Boekbesprekingen Resultaatsturing meetbaar? Bart van Praag (2001), Earnings Management : Empirical Evidence on Value Relevance and Income Smoothing. Amsterdam : Tinbergen Institute. ISBN 90 51708246 Dr. Geert Braam RA en dr. Dirk Linowski Earnings management of resultaatsturing is een in de belangstelling staand onderwerp, zoals onder meer wordt geïllustreerd door het recente faillissement van energiebedrijf Enron en telecombedrijf Worldcom in de Verenigde Staten. Bij earnings management wordt bewust ingegrepen in het proces van financiële rapportage om een bepaald doel te bereiken. Het management zal proberen het resultaat naar een gewenst niveau te sturen als de uitkomst voor aanpassing onder of boven het beoogde doel uitkomt én er voldoende mogelijkheden voor bijsturing zijn. Door de informatie te vertekenen wordt de financiële positie van de onderneming anders voorgesteld dan die daadwerkelijk is. Met behulp van de vertekende verslaggeving zal het management proberen de oordeels- en besluitvorming van gebruikers, zoals aandeelhouders (beleggers), te beïnvloeden om daarmee eigen belang na te streven. Het management speculeert daarbij op de economische consequenties van deze aanpassing. De dissertatie Earnings Management : Empirical Evidence on Value Relevance and Income Smoothing van Bart van Praag (2001) is gericht op het inzichtelijk maken van resultaatsturing en haar gevolgen. De centrale vraag is: Wat zijn de oorzaken en gevolgen van winststuring? Na een beschrijving van bestaand onderzoek in hoofdstuk 2, waarbij onder meer summier oorzaken van resultaatsturing (winst- en verliessturing) worden beschreven, zijn de hoofdstukken 3-6 gericht op het doen van empirisch gefundeerde uitspraken over gevolgen van resultaatsturing in Nederland. Om het tweede deel van de centrale vraag te kunnen beantwoorden, moeten earnings management en zijn gevolgen meetbaar worden gemaakt. Dit meetbaar maken blijkt geen sinecure te zijn. Aanpassingen in het kader van resultaatsturing zijn 84
namelijk alleen als zodanig aan te wijzen, indien het werkelijke, niet-vertekende resultaat ook bekend is. Immers, als het werkelijke resultaat niet bekend is, kan een afwijking die is ontstaan als gevolg van earnings management, ook niet precies worden vastgesteld. Concreet betekent dit dat resultaatsturing niet direct waarneembaar is. Het werkelijke, niet-vertekende resultaat zal moeten worden benaderd met behulp van een of meer proxies. In de dissertatie wordt hiertoe een onderscheid gemaakt tussen twee methoden die in empirisch onderzoek worden gebruikt, zijnde de discretionary line item method en de discretionary accrual method. De eerste methode richt zich op specifieke posten in de winst- en verliesrekening en de balans met een hoog beïnvloedbaar gehalte, zoals buitengewone baten en lasten en reorganisatievoorzieningen. De onderliggende veronderstelling bij deze methode is dat als de frequentie van voorkomen van de desbetreffende posten significant is, er een statistisch verband bestaat met resultaatsturing. De tweede methode richt zich op stromen binnen de financiële verslaggeving die zich lenen voor resultaatsturing, zoals afschrijvingen en mutaties in het werkkapitaal. Als deze stromen afwijken van het normale niveau worden deze afwijkingen beschouwd als resultaatsturing. Een kritisch aspect van deze methode is natuurlijk het bepalen van dit niet-vertekende normale niveau. In het empirische onderzoek worden over de periode 1988-1997 611 jaarrekeningen en marktgegevens betrokken van 67 ondernemingen die zijn genoteerd aan de Euronext Amsterdam. Op basis van de verkregen dataset beoogt de auteur door het formuleren en toetsen van vier hypothesen uitspraken te doen over de gevolgen van resultaatsturing in Nederland. Bij de eerste methode wordt een maatstaf beschreven waarmee op geaggregeerd niveau discretionary line items worden gemeten. Hoewel de auteur überhaupt geen opmerkingen maakt over aannamen die (moeten) worden gemaakt bij toepassing van statistische methoden, gaan wij er bij deze methode vanuit dat er geen sprake is van resultaatsturing als de verwachte meting voor de aggregated discretionary items nul is. Als uitkomst voor deze indicator wordt onder meer een mean van -0.0046 vermeld (tabel 5, p. 74). Het verschil met de situatie waarin geen sprake is van resultaatsturing, lijkt ons marginaal. Niettemin wordt deze uitkomst als volgt geïnterpreteerd the net effect of discretionary line items is to decrease reported earning (p. 73). En hoewel volgens ons met behulp van de discretionary line item method niet meer dan een paar zwakke gemiddelde effecten gevonden kunnen worden, concludeert de auteur toch dat resultaatsturing vaker voorkomt bij de groepen met, of relatief hoge performance, of relatief lage performance (p. 130; p. 108-109). Bij de tweede methode past de auteur lineaire regressie toe. Drie aannamen die moeten worden gemaakt bij toepassing van lineaire regressie, zijn: dat de verwachting van de storingsterm nul is; dat de standaardafwijking van de storingsterm normaal verdeeld is; en dat er sprake is van onafhankelijke variabelen. Indien het vermoeden van resultaatsturing bestaat, lijkt het ons plausibel dat aan de eerste twee aannamen niet wordt voldaan. Verder betreft het databestand onder meer jaarverslagen van 67 ondernemingen die over een periode van 9-10 jaar zijn bestudeerd. Het is duidelijk dat de verslaggeving per onderneming tus- 85
sen de verschillende jaren niet onafhankelijk is. Daarmee wordt ook aan de derde aanname niet voldaan. Toch worden de lineaire regressies zonder nadere toelichting uitgevoerd. De regressie-uitkomsten voor zover regressie had mogen worden toegepast tonen dat er geen sprake is van lineaire samenhangen: adjusted R-squares van tussen de 2,44 en 9,08% (p. 96-98). Dit impliceert dat meer dan 90% van de variantie van de afhankelijke variabele niet wordt verklaard. Niettemin trekt de auteur op basis van deze bevindingen de volgende uiterst discutabele conclusie: Winststuring verhoogt gemiddeld dus de waarderelevantie van de nettowinst (p. 129; hoofdstuk 5). Daar komt bij dat de Nederlandse regelgeving veel minder restrictief is dan bijvoorbeeld de regelgeving in de Verenigde Staten (p. 125; hoofdstuk 3). Dit impliceert redelijkerwijs dat vooraf al duidelijk is dat de mogelijkheden om empirisch gefundeerde uitspraken te doen over toepassing en gevolgen van earnings management op basis van Nederlandse datasets, beperkter zijn dan die op basis van Amerikaanse datasets. Kortom, de beantwoording van het tweede deel van de centrale vraag is, voor zover die op basis van de empirical evidence hadden mogen en kunnen worden getrokken, beperkt. Het onderzoek sluit aan op internationaal gebruikelijk onderzoek. In dit onderzoek wordt sterk de nadruk gelegd op het meten van effecten van earnings management. Niettemin zijn de validiteit en de betrouwbaarheid van de gebruikte meetinstrumenten vooralsnog (te) beperkt en schieten de gebruikte methoden tekort in het geven van inzicht in mogelijke impact van earnings management op de oordeels- en besluitvorming van belanghebbenden. Dit roept bij ons dan ook de vraag op wat het nut is van herhaling van dit type onderzoek voor de Nederlandse situatie zonder daarbij bijvoorbeeld bestaande methodische onvolkomenheden te ondervangen. Ofwel, wat is de toegevoegde waarde van dit onderzoek, zowel voor de theorie als qua praktische relevantie? Als suggesties om de desbetreffende methoden te verbeteren of, wellicht beter, een alternatieve methode te ontwikkelen stellen wij voor om meer de betekenis van de cijfers te benadrukken in het licht van van belang zijnde ontwikkelingen. Gerapporteerd resultaat is slechts één signaal van de ontwikkeling van de financiële positie. Deze kwantitatieve informatie moet worden geassocieerd met kwalitatieve informatie. De beoogde onderzoeksmethode moet niet alleen kijken naar veranderingen in financiële cijfers, maar deze veranderingen ook relateren aan relevante niet-financiële, externe en interne ontwikkelingen, met name indien deze ontwikkelingen inconsistent zijn. Voorbeelden van bedoelde veranderingen zijn politieke ontwikkelingen, directiewisselingen, wijzigingen van strategie en signalen dat het uitgevoerde beleid afwijkt van de gestelde strategie. Uit inconsistenties tussen financiële en niet-financiële externe en interne ontwikkelingen kunnen signalen worden afgeleid voor het mogelijk optreden van resultaatsturing. Verder kunnen aan deze kwantitatieve gegevens, die gedeeltelijk worden weergegeven in het bestuursverslag, indicaties worden ontleend omtrent motieven en strategieën om resultaat te sturen (Langendijk en Van Praag, 2000). Bijvoorbeeld in het geval van KPN doen de slechte financiële positie en ongunstige koersontwikkeling reeds vermoeden dat KPN een winstmaximalisatiestrategie zal hebben. Het onverwacht hoge bedrijfsresultaat over 2000, dat niet in lijn is met deze ont- 86
wikkelingen, is voor de Stichting Sobi dan ook een aanleiding geweest om een jaarrekeningprocedure tegen KNP aan te spannen. Sobi stelt daarbij onder meer dat KPN het resultaat heeft gestuurd door boekwinsten te rapporteren op de verkoop van nieuwe aandelen. Om het alternatieve meetinstrument te ontwikkelen, stellen wij een stappenplan voor. Allereerst dient met behulp van gegevens van ondernemingen waarbij achteraf bekend is dat er sprake is geweest van resultaatsturing, een methode te worden ontwikkeld die signaleert of en zo ja, hoe en in welke mate resultaatsturing optreedt. Op grond van onder meer de gegevens uit de externe financiële jaarverslagen moet de te ontwikkelen methode betrouwbaar en valide zijn in geval van de bekende gevallen. Indien de methode werkt, zou ze moeten worden doorontwikkeld, opdat met behulp van de desbetreffende methode ook in onbekende situaties betrouwbare en valide resultaten worden geproduceerd. Daarbij is het bij de ontwikkeling van het instrument volgens ons van belang dat onderscheid wordt gemaakt naar sectoren, aangezien mag worden verondersteld dat in verschillende sectoren andere informatievertekeningstechnieken worden gebruikt (Kaplan, 1985). Zo blijken verzekeraars bijvoorbeeld specifieke winstbepalingsstelsels te hanteren op grond waarvan (vermeende) resultaatsturing mogelijk is (Braam 1996; Oosenbrug, 1997). Verder stellen wij voor meer onderzoek te doen naar de interculturele verschillen tussen sectoren en landen om oorzaken en gevolgen van resultaatsturing inzichtelijker te maken (zie bijvoorbeeld Ali en Hwang, 2000; D Arcy, 2000; Brown en Higgins, 2001; Hung, 2001). Wat betreft techniek om vast te stellen of er sprake is van resultaatsturing vragen wij ons bij toepassing van de tweede methode af waarom de auteur uitsluitend bestaande lineaire methoden hanteert, zoals het Jones model en het modified Jones model (p. 56-58). Uit toepassing van deze modellen op Amerikaanse datasets blijkt dat deze methoden (te) veel onvolkomenheden bevatten. Aangezien resultaatsturing wordt toegepast in complexe situaties, kan toepassing van nietlineaire regressie of meervoudige (lineaire of niet-lineaire) regressie en clusteranalyse wellicht tot verbeterde uitkomsten leiden. Concluderend, de dissertatie Earnings Management : Empirical Evidence on Value Relevance and Income Smoothing behandelt een belangrijk onderwerp. Actuele ontwikkelingen benadrukken het belang van het hebben van inzicht in oorzaken en gevolgen van winststuring. Echter, de gebruikte methodologie blijkt niet toereikend om het bedoelde inzicht daadwerkelijk empirisch gefundeerd te tonen. Deze bespreking bevat suggesties voor verder onderzoek om informatievertekening en haar gevolgen empirisch gefundeerd inzichtelijk te maken. Literatuur Ali, A. en L. Hwang (2000), Country-specific factors related to financial reporting and the value relevance of accounting data. In: Journal of Accounting Research, 38, 1, p. 1-12 87
Braam, G.J.M. (1996), Winstbepaling voor het levenbedrijf. Resultaat winstbepaling is grondslag voor winstbestemming?. In: Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, 70, 9, p. 483-489 Brown, L. en H. Higgins (2001), Managing earnings surprises in the US versus 12 other countries. In: Journal of Accounting and Public Policy, 20, 4-5, p. 373-398 D Arcy A. (2000), The degree of determination of national accounting systems. An empirical investigation. In: Schmalenbach Business Review, 52, 1, p. 45-67 Hung, M. (2001), Accounting standards and value relevance of financial statements: An international analysis. In: Journal of Accounting and Economics, 30, 3, p. 401-420 Kaplan, R.S. (1985), Comments on Paul Healy: evidence on the effects of bonus schems on accounting procedure and accrual decision. In: Journal of Accounting and Economics, 7, 1, p. 109-113 Langendijk, H.P.A.J. en B. Van Praag (2000), Winstegalisatie: een verslag van een empirisch onderzoek in Duitsland, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. In: Tijdschrift voor Bedrijfsadministratie, 104, 1, p. 42-52 Oosenbrug, A. (1997), Spreiding van beleggingsresultaat onaanvaardbaar. In: Het Verzekeringsarchief, 7, 4, p. 2-10 Praag, B. van (2001), Earnings Management: Empirical Evidence on Value Relevance and Income Smoothing, Amsterdam: Tinbergen Institute 88