Conseil UE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE Brussel, 20 juli 2004 (23.07) (OR. en) 0369//04 REV PUBLIC LIMITE DROIPEN 24 NOTA van: het voormalige Ierse voorzitterschap aan: het Comité van artikel 36 nr. vorig doc.: 925/04 DROIPEN 4 + ADD 5524/04 COPEN 5 Betreft: Ontwerp-verslag over de uitvoering van Kaderbesluit 200/500/JBZ van 26 juni 200 inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven In dit verslag wordt in het kort de stand van zaken uiteengezet met betrekking tot de uitvoering van het kaderbesluit inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven door de 5 landen die voor mei 2004 lidstaat waren. Het verslag voorziet ook in een procedure voor het verdere toezicht op de uitvoering van het kaderbesluit. Deze procedure geldt ook voor de uitvoering van het instrument door de 0 nieuwe lidstaten. Deze herziene versie van het verslag is opgesteld na bespreking in de Groep materieel strafrecht van 23 juni 2004. 0369//04 REV hor/pm/lm
Op 3 december 998 heeft de Raad Gemeenschappelijk optreden 98/699/JBZ inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van de opbrengsten van misdrijven vastgesteld. Tijdens zijn bijeenkomst in Tampere op 5 en 6 oktober 999 oordeelde de Europese Raad dat, wat het nationale strafrecht betreft, de inspanningen om overeenstemming te bereiken over gemeenschappelijke definities, strafbaarstellingen en straffen in eerste instantie geconcentreerd dienen te worden op een beperkt aantal sectoren van bijzonder belang, zoals de financiële criminaliteit. Tevens werd opgemerkt dat het witwassen van geld nauw verweven is met de georganiseerde criminaliteit en dient te worden uitgeroeid, ongeacht waar het zich voordoet. De Europese Raad onderstreepte dat hij vastbesloten was ervoor te zorgen dat concrete maatregelen worden genomen om opbrengsten van misdrijven op te sporen, te bevriezen, in beslag te nemen en te confisqueren. De Europese Raad verzocht de lidstaten elkaar volledige wederzijdse rechtshulp te verlenen bij het onderzoeken en vervolgen van dergelijke delicten. Hij riep op tot de onderlinge aanpassing van het strafrecht en het strafprocesrecht van de lidstaten inzake het witwassen van geld en zei dat het scala van criminele activiteiten die basisdelicten voor het witwassen van geld vormen, in alle lidstaten uniform en voldoende breed moest zijn. Door de bekrachtiging van het Verdrag van de Raad van Europa van 990 inzake het witwassen, de opsporing, de inbeslagneming en de confiscatie van opbrengsten van misdrijven hebben de lidstaten de beginselen van dat Verdrag reeds onderschreven. Op dit gebied is een aantal wetgevingsmaatregelen genomen, zoals Richtlijn 200/97/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 200 2 tot wijziging van Richtlijn 9/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld 3. Artikel 3 van de Richtlijn van 200 bepaalt dat 5 juni 2003 de uiterste omzettingsdatum is. 2 3 PB L 333 van 9.2.998, blz.. PB L 344 van 28.2.200, blz. 76. PB L 66 van 28.6.99, blz. 77. 0369//04 REV hor/pm/lm 2
Kaderbesluit Het kaderbesluit inzake het witwassen van geld, de identificatie, opsporing, bevriezing, inbeslagneming en confiscatie van hulpmiddelen en van opbrengsten van misdrijven is op 26 juni 200 door de Raad aangenomen. Het algemene doel van dit instrument was: - te reageren op de conclusies van Tampere door het kaderbesluit te gebruiken om een meer verbindende vorm te geven aan de bepalingen van het gemeenschappelijk optreden (met name wat betreft voorbehouden bij het Verdrag van 990, waardeconfiscatie en de behandeling van rechtshulpverzoeken), en - op bepaalde gebieden verdere vorderingen te maken ten opzichte van het gemeenschappelijk optreden van 990 (bijvoorbeeld door een minimale harmonisatie van de sancties in te voeren). Artikel van het kaderbesluit vervangt artikel, lid, van het Gemeenschappelijk optreden van 998. Het doel van het artikel is de voorbehouden van de lidstaten bij de confiscatie van hulpmiddelen en de opbrengsten van misdrijven (artikel 2 van het Verdrag van 990) en bij de strafbaarstelling van het witwassen van geld (artikel 6 van het Verdrag van 990) te beperken. Artikel 2 van het kaderbesluit gaat over sancties. Het bepaalt dat iedere lidstaat de maatregelen treft die nodig zijn om ervoor te zorgen dat op de in artikel 6, lid, onder a) en b), van het Verdrag van 990 bedoelde strafbare feiten een vrijheidsstraf gesteld wordt, waarbij het strafmaximum ten minste 4 jaar moet bedragen. Artikel 3 betreft waardeconfiscatie. Artikel 4 heeft betrekking op de behandeling van rechtshulpverzoeken. Bij artikel 5 worden de artikelen en 3, artikel 5, lid, en artikel 8, lid 2, van Gemeenschappelijk Optreden 98/699/JBZ ingetrokken. Artikel 6 voorziet in toezicht op de mate van uitvoering door de lidstaten. PB L 82 van 5.7.200, blz.. 0369//04 REV hor/pm/lm 3
Opgemerkt zij dat de Raad sinds de inwerkingtreding van het kaderbesluit één instrument heeft vastgesteld en dat hij door de vaststelling van een algemene oriëntatie een akkoord heeft bereikt over twee andere instrumenten die verband houden met het kaderbesluit. Die instrumenten vloeien voort uit het Programma van maatregelen om uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning in strafzaken, dat in het kader van de follow-up van conclusies van Tampere door de Raad werd goedgekeurd in november 2000. Het eerste instrument is het Kaderbesluit van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken. Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een door een rechterlijke autoriteit van een andere staat in een strafprocedure gegeven beslissing tot bevriezing op zijn grondgebied erkent en ten uitvoer legt. Het kaderbesluit bepaalt dat de lidstaten het uiterlijk op 2 augustus 2005 moeten uitvoeren. Die termijn is bij de Verklaring betreffende de bestrijding van terrorisme, die door de Europese Raad van 25 maart 2004 is goedgekeurd, vervroegd tot december 2004. Vervolgens heeft de Raad in december 2002 een algemene oriëntatie vastgesteld over het ontwerpkaderbesluit van de Raad inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen. Dit ontwerp versterkt de maatregelen van het kaderbesluit van 200 en voorziet in ruimere confiscatiemogelijkheden. En tenslotte heeft de Raad in overeenstemming met voornoemde Verklaring betreffende de bestrijding van terrorisme op 8 juni 2004 een algemene oriëntatie bereikt over het ontwerpkaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie 2. Met dit ontwerp wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat een door een in strafzaken bevoegde rechter van een andere lidstaat gegeven beslissing tot confiscatie erkent en ten uitvoer legt. Naar verwachting zullen de twee ontwerp-kaderbesluiten spoedig formeel worden vastgesteld, zodra alle voorbehouden voor parlementaire behandeling zijn ingetrokken. 2 5299/03 DROIPEN 3. 0027/04 COPEN 69. 0369//04 REV hor/pm/lm 4
Uitvoering In artikel 6 van het Kaderbesluit van de Raad van 26 juni 200 is bepaald dat de lidstaten de maatregelen treffen die nodig zijn om uiterlijk op 3 december 2002 aan de bepalingen van het kaderbesluit te voldoen. Voorts is bepaald dat de lidstaten het secretariaat-generaal van de Raad alsook de Commissie uiterlijk op maart 2003 in kennis stellen van de tekst van de bepalingen waarmee de verplichtingen die voor hen uit het kaderbesluit voortvloeien, in hun nationaal recht worden omgezet, en in voorkomend geval van de kennisgevingen uit hoofde van artikel 40, lid 2, van het Verdrag van 990. Op basis van die informatie en van een schriftelijk verslag van de Commissie gaat de Raad vóór 3 december 2003 na in hoeverre de lidstaten de maatregelen genomen hebben die nodig waren om aan het kaderbesluit te voldoen. De Commissie heeft haar verslag op 5 april 2004 aan de Raad gezonden. De Commissie stelt in het verslag dat niet alle lidstaten de uit hoofde van artikel 6, lid 2, van het kaderbesluit vereiste informatie, hebben toegezonden, en toont aan dat een aantal bepalingen van het kaderbesluit niet of niet volledig door alle lidstaten is uitgevoerd. De Commissie heeft de lidstaten verzocht te zorgen voor een snelle en volledige omzetting van het kaderbesluit en de haar onmiddellijk, doch uiterlijk op september 2004, van deze omzetting in kennis te stellen en een beschrijving te verstrekken van de genomen maatregelen, met daarbij de tekst van de geldende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen. Op basis van het Commissieverslag en de informatie die door de lidstaten is verstrekt, kunnen de volgende hoofdconclusies worden getrokken: 925/04 DROIPEN 4 + ADD. 0369//04 REV hor/pm/lm 5
Algemene conclusie Hoewel rekening moet worden gehouden met het feit dat er van twee lidstaten geen informatie is ontvangen, hebben de andere lidstaten het kaderbesluit algemeen gezien nageleefd. De Raad zou de uitvoering van het instrument echter op een later tijdstip moeten beoordelen, want sommige lidstaten zijn nog bezig met de uitvoering van specifieke bepalingen van het kaderbesluit en andere lidstaten hebben niet voldoende informatie verstrekt om een analyse te kunnen maken. Conclusies over specifieke bepalingen Artikel (Voorbehouden bij het Verdrag van 990) Het merendeel van de lidstaten (twaalf) voldoet aan artikel, onder a), terwijl drie lidstaten hun voorbehouden bij artikel 2 van het Verdrag van 990 zullen moeten intrekken of herformuleren. Een meerderheid van de lidstaten (ten minste tien) voldoet aan artikel, onder b), terwijl vier niet lijken te voldoen aan de gestelde voorwaarden en één lidstaat bezig is zijn nationale wetgeving aan te passen om inhoudelijk volledig aan het kaderbesluit te voldoen. Artikel 2 (Sancties) Elf lidstaten voldoen aan dit artikel. Er is geen informatie over de naleving door de vier andere lidstaten beschikbaar. Na de opstelling van het verslag van de Commissie is alsnog informatie binnengekomen. 0369//04 REV hor/pm/lm 6
Artikel 3 (Waardeconfiscatie) Waardeconfiscatie is in de binnenlandse procedures van elf lidstaten mogelijk als een alternatieve maatregel, en in ten minste negen lidstaten wanneer het gaat om buitenlandse verzoeken. Twee landen hebben wetgeving voorbereid om verder aan dit artikel te voldoen. Opgemerkt zij dat sommige voorwaarden die worden toegepast bij de tenuitvoerlegging van buitenlandse beslissingen zullen moeten worden herzien wanneer het kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen tot confiscatie wordt aangenomen door de Raad. Artikel 4 (Behandeling van rechtshulpverzoeken) Hoewel de Commissie onvoldoende informatie heeft ontvangen om te kunnen concluderen dat deze specifieke bepaling is uitgevoerd, zou kunnen worden gezegd dat de aard van de verplichting veeleer een administratieve aanpak vergt dan een strikt legislatieve. De meeste lidstaten zeggen dat een dergelijke aanpak wordt uitgevoerd. De bepaling heeft echter een groot deel van haar relevantie verloren gezien de nieuwe EU-instrumenten in verband met bevriezing en confiscatie. Artikel 7 (Territoriale toepasselijkheid) Deze bepaling geldt enkel voor één lidstaat en er is geen informatie over de omzetting ervan beschikbaar. In de Franse versie "mise en oeuvre". 0369//04 REV hor/pm/lm 7
Volgende stappen De Raad wordt verzocht: a) nota te nemen van het Commissieverslag; b) nota te nemen van de conclusies; c) een verzoek te richten tot = de lidstaten die nog niet volledig aan het kaderbesluit voldoen, om zulks zo snel mogelijk te doen en informatie te verschaffen over de geboekte vooruitgang; = de 0 nieuwe lidstaten om informatie over de uitvoering van het kaderbesluit te verschaffen; d) te besluiten dat de onder c) bedoelde informatie uiterlijk op 3 december 2004 aan de Raad en de Commissie moet worden voorgelegd, en dat de Commissie aan de hand van die informatie een volgend verslag over de uitvoering van het kaderbesluit moet opstellen, dat uiterlijk 30 juni 2005 aan de Raad moet worden voorgelegd. 0369//04 REV hor/pm/lm 8