[aanvrager] [geboortedatum] [woonplaats] bijgestaan door [naam] hierna te noemen: aanvrager

Vergelijkbare documenten
[naam] [geboortedatum] [woonplaats] hierna te noemen: aanvraagster

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

Mevrouw [naam] geboren op [geboortedatum] wonende te [plaats] hierna te noemen: aanvraagster

Statuut afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding seksueel misbruik

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

COMPENSATIECOMMISSIE

De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven

Statuut afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding seksueel misbruik

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het arrondissementsparket te Rotterdam. Datum: 3 augustus Rapportnummer: 2011/226

COMPENSATIECOMMISSIE

COMPENSATIECOMMISSIE

Artikel 4 - Verjaring Dit statuut geldt ongeacht of een rechtsvordering tot schadevergoeding is verjaard.

5. Moet je een melding bij de commissie Samson hebben gedaan om voor een compensatieregeling in aanmerking te komen? Dat is niet noodzakelijk.

COMPENSATIECOMMISSIE

15.087T Beslissing van het College van Toezicht van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

ECLI:NL:RBZUT:2005:AU3810

Vergoeding kosten van de bank bij conservatoir beslag

ECLI:NL:GHARL:2013:10366 GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

COMPENSATIECOMMISSIE

Rapport. Rapport betreffende een klacht over het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Datum: 21 maart Rapportnummer: 2011/099

16.107T Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

Slachtoffer van geweld?

16.137Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

[naam] [geboortedatum] [woonplaats] hierna te noemen: aanvrager gemachtigde: [naam] [instelling] [vestigingsplaats] vertegenwoordigd door [naam]

COMPENSATIECOMMISSIE

Beoordeling. h2>klacht

ECLI:NL:GHSHE:2005:AV1120

Uitspraak. GERECHTSHOF 's-hertogenbosch. Afdeling civiel recht

17.055Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

18.058Tb Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 11 januari 2019

17.105Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 7 maart 2018

ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

Rapport. Datum: 31 januari 2011 Rapportnummer: 2011/032

tegen: mevrouw A1, directeur van de school, en de heer A2, voorzitter van het College van Bestuur, hierna ook te noemen 'verweerders',

ECLI:NL:RBAMS:2015:10059

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Uitspraaknr De klacht. De feiten. De visie van partijen

ECLI:NL:RBARN:2010:BN2186

18.001T Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 20 juli 2018

Rapport. Oordeel. Op basis van het onderzoek vindt de Nationale ombudsman de klacht over het Openbaar Ministerie gegrond.

ECLI:NL:RBASS:2011:BQ1377

Rapport. Datum: 4 december 2010 Rapportnummer: 2010/346

ECLI:NL:RBNNE:2017:1473

ECLI:NL:GHAMS:2016:573 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBUTR:2011:BT1675

18.067Tb Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 22 november 2018

[Naam], geboren op [Datum], wonende te [Plaats], hierna te noemen: klager, juridisch adviseur: mr. C. de Jongh, advocaat te Leiden,

Slachtoffer van geweld?

COMPENSATIECOMMISSIE

Verder klaagt verzoekster over de wijze waarop het UWV te Venlo haar klacht heeft behandeld.

Rapport. Datum: 29 november 2007 Rapportnummer: 2007/277

ECLI:NL:RBASS:2007:BB8355

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA DEN HAAG

Samenvatting. Consument, tegen. Arag SE, gevestigd te Leusden, hierna te noemen Aangeslotene. 1. Procesverloop

Dochter xxx is sinds 20 augustus 2007 geplaatst op een speelzaalvestiging van organisatie.

ECLI:NL:RBDOR:2010:BM7569

de naamloze vennootschap ABN AMRO Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, hierna te noemen de Bank.

16.058T Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

ECLI:NL:CRVB:2017:2617

ECLI:NL:RBDHA:2014:8157

Uitspraak GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN. locatie Leeuwarden. afdeling civiel recht

ADVIES. [het samenwerkingsverband], gevestigd te [vestigingsplaats], verweerder

Rapport. Datum: 13 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/446

Zie onder bevindingen of volledige tekst voor de volledige tekst van het rapport.

Een onderzoek naar het verstrekken van informatie en de wijze van klachtbehandeling door de politie Oost-Nederland.

[naam], geboren op [datum], wonende te [plaats], hierna te noemen: klager, juridisch adviseur: mr. S.S. van Gijn, advocaat te Amsterdam,

ECLI:NL:CRVB:2010:BO7264

Klachtenregelingen. Rotterdamse Vereniging voor Katholiek Onderwijs

Rapport. Datum: 8 augustus 2007 Rapportnummer: 2007/162

Rapport. Datum: 12 oktober 1998 Rapportnummer: 1998/445

[naam], geboren op [datum], wonende te [plaats], hierna te noemen: klager, juridisch adviseur: mr. M.J. de Witte, advocaat te Amersfoort,

Klachtenregeling. Deel. Van Beleid Klachten bij Scholengroep LeerTij

1. [naam] geboren op [datum], overleden op [datum], de persoon over wie geklaagd wordt, hierna ook te noemen: aangeklaagde sub 1,

ECLI:NL:CRVB:2015:2828

Rapport. Rapport naar aanleiding van een klacht over het Functioneel Parket te Den Haag. Datum: 4 juni Rapportnummer: 2012/092

ECLI:NL:RBGEL:2014:6552

Rapport. Rapport over een klacht over de Dienst Justitiële Inrichtingen. Datum: 31 december Rapportnummer: 2013/221

ECLI:NL:CRVB:2016:3651

ECLI:NL:GHAMS:2013:2541 Gerechtshof Amsterdam Datum uitspraak Datum publicatie Zaaknummer /01

ECLI:NL:RBAMS:2016:7682

Samenvatting. Consument, tegen. Ditzo B.V., gevestigd te Zeist, hierna te noemen Aangeslotene. Procesverloop

UITSPRAAK VAN HET COLLEGE VAN TOEZICHT van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (NVMW) te Utrecht

16.062T Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

16.053Tb Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ

17.154Ta Beslissing van het College van Toezicht van het Kwaliteitsregister Jeugd van 9 augustus 2018

Samenvatting. 1. Proces. 1.1 De Commissie is met inachtneming van haar Reglement en op basis van de volgende stukken tot haar uitspraak genomen:

De aangeboden school voor so is voor de leerling voldoende nabij, waardoor op dit punt is voldaan aan de zorgplicht van de school.

Reacties en antwoorden op gestelde vragen Einde onderzoek De feiten

Rapport. Rapport over een klacht over het Openbaar Ministerie te Den Haag. Datum: Rapportnummer: 2013/044

ECLI:NL:CRVB:2017:2145

ECLI:NL:RBAMS:2011:BQ4413

Zorgen voor de veiligheid van pleegkinderen: Hertoets bij Pactum

ECLI:NL:CRVB:2014:39. Uitspraak. Centrale Raad van Beroep. Datum uitspraak Datum publicatie

ECLI:NL:RBLIM:2014:6800

Transcriptie:

Uitspraak De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven Zaaknummer: xxxxxx Datum uitspraak: 18 juli 2014 De civiele kamer van de Commissie van het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna ook te noemen: de Commissie) geeft op grond van het statuut voor de buitengerechtelijke afhandeling van civiele vorderingen tot schadevergoeding in verband met seksueel misbruik van minderjarigen in instellingen en pleeggezinnen (hierna ook te noemen: het Statuut) het volgende oordeel naar aanleiding van de aanvraag tot schadevergoeding door: [aanvrager] [geboortedatum] [woonplaats] bijgestaan door [naam] hierna te noemen: aanvrager tegen: [instelling] [vestigingsplaats] Vertegenwoordigd door [naam] bijgestaan door [naam] hierna te noemen: instelling Beslissing De Commissie vindt aannemelijk dat aanvrager tijdens het verblijf in een pleeggezin in de periode van 1999-2006 slachtoffer is geworden van seksueel misbruik door zijn pleegvader. De instelling was verantwoordelijk voor de plaatsing in het pleeggezin. De Commissie acht aannemelijk dat de instelling op de hoogte was van het misbruik zonder dat hiertegen effectief is opgetreden. Op grond hiervan heeft de Commissie besloten dat aanvrager in aanmerking komt voor een tegemoetkoming op grond van categorie e ter hoogte van 75.000,--. Het oordeel van de Commissie is bindend voor partijen en is niet vatbaar voor enige vorm van bezwaar of beroep.

1. Verloop van de procedure De Commissie heeft het aanvraagformulier met bijlagen ontvangen op 13 november 2013. De Commissie heeft het aanvraagformulier met bijlagen op 16 december 2013 doorgestuurd naar de instelling. Op 5 februari 2014 ontving de Commissie de schriftelijke reactie van de instelling. Voorafgaand aan de zitting heeft er nader onderzoek plaatsgevonden. Namens de Commissie zijn op 10 maart 2014 per e-mail nadere vragen gesteld aan de instelling. Op 19 maart 2014 ontving de Commissie de reactie met bijlagen van de instelling. Aanvrager en de instelling zijn op 21 maart 2014 gehoord door de Commissie. Daarbij is aanvrager verschenen met gemachtigde, [naam] (moeder aanvrager). Namens de instelling zijn verschenen [naam] (directeur jeugdbescherming) en [naam] (advocaat instelling). Op 18 juli 2014 heeft de Commissie de aanvraag behandeld in de raadkamer. 2. De aanvraag Aanvrager heeft een verzoek tot schadevergoeding ingediend wegens seksueel misbruik gedurende zijn verblijf in een pleeggezin. De instelling was destijds verantwoordelijk voor de plaatsing in het pleeggezin. Het misbruik zou hebben plaatsgevonden in de periode van 1999-2006. Aanvrager stelt door zijn pleegvader (hierna: beschuldigde) te zijn misbruikt. Het misbruik vond stelselmatig plaats en omvatte verschillende vormen van misbruik, waaronder het binnendringen van het lichaam van aanvrager door beschuldigde. Daarbij kwam het ook voor dat aanvrager met zijn handen werd vastgebonden. Ook was er sprake van bedreiging. Verder bestond het misbruik eruit dat aanvrager, in de periode van 2000-2005, seksuele handelingen moest verrichten/ondergaan bij/van een ander pleegkind. Dit misbruik bestond onder andere uit het binnendringen van het lichaam van aanvrager en is meermalen gepleegd. Aanvrager stelt dat (een medewerker van) de instelling op de hoogte was van het misbruik, zonder dat hiertegen effectief is opgetreden. 3. Feiten en omstandigheden In de periode mei/juni 1999 werd er bij een medewerker van de instelling melding gedaan van (mogelijk) misbruik door beschuldigde. Een voormalig ander pleegkind van beschuldigde zou gedurende zijn periode in het pleeggezin door beschuldigde zijn misbruikt. Aanvrager verbleef op het moment van de melding, samen met vijf andere pleegkinderen, in het pleeggezin van beschuldigde. Naar aanleiding van de melding zijn bepaalde acties ondernomen. Zo werd er door de instelling een deskundige geraadpleegd. Naar aanleiding daarvan werd in december 1999 aangifte gedaan. De instelling heeft er (op advies van de deskundige) voor gekozen om de kinderen in het pleeggezin te laten. Ook werd er na ongeveer twee jaar een intensievere vorm van pleegzorgbegeleiding ingezet. Op 25 juli 2006 is er wederom een melding binnengekomen bij een medewerker van de instelling van misbruik (van een ander pleegkind) door beschuldigde. Dit pleegkind vertelde dat er met een andere jongen, met wie hij aanvrager bedoelde, in het pleeggezin hetzelfde is gebeurd. Op het moment van de melding waren er in totaal vijf pleegkinderen (onder wie aanvrager) geplaatst bij beschuldigde. Na overleg met [naam instantie] en intern (crisis)beraad op 27 juli zijn op 28 juli 2006 alle pleegkinderen overgeplaatst naar elders.

Op 21 november 2006 is er door de politie een foto gevonden waarop is te zien dat aanvrager door beschuldigde is misbruikt. Pas daarna heeft aanvrager toegegeven ook misbruikt te zijn en heeft hij hiervan aangifte gedaan. Beschuldigde is op 10 december 2007 veroordeeld voor misbruik met aanvrager, zoals vermeld onder 2. Daarnaast is beschuldigde ook veroordeeld voor misbruik met andere pleegkinderen. 4. Reactie instelling De instelling erkent verantwoordelijk te zijn geweest voor de plaatsing van aanvrager in het pleeggezin van beschuldigde. De instelling erkent dat aanvrager in de periode van 2 februari 1999 tot 28 juli 2006 in het pleeggezin heeft gewoond. De instelling betreurt het dat aanvrager de afschuwelijke ervaring van het misbruik heeft moeten doorstaan. De instelling stelt zich echter op het standpunt dat er niet is voldaan aan de voorwaarde dat (een medewerker van) de instelling feitelijk op de hoogte was van het misbruik en heeft nagelaten effectief op te treden. De instelling baseert zich daarbij op het volgende. 2006 De instelling geeft aan dat de kinderen al uit huis waren geplaatst voordat de instelling feitelijk van het misbruik van aanvrager op de hoogte was. Op 25 juli 2006 heeft een ander pleegkind (in het pleeggezin van beschuldigde) aan zijn moeder en later aan de gezinsvoogd verteld dat hij door beschuldigde werd misbruikt. Op 28 juli 2006 heeft de instelling alle pleegkinderen, waaronder aanvrager, bij beschuldigde uit huis geplaatst. Tevens is door de instelling op 28 juli 2006 aangifte gedaan en is het pleegzorgcontract met pleegvader per direct beëindigd. In de gesprekken die de instelling heeft gehad met aanvrager en zijn moeder, naar aanleiding van de aantijgingen tegen beschuldigde, gaf de moeder van aanvrager steeds aan dat er bij aanvrager geen signalen van misbruik aanwezig waren. Ook aanvrager bleef aangeven niet door beschuldigde te zijn misbruikt. Ook ten tijde van de plaatsing van aanvrager in het gezin van beschuldigde heeft aanvrager, noch zijn moeder, melding van misbruik bij de instelling gedaan. Pas op 21 november 2006 was er bewijs dat aanvrager door beschuldigde is misbruikt, omdat er op die datum door de politie een foto is gevonden waarop is te zien dat aanvrager door zijn pleegvader is misbruikt. Om die reden stelt de instelling dat ze pas op 21 november 2006 feitelijk van het misbruik op de hoogte is geraakt en dus gedurende de misbruikperiode hiervan niet op de hoogte is geweest. De instelling stelt dat zij voorafgaande aan de melding van het pleegkind op 25 juli 2006 en de daarop volgende uithuisplaatsing van aanvrager, nimmer in het hulpverleningsproces van aanvrager feitelijk op de hoogte is geweest van het seksueel misbruik van aanvrager door beschuldigde. Derhalve stelt de instelling dat zij niet kan worden verweten dat zij op de hoogte was van het misbruik, noch dat ze niet effectief heeft opgetreden. De instelling stelt dat zij juist preventief heeft gehandeld door toen een ander pleegkind melding deed per direct alle kinderen, waaronder aanvrager, uit huis te plaatsen. Voorts stelt de instelling dat er ook anderszins geen feiten en omstandigheden aanwezig zijn waardoor gezegd kan worden dat de instelling op de hoogte was van het misbruik. De beslissing om, ondanks dat het politieonderzoek nog niet was aangevangen, alle kinderen uit het pleeggezin te plaatsen en het pleegzorgcontract te beëindigen, kwam met name voort uit de omstandigheid dat er in het verleden eerder een melding van misbruik tegen beschuldigde was gedaan. 1999 De eerdere melding betreft een melding uit 1999 van een pleegkind van de beschuldigde pleegvader. De instelling stelt dat er destijds geen sprake was van feitelijke wetenschap. De instelling verwijst daarbij naar de interne onderzoeken die ze naar aanleiding van deze zaak heeft laten uitvoeren. In deze onderzoeken is met name gekeken naar het handelen van de instelling na de melding in 1999. De instelling heeft in 1999 aangifte gedaan. De politie heeft toen onderzoek gedaan waarbij ook beschuldigde is gehoord. Anderhalf jaar later is de zaak geseponeerd. De politie had volgens de instelling geen enkele aanwijzing dat er sprake zou zijn van misbruik.

Ondanks de aangifte heeft de instelling toen besloten de kinderen in het pleeggezin van beschuldigde te laten wonen. Daarover is overleg geweest met een externe deskundige op het gebied van seksueel misbruik. Deze adviseerde de kinderen hangende het politieonderzoek in het pleeggezin te laten wonen. Daarbij speelde een belangrijke rol dat het goed ging met de overige pleegkinderen, ze ontwikkelden zich goed en er waren geen zorgmeldingen. Ook de stichting, waar de beschuldigde pleegvader onder viel en die hem begeleidde, was zeer positief over de pleegvader. Wel is toen door de instelling besloten om een intensievere vorm van pleegzorg in te zetten. Volgens de instelling blijkt uit het interne onderzoek dat nauwgezet is gelet op eventuele afwijkende signalen en is het onderwerp seksualiteit en grenzen in de omgang steeds een onderwerp van gesprek geweest. Ook na de periode van intensieve pleegzorg is pleegvader frequenter dan normaal bezocht. Uit het interne onderzoek zou blijken dat er door pleegzorg geen signalen zijn gemist die wezen op mogelijke veiligheidsrisico s voor de kinderen. Gezien dit is alles is de instelling van oordeel dat haar niet kan worden verweten dat zij feitelijk op de hoogte was van het misbruik van aanvrager en heeft nagelaten effectief op te treden. 5. Beoordeling (steun)bewijs 5.1 Aannemelijkheid seksueel misbruik De Commissie vindt aannemelijk dat aanvrager door de instelling in het pleeggezin van beschuldigde is geplaatst en dat aanvrager in de periode van 1999-2006 door zijn pleegvader is misbruikt zoals beschreven onder 2. De Commissie baseert zich hierbij onder andere op het dossier dat aanvrager heeft meegestuurd, waaronder het veroordelend vonnis van beschuldigde, de voornoemde reactie van de instelling en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht. 5.2 Feitelijke wetenschap en effectief optreden Omdat aanvrager misbruikt is door zijn pleegvader moet, volgens artikel 2 lid 4 van het Statuut, aannemelijk zijn dat een medewerker van de instelling die verantwoordelijk was voor de plaatsing in en/of begeleiding van het pleeggezin, feitelijk op de hoogte was van het misbruik zonder dat hiertegen effectief is opgetreden. De Commissie acht voldoende aannemelijk dat (een medewerker van) de instelling feitelijk op de hoogte was van het misbruik zonder dat hiertegen effectief is opgetreden. De Commissie baseert zich hierbij onder andere op de interne onderzoeksrapportage van [onderdeel instelling] van 8 november 2006, de interne onderzoeksrapportage van [onderdeel instelling] van 2 april 2007, het proces-verbaal van aangifte van 7 december 1999 en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gebracht. Bij de beoordeling dient volgens de Commissie het volgende als uitgangspunt te worden genomen. De instelling is een professionele organisatie die zich onder andere richt op kinderen die niet thuis kunnen wonen, omdat zij (of hun ouders) een beperking hebben. Dergelijke organisaties zijn doorgaans in staat om zich op situaties als onderhavige voor te bereiden en om procedureafspraken te maken voor (veel) voorkomende gevallen. In de onderhavige zaak wordt ervan uitgegaan dat er dergelijke kennis bij de instelling aanwezig was over hoe om te gaan met meldingen van misbruik. Deze kennis is van groot belang, omdat de kinderen (minderjarig en verstandelijk gehandicapt) niet over dergelijke kennis en kunde beschikken. De Commissie is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of er al dan niet sprake was van wetenschap en effectief ingrijpen vanuit dit kader moet worden beoordeeld.

Feitelijke wetenschap De Commissie dient zowel van de melding in 1999 als de melding in 2006 te beoordelen of deze feitelijke wetenschap opleveren voor het misbruik van aanvrager. 1999 De Commissie vindt voldoende aannemelijk dat (een medewerker van) de instelling, met betrekking tot de melding in 1999, feitelijk op de hoogte was van het misbruik. De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden. In de periode mei/juni 1999 is bij een medewerker van de instelling een melding gedaan van (mogelijk) misbruik door beschuldigde. Een voormalig pleegkind (een ander pleegkind dan aanvrager) van beschuldigde zou gedurende zijn periode in het pleeggezin door beschuldigde zijn misbruikt. Beschuldigde was een alleenstaande man bij wie de instelling alleen jongens kon plaatsen in de leeftijd vanaf 6/7 jaar. Aanvrager verbleef op het moment van de melding, samen met vijf andere gehandicapte pleegkinderen, in het pleeggezin van beschuldigde. Op het moment van de melding waren er geen contra-indicaties met betrekking tot de geloofwaardigheid van de melding. In december 1999 is, naar aanleiding van de eerdere melding, namens de instelling aangifte gedaan van seksueel misbruik tegen beschuldigde. Gezien deze omstandigheden is de Commissie van oordeel dat de medewerker(s) van de instelling na de melding van één pleegkind op z n minst het vermoeden van meer misbruik hadden moeten hebben. De instelling heeft echter nagelaten deze melding actief te onderzoeken. Deze feiten en omstandigheden leveren naar het oordeel van de Commissie feitelijke wetenschap in de zin van het Statuut op van het misbruik van aanvrager. Dit betekent dat de Commissie van oordeel is dat er, naar aanleiding van de melding in 1999, voor de instelling een plicht is ontstaan om effectief op te treden. 2006 De Commissie vindt eveneens voldoende aannemelijk dat (een medewerker van) de instelling, met betrekking tot de melding in 2006, feitelijk op de hoogte was van het misbruik. De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden. Op 25 juli 2006 heeft een ander pleegkind bij zijn moeder en later bij zijn gezinsvoogd melding gedaan van seksueel misbruik door beschuldigde. Het pleegkind vertelde daarbij ook dat bij aanvrager hetzelfde gebeurde. Gelet op deze omstandigheden en de feiten en omstandigheden rondom de melding in 1999 is de Commissie van oordeel dat de melding in 2006 feitelijke wetenschap oplevert voor het misbruik van aanvrager. Effectief optreden De Commissie dient, naar aanleiding van de meldingen (in 1999 en 2006), per melding te beoordelen of de instelling effectief heeft opgetreden. 1999 De Commissie is van oordeel dat er, naar aanleiding van de voornoemde omstandigheden rondom de melding in 1999, niet effectief is opgetreden. De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden. De instelling heeft ondanks de melding in 1999 weloverwogen besloten de kinderen, hangende het politieonderzoek, in het pleeggezin van beschuldigde te laten wonen. Naar aanleiding van de melding heeft de instelling een externe deskundige op het gebied van seksueel misbruik geconsulteerd. Deze adviseerde (ook in het geval van een eventueel sepot) de andere in het gezin geplaatste kinderen ambulant te laten onderzoeken. De instelling heeft dit onderzoek toen ook (meermalen) aangekondigd bij beschuldigde. Een andere mogelijke reden waarom de instelling heeft afgezien van het beëindigen van het pleegzorgcontract is, volgens het onderzoeksrapport van [onderdeel instelling], omdat de beschuldiging zou kunnen zijn voortgekomen uit de problematiek en de verstoorde ontwikkeling van het betreffende pleegkind. Op basis hiervan is besloten om het strafrechtelijk onderzoek af te wachten.

In januari 2001 kreeg de instelling van het openbaar ministerie te horen dat de strafzaak tegen beschuldigde zou worden geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De instelling heeft toen alsnog meermalen aangekondigd onderzoek te willen doen naar de bij beschuldigde geplaatste kinderen. Dit onderzoek werd toen geweigerd. Beschuldigde heeft in maart 2001 een klacht ingediend bij de Klachtencommissie wegens de handelwijze van de instelling. Deze klacht is deels gegrond verklaard. De Klachtencommissie adviseerde de instelling, onder andere, onafhankelijk advies in te winnen over de noodzaak van onderzoek. De instelling besloot in juni 2001 om het advies van de Klachtencommissie, om onafhankelijk advies in te winnen, niet te volgen. Ook besloot de instelling om af te zien van ambulant onderzoek naar de geplaatste kinderen. Wel besloot de instelling om vanaf juli 2001 een intensievere vorm van pleegzorgbegeleiding in te zetten. De Commissie rekent het de instelling aan dat ze in afwachting van het strafrechtelijk onderzoek onvoldoende heeft opgetreden. Nu er namens de instelling aangifte is gedaan tegen beschuldigde was er kennelijk bij de instelling een vermoeden van misbruik door beschuldigde. De politie en het openbaar miniserie hebben op dit punt een ander beoordelingskader dan de instelling. Politie en justitie moeten onderzoeken of er voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is. Bovendien is seksueel misbruik binnen het strafrecht lastig te bewijzen, omdat het veelal in het geniep wordt gepleegd en er dikwijls alleen een verklaring is van het vermeende slachtoffer en de beschuldigde. De instelling heeft op dit gebied een eigen verantwoordelijkheid ten opzichte van de pleegkinderen. Door een afwachtende houding aan te nemen heeft de instelling bewust een risico genomen. Tevens is de Commissie van oordeel dat het optreden van de instelling, met betrekking tot het geadviseerde ambulante onderzoek, gebrekkig is geweest. Uit de voornoemde omstandigheden kan worden afgeleid dat de instelling vanaf het begin af aan, gelet op het advies van de deskundige, ambulant onderzoek nodig heeft geacht. De instelling heeft dit ook meermalen bij beschuldigde aangekondigd. De instelling heeft dit echter niet doorgezet. Uiteindelijk heeft de instelling ervan afgezien om het onderzoek uit te voeren. Door het niet uitvoeren van het (door een externe deskundige geadviseerde) ambulante onderzoek heeft de instelling bewust een risico genomen. In mei 2001 adviseerde de Klachtencommissie aan de instelling om onafhankelijk advies in te winnen over de noodzaak van onderzoek. De instelling heeft in juni 2001 besloten om het advies van de Klachtencommissie, om onafhankelijk advies in te winnen, niet te volgen. Wel besloot de instelling om vanaf juli 2001 een intensievere vorm van pleegzorgbegeleiding in te zetten. Door het niet inwinnen van het (door de Klachtencommissie geadviseerde) onafhankelijk advies heeft de instelling wederom bewust een risico genomen. Het feit dat er uiteindelijk in juli 2001 alsnog een intensiever vorm van pleegzorgbegeleiding is ingezet doet daar niet aan af. Mede gelet op het feit dat deze intensievere vorm van pleegzorg pas na ongeveer twee jaar na de melding is ingezet. Gelet op deze omstandigheden is de Commissie van oordeel dat de instelling niet effectief heeft ingegrepen. Uit de hiervoor geschetste handelwijze van de instelling blijkt dat het optreden niet effectief is geweest en dat de instelling daarbij bewust risico s heeft genomen. De Commissie is van oordeel dat deze handelwijze, gezien de relatie tussen een professionele zorgaanbieder/toezichthouder en een afhankelijk (gehandicapt) pleegkind, voor risico van de instelling dient te komen. 2006 De Commissie is van oordeel dat er, naar aanleiding van de voornoemde omstandigheden rondom de melding in 2006, wel is opgetreden, omdat alle pleegkinderen kort na de melding uit huis zijn geplaatst.

6. Tegemoetkomingscategorie De tegemoetkoming heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het gepleegde seksueel misbruik. Het is bedoeld om een financiële vergoeding te bieden ter verzachting van het gedurende vele jaren ondergane psychische leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. Daarnaast is het toegekende bedrag bedoeld als een tegemoetkoming voor materiële schade als gevolg van het misbruik. Gezien het seksueel misbruik, zoals vermeld onder 2, oordeelt de Commissie dat er sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in art. 6 lid 1 onder e van het Statuut. Op basis van de aard, zwaarte en ernst van het misbruik heeft de Commissie de tegemoetkoming vastgesteld op 75.000,--. De Commissie komt tot dit oordeel op grond van de volgende omstandigheden. Het misbruik ving aan op jonge leeftijd, aanvrager was zeven toen het misbruik begon. Daarbij was er ook sprake van een verhoogde kwetsbaarheid gelet op de verstandelijke beperking van aanvrager. Het misbruik heeft ongeveer zeven jaren voortgeduurd. Het misbruik omvatte verschillende vormen van misbruik, waaronder het binnendringen van het lichaam van aanvrager. Het misbruik heeft op regelmatige basis plaatsgevonden. Daarbij kwam het ook voor dat aanvrager met zijn handen werd vastgebonden. Ook werden er bedreigende woorden geuit. Naast de handelingen van beschuldigde moest aanvrager seksuele handelingen verrichten en ondergaan bij/van andere pleegkinderen. Hierbij was ook sprake van binnendringen van het lichaam van aanvrager. 7. Betaling De Commissie draagt de instelling op het bedrag van 75.000,-- te betalen aan aanvrager. Dit bedrag wordt binnen 30 dagen na ontvangst van de uitspraak van de Commissie door de instelling betaald. De tegemoetkoming wordt betaald zonder dat van de aanvrager finale kwijting met betrekking tot het seksueel misbruik wordt verlangd. Dit betekent niet dat aanvrager de mogelijkheid wordt ontnomen om de instelling alsnog aansprakelijk te stellen. De uitspraak is gedaan door de civiele kamer van de Commissie en is ondertekend door de vice-voorzitter. Vice-voorzitter, Mevr. mr. B. van Roon