Zinsleer : Herhalingsoefeningen
Inhoudsopgave 1. Verdelen in zinsdelen... 3 1.1. Duid in de volgende zinnen de zinsdelen aan en geef aan hoeveel zinsdelen er zijn.... 3 1.2. Is het onderstreepte deel een zinsdeel?... 3 2. Enkelvoudige of samengestelde zinnen... 4 2.1. Zijn de volgende zinnen enkelvoudige of samengestelde zinnen? 4 2.2. Zijn de volgende zinnen nevenschikkend of onderschikkend?... 4 3. Het onderwerp... 5 3.1. Duid in de volgende zinnen het onderwerp aan en vervang het door een ander onderwerp.... 5 3.2. Vul de onderstaande zin aan met een passend onderwerp... 5 3.3. Duid in de volgende zinnen het onderwerp aan.... 5 4. Het gezegde... 6 4.1. Gaat het in de volgende zinnen over een WWG of een NWG?... 6 4.2. Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zinnen?... 6 4.3. Duid in de onderstaande zinnen het naamwoordelijk deel aan.... 7 5. Het lijdend voorwerp... 7 5.1. Duid in de volgende zinnen het lijdend voorwerp aan.... 7 5.2. Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zinnen?... 7 5.3. Is het onderstreepte stuk het lijdend voorwerp?... 8 6. Het meewerkend voorwerp... 8 6.1. Duid in de volgende zinnen het meewerkend voorwerp aan.... 8 6.2. Vul de volgende zinnen aan met een passend meewerkend voorwerp.... 9 6.3. Is het onderstreepte stuk het meewerkend voorwerp?... 9 7. Het voorzetselvoorwerp... 10 7.1. Duid in de volgende zinnen het voorzetselvoorwerp aan.... 10 7.2. Is het onderstreepte deel een voorzetselvoorwerp?... 10 8. De bijwoordelijke bepalingen... 11 8.1. Welke bijwoordelijke bepalingen worden in deze zinnen gebruikt?... 11 8.2. Schrijf de zin opnieuw, maar met een bijwoordelijke bepaling.... 11 8.3. Is het onderstreepte stuk een bijwoordelijke bepaling?... 12
1. Verdelen in zinsdelen 1.1. Duid in de volgende zinnen de zinsdelen aan en geef aan hoeveel zinsdelen er zijn. a) Hij gaat elke avond naar het voetbalveld. ( ) b) De leerlingen hebben vanavond veel huiswerk. ( ) c) Die jongen maakt rare geluiden in de klas. ( ) d) Gisteren aten we een lekkere pizza. ( ) e) Zijn gsm rinkelde tijdens de les wiskunde. ( ) f) Tom wil morgen een nieuwe laptop kopen. ( ) g) Gelakte nagels zijn tegenwoordig helemaal in. ( ) h) Marlies verveelde zich dood tijdens de studie. ( ) i) Ze is het mooiste meisje van de klas. ( ) j) Hij heeft altijd zijn pet op. ( ) 1.2. Is het onderstreepte deel een zinsdeel? a) Die jongen met zijn saaie boekentas wil later architect worden. b) Mijn zus kijkt de hele avond televisie. c) De dikke man zit s avonds altijd voor het raam. d) De jongen rijdt met een stoere brommer. e) Shana gaat elke avond naar de dansles. f) De brandweerkazerne ligt er sinds enkele jaren verlaten bij. g) Jordi heeft gisteren zijn verjaardag gevierd in Leuven. h) Het meisje was erg droevig toen de jongen haar uitlachte. 3
2. Enkelvoudige of samengestelde zinnen 2.1. Zijn de volgende zinnen enkelvoudige of samengestelde zinnen? a) In de bioscoopzaal zaten meer jongens dan meisjes. b) De jongen keek verbaasd op, maar schreef daarna rustig verder. c) De hele avond dansten de meiden en flirtten ze met de jongens. d) Gisteren klom die stoere jongen in de hoogste boom van het bos. e) Het meisje was doodop na het winkelen. 2.2. Zijn de volgende zinnen nevenschikkend of onderschikkend? a) Mijn vader leest de krant en ik maak mijn huiswerk. b) Ik eet vaak fruit, omdat ik gezond moet eten. c) De pizza die ik bestelde, was al koud toen ik hem kreeg. d) Als ik naar de dansles moet, kan ik geen huiswerk maken. e) Max was gebuisd omdat hij niet oplette tijdens de les. 4
3. Het onderwerp 3.1. Duid in de volgende zinnen het onderwerp aan en vervang het door een ander onderwerp. a) De jongen gelooft nog in sinterklaas. b) Het meisje ging verkleed als Barbie naar het carnavalsfeest. c) Gisteren werd het kleine jongetje gepest door zijn grote broer. d) Op weg naar school kwam hij zijn beste vriend tegen. e) De leerkracht gaf de jongen een fikse uitbrander. 3.2. Vul de onderstaande zin aan met een passend onderwerp a) plast nog steeds in zijn bed. b) Gisteren haastten zich naar huis. c) Wanneer bak nog een zo n lekkere koekjes? d) lopen zo snel mogelijk naar de uitgang. e) Na de voetbalmatch feestten de ganse avond. 3.3. Duid in de volgende zinnen het onderwerp aan. a) De man met de dure auto rijdt elke dag door mijn straat. b) Op een stormachtige nacht was het meisje erg bang. c) De jongens rijden elke dag met de fiets naar school. d) De opgetutte meiden gingen een hele avond feesten. e) Vorige week ging de hele familie een weekendje naar de zee. 5
4. Het gezegde 4.1. Gaat het in de volgende zinnen over een WWG of een NWG? a) Ze scheen er geen probleem mee te hebben dat de man haar niet mocht. b) De zon schijnt al de ganse ochtend. c) Ik hou van dansen, zingen en feest vieren. d) De terrorist blies zichzelf op in een volle metro. e) Hij is de man van mijn dromen. 4.2. Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zinnen? a) Hij bleef naar de dame kijken. 1. bleef 2. kijken 3. bleef kijken 4. geen b) Ze dacht dat hij een viespeuk was. 1. dacht 2. was 3. geen c) Eigenlijk was hij al jaren verliefd op haar. 1. was 2. was verliefd 3. geen d) Zij vond hem wel aantrekkelijk. 1. vond 2. vond aantrekkelijk 3. geen e) Toch leek hij haar erg vreemd. 1. leek 2. leek vreemd 3. geen 6
4.3. Duid in de onderstaande zinnen het naamwoordelijk deel aan. a) Puppy s zijn schattig. b) Later wil hij een mooie auto. c) Hij blijkt slimmer dan verwacht. d) Zij blijft toch het mooiste meisje van de klas. e) Ze lijkt me een slim meisje. 5. Het lijdend voorwerp 5.1. Duid in de volgende zinnen het lijdend voorwerp aan. a) Hij geeft de agenda aan zijn klasgenoot. b) Gisteren parkeerde hij zijn auto in de garage toen hij thuis kwam van het werk. c) Hij legde het vlees op de barbecue. d) Mijn broer wil later chirurg worden. e) Voor mijn verjaardag krijg ik een nieuwe fiets. 5.2. Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zinnen? a) Grootmoeder bestelt een taart voor haar verjaardag. (geen lv) A B C D A B C D b) Mijn moeder leende me 100 euro om een nieuwe gsm te kopen. A B C D A B C D c) Via het internet bestelde hij tickets voor die voetbalmatch. A B C D A B C D d) Krijgen de studenten een goed loon voor hun vakantiewerk? A B C D A B C D e) Er zat iets in de doos! (geen lv) A B C D A B C D 7
5.3. Is het onderstreepte stuk het lijdend voorwerp? a) Het meisje gaf de leerkracht haar huiswerk. b) Hij deelde haar het resultaat mee. c) Ze droeg een zomerse jurk met bloemetjesmotief. d) In de winkel kocht ze een nieuwe fiets. e) Ze luisterde niet naar de leerkracht. f) Ze gaf haar moeder een boeket bloemen. g) Na een maand werken, kreeg hij zijn loon. h) In de bioscoop gaf hij haar een dikke zoen. i) De jongen leende haar een boek dat hij leuk vond. j) De hond begraaft zijn kluif in de tuin. 6. Het meewerkend voorwerp 6.1. Duid in de volgende zinnen het meewerkend voorwerp aan. a) De leerkracht gaf de babbelende leerling een uitbrander. b) Hij kocht zijn vrouw een prachtige halsketting. c) Die trui is mij veel te groot. d) Dit jaar geeft de sint mijn zus geen cadeautjes meer. e) Omdat de hond braaf was, gaf de man hem een snoepje. 8
6.2. Vul de volgende zinnen aan met een passend meewerkend voorwerp. a) De moeder gaf een beloning. b) De troon was te smal. c) Ik kocht een nieuwe playstation. d) Mijn moeder gaf een uitbrander. e) De president verleende gratie. 6.3. Is het onderstreepte stuk het meewerkend voorwerp? a) Hij gaf het kind een tik op zijn billen. b) Ze gaf niet om de gevoelens van de jongen. c) De man beloonde de hond met een vette kluif. d) Kocht hij haar die dure handtas? e) Ze kocht concerttickets voor haar vriend. f) Ze wachtte op hem voor het gemeentehuis. g) De dief werd aangegeven bij de politie. h) Ze gaf hem een dikke zoen op zijn wang. i) Hij dacht de hele tijd aan haar. j) Voor haar ga ik door het vuur. 9
7. Het voorzetselvoorwerp 7.1. Duid in de volgende zinnen het voorzetselvoorwerp aan. a) Hij luisterde naar de muziek die op de radio speelde. b) Ze was dol op spaghetti bolognaise. c) Twijfel je misschien aan mijn verhaal? d) Ik ben tevreden met mijn resultaten. e) De brandweer waarschuwde voor wateroverlast. f) Ze keek naar haar kinderen. 7.2. Is het onderstreepte deel een voorzetselvoorwerp? a) Hij greep haar bij de keel. b) Het meisje is bezeten van make-up. c) Ze spraken af bij het voetbalveld. d)hij interesseert zich alleen voor zijn brommer. e) Hij stond op en dacht na. f) Hij reageerde geschokt op het slechte nieuws. 10
8. De bijwoordelijke bepalingen 8.1. Welke bijwoordelijke bepalingen worden in deze zinnen gebruikt? a) Hij wachtte haar op aan de schoolpoort. b) Gisteren was ze nog smoorverliefd. c) Hij loopt veel te snel. d) Omdat hij te laat was opgestaan, miste hij de bus. e) Zijn broek was te klein. 8.2. Schrijf de zin opnieuw, maar met een bijwoordelijke bepaling. a) Ze dansten. b) Luidop babbelen mag niet. c) Ze rijdt met de fiets. d) De muziek deed het hele huis trillen. e) De eekhoorn at een kastanje. 11
8.3. Is het onderstreepte stuk een bijwoordelijke bepaling? a) Hij reed veel te snel met zijn brommer. b) Hij ging voor haar een broodje halen. c) Ze dacht de hele tijd aan haar mooie auto. d) Vroeger speelde ze altijd in het bos. e) Door de hoge snelheid verloor hij de controle over het stuur. f) Langzaamaan begon hij zich te ergeren aan het geluid. g) Hij had nog veel huiswerk toen hij s avonds thuis kwam. 12