Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste Examenperiode

Vergelijkbare documenten
Samenvatting. (Summary in Dutch)

General Personality Disorder. A study into the Core Components of Personality Pathology J.G. Berghuis

De PID-5 brengt het DSM-5 persoonlijkheidstrekkenmodel in kaart

Persoonlijkheidsstoornissen

Persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen: Meten en weten. Prof. Dr. Bas van Alphen

Persoonlijkheidsstoornissen en Angst. Ellen Willemsen

De PID-5 brengt het DSM-5 persoonlijkheidstrekkenmodel in kaart

Een onderliggende structuur voor persoonlijkheid

Individuele verschillen in. persoonlijkheidskenmerken. Een genetisch perspectief

HTS Report NEO-PI-3. Persoonlijkheidsvragenlijst. Jeroen de Vries ID Datum Basisrapport. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

Persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen

Persoonlijkheidsstoornissen Oude wijn, oude zakken? Geert Lefevere klinisch psycholoog

Persoonlijkheidsstoornissen in DSM-5. M.A. Louter

Persoonlijkheidsstoornissen bij Ouderen LOAG 20 maart 2013

3/12/2009 PSYCHOPATHIE BIJ VOLWASSENEN. ITEMS PCL-R (Hare, 2001) PSYCHOPATISCHE TREKKEN BIJ JONGEREN: EEN DIMENSIONEEL PERSPECTIEF

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Nederlandse samenvatting. 1. Wat zijn trauma-gerelateerde stoornissen, dissociatieve stoornissen en

Scelta is onderdeel van

HTS Report NEO-PI-3. Persoonlijkheidsvragenlijst. Stefan Bergmann ID Datum Basisrapport. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

Persoonlijkheidsstoornissen

hoofdstuk 3 Hoofdstuk 4 Hoofdstuk 5

The Development of Personality and Problem Behaviour in Adolescence - J. Akse SAMENVATTING. (Summary in Dutch)

De intramurale behandeling van forensische patienten met een persoonlijkheidsstoornis

DAPP-BQ. Dimensionale assessment van persoonlijkheidspathologie. HTS Report. Jeroen de Vries ID Datum

MOEILIJKE MENSEN? ATED. Bernard Kloostra en Alie Schenk, Frontlijnteam

Bevolking Nederland en Vlaanderen, Mannen en Vrouwen

Achtergronden bij het instrument

Antisociale Persoonlijkheidsstoornis bij Adolescenten

De rol van sekse, hechting en autonomie in as-i en persoonlijkheidspathologie.

DAPP-BQ. Dimensionale assessment van persoonlijkheidspathologie. HTS Report. Jeroen de Vries ID Datum

Vroegsignalering en interventie bij Cluster C. Kennismiddag Cluster C 25 januari 2018

Persoonlijkheidsstoornissen in de DSM-5?

HET LAGERE SCHOOLKIND DEEL 2: SCREENING VAN GEDRAGS- EN EMOTIONELE PROBLEMEN

Retrospectief onderzoek naar persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen bij jongvolwassen psychiatrische patiënten met persoonlijkheidspathologie.

DAPP-BQ Standaard. Dimensionale assessment van persoonlijkheidspathologie. Elizabeth Smit

Persoonlijkheidsstoornissen bij adolescenten. Dineke Feenstra 17 maart 2014

WELKOM! Borderline, het zit tussen de oren! Labyrinth/In Perspectief 9 april 2005

Persoonlijkheidsstoornissen

Borderline in het gezin. Koos Krook, sr. preventiefunctionaris GGZ Midden Brabant

Borderline, waar ligt de grens?

Autobiografisch geheugen in longitudinaal perspectief

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation

De ontwikkeling van depressie bij kinderen en adolescenten met ADHD

Nederlandse Samenvatting

Ontwikkeling van de vragenlijst Betrouwbaarheid en validiteit

1 Klinische bruikbaarheid van dimensies versus categorieën in de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen

Dag van de Psycholoog 12/02/15

WELKOM! Borderline... wie heeft de macht. Themadag georganiseerd door Friese werkgroep\labyrinth-in Perspectief 29 november 2003

Persoonlijkheidsstoornissen

Omdat uit eerdere studies is gebleken dat de prevalentie, ontwikkeling en manifestatie van gedragsproblemen samenhangt met persoonskenmerken zoals

De schalen van de DAPP en persoonlijkheidsstoornissen van de DSM

Risk factors for the development and outcome of childhood psychopathology NEDERLANDSE SAMENVATTING

Samenvatting (summary in Dutch)

Persoonlijkheidsstoornis Cluster C

Workshopavond 1 Persoonlijkheid & Motivatie 16/01/2017

SCID-5-P. Gestructureerd klinisch interview voor DSM-5 Persoonlijkheidsstoornissen

Diagnosen in de psychiatrie

Severity Indices for Personality Problems (SIPP-118 en SIPP-SF) Laura Weekers & Annelies Laurenssen Trimbos Instituut, 3 februari 2016

Dutch summary (Samenvatting van hoofdstukken)

VAN ZORG NAAR PREVENTIE

AREN T YOU SICK OF ME YET? EEN ONDERZOEK NAAR BORDERLINE PERSOONLIJKHEIDSTREKKEN IN DE ADOLESCENTIE

gegeven met informatie over risico, complexiteit, duur, ernst en een doorverwijzingsadvies.

Samenvatting. (Dutch Summary)

Chapter 8. Nederlandse samenvatting

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste Examenperiode

GEZOND BEWEGEN.

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens

DAPP-BQ Screening. Dimensionale assessment van persoonlijkheidspathologie. Elizabeth Smit

HTS Report NEO-FFI-3. Persoonlijkheidsvragenlijst. Jeroen de Vries ID Datum Zelfrapportage. Hogrefe Uitgevers BV, Amsterdam

Samenvatting (Summary in Dutch)

Universiteit Gent Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Tweedesemesterexamenperiode

Persoonlijkheidsstoornissen

DSM 5 - psychose Dr. S. Geerts Dr. O. Cools

Samenvatting. Samenvatting

Jongeren en Gezondheid 2014 : Socio-demografische gegevens

Samenvatting: Summary in Dutch

Nederlandse samenvatting

BURNOUT ASSESSMENT TOOL

PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN BIJ ADOLESCENTEN

Emotieregulatie bij kinderen en jongeren met ADHD

Onderzoek naar fysiologische stress (re)activiteit als een endofenotype voor middelengebruik in de adolescentie

Emotieregulatieproblemen bij jongeren. 13 februari 2018

Persoonlijkheidsstoornissen: Werk aan de Winkel! Annemieke Noteboom Klinisch psycholoog Kenter Psychodiagnostiek Amsterdam

Inleiding. Familiale kwetsbaarheid en geslacht. Samenvatting

Nederlandse samenvatting

Kenmerken. VG protocol Borderlinepersoonlijkheidsstoornis (BPS) Comorbiditeit. Vaak gepaard met:

TSCYC Ouderversie. Vragenlijst over traumasymptomen bij jonge kinderen. Jeroen de Groot. ID Datum Informant:

AGRESSIE. Basis emoties. Basis emoties. Agressie - sociologisch. Agressie - biologisch. Agressie en psychiatrie

Reeks 11. Psychiatrie op volwassen leeftijd

ROM met de OQ-45. Kim la Croix, sheets: Kim de Jong. Discover the world at Leiden University

Leeftijdsneutrale en specifieke diagnostiek van persoonlijkheidspathologie. Prof. Dr. Bas van Alphen

Rapport voor deelnemers M²P burgerpanel

Aandachtsklachten en aandachtsstoornissen worden geobserveerd in verschillende volwassen

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar Eerste Examenperiode

NEDERLANDSE SAMENVATTING 143. Nederlandse samenvatting

Inhoud. Deel A Persoonlijkheidsstoornissen algemeen. persoonlijkheidsstoornissen behandelplan, technieken en proces...

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Grensoverschrijdend gedrag. Les 2: inleiding in de psychopathologie

Transcriptie:

Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008 Eerste Examenperiode CONSTRUCTIE VAN DIMENSIONELE PROFIELEN VOOR PERSOONLIJKHEIDSSTOORNISSEN BIJ JONGEREN Scriptie neergelegd tot het behalen van de graad van Licentiaat in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Ellen Onghena Promotor: Prof. Dr. Filip De Fruyt Begeleiding: Dr. Barbara De Clercq

Ondergetekende, Ellen Onghena, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.

Abstract Vanuit een ontwikkelingsperspectief op persoonlijkheidspathologie werd een leeftijdsspecifiek dimensioneel instrument (DIPSI-C; De Clercq, De Fruyt & Mervielde, 2003) ontwikkeld ter beschrijving van precursoren van as II stoornissen. Het doel van de huidige studie is komen tot een dimensionele conceptualisatie van de as II persoonlijkheidsstoornissen, specifiek voor adolescenten. Een belangrijke vraag in deze studie is in welke mate jongeren die op basis van de FFM PD count techniek wel of niet de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis toegekend krijgen, eveneens te differentiëren zijn in termen van DIPSI-C scores. Er werd gebruik gemaakt van een vragenlijstonderzoek waarbij de NEO-PI-R (Costa & McCrae, 1992), de DIPSI-C (De Clercq, De Fruyt & Mervielde, 2003), de ADP-IV (Schotte & De Doncker, 1994) en de DAPP-BQ (Livesley, 1990) werden afgenomen van 56 adolescenten en hun moeders. De constructvaliditeit van de DIPSI-C werd nagegaan in vergelijking met de NEO-PI-R (adaptief dimensioneel), de DAPP-BQ (maladaptief dimensioneel) en de ADP-IV (maladaptief categoriaal) om te bepalen of de DIPSI-C een valide instrument is in het beschrijven van ontwikkelingsspecifieke uitingen van persoonlijkheidspathologie; deze werd overtuigend aangetoond ten aanzien van bovenvermelde vragenlijsten.vervolgens werd er met behulp van de FFM PD count techniek aangetoond dat zowel op domeinals facetniveau DIPSI-C domeinen en facetten differentiëren tussen de aan- of afwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis. Het bestaan van kernfacetten die kenmerkend zijn voor alle persoonlijkheidsstoornissen en de rol die de NEO-PI-R factor Openheid voor ervaringen speelt in het beschrijven van vooral cluster A-gerelateerde persoonlijkheidspathologie zijn belangrijke pistes die verder dienen onderzocht te worden.

DANKWOORD Een licentiaatsscriptie schrijf je niet alleen, en ik wil graag iedereen bedanken die mij heeft geholpen bij het tot stand brengen van dit werk. Aan Dr. Barbara De Clercq, een oprechte dankjewel voor je steeds enthousiaste en deskundige begeleiding, je leerrijke uitleg, je hulp bij het analyseren van de resultaten en de vele suggesties en tips waarmee je mij steeds op weg hebt geholpen. Naast de hulp tijdens het maken van de scriptie, was je eveneens een grote steun op momenten dat het allemaal wat moeilijker liep. Eveneens een welgemeende dankjewel aan de leerlingen en de ouders van de secundaire school uit Antwerpen die tijd hebben vrijgemaakt om de vragenlijsten in te vullen. Zonder hen was deze scriptie niet mogelijk geweest. Mijn ouders zou ik graag bedanken voor hun steun, niet enkel tijdens het maken van deze scriptie, maar gedurende de zes jaren dat ik psychologie studeerde aan de Universiteit Gent. Ze stonden steeds klaar om me opnieuw moed in te spreken en geloofden voor 100% dat ik het diploma van licentiaat in de psychologie zou behalen. Ten slotte zou ik mijn vriend Dirk willen bedanken. Hij stelde me steeds gerust en zorgde ervoor dat ik de tijd nam om te ontspannen. Hij slaagde er steeds in om een lach op mijn gezicht te toveren op momenten wanneer het allemaal teveel werd.

INHOUDSTAFEL Inleiding pagina 1 Classificatie van Persoonlijkheidsstoornissen pagina 2 Persoonlijkheidsstoornissen benaderd vanuit een categoriaal perspectief pagina 2 Een alternatief op de DSM-classificatie: Persoonlijkheidsstoornissen vanuit een dimensioneel perspectief pagina 7 Een integratie van een dimensionele en een categoriale aanpak pagina 9 Raakvlak tussen Adaptief en Maladaptief Functioneren pagina 10 Een Ontwikkelingsvisie op Persoonlijkheidsstoornissen pagina 11 Belang van het Huidig Onderzoek pagina 12 Methode pagina 14 Steekproef pagina 14 Opzet en Procedure pagina 14 Analyses pagina 16 Constructvaliditeit pagina 16 FFM PD count techniek pagina 17 Meetinstrumenten pagina 17 DIPSI-C pagina 17 ADP-IV pagina 19 NEO-PI-R pagina 20 DAPP-BQ pagina 21 Resultaten pagina 23 Constructvaliditeit pagina 23 FFM PD Count Techniek pagina 35 Bespreking en Conclusie pagina 40 Referenties pagina 47

Bijlagen pagina 57 Bijlage 1. Informed consent pagina 58 Bijlage 2: Begeleidende brief voor de ouders pagina 59 Bijlage 3: Begeleidende brief voor de jongere pagina 60 Bijlage 4: Algemene informatiefiche pagina 61

1 Inleiding Jarenlang hebben verschillende onderzoekers getracht de ontwikkelingsantecedenten van adaptieve trekken te achterhalen. Er is duidelijk minder kennis over de structuur en de ontwikkelingsantecedenten van persoonlijkheidspathologie en persoonlijkheidsstoornissen (Widiger & Clark, 2000). De DSM-IV voert eveneens het begin van de as II persoonlijkheidsstoornissen terug naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid (DSM-IV, APA, 1994), terwijl de klinische basis van de verschillende symptomen veel vroeger in de menselijke ontwikkeling kan worden geïdentificeerd (De Clercq & De Fruyt, 2003; De Clercq, De Fruyt, Van Leeuwen & Mervielde, 2006; Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). De Clercq et al. (2006) ontwikkelden vanuit dit ontwikkelingsperspectief op persoonlijkheidspathologie een leeftijdsspecifiek dimensioneel instrument (DIPSI-C) ter beschrijving van de precursoren van as II stoornissen. In het hiernavolgende literatuuroverzicht wordt eerst de evolutie beschreven van een categoriale visie op persoonlijkheidsstoornissen naar een integratief perspectief op de huidige as II diagnostiek, waarbij een categoriale en dimensionele visie geïntegreerd worden. Daarna wordt kort de ontwikkeling geschetst van het adaptieve en maladaptieve veld van persoonlijkheidsfunctioneren. Het literatuuroverzicht wordt beëindigd met een schets van de ontwikkelingsvisie op persoonlijkheidsstoornissen. De huidige studie heeft als doel een dimensionele conceptualisatie van de stoornissen gesitueerd op as II te bekomen, specifiek voor adolescenten. Hierbij zal eerst worden nagegaan of de DIPSI-C een valide instrument is in het beschrijven van ontwikkelingsspecifieke uitingen van persoonlijkheidspathologie. Nadien wordt er nagegaan of het mogelijk is adolescenten mét en zonder persoonlijkheidspathologische symptomen te differentiëren op basis van hun DIPSI-C scores.

2 Classificatie van Persoonlijkheidsstoornissen Persoonlijkheidsstoornissen benaderd vanuit een categoriaal perspectief. In de diagnosestelling van persoonlijkheids- en andere psychologische stoornissen kwam men al gauw tot de vaststelling dat een classificatiesysteem op basis van een duidelijke en objectieve categorisatie een groot hulpmiddel zou zijn. De tot op vandaag meest bekende taxonomie is de DSM of de Diagnostical and Statistical Manual of Mental Disorders. De eerste versie dateert van 1952 (Verhaeghe, 2002), maar sindsdien zijn er al heel wat veranderingen in aangebracht. De meest recente versie is de DSM-IV-TR (APA, 2001). In de DSM-IV staan de as II stoornissen uitvoerig beschreven. De sectie van de persoonlijkheidsstoornissen begint met de algemene diagnostische criteria voor de persoonlijkheidsstoornis, van toepassing op elk van de tien specifieke persoonlijkheidsstoornissen (zie Tabel 1 voor een beschrijving van de algemene diagnostische criteria van de persoonlijkheidsstoornis) (DSM-IV, APA, 1994). De nadruk wordt voornamelijk gelegd op het duurzame karakter van de gedragingen en/of de ervaringen, en dit op meerdere vlakken van het functioneren. De tien persoonlijkheidsstoornissen, gesitueerd op as II, worden onderverdeeld in drie clusters. Deze drie clusters kwamen tot stand op basis van gemeenschappelijke kenmerken (DSM-IV, APA, 1994; Larsen & Buss, 2005) en kunnen als volgt worden beschreven: Cluster A: zonderling excentriek. De drie persoonlijkheidsstoornissen hierin gegroepeerd, worden gekarakteriseerd door een gestoorde interpersoonlijke beleving. De Paranoïde persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een diepgaand wantrouwen en achterdocht ten opzichte van anderen. Bij de Schizoïde persoonlijkheidsstoornis wordt de gestoorde interpersoonlijke beleving zichtbaar door een patroon van afstandelijkheid en moeite met intimiteit in sociale relaties. De Schizotypische persoonlijkheidsstoornis wordt voornamelijk gekenmerkt door een gevoel van ongemak bij en een verminderd vermogen tot het aangaan van intieme relaties. Ook zijn er cognitieve en perceptuele vervormingen en eigenaardigheden in het gedrag (DSM-IV, APA, 1994; Larsen & Buss, 2005).

3 Tabel 1. Algemene diagnostische criteria voor een persoonlijkheidsstoornis A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen: (1) cognities (dat wil zeggen de wijze van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen) (2) affecten (dat wil zeggen de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de adequaatheid van de emotionele reacties) (3) functioneren in het contact met anderen (4) beheersing van de impulsen B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties. C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid. E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de consequentie van een andere psychische stoornis. F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bijvoorbeeld drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (bijvoorbeeld schedeltrauma). Cluster B: theatraal-emotioneel. De vier persoonlijkheidsstoornissen hierin gegroepeerd, hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat het ik centraal beleefd wordt. Dit uit zich bij de Antisociale persoonlijkheidsstoornis door een gebrek aan respect voor anderen. De Borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door instabiele intermenselijke relaties, zelfbeeld en affect en een duidelijke impulsiviteit. De Theatrale persoonlijkheidsstoornis wordt voornamelijk gekenmerkt door een

4 buitensporige emotionaliteit en het vragen van aandacht. De Narcistische persoonlijkheidsstoornis wordt getypeerd door gevoelens van grootsheid, behoefte aan bewondering en een gebrek aan empathie (DSM-IV, APA, 1994; Larsen & Buss, 2005). Cluster C: bezorgd-bevreesd. De drie persoonlijkheidsstoornissen hierin gegroepeerd, worden gekenmerkt door een negatieve emotionaliteit zoals gevoelens van angst, agressie, De Ontwijkende persoonlijkheidsstoornis wordt voornamelijk gekenmerkt door een patroon van geremdheid in gezelschap, een gevoel van tekortschieten en een overgevoeligheid voor een negatief oordeel. Bij de Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis wordt een behoefte om verzorgd te worden zichtbaar, wat leidt tot onderwerpend en vastklampend gedrag. Er is ook een grote angst om in de steek gelaten te worden. De Obsessieve-Compulsieve persoonlijkheidsstoornis wordt getypeerd door een preoccupatie met ordelijkheid, perfectionisme, beheersing van psychische en intermenselijke processen wat ten koste gaat van soepelheid, openheid en efficiëntie (DSM-IV, APA, 1994; Larsen & Buss, 2005). Naast deze tien persoonlijkheidsstoornissen, gegroepeerd in clusters, voorziet de DSM-IV nog een restcategorie: de persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven. Deze is in het leven geroepen voor stoornissen in het persoonlijkheidsfunctioneren die niet voldoen aan de criteria van één van de tien specifieke persoonlijkheidsstoornissen (DSM-IV, APA, 1994; Widiger & Lowe, 2007). Naast de DSM-IV bestaat er nog een ander categoriaal classificatiesysteem, de ICD of de International Classification of Diseases, opgesteld door de World Health Organization. Hierin is er een apart onderdeel voor psychopathologie en psychiatrische verstoringen. Sinds de eerste uitgave in 1948 zijn ook hierin al een hele reeks veranderingen doorgevoerd (Verhaeghe, 2002). Persoonlijkheidsstoornissen worden binnen deze ICD-10 taxonomie eveneens in een aparte sectie beschreven, en de klinische typering verloopt grotendeels parallel met de DSM-IV beschrijvingen. Een categorisch classificatiesysteem kan een aantal voordelen bieden aan clinici en onderzoekers. De bestaande categorieën zijn bekend waardoor men er vlot mee kan werken, ze kunnen onderzoek en behandelingsinspanningen ondersteunen en ze vergemakkelijken communicatie tussen clinici en onderzoekers onderling (Ball, 2001; De Clercq et al., 2006; Livesley & Jackson, 1992; Widiger & Lowe, 2007).

5 Hoewel een categoriaal classificatiesysteem aldus een aantal voordelen biedt in het onderzoek naar en de diagnosestelling van persoonlijkheidspathologie, zijn er toch ook een aantal problemen aan verbonden. Een eerste probleem betreft de co-morbiditeit tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Per stoornis worden er in de DSM-IV een aantal kenmerken opgesomd waarbij de persoon aan een vooropgesteld aantal kenmerken moet voldoen om tot die categorie te behoren (bijvoorbeeld ten minste vier van de zeven criteria dienen aanwezig te zijn om te voldoen aan de diagnose van Schizoïde persoonlijkheidsstoornis). Er is echter nooit een empirische rechtvaardiging aangegeven voor de aanwezigheid van deze diagnostische drempels (American Psychiatric Association, 1994; Trull, 2005; Widiger & Lowe, 2007). Daarbij aansluitend worden ook criteria gegeven om een differentiaaldiagnose te maken van andere stoornissen met gelijkaardige kenmerken. Ondanks deze richtlijnen is het duidelijk dat clinici er niet in slagen om een éénduidig onderscheid te maken (De Clercq et al., 2006; Livesley, 2003; Skodol, Rosnick, Kellmann, Oldham & Hyler, 1988; Widiger & Trull, 2007). Er zijn bijvoorbeeld 256 verschillende combinaties van symptomen mogelijk om tot de Borderline persoonlijkheidsstoornis te komen (Trull, Tragesser, Solhan & Schwartz- Mette, 2007). Volgens een artikel van McGlashan et al. (2005) zijn diagnoses ook niet stabiel over de tijd heen. De opdeling in de verschillende clusters kan eveneens in vraag gesteld worden. Men heeft een overlapping kunnen aantonen tussen de Borderline (cluster B) en de Schizotypische (cluster A) persoonlijkheidsstoornis en de Schizoïde (cluster A) en de Ontwijkende (cluster C) persoonlijkheidsstoornis (Kalus, Bernstein & Siever, 1993; Widiger, 2007). Opvallend is ook dat dezelfde patiënt in andere categorieën terecht komt afhankelijk van het gebruikte instrument (vragenlijst, interview, ) én dat met hetzelfde instrument heel wat mensen blijken te voldoen aan de criteria voor verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Hierbij zijn de cijfers vrij indrukwekkend, met een gemiddelde persoonlijkheidsstoornis van 3,75 tot 4,6 per patiënt (Hellinga, 1992). Ook andere onderzoekers hebben dit bevestigd (Livesley, Schroeder, Jackson & Jang, 1994; Millon & Davis, 1996). Dit alles heeft als resultaat dat men vaak een beroep doet op de restcategorie persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven vermits een persoon niet éénduidig geclassificeerd kan worden

6 in één van de tien persoonlijkheidsstoornissen (Verhaeghe, 2002; Widiger & Lowe, 2007; Widiger & Trull, 2007). Een tweede probleem is de vermenging van as II met as I problematieken. In de DSM-IV wordt er een onderscheid gemaakt tussen stoornissen gediagnosticeerd op as I en stoornissen gediagnosticeerd op as II. Op as II worden de persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid beschreven, terwijl op as I de overige klinische stoornissen vermeld staan (DSM-IV, APA, 1994). Dit onderscheid werd gemaakt om de mogelijke aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis niet uit te sluiten indien al een klinische stoornis was gediagnosticeerd (Flanagan, 2006; Krueger, 2005). Bij deze as I as II differentiatie worden een aantal assumpties geponeerd over de verschillen tussen as I en as II stoornissen die echter niet blijken stand te houden vanuit empirische bevindingen. Eén van de redenen om de persoonlijkheidsstoornissen op een aparte as onder te brengen, was om hen het kenmerk te geven van een stabiele trek (zie kenmerk A in Tabel 1) in vergelijking met de meer fluctuerende as I stoornissen. Dit laatste is echter in recent onderzoek van Shea & Yen (2003) ontkracht, waarin men zelfs suggereert dat persoonlijkheidsstoornissen minder stabiel zijn dan bepaalde as I stoornissen, meer bepaald de angststoornissen. Een tweede geponeerde verschil betreft de DSM-IV-specificatie met betrekking tot de observeerbaarheid van persoonlijkheidsstoorniskenmerken (Krueger, 2005), die reeds zichtbaar moeten zijn vóór het begin van de vroege volwassenheid (zie kenmerk D in Tabel 1), dit in tegenstelling tot een as I stoornis. Ondanks de expliciete verwijzing naar het vroeg optreden van persoonlijkheidssymptomen, heeft de DSM-traditie het ontwikkelingsperspectief op persoonlijkheidsstoornissen niet uitgewerkt en werd een duidelijk afwijzend standpunt ingenomen met betrekking tot het definiëren van voorlopers van persoonlijkheidsstoornissen op jonge leeftijd. De enige uitzondering hierop betreft de Antisociale Persoonlijkheidsstoornis die uitdrukkelijk wordt gekoppeld aan de Gedragsstoornis in de kindertijd (De Clercq & De Fruyt, 2007). Een derde verschil is dat er tussen beide stoornissen een verschil wordt verondersteld qua behandelbaarheid waarbij de as I stoornissen beter behandelbaar zouden zijn in vergelijking met de as II stoornissen. Dit komt mede door de definiëring van de persoonlijkheidsstoornis: het heeft een invloed op de persoon zijn affecten,

7 cognities, Toch kan een psychotherapie ook effectief zijn bij personen met een persoonlijkheidsstoornis, net zoals een farmacotherapie (Krueger, 2005). Het blijkt eveneens dat beide soorten stoornissen bij één en dezelfde persoon vaak comorbide voorkomen, wat de differentiatie tussen as I en as II stoornissen allerminst ondersteunt. As I en as II stoornissen zijn met andere woorden niet zo onafhankelijk en verschillend van elkaar als aanvankelijk werd verondersteld (Krueger, 2005). Ten slotte werd er jarenlang verondersteld dat as II stoornissen worden veroorzaakt door de omgeving en niet door erfelijke factoren zoals de as I stoornissen. In een onderzoek van Krueger uit 2005 blijkt dat as II stoornissen evenzeer door erfelijke factoren worden veroorzaakt. Een alternatief op de DSM-classificatie: Persoonlijkheidstoornissen vanuit een dimensioneel perspectief. Een categoriaal classificatiesysteem biedt voordelen, maar er zijn ook heel wat nadelen aan verbonden. Vandaar dat persoonlijkheidspyschologen in de loop der jaren een andere kijk hebben ontwikkeld op de as II persoonlijkheidsstoornissen. Als men een categoriale manier van denken hanteert, dan wordt er bepaald of iemand wel of niet een stoornis heeft, zonder graduele tussenoplossingen. Als men een dimensionele visie hanteert, dan liggen de stoornissen op een continuüm, gaande van normaal aan het ene uiteinde tot ernstig verstoord aan de andere kant. Bij een dimensionele visie is er hierdoor plaats voor het beschrijven van verschillen in de mate waarin iemand de stoornis vertoont (Larsen & Buss, 2005). De term dimensioneel duidt verschillende benaderingen aan om persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen te bepalen. De eerste mogelijkheid is elk persoonlijkheidsstoornisconstruct te kwantificeren zodat een score de mate kan aangeven waarin de symptomen voor elke DSM stoornis aanwezig zijn. Door gebruik te maken van deze benadering vonden Skodol et al. (2005) dat deze optelling van de symptomen de functionele verslechtering beter weergaf dan een categoriale diagnose. Ook andere problemen van het categoriale systeem werden met deze benadering weggewerkt (Trull, 2000; Trull, Tragesser, Solhan & Schwartz-Mette, 2007). Een tweede mogelijkheid is werken vanuit het trekperspectief: met name het identificeren van de trekken onderliggend aan de persoonlijkheidsstoornisconstructen

8 (Trull, 2000; Trull et al., 2007). Een laatste mogelijkheid is in feite een combinatie van de vorige twee. Het typeren van de persoonlijkheidsconstructen en het herdefiniëren van de persoonlijkheidsstoornissen door gebruik te maken van trekmodellen, onafhankelijk ontwikkeld van categoriale classificatiesystemen zoals de DSM-IV (Trull, 2000; Trull et al., 2007). Dimensionele modellen bieden heel wat voordelen in vergelijking met de categoriale. Ten eerste krijg je meer betrouwbare scores, zowel over beoordelaars als over de tijd heen. Ten tweede zorgen ze ervoor dat we het begrip symptoomheterogeniteit kunnen plaatsen. Ten derde kunnen we beter begrijpen waarom er geen duidelijke grenzen zijn tussen categorische diagnoses. Ten vierde kan met dimensionele modellen ook informatie worden geïnterpreteerd van trekken en symptomen waarop de persoon geen klinische score behaalde. Ten slotte weerspiegelen dimensionele modellen de wetenschappelijke bevindingen aangaande de verdeling van persoonlijkheidstrekken en de daarmee geassocieerde maladaptiviteit accurater (Trull, 2000; Trull et al., 2007). Ruscio (2008) stelt dat er niet kan worden uitgesloten dat persoonlijkheidsstoornissen misschien wel categorisch zijn in plaats van dimensioneel. Resultaten uit empirische onderzoeken duiden evenwel het dimensionele model aan als de beste conceptualisatie van persoonlijkheidsstoornissen (Trull & Durrett, 2005; Widiger & Trull, 2007). Voor één van de persoonlijkheidsstoornissen, de Schizotypische, wijken de resultaten af in het voordeel van een categorische conceptualisatie, hoewel deze resultaten eveneens bediscussieerbaar zijn (Widiger & Samuel, 2005). Indien de persoonlijkheidsstoornissen categorisch zijn, zou een toevoeging van een dimensioneel perspectief enkel leiden tot een grotere meetfout. Om dit na te gaan, hebben verschillende studies een directe vergelijking gemaakt tussen dimensionele en categorische beoordelingen. De resultaten geven aan dat een dimensionele invalshoek leidt tot een verhoging van de validiteit in het geven van beoordelingen (Trull & Durrett, 2005; Widiger & Trull, 2008). Om een dimensioneel model een waardig alternatief te laten zijn voor een categoriaal classificatiesysteem, moeten er duidelijk omschreven criteria aanwezig zijn die aangeven wanneer iemand al dan niet voldoet aan een bepaalde persoonlijkheidsstoornis. Na een analyse van verschillende dimensionele modellen voor

9 persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen vond men evidentie voor ten minste vier hogere orde domeinen van persoonlijk functioneren die duidelijk gerelateerd waren aan persoonlijkheidspathologie. Deze vier hogere orde domeinen zijn neuroticisme/negatieve affectiviteit/emotionele disregulatie, extraversie/positieve emotionaliteit, dissociaal/vijandig gedrag en geremdheid/dwangmatigheid/nauwgezetheid. Opvallend is dat er een overlap waarneembaar is tussen normale en abnormale persoonlijkheid. Dit ondersteunt de bevinding dat personen van elkaar verschillen in de mate waarin ze een kenmerk vertonen (gradueel en kwantitatief) en niet in het soort kenmerken dat ze vertonen (kwalitatief) (De Clercq & De Fruyt, 2003; Trull, 2005; Trull et al., 2007). Een integratie van een dimensionele en een categoriale aanpak. Er zijn heel wat voordelen te halen uit een dimensionele representatie van persoonlijkheids- en andere stoornissen. Toch blijven, ondanks de nadelen, er nog steeds veel aanhangers van een categoriale aanpak. Een eerste bemerking is dat veel klinische diagnoses nu eenmaal een categoriale beslissing vragen. Een tweede bemerking is hoe men goede cutoff scores gaat bepalen aan de hand van een dimensioneel systeem. Een derde bemerking ten slotte is hoe men het bereik gaat bepalen (Trull et al., 2007; Widiger & Trull, 2007). Ondanks deze bemerkingen gaan er steeds meer stemmen op om bij de ontwikkeling van de vijfde editie van de DSM een dimensionele invalshoek te integreren. Zeker voor de persoonlijkheidsstoornissen wordt het belang hiervan benadrukt: deze representeren dan maladaptieve varianten van persoonlijkheidstrekken die subtiel overgaan in de normaliteit en in elkaar (Trull et al., 2007). Volgens Widiger & Trull (2008) zal een integratie van beiden de validiteit van de diagnostische handleiding substantieel verbeteren en informatie verschaffen over de oorzaak, mechanismen, temporele stabiliteit, universaliteit en ontwikkelingsantecedenten van de algemene persoonlijkheidsstructuur. In deze integratie zullen naar alle waarschijnlijkheid de hierboven genoemde vier dimensionele hogere orde domeinen van persoonlijk functioneren een belangrijke rol gaan spelen. Deze spelen immers een relevante rol voor de beschrijving van zowel de normale als de abnormale persoonlijkheid.

10 Raakvlak tussen Adaptief en Maladaptief Functioneren Gedurende een heel aantal decennia ontwikkelden het adaptieve en maladaptieve veld van persoonlijkheid relatief onafhankelijk van elkaar en werden ze beschouwd als kwalitatief verschillende systemen (Ball, 2001). Het adaptieve persoonlijkheidsdomein wordt hierbij geconceptualiseerd in een dimensioneel beschrijvend systeem, het vijffactorenmodel van Costa & McCrae (1992). Het disfunctionele en pathologische domein wordt gerepresenteerd in een categoriaal systeem, met name aan de hand van de tien as II persoonlijkheidsstoornissen van de DSM-IV (APA, 2000). De laatste jaren is er een stijgende consensus onder onderzoekers dat de variatie in normale en abnormale persoonlijkheid kan gezien worden binnen één structureel kader (Eysenck, 1994; O Connor, 2002; Widiger & Costa, 1994). Verschillende studies hebben aangetoond dat de persoonlijkheidsstructuur in essentie gelijk is in klinische en niet klinische steekproeven (O Connor, 2002), en dat adaptieve en maladaptieve trekken sterk aan elkaar gerelateerd zijn (Jang & Livesley, 1999; Markon, Krueger, Bouchard & Gottesman, 2002), waarbij de abnormale persoonlijkheid kan worden beschreven als een extreme variant van de normale persoonlijkheid (O Connor & Dyce, 2001; Markon, Krueger & Watson, 2005). Hoewel de twee velden relatief onafhankelijk van elkaar ontwikkelden, werd er de voorbije tien jaar een brug geslagen en werden een aantal studies opgezet die nagingen in welke mate informatie omtrent de algemene of normale persoonlijkheid het begrip omtrent maladaptief functioneren zou vergroten (Widiger & Costa, 2002). Steeds vaker ging men hierbij focussen op beschrijvingen van persoonlijkheidsstoornissen aan de hand van fijne, lagere-orde facetten van persoonlijkheid, zodat de uniciteit van elke persoonlijkheidsstoornis duidelijker in kaart kon worden gebracht (Butcher & Rouse, 1996; Clark, 1993b; Widiger & Costa, 2002). Vanuit dit perspectief variëren stoornissen niet zozeer in termen van brede onderliggende dimensies en structuren, maar wel in termen van meer fijnmazige aspecten van persoonlijkheid en persoonlijkheidsdisfunctioneren (De Clercq & De Fruyt, 2003). Binnen deze onderzoekslijn werd elk van de tien persoonlijkheidsstoornissen gedefinieerd in termen van vijffactorenmodel facetten uit de NEO PI-R, waarbij er vanuit verschillende

11 onderzoeksgroepen sterke evidentie naar voor werd geschoven voor de validiteit van deze vijffactorenmodel facetbeschrijvingen van persoonlijkheidsstoornissen (Costa & Widiger, 2002). Een andere onderzoeksgroep is eveneens op basis van NEO facetten tot een soort dimensionele weergave van persoonlijkheidsstoornissen gekomen, waarbij de optelling van specifieke NEO facetten een zicht geeft op de mate van aanwezigheid van een bepaalde persoonlijkheidsstoornis (Miller, Bagby, Pilkonis, Reynolds & Lynam, 2005). Een Ontwikkelingsvisie op Persoonlijkheidsstoornissen Naast deze groeiende dimensionele kijk op persoonlijkheid en persoonlijkheidsstoornissen bij volwassenen hebben verschillende onderzoeksgroepen de afgelopen jaren geprobeerd om de ontwikkelingsantecedenten van persoonlijkheid te achterhalen. Onafhankelijk van elkaar konden ze hierbij aantonen dat het vijffactorenmodel tevens een valide model is voor de beschrijving van individuele verschillen bij kinderen en adolescenten (Buyst, De Fruyt & Mervielde, 1994; De Clercq & De Fruyt, 2003; De Fruyt, Mervielde, Hoekstra & Rolland, 2000; Digman, 1989; Digman & Inouye, 1986; Havill, Allen, Halverson & Kohnstamm, 1994; John, Caspi, Robins, Mofitt & Stouthamer-Loeber, 1994; Kohnstamm, Halverson, Mervielde & Havill, 1998). Er werd hierbij gevonden dat de factorstructuur van de NEO-PI-R, de meest populaire operationalisatie van het vijffactorenmodel voor volwassenen, ontwikkeld door Costa & McCrae (1992), goed repliceerbaar is bij kinderen en adolescenten (De Clercq & De Fruyt, 2003; De Fruyt et al., 2000), wat evidentie biedt voor de zinvolheid van operationalisaties van het vijffactorenmodel in onderzoek naar de ontwikkeling van adaptieve of normale persoonlijkheidstrekken over de gehele levensloop (De Clercq & De Fruyt, 2003). Er is duidelijk minder kennis over de structuur en de ontwikkelingsantecedenten van persoonlijkheidspathologie en persoonlijkheidsstoornissen (Widiger & Clark, 2000). In feite is dit een verrassende vaststelling, vermits persoonlijkheidspathologie niet plotseling ontstaat gedurende de volwassenheid. De DSM-IV voert het begin van elk van de tien persoonlijkheidsstoornissen terug naar ten minste de adolescentie of de vroege

12 volwassenheid (zie kenmerk D in Tabel 1), maar het is bekend dat de klinische basis van de verschillende symptomen veel vroeger in de menselijke ontwikkeling kan geïdentificeerd worden (De Clercq & De Fruyt, 2003; De Clercq et al., 2006; Mervielde, De Clercq, De Fruyt & Van Leeuwen, 2005). Toch ontbreekt het ontwikkelingsperspectief niet volledig in de literatuur van persoonlijkheidsstoornissen. Meijer, Goedhart en Treffers (1998) vonden dat karakteristieke borderline trekken, zoals impulsief antisociaal gedrag, al geobserveerd konden worden gedurende de adolescentie en persistent aanwezig bleven over de tijd heen. Ze kwamen tot de conclusie dat deze symptomen belangrijke indicatoren kunnen zijn om later de diagnose van Borderline persoonlijkheidsstoornis te stellen (De Clercq & De Fruyt, 2003). Er is eveneens evidentie dat persoonlijkheidstrekken zoals beschreven volgens het vijffactorenmodel kenmerkend geïmpliceerd zijn in de uitdrukking van psychopathologie tijdens de adolescentie (John et al., 1994; Robins, John & Caspi, 1994). Deze onderzoekers onderstrepen de validiteit van het vijffactorenmodel om psychopathologie in de adolescentie te onderscheiden. Ze vonden dat externaliserende problemen bij jongens tussen 12 en 13 jaar meer heersend waren onder die jongens die extravert zijn, niet aangenaam en niet consciëntieus. Stoornissen met internaliserende problemen waren meer heersend bij neurotische en niet consciëntieuze jongens (De Clercq & De Fruyt, 2003). Uit het bovenstaande blijkt dat het vijffactorenmodel, en meer specifiek de NEO-PI-R, een valide instrument is in het beschrijven van persoonlijkheidsstoornissen. Op basis van deze evidentie kan de vraag gesteld worden of de dimensionele conceptualisatie van persoonlijkheidsstoornissen in termen van NEO-PI-R facetten eveneens toepasbaar is bij jongeren, en of de beschrijving van persoonlijkheidspathologie bij jongeren aan de hand van deze methode gerelateerd is aan leeftijdsspecifieke uitingen van persoonlijkheidspathologische dimensies. Belang van het Huidig Onderzoek De huidige studie heeft als doel te bepalen in welke mate jongeren die al of niet een diagnose van persoonlijkheidsstoornis toegekend krijgen op basis van een dimensionele techniek, eveneens te differentiëren zijn in termen van leeftijdsspecifieke

13 uitingen van persoonlijkheidspathologie. Deze studie draagt bij aan voorgaand onderzoek op twee manieren: de reeds beschreven PD count techniek wordt toegepast op een jongere leeftijdsgroep in vergelijking met voorgaande studies. Daarnaast wordt de link gelegd naar typerende leeftijdsspecifieke uitingen van persoonlijkheidspathologie waarop jongeren met een persoonlijkheidsprobleem zich differentiëren van jongeren zonder persoonlijkheidsproblemen. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van een vragenlijstonderzoek waarbij de Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI-C; De Clercq, De Fruyt & Mervielde, 2003), de Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire (DAPP-BQ; Livesley, 1990), de Assessment of DSM-IV Personality Disorders (ADP-IV; Schotte & De Doncker, 1994) en de Revised NEO Personality Inventory (Costa & McCrae, 1992) worden afgenomen van adolescenten en hun moeders. In deze studie zal eerst worden onderzocht of het voorgestelde instrument voor het beschrijven van ontwikkelingsantecedenten van persoonlijkheidspathologie een valide instrument is in het beschrijven van ontwikkelingsspecifieke uitingen van persoonlijkheidspathologie. Daarna wordt er nagegaan in welke mate jongeren die op basis van de FFM PD count techniek wel of niet de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis toegekend krijgen, eveneens te differentiëren zijn in termen van DIPSI-C scores.

14 Methode Steekproef 56 adolescente jongens (N= 13) en meisjes (N= 42), van één jongere is het geslacht onbekend, werden samen met hun moeder (in 2 gevallen de vader) gerekruteerd uit een school voor Algemeen Secundair Onderwijs te Antwerpen. De gemiddelde leeftijd van de adolescenten bedraagt 14.2 jaar (SD= 1.6) en varieert tussen 12.5 jaar en 16.8 jaar. De overgrote meerderheid heeft de Belgische nationaliteit (96%), 2% heeft de Belgisch-Franse nationaliteit en 2% van de adolescenten de Nederlandse nationaliteit. Op het moment van bevraging was geen van de jongeren in therapie. Negen procent heeft in het verleden een therapeut geconsulteerd: één iemand omwille van hoogbegaafdheid en faalangst, twee omwille van echtscheiding, één jongere enkel voor faalangst en één omwille van angst na een overval in de metro. De meerderheid van de ouders is momenteel gehuwd/samenwonend (80%), de minderheid is gescheiden (18%) of leeft in een nieuw samengesteld gezin na echtscheiding (2%). Ongeveer de helft van de moeders heeft een hogere nietuniversitaire opleiding achter de rug (48%), 23% van de moeders een universitaire opleiding, 16% volgde Technisch Secundair Onderwijs of Beroeps Secundair Onderwijs en 13% Algemeen Secundair Onderwijs. 71% van de moeders heeft dus verder gestudeerd na de middelbare school. Er is een gelijkaardig patroon aanwezig bij de vaders (30% hoger niet-universitair onderwijs, 34% universitair onderwijs, 16% Technisch Secundair Onderwijs of Beroeps Secundair Onderwijs en 20% Algemeen Secundair Onderwijs). De meerderheid van de vaders heeft eveneens verder gestudeerd (64%), maar ze kozen vaker voor een universitaire opleiding dan voor een nietuniversitaire opleiding. Opzet en procedure De 120 vragenlijstpakketjes werden verspreid in een school te Antwerpen, verdeeld over klassen van het tweede, derde, vierde en vijfde middelbaar, 30 per

15 studiejaar. De vragenlijsten werden meegegeven aan een random steekproef van vrijwillige deelnemers. Zowel aan de jongere als aan zijn/haar moeder werd gevraagd een aantal vragenlijsten te vervolledigen. Indien de biologische moeder niet beschikbaar was, mochten de vragenlijsten eveneens worden ingevuld door de vader van de jongere of een andere persoon die instaat voor de opvoeding. Tijdens het uitdelen van de vragenlijsten werd er een korte uitleg gegeven over het onderzoek en het invullen van de vragenlijsten. Aan de bundels werd tevens een informed consent of geïnformeerde toestemming toegevoegd die zowel door de moeder als door de jongere werd ondertekend (zie Bijlage 1). Hiermee gaven ze de toestemming om de verkregen gegevens anoniem te verwerken en te gebruiken voor wetenschappelijke doeleinden en verklaarden ze uit volledig vrije wil deel te nemen. De adolescenten kregen een envelop mee met daarin twee bundels, één met vragenlijsten in te vullen door de moeder en één met vragenlijsten in te vullen door de jongere. Zowel de bundel voor de moeder als de bundel voor de jongere bevatte naast de vragenlijsten een begeleidende brief (zie Bijlage 2 en 3). Daarnaast bevatte de bundel voor de moeder het toestemmingsformulier voor deelname aan het onderzoek en een algemene informatiefiche met een aantal biografische gegevens (zie Bijlage 4). De moeders kregen drie vragenlijsten om te vervolledigen en dienden telkens hun zoon of dochter te beoordelen. Het pakketje vragenlijsten voor moeder omvat de Dimensional Personality Symptom Itempool for Children (DIPSI-C; De Clercq, De Fruyt & Mervielde, 2003), de Assessment of DSM-IV Personality Disorders (ADP-IV; Schotte & De Doncker, 1994) en de Revised NEO Personality Inventory (NEO-PI-R; Costa & McCrae, 1992). De adolescenten kregen eveneens drie vragenlijsten om te vervolledigen. Net zoals hun moeder dienden ze de DIPSI-C en de NEO-PI-R in te vullen, maar ditmaal als zelfbeoordeling. De derde vragenlijst is de Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire (DAPP-BQ; Livesley, 1990), waarop de adolescenten eveneens een zelfbeoordeling gaven. De pakketjes werden nadien onder gesloten omslag terug opgehaald.

16 Analyses Constructvaliditeit. Bij de verwerking van de vragenlijsten wordt de constructvaliditeit van de DIPSI-C nagegaan aan de hand van Pearson correlaties. Vanuit een specifiek adaptief perspectief wordt de relatie tussen de DIPSI-C en de NEO-PI-R geëxploreerd, waarbij beide dimensioneel ontwikkelde vragenlijsten zijn. De DIPSI-C beschrijft op een leeftijdsspecifieke manier persoonlijkheidspathologie en de NEO-PI-R definieert persoonlijkheidspathologie op basis van extreme scores op de vijf persoonlijkheidsdomeinen van het vijffactorenmodel. Om de relatie tussen beide vragenlijsten te exploreren, worden de antwoorden van de moeders op de DIPSI-C vergeleken met de antwoorden op de NEO-PI-R vragenlijsten, eveneens ingevuld door de moeders (zelfde beoordelaar). De DIPSI-C hogere- en lagere-orde schalen worden gecorreleerd met de NEO-PI-R domeinen en we stellen significante correlaties voorop op verschillende niveaus van de hiërarchie. Vanuit een specifiek maladaptief perspectief wordt daarnaast de relatie tussen de DIPSI-C en de DAPP-BQ geëxploreerd, waarbij beide dimensioneel ontwikkelde vragenlijsten zijn. Beide vragenlijsten peilen naar persoonlijkheidspathologisch functioneren. De DIPSI-C is ontwikkeld voor kinderen en adolescenten, terwijl de DAPP-BQ is ontwikkeld voor volwassenen. Om de relatie tussen beide vragenlijsten te exploreren, worden de antwoorden van de adolescenten op de DIPSI-C vergeleken met de antwoorden van de adolescenten op de DAPP-BQ (zelfde beoordelaar). De DAPP- BQ domeinen en schalen worden gecorreleerd met de DIPSI-C domeinen en facetten en we stellen eveneens significante relaties voorop op verschillende niveaus van de hiërarchie. Vanuit dit maladaptief perspectief wordt eveneens de relatie tussen de DIPSI-C en de ADP-IV geëxploreerd, waarbij de ADP-IV een categoriaal ontwikkelde vragenlijst is, gebaseerd op de tien persoonlijkheidsstoornissen zoals beschreven in de DSM-IV (Schotte, 1994). Hiertoe wordt de zelfbeoordeling van de adolescenten op de DIPSI-C vergeleken met de beoordeling door de moeders van de adolescenten op de ADP-IV (crossinformant vergelijking). Doordat de DIPSI-C wordt gebruikt om de as II stoornissen op een dimensionele en leeftijdsspecifieke manier te conceptualiseren, wordt er verwacht dat deze vragenlijst significante relaties vertoont met een categoriaal

17 ontwikkelde vragenlijst op basis van de DSM-IV. De DIPSI-C domeinen en facetten worden gecorreleerd met de tien persoonlijkheidsstoornissen volgens de ADP-IV en we stellen significante relaties voorop op verschillende niveaus van de hiërarchie. Wanneer uit beide correlationele vergelijkingen, de DIPSI-C met de NEO-PI-R respectievelijk de DAPP-BQ, significante relaties blijken, pleit dit voor de constructvaliditeit van de DIPSI-C en hebben we evidentie voor de validiteit van dit instrument in het beschrijven van ontwikkelingsspecifieke uitingen van persoonlijkheidspathologie. FFM PD count techniek. Deze techniek wordt gebruikt om een beschrijving en diagnosestelling van de DSM-IV as II persoonlijkheidsstoornissen te bekomen op basis van de NEO-PI-R. Voor elk van de as II stoornissen werden een aantal facetten vooropgesteld die de as II stoornissen karakteriseren. Deze karakteriseringen werden geconstrueerd op basis van de meningen van experten, die voor elke as II stoornis prototypes genereerden aan de hand van NEO facetten. Een optelling van de scores van de vooropgestelde NEO facetten voor elke persoonlijkheidsstoornis resulteert dan in een dimensionele persoonlijkheidsstoornisscore. De afweging van deze score ten aanzien van een normatieve leeftijdsspecifieke cutoff waarde bepaalt dan of een individu al dan niet voldoet aan de specifieke as II diagnose (Miller et al., 2005). In deze studie worden op basis van de vragenlijsten ingevuld door de moeders van de adolescenten de tien persoonlijkheidsstoornissen geherdefinieerd in termen van de NEO-PI-R. Hoe hoger de score, hoe meer een persoon voldoet aan die specifieke persoonlijkheidsstoornis. Hieruit volgt de vraag in welke mate jongeren die op basis van de FFM PD count techniek wel of niet de diagnose van een persoonlijkheidsstoornis toegekend krijgen, eveneens te differentiëren zijn in termen van DIPSI-C scores. Meetinstrumenten DIPSI-C (Dimensional Personality Symptom Itempool for Children; De Clercq, De Fruyt & Mervielde, 2003). Deze vragenlijst werd ontwikkeld vanuit het denkkader dat naast adaptieve verschillen, ook maladaptieve verschillen reeds van in de kindertijd aanwezig zijn. Deze maladaptieve of persoonlijkheidspathologische eigenschappen

18 kunnen bij kinderen aan de basis liggen van allerlei symptoomgedrag dat vaak moeilijk eenduidig te diagnosticeren is. Vanuit het werken met pathologische dimensies wordt het mogelijk om dit symptoomgedrag te koppelen aan onderliggende kindkarakteristieken. Door de inhoudelijke en structurele gelijkenis met pathologiedimensies in de volwassenheid kan men de prognose van persoonlijkheidsgerelateerde pathologie in de kindertijd juister gaan inschatten en eventuele voorlopers van persoonlijkheidsstoornissen vroeg detecteren. Naast dit individuele perspectief kan men persoonlijkheidssymptomen eveneens in een contextueel kader plaatsen, waarbij men zowel schoolse, sociale als opvoedingsmogelijkheden deels als resultaat beschouwt van het interageren van persoonlijkheidspathologie met omgevingskenmerken (De Clercq et al., 2003). De DIPSI-C meet de volledige variatie aan persoonlijkheidsgerelateerde symptomen die men bij kinderen tussen vijf en veertien jaar kan observeren (De Clercq et al., 2003). De itempool omvat 27 symptoomclusters die hiërarchisch zijn georganiseerd onder vier pathologiedimensies: Onwelwillendheid, Emotionele instabiliteit, Introversie en Compulsiviteit (De Clercq et al., 2003). Deze vier pathologiedimensies zijn conceptueel gelijkaardig aan de structuur van de DAPP-BQ (Livesley, 1990) en de SNAP (Clark, 1993a) taxonomieën die persoonlijkheidspathologie bij volwassenen representeren, wat gemeenschappelijke dimensies van trekpathologie suggereert vanaf de kindertijd en adolescentie tot de volwassenheid (De Clercq et al., 2006). De vier pathologiedimensies kunnen worden geordend binnen twee hogere orde factoren, namelijk internaliserende (Emotionele instabiliteit, Introversie en Compulsiviteit) en externaliserende (Onwelwillendheid) trekken, wat een empirische en conceptuele relatie aantoont met psychopathologiemodellen van de kindertijd tot de volwassenheid (De Clercq et al., 2006). De DIPSI-C bestaat uit 172 items die refereren naar persoonlijkheidspathologische eigenschappen en gedragingen die bij kinderen kunnen voorkomen. Deze eigenschappen en gedragingen worden beoordeeld op een vijfpuntenschaal waarbij 1=nauwelijks kenmerkend en 5=heel kenmerkend. De hoge betrouwbaarheid van zowel de DIPSI-C domeinen als facetten werd aangetoond in onderzoek bij grote groepen kinderen en adolescenten (De Clercq et al.,

19 2006). De vierfactorenstructuur als basis voor het beschrijven van persoonlijkheidspathologie bij kinderen werd gerepliceerd over groepen en beoordelaars heen met verschillende leeftijdsrange en klinische status. De validiteit van de DIPSI-C werd aangetoond ten aanzien van de Child Behavior CheckList (Achenbach, 1991) voor het meten van psychopathologie bij kinderen alsook ten aanzien van de Hiërarchische Persoonlijkheidsvragenlijst voor kinderen die normale persoonlijkheidskenmerken (Mervielde & De Fruyt, 1999) bij kinderen in kaart brengt (De Clercq et al., 2006). De predictieve validiteit van de DIPSI-C om psychopathologie over een periode van twee jaar te voorspellen, werd eveneens op een overtuigende manier aangetoond (De Clercq et al., 2003). ADP-IV (Assessment of DSM-IV Personality Disorders; Schotte & De Doncker, 1994). Deze vragenlijst werd ontwikkeld door Schotte en De Doncker (1994) om de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen na te gaan aan de hand van de DSM criteria. Het karakteristieke van elk DSM-IV criterium wordt eerst onderzocht door gebruik te maken van een zevenpunten Likertschaal, wat dan resulteert in een trekscore. Wanneer uit de antwoorden van de persoon blijkt dat de trek aanwezig is, wordt de disfunctionaliteit, weerspiegeld in het lijden en de problemen veroorzaakt door de aanwezigheid van de trek, onderzocht door middel van een driepunten lijdensschaal (Schotte, De Doncker, Dmitruk, Van Mulders, D Haenen & Cosyns, 2004). In de huidige studie werd enkel de trekmaat opgenomen. Een factoranalyse op het niveau van de items resulteerde in elf orthogonale factoren die de persoonlijkheidsdimensies beschrijven: Sociale angst en vermijding, Psychopathie, Wantrouwen, Interpersoonlijke vijandigheid, Negatief affect en zelfbeeld, Narcisme, Schizotypische cognities en percepties, Instabiliteit en behoefte aan aandacht, Anticiperen op catastrofes, Opstandigheid en schuld, en Afstandelijkheid. Een factoranalyse op het niveau van de subschalen leidde tot een tweefactorenoplossing. De eerste factor, Vijandigheid, bestaat hoofdzakelijk uit de subschalen van cluster B en weerspiegelt een interpersoonlijke dimensie gekarakteriseerd door ambivalente en vijandige gedragingen tegenover anderen. Op de tweede factor, Angst, laden voornamelijk de subschalen van cluster C. Deze factor representeert een

20 interpersoonlijke dimensie waar de klemtoon ligt op angst in de omgang met anderen (Schotte, De Doncker, Vankerckhoven, Vertommen & Cosyns, 1998). De ADP-IV bestaat uit 94 uitspraken over persoonlijkheidstrekken waarvan de moeders moeten beoordelen of deze al dan niet kenmerkend zijn voor hun kinderen. Deze vragenlijst gaat het huidig functioneren na en is gebaseerd op de DSM-IV criteria van de tien persoonlijkheidsstoornissen (Schotte, 1994). De items worden beoordeeld op een zevenpuntenschaal waarbij 1=helemaal oneens en 7=helemaal eens. De ADP-IV heeft een goede differentiële validiteit: er is een goede discriminatie tussen psychiatrische patiënten en personen uit de algemene populatie enerzijds en tussen psychiatrische patiënten met en zonder een persoonlijkheidsstoornis anderzijds. Ook de convergente validiteit werd aangetoond ten aanzien van de SCID-II (First, Gibbon, Spitzer, Williams & Benjamin, 1996), een semi-gestructureerd interview dat wordt gebruikt voor het bepalen van het al dan niet aanwezig zijn van een as II stoornis (Schotte et al., 2004). Daarnaast vertonen de trekschalen van de ADP-IV een goede concurrente validiteit met de WISPI (Klein & Benjamin, 1996), een zelfrapporteringsvragenlijst bestaande uit 360 items die vanuit een interpersoonlijke theoretische visie de DSM-III-R criteria van de persoonlijkheidsstoornissen nagaat. De test vertoont eveneens een adequate test-hertest betrouwbaarheid en stabiliteit op korte termijn (6 maanden) (Schotte, 2000). NEO-PI-R (Revised NEO Personality Inventory; Costa & McCrae, 1992). Deze vragenlijst is een operationalisering van het vijffactorenmodel, hiërarchisch onderverdeeld in domeinen en facetten. Aan het huidige vijffactorenmodel hebben heel wat onderzoekers meegewerkt, wat vele jaren in beslag heeft genomen. De NEO-PI-R bestaat uit vijf domeinen, Neuroticisme, Extraversie, Openheid, Altruïsme en Consciëntieusheid en omvat per domein zes facetten die de domeinen definiëren (Costa & McCrae, 1992). De zes facetten die horen bij het domein Neuroticisme zijn angst, ergernis, depressie, schaamte, impulsiviteit en kwetsbaarheid. Voor Extraversie: hartelijkheid, sociabiliteit, dominantie, energie, avonturisme en vrolijkheid. Openheid: fantasie, esthetiek, gevoelens, verandering, ideeën en waarden. Altruïsme: vertrouwen, oprechtheid, zorgzaamheid, inschikkelijkheid, bescheidenheid

21 en medeleven. Consciëntieusheid: doelmatigheid, ordelijkheid, betrouwbaarheid, ambitie, zelfdiscipline en bedachtzaamheid (Costa & McCrae, 1992). De NEO-PI-R bestaat uit 240 uitspraken die een operationalisering vormen van de persoonlijkheid op basis van het vijffactorenmodel. Deze uitspraken worden beoordeeld op een vijfpuntenschaal gaande van helemaal oneens tot helemaal eens. Oorspronkelijk is de NEO-PI-R ontwikkeld om de adaptieve persoonlijkheidsstructuur bij volwassenen te onderzoeken. De NEO-PI-R is het meest gebruikte instrument wereldwijd om de normale persoonlijkheid te beschrijven. Daarnaast is er sterke evidentie voor de validiteit van de NEO-PI-R om persoonlijkheidsstoornissen te beschrijven (Costa & Widiger, 2002). Bovendien zijn er empirische bevindingen omtrent de betrouwbaarheid en validiteit van zelfbeoordelingen bij adolescenten en preadolescenten die aantonen dat de NEO-PI-R eveneens kan worden gebruikt bij jongere leeftijdsgroepen (De Clercq & De Fruyt, 2003). DAPP-BQ (Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire; Livesley, 1990). Deze vragenlijst werd ontwikkeld door Livesley (1990) en geeft een dimensionele meting van de as II persoonlijkheidspathologie (Van Kampen, 2002, 2006). De DAPP-BQ is geconstrueerd op basis van een literatuurstudie waarbij er descriptoren werden gegenereerd voor de verschillende DSM-III-R categorieën. Hierdoor is een dimensioneel ontwikkelde vragenlijst tot stand gekomen door enkel gebruik te maken van DSM categorieën. De items van de DAPP-BQ zijn onder te verdelen in 18 subschalen die op hun beurt in vier dimensies (Emotionele disregulatie, Dissociaal gedrag, Inhibitie en Dwangmatigheid) worden onderverdeeld. De 18 schalen bestaan elk uit 16 stellingen die persoonlijke voorkeuren en gedragingen beschrijven, behalve de schalen automutilatie en achterdocht/wantrouwen, die respectievelijk uit 12 en 14 items bestaan. Er zijn ook 8 items die peilen naar sociale wenselijkheid (Van Kampen, 2006). Een Nederlandse vertaling van deze vragenlijst (Van Kampen, 2002) blijkt eveneens een waardevol instrument te zijn en voldoende gelijkenissen te vertonen met de oorspronkelijk ontwikkelde vragenlijst door Livesley (1990). Onder meer de vier hogere orde factoren zijn nu identiek aan degene uit de oorspronkelijke vragenlijst, namelijk Emotionele disregulatie, Dissociaal gedrag, Inhibitie en Dwangmatigheid