regressieanalyse gemaakt. 20

2. Temperament van het kind hangt samen het hechtingstype. Met enkelvoudige lineaire regressieanalyse is onderzocht in hoeverre de temperamentfactoren extraversie, negatief affect en zelfcontrole op de ECBQ en CBQ, samenhangen met de drie hechtingstypen. De ECBQ en CBQ mogen volgens Rothbart et al. (2001) met elkaar vergeleken worden, omdat er sprake is van een consistente factor structuur. In deze studie zijn per factor de scores omgezet in standaardscores en zijn de uitkomsten op beide instrumenten samengenomen. De standaardscore is een gestandaardiseerde waarde die met andere standaardscores te vergelijken is. De standaardscore van een variabele is de afwijking van zijn verwachtingswaarde. Het gemiddelde van de standaardscore is nul en de standaardafwijking is één. In een normaalverdeling ligt 68% van de standaardscores één standaardafwijking boven of onder het gemiddelde en 96% ligt tussen de twee standaardafwijkingen boven of onder het gemiddelde (Van Peet, Witteboer & Hox, 2004). 3 Het hechtingstype hangt sterker samen met psychopathologie van de moeder dan met het temperament van het kind. Deze hypothese werd aangenomen als bleek dat de variantie die door hypothese één verklaard werd, groter was dan de variantie door de hypothese twee verklaard werd. 4 De interactie tussen psychopathologie van de moeder én temperament van het kind hangt sterker samen met hechtingstype dan de enkelvoudige predictoren. Met een enkelvoudige regressieanalyse, waarin de interactie tussen psychopathologie van de moeder en de temperamentfactoren van het kind is berekend, is het hechtingstype voorspeld. 4. Resultaten Allereerst zijn er beschrijvende analyses uitgevoerd en is de samenhang tussen alle variabelen bekeken. Daarna zijn regressieanalyses gemaakt om te onderzoeken in welke mate het hechtingstype van het kind samenhing met de predictoren psychopathologie van de moeder en het temperament van het kind. 4.1 Beschrijvende statistieken In tabel 2 staan de beschrijvende statistieken voor de drie gebruikte instrumenten. Wat betreft de SCL-90 lag het gemiddelde van psychoneuroticisme (de totaalscore op de SCL-90; M =133.71, SD = 42.76) in de onderzoeksgroep boven de gemiddelde normscore (M =128) in een niet klinische populatie (Arrindel, 1997). Het 95% betrouwbaarheidsinterval viel tussen 21

de 117.13 en 150.30. Acht moeders haalden een score hoger dan 150. In de normgroepen van de SCL-90 wordt 150 getypeerd als een hoge score in de niet-klinische normgroep en in de poliklinische psychiatrische populatie valt de score in het interval laag (Arrindel, 1997). Tabel 2 Scores op de (E)CBQ, DAI en SCL-90 (N=28) DAI Schaal: inhibitie Schaal: disinhibitie Schaal: verstoorde veilige basis M SD Minimum Maximum 1.04 1.93.71 1.10 1.80.98 0 0 0 4 5 4 SCL-90 psychoneuroticisme 133.71 42.76 90 226 Noot: De (E)CBQ factorscores zijn niet opgenomen in de tabel, omdat er standaardscores zijn gebruikt. (E)CBQ: (Early) Childhood Behavior Questionnaire; SCL-90: Symptom Checklist- 90; DAI: Disturbances of Attachment Interview. Bij de DAI is gevonden dat acht kinderen (29%) een score 1 haalde op de hechtingsschalen inhibitie, disinhibitie én verstoorde veilige basis. Een score van één wordt door Oosterman en Schuengel (2007) als verwaarloosbaar gezien en geeft geen signalen voor verstoring op één van de drie hechtingstypen. Door 20 kinderen (71%) werd een score 2 op één of meerdere schalen gehaald, dit kan een indicatie zijn voor verstoring van één van de drie hechtingstypen (Oosterman & Schuengel (2007). Op de schaal inhibitie was de maximaal te halen score tien, in deze studie is door één kind (4%) een maximale score van vier behaald. Bij 20 kinderen (71%) zijn geen signalen van inhibitie (X 1) gevonden. Als de drie schalen naast elkaar worden gezet, is op de schaal disinhibitie het hoogste gemiddelde gehaald (M= 1.93, SD= 1.80). De maximaal te behalen score op deze schaal was acht, in deze studie was de hoogst gehaalde score vijf. Deze score is door vier kinderen (14%) gehaald. Bij 15 kinderen (54 %) werden geen signalen (X 1) van disinhibitie gevonden. Op de schaal verstoorde veilige basis is het laagste gemiddelde gevonden (M= 0.71, SD= 0.98). De range op deze schaal liep van 0 8. De maximale score die in dit onderzoek was gehaald was vier. Dit gold voor één kind (4%). De maximaal haalbare score op deze schaal was acht. De meerderheid van de kinderen (82%) vertoonde geen signalen (X 1)) van een verstoorde veilige basis. 22

In verband met het gebruik van standaardscores konden voor de (E)CBQ beperkte beschrijvende statistieken worden gegeven. Deze gegevens zijn niet opgenomen in tabel 2. 4.2 Regressie analyses In verband met grote variëteit in de range van de DAI (0 8/0 10) en SCL-90 ( 90-226) zijn voordat met verdere analyses is begonnen, alle ruwe scores omgezet in standaardscores, zodat de verschillende meetschalen met elkaar vergeleken konden worden. Om de samenhang tussen het hechtingstype en de predictoren te verklaren, zijn per hechtingstype drie enkelvoudige lineaire regressieanalyses uitgevoerd (zie tabel 3). Allereerst is de hypothese psychopathologie van de moeder hangt samen met hechtingstype van het kind onderzocht. In deze regressieanalyse waren de drie hechtingsschalen van de DAI (inhibitie, disinhibitie en verstoorde veilige basis) de afhankelijke variabelen en was psychoneuroticisme (SCL-90) de predictor. Psychoneuroticisme van de moeder bleek zowel voor inhibitie (β=-.04, p=.86, R²=.00), als voor disinhibitie (β=-.04, p=.85,r²=.00) en verstoorde veilige basis (β=.18, p=0.36, R² =.03) niet samen te hangen met het hechtingstype. Tabel 3 Regressieanalyses SCL-90: psychoneuroticisme (N=28) DAI: Hechtingstypen β B SE B R² p Schaal: Inhibitie -.04 -.04.20.00.86 Schaal: Disinhibitie -.04 -.04.20.00.85 Schaal:Verstoorde veilige basis.18.18.20.03.36 Noot: DAI: Disturbances of Attachment Interview; SCL-90: Symptom Checklist-90 De tweede hypothese temperament van het kind hangt samen het hechtingstype is onderzocht met een regressieanalyse per hechtingstype. In deze analyses (zie tabel 4, 5, 6) zijn de drie temperamentfactoren van de (E)CBQ opgenomen, namelijk extraversie, zelfcontrole en negatief affect. Per factor zijn de scores omgezet in standaardscores en zijn de uitkomsten op beide instrumenten samengenomen. Het hechtingstype inhibitie hing in de huidige studie niet samen met de drie temperamentfactoren (extraversie: β=-.21, p=.31, R²=.07; negatief affect: β=-.16, p=.44, R²=.07; zelfcontrole: β=.16, p=.44, R²=.07). Tevens werden de hechtingstypes disinhibitie (extraversie: β=.26, p=.19, R²=.15; negatief affect: β=-.24, p=.23, R²=.15; zelfcontrole: β=.10, p=.61, R²=.15) én verstoorde veilige basis (extraversie: β=.18, 23

p=.37, R²=.06 negatief affect: β=-.15, p=.46, R²=.06; zelfcontrole: β=.00, p=.99, R²=.06 ) niet verklaard door de factor temperament. Tabel 4 Regressieanalyse DAI: schaal inhibitie (E)CBQ β B SE B R² p (E)CBQ: temperament: Schaal:Extraversie -.21 -.21.20.07.07.31 Schaal:Negatief Affect -.16 -.16.20.07.44 Schaal:Zelfcontrole.16.16.20.07.44 Noot: DAI: Disturbances of Attachment Interview; (E)CBQ: (Early) Child Behavior Checklist Tabel 5 Regressieanalyse DAI: schaal disinhibitie (E)CBQ β B SE B R² p (E)CBQ: temperament: Schaal:Extraversie.26.26.20.15.15.19 Schaal:Negatief Affect -.24 -.25.20.15.23 Schaal:Zelfcontrole -.10 -.10.20.15.61 Noot: DAI: Disturbances of Attachment Interview; (E)CBQ: (Early) Child Behavior Checklist Tabel 6 Regressieanalyse DAI: schaal verstoorde veilige basis (E)CBQ β B SE B R² P (E)CBQ: temperament: Schaal: Extraversie.18.19.21.06.06.68.37 Schaal:Negatief Affect -.15 -.15.21.06.46 Schaal: Zelfcontrole.00.00.21.06.99 Noot: DAI: Disturbances of Attachment Interview; (E)CBQ: (Early) Child Behavior Checklist Tabel 7 Regressieanalyses interactie SCL-90:psychoneuroticisme en (E)CBQ: temperament DAI: Hechtingstypen β B SE B R² p Inhibitie.26.15.11.26.18 Disinhibitie.03.02.12.00.88 Verstoorde veilige basis -.02 -.01.12.00.94 Noot: DAI: Disturbances of Attachment Interview; (E)CBQ: (Early) Childhood Behavior Checklist; SCL-90: Symptom Checklist-90 Tot slot is naar de derde hypothese gekeken de interactie tussen psychopathologie van de moeder én temperament van het kind hangt sterker samen met hechtingstype dan de enkelvoudige predictoren (zie tabel 7). Dit interactie effect leek niet voorspellend te zijn voor 24

zowel inhibitie (β=26, p=0.18, R²=.26, als disinhibitie (β=.03, p=.88 R²=.00) en verstoorde veilige basis (β=-.02, p=.94, R²=.00). 5. Discussie 5.1 Conclusies De focus van dit onderzoek lag op de samenhang tussen het hechtingstype van het kind enerzijds en het temperament van het kind en psychopathologie van de moeder anderzijds. Allereerst is gekeken naar de samenhang tussen temperament van het kind en het hechtingstype. De verwachting was dat het temperament van het kind van invloed was op het hechtingstype (Finzi-Dottan, Manor & Tyano, 2006; Laible, 2004; Lewis, 1999; Rothbart & Bates, 1998; Zeanah & Fox, 2004). In deze studie is geen samenhang aangetoond tussen hechtingtype en temperament. Een verklaring kan zijn dat de manier waarop de verzorger reageert op het temperament van het kind, meer effect heeft op de hechtingrelatie dan alleen het temperament van het kind (Zeanah & Fox, 2004). Tevens is het mogelijk dat de kinderen met een moeilijk temperament ouders hebben die over voldoende emotionele en psychologische middelen beschikken om zich te kunnen afstemmen op het temperament van het kind. Deze kinderen hebben meer kans op een veilige hechting (Mangelsdorf & Forsh, 2000). Ruim één derde van de kinderen (36%) in de steekproef heeft een diagnose ASS, dit hoeft echter geen gevolgen voor de resultaten te hebben gehad. Uit de studie van Konstantareas en Stewart (2006) is geen significant verschil gevonden tussen kinderen met ASS en niet klinische kinderen op de drie temperamentdimensies extraversie, negatief affect en zelfcontrole (Rothbarth et al., 2001). Ook in de huidige studie is op de drie temperamentdimensies geen significant verschil gevonden tussen beide groepen kinderen (extraversie: t(26)=2.63, p=.1; negatief affect: t(26)=-1.39, p=.18; zelfcontrole: t(26)=.87, p=.39). Ten tweede werd verwacht dat de psychopathologie van de moeder van invloed is op het hechtingstype van het kind. Dit was de veronderstelling, omdat psychische problematiek bij de moeder een veilige hechting in de weg staat, doordat de moeder moeite heeft met een sensitieve en responsieve interactie (Wan & Green, 2009). In de huidige studie is er geen samenhang aangetoond tussen hechtingstype en psychopathologie van de moeder. Deze bevinding komt overeen met de resultaten uit het dossieronderzoek van Lens (2008) op t Kabouterhuis, waarin geen verband tussen RAD en psychopathologie van de moeder was gevonden. 25

Dat er geen samenhang is aangetoond tussen psychopathologie van de moeder en hechtingstype van het kind bij de doelgroep van t Kabouterhuis kan verschillende oorzaken hebben. De gemiddelde leeftijd van de kinderen uit de steekproef was ruim vier jaar (49 maanden). In diverse onderzoeken (Boris et al., 2005; Graham & Esterbrooks, 2000; IJzendoorn et al., 1999) is aangetoond dat na de peutertijd de stoornis van moeder minder invloed heeft op de hechting van het kind dan in de periode daarvoor. Uit de studies van Wan en Green (2009) en McMahon (2006) bleek dat psychopathologie van de moeder een grotere invloed heeft op de ontwikkeling van onveilige hechting bij het kind als deze psychopathologie chronisch van aard is en tijdens de vroege kindertijd plaats vindt. In deze studie is alleen naar de huidige maat van psychopathologie van de moeder gemeten en is niet gekeken naar de chronische aard. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat de sterkste verbanden tussen psychopathologie van de moeder en hechtingstype worden aangetoond bij moeders uit klinische populaties (Wan & Green, 2009). Hoewel het gemiddelde in de steekproef (M=133.7) hoger ligt dan in de niet-klinische normpopulatie (M=128, Arrindel, 1997), kan met een 95% betrouwbaarheidsinterval tussen de 117 en 150 niet gesproken worden van een homogene klinische populatie. In de poliklinische psychiatrische normgroep is de score onder de 150 namelijk zeer laag (Arrindel. 1997) Het is daardoor mogelijk dat de mate van psychoneuroticisme in de steekproef niet hoog genoeg was om een verband aan te tonen tussen psychopathologie van de moeder en hechtingstype. Tevens kunnen de moeders van de kinderen met ASS de resultaten beïnvloed hebben. Zij hebben door de zorgen voor hun kind een hoger stressniveau dan moeders uit andere klinische populaties (Koegel et al., 1992). Dit kan van invloed zijn geweest op de mate van psychoneuroticisme van moeders van kinderen met ASS uit de steekproef. De laatste hypothese was dat de interactie tussen psychopathologie van de moeder én temperament van het kind met hechtingstype een sterkere voorspeller is van het hechtingstype dan de enkelvoudige verbanden. Dit werd verwacht, aangezien het temperament van het kind van invloed is op de ontvankelijkheid van het kind voor een negatieve opvoedsituatie (Belsky, Bakermans-Kranenburg & van IJzendoorn, 2007; Hanington, 2010; Wan & Green, 2009; Zeanah & Fox, 2004). Deze aanname werd niet bevestigd door het huidige onderzoek. Een mogelijkheid is dat er naast temperament en psychopathologie andere ouderlijke en contextuele factoren zijn die van invloed zijn op de hechtingrelatie tussen moeder en kind (Wong et al., 2009). 26

Een overige bevinding was dat geen enkel kind volledige signalen (maximale score op een schaal van de DAI) van een verstoorde veilige hechting liet zien. Dit komt overeen met het feit dat in de steekproef niemand een RAD diagnose had. In de studie van Lens (2008) op t Kabouterhuis had ongeveer tien procent van de kinderen een RAD diagnose, dit verschil kan mogelijk verklaard worden doordat in de huidige studie pleegkinderen geëxcludeerd zijn. Deze doelgroep heeft een verhoogde kans op RAD (Zeanah & Smyke, 2008). Tevens waren bij 29% van de kinderen de signalen dusdanig licht dat er niet gesproken kan worden van indicatie(s) van een verstoorde hechting (Schuengel & Oosterhout, in press; Zeanah & Smyke, 2008). Dit kan verklaard worden doordat aan de huidige studie ook kinderen deelnamen die geen verleden hadden van maladaptieve zorg en/of verwaarlozing. Dit is een criteria voor RAD symptomen (Zeanah et al., 2002, 2005; Zeanah & Smyke, 2008). Op het gedisinhibeerde hechtingstype is het hoogste gemiddelde (M=5) en de hoogste scores (vier kinderen scoorden vijf punten) gehaald. Uit verschillende onderzoeken (Chishol, 1998; O Connor & Zeanah, 2003) is gebleken dat jonge kinderen die veilige gehecht lijken te zijn een significant niveau van gedisinhibeerd gedrag vertonen. Dit kan betekenen dat gedisinhibeerd gedrag in sommige gevallen iets anders kan betekenen dan een verstoorde hechting, zoals symptomen van ASS of ADHD (Boris et al., 2005; Zeanah & Smyke, 2008). Dit verklaart mogelijk de relatief hogere score op disinhibitie. Het is aannemelijk dat in de huidige studie ASS symptomen als verstoorde hechtingssymptomen zijn gescoord, aangezien tien kinderen (36%) uit de steekproef een diagnose ASS hadden. Een andere verklaring is dat de aanwezigheid van gedisinhibeerd gedrag richting vreemden, naast een veilige hechtingrelatie met de ouder kan bestaan (O Connor & Zeanah, 2003). Een hogere score op disinhibitie zou niet direct een verstoorde gehechtheid betekenen. Tevens zijn disinhibitie signalen hardnekkiger dan inhibitie signalen. Kinderen met een geinhibeerd hechtingspatroon reageren meer responsief op een verbeterde opvoedomgeving dan kinderen met een disinhibitie patroon (Zeanah & Smyke, 2008). Het kan zijn dat meer kinderen in een eerder stadium inhibitiesignalen lieten zien, maar dat die inmiddels door verbeterde zorg zijn verdwenen of verminderd. Tot slot is het mogelijk dat het relatief grote aantal kinderen met een ASS diagnose (36%) in de steekproef de resultaten hebben beïnvloed. Kinderen met ASS zijn in staat tot het ontwikkelen van veilige hechting, maar zijn minder veilig gehecht dan kinderen uit andere klinische populaties (Rutgers, et al., 2007). De mate van veilige hechting wordt mede bepaald door de ernst van ASS (Rutgers, Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn & Van Berckelaer- Onnes, 2004 ). 27