De Kleine Gids Pensioenen 2012
VOORWOORD Pensioenen horen bij de grootste investeringen in een mensenleven. Nederlanders hebben 40% van hun nettovermogen in pensioenen gestoken. Een algemene omschrijving van pensioen is: inkomen voor de oude dag. Een uitkering aan achterblijvende partners en wezen of een uitkering bij arbeidsongeschiktheid kan ook bij een pensioen horen. Hét pensioen bestaat niet. Als mensen over pensioenen praten, hebben ze het vaak niet over hetzelfde. Het kan om de AOW gaan, het overheidspensioen, maar ook om aanvullend pensioen via de werkgever of individueel opgebouwde lijfrente. Daarbij kennen de aanvullende pensioenen vele vormen en varianten. De laatste jaren maakt het pensioenstelsel ingrijpende ontwikkelingen door. Dat komt door maatschappelijke ontwikkelingen zoals vergrijzing, een toenemende levensverwachting, individualisering, de financiële crisis en een steeds flexibelere arbeidsmarkt. Daardoor is de betaalbaarheid van pensioenen onder druk komen te staan. Een gevolg van de veranderingen is het maatschappelijk besef dat de collectief opgebouwde pensioenen veel minder zekerheid bieden dan lang gedacht. Deze Kleine Gids geeft u een praktisch overzicht van de pensioenen in Nederland. Hopelijk heeft u hiermee een goede leidraad bij de vele pensioenontwikkelingen. Februari 2012 Gabor Mooij V
Inhoudsopgave 3 Aanvullend pensioen / 33 3.1 Algemeen / 33 3.2 Wetgeving / 34 3.3 Partijen / 38 3.4 Soort pensioenregelingen aanvullend pensioen / 40 3.5 Toeslagverlening / 45 3.6 Premie(betaling) / 47 3.7 Extra of ander pensioen / 48 3.8 Fiscale randvoorwaarden aanvullend pensioen / 54 3.9 Overeenkomsten / 56 3.10 Informatieverstrekking / 58 3.11 Vroegpensioen / 62 3.12 Nabestaandenpensioen / 63 3.13 Arbeidsongeschiktheidspensioen / 66 3.14 Pensioenopbouw bij werkloosheid, ziekte, arbeidsongeschiktheid / 66 3.15 Pensioenverevening / 68 3.16 Langer doorwerken / 70 3.17 Stelsel onder druk / 72 4 Individueel pensioen / 75 4.1 Algemeen / 75 4.2 Vormen / 75 4.3 Wetgeving / 79 4.4 Partijen / 79 4.5 Fiscale randvoorwaarden individueel pensioen / 80 Deel III Uitvoering van pensioenen / 83 5 Pensioenuitvoerders / 85 5.1 Het besturen van een pensioenfonds / 85 5.2 Medezeggenschap bij een pensioenfonds en een verzekeraar / 88 5.3 Organisatie binnen een pensioenfonds / 92 5.4 Kleine pensioenfondsen / 92 5.5 Verzekeraars / 93 5.6 Beleggingen / 93 5.7 Pensioenvermogen / 94 VIII
Inhoudsopgave Deel IV Toekomstige ontwikkelingen / 99 6 Pensioenplannen / 101 6.1 Verhoging pensioenleeftijd / 101 6.2 Pensioenakkoord / 102 Begrippen en vaktermen / 105 Literatuurlijst / 109 Adressenlijst / 113 Trefwoordenregister / 117 IX
INHOUDSOPGAVE Voorwoord / V Lijst van afkortingen / XI Deel I Algemene uitgangspunten / 13 1 Pensioenstelsel in Nederland / 15 1.1 Drie pijlers / 15 1.2 Geschiedenis / 16 1.3 Hoogte pensioen / 17 1.4 Solidariteit / 17 1.5 Flexibilisering arbeidsmarkt / 19 1.6 Vergrijzing / 19 1.7 Nederland ten opzichte van Europa / 21 Deel II De drie pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel / 23 2 De AOW en Anw / 25 2.1 Algemeen / 25 2.2 Wetgeving / 25 2.3 Financiering AOW / 26 2.4 Hoogte AOW / 26 2.5 AOW-leeftijd / 29 2.6 Belastingaspecten AOW / 29 2.7 Algemene Nabestaandenwet (Anw) / 30 2.8 Aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) / 32 VII
LIJST VAN AFKORTINGEN Anw Algemene nabestaandenwet AOW Algemene Ouderdomswet AFM Autoriteit Financiële Markten Bpf bedrijfstakpensioenfonds DB defined benefit DC defined contribution DNB De Nederlandsche Bank FTK Financieel Toetsingskader FVP Stichting Financiering Voortzetting Pensioenverzekering Opf ondernemingspensioenfonds OR ondernemingsraad SVB Sociale Verzekeringsbank UPO Uniform Pensioenoverzicht Wet VPL Wet aanpassing fiscale behandeling VUT- en prepensioenregelingen en introductie levensloopregeling Wvps Wet verevening pensioenrechten bij scheiding Wvb Wet verplichte beroepspensioenregeling Wet Bpf 2000 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 XI
Deel I Algemene uitgangspunten Het eerste deel van dit boek gaat in op de opbouw van het Nederlandse pensioenstelsel. Ook behandelt het de geschiedenis van de pensioenen in Nederland en een aantal maatschappelijke aspecten die met pensioenen samenhangen.
1 Pensioenstelsel in Nederland Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de drie verschillende onderdelen ( pijlers ) van het Nederlandse pensioenstelsel. Daarnaast gaat het in op de geschiedenis van het pensioenstelsel, pensioen als 70% van het salaris, solidariteit en de vergrijzing. 1.1 Drie pijlers Het pensioenstelsel in Nederland bestaat uit drie pijlers. De eerste is het overheidspensioen voor iedereen (AOW). Het aanvullend pensioen voor werknemers is de tweede pijler. Dit staat ook wel bekend als het aanvullende pensioen. De derde pijler is het individuele pensioen dat iemand zelf privé vrijwillig kan opbouwen. 1.1.1 Pijler 1: AOW Het pensioen vanuit de Algemene Ouderdomswet (AOW) is een bedrag voor iedereen van 65 jaar of ouder dat gekoppeld is aan het minimum loon. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) betaalt de AOW maandelijks uit. Iedereen die in Nederland inkomstenbelasting betaalt en jonger is dan 65, draagt bij aan de lopende AOW-uitkeringen van het moment. Meer hierover leest u in hoofdstuk 2. 1.1.2 Pijler 2: Aanvullend pensioen Bij het aanvullend pensioen (collectief pensioen) gaat het om de pensioenregeling die een werkgever aan zijn werknemers aanbiedt. Zo n pensioen- regeling kan ondergebracht zijn bij een pensioenfonds of bij een verzekeraar. Bij de pensioenfondsen kan het gaan om een bedrijfstakpensioenfonds of een ondernemingspensioenfonds. Een bedrijfstakpensioenfonds is een pensioenfonds voor een hele bedrijfstak. Een ondernemingspensioenfonds is een pensioenfonds voor een specifieke onderneming. Werkgevers zijn niet wettelijk verplicht om een aanvullend pensioen aan hun personeel aan te bieden. Het aanvullend pensioen keert uitgebreid terug in hoofdstuk 3. 15
1.2.2 Pensioenstelsel in Nederland 1.1.3 Pijler 3: Individueel pensioen Naast de AOW en een eventueel aanvullend pensioen kan iemand sparen voor een individueel pensioen. Dit gebeurt vaak in de vorm van lijfrentepolissen. Hiervoor is belastingaftrek mogelijk, hoewel de overheid deze de laatste jaren aanzienlijk heeft beperkt. In hoofdstuk 4 vindt u uitgebreide informatie over het individuele pensioen. VOORBEELD DRIE PIJLERS Maarten de Vries wordt binnenkort 65 en kijkt wat voor pensioen hij gaat ontvangen. Allereerst heeft hij recht op AOW. Daarnaast krijgt hij aanvullend pensioen dat hij heeft opgebouwd via de drie werkgevers waar hij heeft gewerkt. Verder heeft hij op zijn 35ste een lijfrenteverzekering afgesloten. Vanaf zijn 65ste ontvangt hij daarom een lijfrente-uitkering als individueel pensioen. 1.2 Geschiedenis 1.2.1 Staatspensioen/AOW De Duitse Bondskanselier Otto von Bismarck was in 1889 de grondlegger van het allereerste wettelijke staatspensioen. De pensioengerechtigde leeftijd was toen 70 jaar. In het tweede decennium van de 20ste eeuw werd de pensioenleeftijd van 65 jaar de internationale norm. De eerste wettelijke oudedagsvoorziening in Nederland was de Invaliditeitswet (voor ouderen) uit 1913. Deze wet werd in 1919 uitgebreid tot de Invaliditeits- en Ouderdomswet die tot 1947 bleef gelden. Daarna was tussen 1947 en 1957 de noodwet Ouderdomsvoorziening (Noodwet Drees) van kracht. Deze wet regelde dat 65-plussers een uitkering kregen. Zij hoefden daarvoor geen premie te betalen. De overheid trok eigen inkomsten grotendeels van de uitkering af. Op 1 januari 1957 werd de AOW van kracht. Hoofdstuk 2 gaat uitgebreid op de AOW in. 1.2.2 Oudste ondernemingspensioenfonds Het oudste ondernemingspensioenfonds was het pensioenfonds van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij (HSM) dat in 1845 ontstond. Rond 1880 kwamen er ook werkliedenfondsen voor invaliditeits- en ouderdomspensioenen bij ondernemingen, zoals de Gist- en Spiritusfabriek in Delft (1880) en Stork in Hengelo (1881). 16
Pensioenstelsel in Nederland 1.4 1.2.3 Eerste bedrijfstakpensioenfonds Het eerste Nederlandse bedrijfstakpensioenfonds was het in 1917 opgerichte Coöperatief Verzekeringsfonds in Leeuwarden voor werknemers in een deel van de zuivelindustrie. 1.2.4 Ambtenarenpensioen Het eerste Nederlandse ambtenarenpensioen stamt uit 1798. Het ging daarbij alleen om een vorm van armenzorg die bestemd was voor mensen die oud en ziek waren. In de negentiende eeuw ontstonden er uitgebreidere regelingen. Op 1 juli 1922 ging het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (tegenwoordig Stichting Pensioenfonds ABP) van start. Dit pensioenfonds regelde (en regelt) de pensioenen voor overheid en onderwijs. Het bedrijfstakpensioenfonds ABP is momenteel het grootste pensioenfonds in Nederland. 1.3 Hoogte pensioen Het beeld leeft vaak bij mensen dat hun pensioen (inclusief de AOW) wel minstens 70% van het laatstverdiende salaris zal zijn. Dit valt echter meestal tegen. Een werknemer bouwt alleen een pensioen van 70% van het laatstverdiende salaris op als hij zo n 40 jaar fulltime heeft gewerkt en in die periode voortdurend pensioen opbouwde. Het is dus niet uit te sluiten dat een werknemer geen pensioen van 70% van het laatste salaris opbouwt. Een deelnemer aan een pensioenregeling krijgt overigens jaarlijks van de pensioenuitvoerder(s) informatie over de hoogte van zijn toekomstige en al opgebouwde pensioen in de vorm van het Uniform Pensioenoverzicht (UPO, paragraaf 3.10). Hierin staan onder andere de hoogte van het al opgebouwde pensioen en de omvang van het te bereiken pensioen op basis van de huidige omstandigheden en het huidige salaris. Als de deelnemer ontevreden is over de toekomstige pensioenhoogte dan kan hij het pensioen eventueel zelf aanvullen. De deelnemer kan dit doen door bij te sparen (zie paragraaf 3.7) of door individueel pensioen op te bouwen (zie hoofdstuk 4). 1.4 Solidariteit De eerste twee pijlers van het Nederlandse pensioenstelsel (AOW en het aanvullende pensioen) berusten op solidariteit. De belangrijkste vormen van solidariteit zijn die tussen: 1. jongere en oudere werknemers 2. actieven (de niet-gepensioneerden van 18 jaar en ouder) en gepensioneerden 3. de hogere en de lagere inkomens (inkomenssolidariteit) 4. mannen en vrouwen; vrouwen worden gemiddeld ouder dan mannen 17
1.4.2 Pensioenstelsel in Nederland 5. gezonde en minder gezonde mensen 6. alleenstaanden en samenwonenden/gehuwden (solidariteit naar burgerlijke staat). Solidariteit in het pensioenstelsel staat al jaren ter discussie. Hieronder leest u hoe de solidariteit er in de pensioenpijlers 1 en 2 uitziet en wat de belangrijkste discussiepunten zijn. 1.4.1 Solidariteit AOW (pijler 1) In de AOW speelt met name de solidariteit tussen actieven en gepensioneerden. Er is namelijk sprake van een omslagstelsel. De AOW-premies die werkenden betalen gaan direct naar de AOW-uitkeringen (daarnaast financiert de staat de AOW ook met algemeen belastinggeld). De solidariteit in de AOW staat onder druk door de vergrijzing (zie begrippenlijst). Vanwege de vergrijzing neemt het aandeel van 65-plussers in de bevolking toe. Tegelijkertijd neemt het aandeel van werkenden in de bevolking af. Steeds minder werkenden betalen daardoor mee aan de AOW- uitkeringen van steeds meer 65-plussers. Het gevolg is dat de hoogte van de AOW-premie onder druk staat en dat daarnaast steeds meer belastinggeld naar de AOW-uitkeringen gaat. Om dit op te vangen, gaat de AOW-leeftijd vanaf 2020 omhoog naar 66 (zie uitgebreid paragraaf 6.1). De hogere AOW-leeftijd zorgt ervoor dat de omvang van de groep AOW ers relatief afneemt ten opzichte van de omvang van die groep bij een AOWleeftijd van 65. Hiermee daalt ook het aantal AOW-uitkeringen relatief, waardoor de kosten van de AOW afnemen. 1.4.2 Solidariteit aanvullend pensioen (pijler 2) De solidariteit in de tweede pijler komt tot uitdrukking in de doorsneepremie. Deze houdt in dat iedere actieve deelnemer ongeacht het geslacht, de leeftijd, de burgerlijke staat, het inkomen en de gezondheid een gelijk deel van het salaris afdraagt voor zijn pensioen. Daartegenover staat dat iedere deelnemer hiervoor dezelfde procentuele pensioenopbouw terugkrijgt. Een discussiepunt hierbij is dat jongere werknemers relatief teveel pensioenpremie zouden betalen ten opzichte van oudere werknemers. Volgens onderzoeken van zowel pensioenfonds PGGM als het Centraal Planbureau (CPB) subsidieert de jongere werknemer door de doorsneepremie een pensioenfonds, terwijl de oudere een subsidie van het pensioenfonds ontvangt. Dit wordt gerelativeerd door onderzoek van pensioenfonds ABP waaruit blijkt dat de pensioentoezegging (pensioen dat iemand uiteindelijk ontvangt) altijd groter is dan de premie die een deelnemer in totaal heeft betaald. Er zijn enkele solidariteitsvormen bij aanvullende pensioenen waarvoor een korte toelichting op zijn plaats is. Ten eerste gaat het dan om de solidariteit tussen 18