INTELLIGENTIE EN W IL BIJ MENSCH EN DIER DOOR W. FISCHEL. Mensch en dier zijn onderworpen aan den dwang, die de stofwisseling hun oplegt. Zij moeten dus eten en drinken, hebben frissche lucht en warmte no-odig. Als er daar iets van ontbreekt, ontstaat er een soort onbehaaglijkheid, en moet er iets gedaan worden om een beteren toestand te verkrijgen. Maar een mensch, die gezond is, wacht in den regel niet met eten, totdat hij door den honger gekweld wordt. Ook weet hij, dat het s winters koud zal zijn, en daarom voorziet hij zich tijdig van brandstof. Bij dieren is dit dikwijls doch heelemaal niet altijd anders. Wanneer in de vrije natuur een vos er op uit gaat om een muis of een kip te vangen, dan is het de honger die hem drijft. Het is dus het onaangename oogenblik, dat hem tot handelen aanzet, en wij weten niet, of hij daarbij aan de toekomst denkt en aan datgene, wat hij zal krijgen. Honden daarentegen kennen wij beter. Zoodra een hond zijn etensbak ziet, komt hij aangeloopen, omdat hij' vroeger al beleefd heeft, dat daar voedsel in is. Dus verwacht hij van de toekomst, wat hem uit het verleden bekend is. Dat honden een voortreffelijk geheugen hebben, weet iedereen. Zij onthouden precies wie hen vriendelijk of slecht bejegend heeft. En als zij niet in den tuin mogen, dan herinneren zij zich dit verbod zeer nauwkeurig, telkens wanneer ze de deur zien, waar ze niet door mogen gaan. Deze herinnering verdwijnt echter zeer snel, zoodra het dier op een plaats is gekomen, waar andere waarnemingen weer andere herinneringen wakker roepen. W ij moeten hieruit concludeeren, het kan met speciale proeven bewezen worden dat bij den hond waarneming en herinnering vast met elkaar verbonden zijn. Wanneer de hond dus zijn etensbak niet meer ziet, dan is deze ook na een paar minuten uit zijn geheugen verdwenen. Zoodra hij hem echter weer terugziet, schiet hem meteen te binnen, wat dit voorwerp voor beteekenis heeft. Op grond hiervan kan het handelen van den hond slechts die dingen ten doel hebben, die hij onmiddellijk voor zich ziet. Hij is hierin als een baby, die alles zou willen grijpen, wat men hem iaat zien, maar die niets met de oogen volgt of zoekt, wat uit zijn gezichtsveld verdwenen is.
INTELLIGENTIE EN WIL BIJ MENSCH EN DIER. 509 Honden zoeken echter ongetwijfeld wel. Zij handelen dan evenwel slechts onder invloed van een oogenblikkelijke aansporing, als van hun eigen aandrift of van het bevel van hun baas. Een woord kan weliswaar door dressuur tot een waarneming geworden zijn, die een herinnering wakker roept; het komt echter ook voor, dat het dier opgew'onden heen en weer loopt, tot hij den zakdoek vindt, die zijn baas heeft laten vallen, Biji het waarnemen van het bekende voorwerp begint het geheugen te werken en de hond rapporteert, wat men verloren heeft. Er zijn echter ook dieren wier geheugen meer presteert. Een chimpansee kan eenige dagen lang onthouden, waar iets verstopt is. Zijn herinneren is dus niet onvoorwaardelijk met de waarneming verbonden, zooals bij den hond. Van meer belang is iets anders. Een aap houdt veel van sla, maar nog meer van bananen. Men heeft nu voor zijn oogen een banaan op den grond gelegd en daar een pot overheen gezet, zoodat hiji den banaan niet meer kan zien. Dan stelt men nog een plank op tusschen den pot, en den aap, die op een stoel zit te wachten. Daarachter vervangt men nu, zonder dat het dier daarvan iets merken kan, de banaan door een blad sla. Nu pas mag de aap naderbij komen. Hij, gooit onmiddellijk den pot omver, ziet het slablad en 'kijkt woedend en teleurgesteld in het rond. Wij mogen de gevolgtrekking maken, dat hiji werkelijk de banaan verwacht heeft. Zijn handelen heeft dus, anders dan bij den hond een uitgesproken doel. Overeenkomstige proeven werden met een muis genomen. Een muis houdt meer van tarwe dan van rogge. Dit kan men waarnemen, wanneer men vlak naast elkaar van beide soorten een korrel1voor haar neerlegt. Steeds zal de muis de tarwe het eerst nemen. Ligt er echter eens alleen rogge, dan eet zij deze zonder aarzelen en zonder teekenen van teleurstelling op, als tenminste de proef nog niet al te dikwijls gedaan is. Precies zoo gedraagt zij zich, als de tarwe iets verder van haar schuilhoek verwijderd ligt dan de rogge. Zij bepaalt haar keus dus slechts naar gelang van wat zij toevallig onder haar neus krijgt. Na eenigen tijd wordt dit anders. Wanneer zij dan rogge vindt, en er in de onmiddellijke omgeving geen tarwe is, ziet men haar plotseling aarzelen en een paar pasjes zoekend heen en weer loopen, tot zij de tarwe gevonden heeft. Alleen moet deze niet al te ver weg liggen, daar zij anders naar het versmade voedsel terugkeert en dit opeet. Het verschil met de prestatie van den aap is makkelijk te zien. Deze heeft geen oefening noodig, maar onthoudt terstond, wat hem beter gesmaakt heeft en zoekt hiernaar. De muis doet dit pas, nadat men haar er langer aan gewend heeft. Als zij; echter zoeken, hebben
510 W. FISCHEL. beide een uitgesproken doel, 'dat hun door hun geheugen ingegeven wordt. En zij doen meer, dan slechts hun driften bevredigen. Want de aap1had zijn honger met de sla, de muis den haren met de rogge kunnen stillen. De aansporing, die zij door den honger krijgen, wordt door het geheugen nog versterkt. Wij hebben van een hond gesproken, die verschillende ondervindingen opgedaan heeft. Zijn ervaringen betreffen datgene, wat hij zal doen. Hij kan een poot geven, de deur open doen, enz. Aan datgene, wat hij zal krijgen, moet hij door een waarneming herinnerd worden. De muis en de aap, die zoeken naar wat verstopt is, kunnen onmogelijk weten, wat zij moeten doen om dit te krijgen. Er blijft hun niets anders over, dan op goed geluk af deze of gene handeling te probeeren, totdat ze ergens ontdekken wat ze zoeken. Bij keusproeven kan men voor een muis de beide korrels zonder speciale volgorde toch' altijd in één vasten hoek van haar hok leggen. Zij zal zich spoedig aanwennen direct daar naar toe te loopen en daar te zoeken. Daarbij komt echter meermalen voor, dat zij op 3 cm. afstand aan de tarwe voorbij loopt zonder deze te vinden, totdat ze plotseling bij toeval op de rogge stuit. Zij eet deze korrel echter niet op, maar kijkt om zich heen en ziet nu opeens op 8 cm. afstand de tarwe, waar ze zoonet nog aan voorbij geloopen is. En nu snelt ze rechtstreeks op haar doel af, terwijl haar manier van loopen heel anders is dan tevoren. Het is duidelijk dat de muis, om de tarwe in het bekende hoekje te vinden, daar moet zoeken. Gewoonlijk beperkt haar aandacht zich tot een zeer kleine ruimte voor haar neus. W ordt ze echter op de een of andere manier aangespoord, dan richt ze haar belangstelling ook op een grootere oppervlakte, waar ze ook dingen, die op een tamelijk grooten afstand verwijderd zijn, in zich opneemt. Om haar doel te bereiken moet ze uitkijken, wat ze eerst dan doet, als ze een teleurstelling ondervonden en daardoor een aansporing gekregen heeft. Dit is een belangrijk feit. Van het begin af aan herinnert het dier zich de tarwe, dat, wat het zal krijgen, maar niet dat, wat het moet doen, om deze te vinden. Het ten doel gestelde wekt slechts in het algemeen tot handelen op, zonder een bepaalde handelwijze te voorschijn te roepen. Dit wordt pas bewerkt door een speciale waarneming. Laten wij, om dit goed te begrijpen, nu eens aannemen, dat de muis kan denken. In dat geval denkt zij bij het zoeken op de bewuste plaats slechts aan het smakelijke doel, en niet aan datgene, wat ze gedaan heeft om dit te bereiken. Dat menschen zeer dikwijls geheel door een doel in beslag worden genomen, en er naar beginnen te streven, zonder tevoren alles, wat tot het bereiken van hun doel gedaan moet worden, goed te overdenken, is bekend. In een boschrijke bergstreek wil iemand een
INTELLIGENTIE EN WIL -BIJ MENSCH EN DIER. 511 eenzame hut opzoeken, waarin hij vroeger al eens geweest is. Hij gaat dus op weg en merkt na eenigen tijd, dat hij niet goed loopt. Nu pas bestudeert hij zijn kaart, gaat terug en let van nu af aan op alle bijzonderheden van den W-eg. De moeilijkheden van den weg was hij vergeten of had er niet meer aan gedacht, terwijl hij van zijn 'doel veel meer bijzonderheden had onthouden. Den dierpsycholoog, die van al deze dingen zijn studie maakt, wordt dikwijls -de vraag gesteld of muizen, geiten of apen zich d'e dingen, die zij zoeken, ook voor kunnen stellen, zooals dit in het menschelijk bewustzijn gebeurt. Hij kan hierop noch bevestigend, noch ontkennend antwoorden. Maar hij moet er den nadruk op leggen, dat bij hagedissen, kippen en misschien ook nog bij honden het aannemen van voorstellingen overbodig schijnt. Men weet -dat een kip korrels voer direct vergeet, als men ze met -een blad papier bedekt, en dat zij ze terstond als eetbare waar herkent, als ze weer aan haar blik prijs gegeven worden. Waar waarneming en herinnering zoo vast met elkaar verbonden zijn, blijft er feitelijk geen gelegenheid voor het optreden en verdwijnen van voorstellingen. Natuurlijk is het daarentegen wel mogelijk, dat apen of geiten van dat, wat zij zoeken, een beeld in hun bewustzijn hebben. Bewijzen kan men -dit niet, maar men kan het ook niet als uitgesloten beschouwen. De vraag naar eventueele voorstellingen doet intusschen aan de feiten, die bij het wetenschappelijk onderzoek gevonden zijn, niets toe of af. De resultaten van de proeven met dieren wekken op tot nadenken over het spel der voorstellingen in de ziel van den mensch. Het komt voor, dat de gedachte aan een doel in het bewustzijn gestadig naar voren dringt en kan uitgroeien tot de voorstelling van de kleinste bijzonderheden. Daar naast staat dan als een concurrent de gedachte aan den weg en de moeite, die het bereiken van een hooggestel-d doel in de meeste gevallen vergt. Eerst wanneer men zich nader met deze bezig houdt, gaat men de velerlei mogelijkheden zien, waarlangs men het doel nader kan komen. Deze moeten één voor één overdacht en met elkaar vergeleken worden om den weg te vinden, die op -de zekerste en snelste wijze tot het doel voert. Maar gedurende den tijd, dat men deze bij zichzelf overlegt, kan dit doel zich plotseling weer onstuimig aan de ziel opdringen, terwijl de andere gedachten vervagen, en zooals Kretschmer het uitdrukt aan de sfeer vari het bewustzijn blijven. Het is makkelijker om aan het resultaat dan aan de moeite van z n arbeid te denken. Er zijn tallooze kleine dagelijksche opgaven, die de mensch zoo oplost, dat het handelen direct, zonder lang overdenken of probeeren, succes heeft. Dit succes is altijd iets toekomstigs en beslist dat, wat
512 W. FISCHEL. er gedaan wordt. W ie bijv. van de bovenste plank van een hooge boekenkast een boek wil nemen, gaat op een stoel staan om erbij te kunnen. Dergelijke prestaties zijn ook door dieren geleverd, en wel overwegend door apen. Bij deze heeft men een vrucht zoo hoog in hun kooi opgehangen, dat zij er, door -ernaar te grijpen of te springen, niet meer bij kunnen. In een hoek van de -kooi staat echter een kist. Chimpansee s plaatsen -deze zonder meer onder de vrucht, stappen er op en bereiken zoo hun doel. Zij hoeven het niet te leeren en het hoeft hun ook niet door menschen voorgedaan te worden. Hun handelen' wordt dus door het resultaat, door de toekomst beslist, 'zonder dat ervaringen noodig zijn. Daarom presteeren zij meer dan honden. Van den wil hebben wij tot nu toe zoomin bij de menschen als bij de dieren gesproken. Iedere toeschouwer zegt echter bij; de boven beschreven proef met de kist, dat het dier de vrucht hebben wil. En hij heeft gelijk; want het streven naar iets behoort tot de wilshandeling. Maar een mensch streeft ook naar dingen, die niet zoó makkelijk te bereiken zijn en die misschien nog wel geschapen moeten worden. Doch dit zijn uitzonderingen. De meeste menschen streven naar iets, wat ze gezien hebben, of het nu een auto of een villa is. Wat hen tot handelen drijft, is niet zoozeer het onaangename oogenblik, als veeleer de betere toekomst. ' Om wat te bereiken wenden wij ontelbare malen onze ervaringen aan. De juiste toepassing van de ervaringen nu vormt een belangrijk' gedeelte van de intelligentie. Deze toch is niet enkelvoudig, maar een geheel, dat men kan ontbinden in meerdere bekwaamheden van de psyche. Tot deze bekwaamheden behoort ook de wil, en hoe sterker de wil van den mensch, des te rijker worden zijn ervaringen. In dit? opzicht behooren intelligentie en wil bij elkaar. Een dier, wiens handelen slechts op weinig dingen gericht is, of dat slechts ter bevrediging1zijner driften iets onderneemt, heeft ook naar verhouding minder gelegenheid zich ervaringen eigen te maken. Nu wordt ook de practische waarde van het dierpsychologisch onderzoek duidelijk. Want,het leven van het dier is eenvoudiger dan dat van den mensch; men- kan zijn ervaringen en de dingen, die het zich ten doel stelt, afzonderlijk bestudeeren. W at tot nu toe bereikt is, mag slechts als begin gelden; een paar punten van belang hebben wil hier verteld. De mensch moet, om succes in het leven te hebben, probeeren het juiste verband tusschen prestatie en doel te scheppen. Om dit verband wetenschappelijk uit t-e vorschen, is het dieronderzoek onmisbaar. Ieder nieuw feit, dat wij1vaststellen, komt de algemeene' psychologie, met de vele gebieden, waarop zij toegepast wordt, teri' goede. Tot wij echter kunnen nagaan,hoe bij de ontwikkeling van het lage dier tot den mensch intelligentie en wil ontstaan en gegroeid zijn, moet er nog heel wat onderzocht worden.