1. Desinfectiemiddelen hebben vaak een RVG-nummer. Wat betekent hier de afkorting RVG? A) Register verpakte geneesmiddelen. B) Registratie van goedkeuring. C) Rijksinstituut voor de volksgezondheid. 2. Wat is een voorbeeld van een detergerend middel? A) Jodium. B) Een middel met een N-nummer. C) Petroleumether. 3. Wat is de werking van detergentia? A) Desinfecterend. B) Etsend. C) Reinigend. 4. Welke zalf gebruik je bij de chemische behandeling van een clavus? A) Desinfecterende zalf. B) Etsende zalf. C) Trekzalf. 5. Wat is het werkzame bestanddeel van betadineproducten? A) Alcohol. B) Chloorhexidine. C) Povidonjood. 6. Hoe worden de middelen genoemd die de groei van bacteriën remmen? A) Bactericide middelen B) Bacteriestatische middelen C) Sporicide middelen 7. Wat zijn kenmerken van een allergie? 1. Jeuk. 2. Pijnprikkels. 3. Blaarvorming. A) 1 en 2. B) 1 en 3. C) 1, 2 en 3. Capabel Examens 2011 Pagina 1
8. Wat zijn aandachtspunten bij het maken van een dynamische blauwdruk? 1. De loopafstand tussen de voet en het blauwdrukraam. 2. De omlijning van de voet. 3. De richting van het blauwdrukraam. A) 1 en 2. B) 2 en 3. C) 1 en 3. 9. Wat kun je beoordelen met de omlijning bij een blauwdruk? 1. De drukpunten. 2. Het vetpolster. 3. Uitpuilende botdelen. A) 1 en 2. B) 1 en 3. C) 2 en 3. 10. Op een statische blauwdruk van de linkervoet zijn duidelijk drukplekken van de kopjes van de middenvoetsbeentjes 4 en 5 te zien. Waar kan dit het gevolg van zijn? A) Van een planusstand van de voet. B) Van een valgusstand van de voet. C) Van een varusstand van de voet. 11. Hoe wordt de beweeglijkheid van de voet genoemd die de cliënt zonder gebruik van de handen zelf uit kan voeren? A) De actieve beweeglijkheid. B) De gewrichts- en spierbeweeglijkheid. C) De passieve beweeglijkheid. 12. Hoe is de verdeling van het gewicht op de voeten bij een symmetrische stand? A) Meer op de hiel dan op de voorvoet. B) Meer op de voorvoet dan op de hiel. C) Over hiel en voorvoet gelijk. 13. Door samentrekking van welke spieren komt het heffen van de hiel bij de afwikkeling van de schrede tot stand? A) De achterste scheenbeenspier en de lange buiger van de grote teen. B) De lange en korte kuitbeenspier. C) De tweehoofdige kuitspier en de scholspier. 14. Welke voet wikkelt over mediaal af? A) Een excavatusvoet. B) Een valgusvoet. C) Een varusvoet. Capabel Examens 2011 Pagina 2
15. Wat kun je met behulp van een dynamische blauwdruk vaststellen? 16. A) De afwikkeling. B) De booghoogte. C) Het vetpolster. Hoe is de afwikkeling van de voet op deze dynamische afdruk? A) Over lateraal. B) Over mediaal. C) Recht. 17. Welke standafwijking laat deze blauwdruk zien? A) Een hallux rigidus. B) Een hallux valgus. C) Een hallux varus. Capabel Examens 2011 Pagina 3
18. Welke voettype is op deze statische blauwdruk afgebeeld? A) Het excavatustype. B) Het varustype. C) Het valgustype. 19. Welke voetafwijking toont deze blauwdruk? A) Een pes planus. B) Een pes valgus. C) Een pes varus. Capabel Examens 2011 Pagina 4
20. Wat kan een oorzaak zijn dat de hak van deze schoen naar voren is gedrukt? A) De hak is niet stevig bevestigd. B) De schoen is gedragen door iemand met een hooggewelfde voet. C) De teensprong was verkeerd voor deze hakhoogte. 21. Waarvoor dient een cambreur? A) Als balversteviging. B) Als gelengversteviging. C) Als hielversteviging. 22. Beoordeel de volgende uitspraken. I De teensprong is de opgaande lijn vanaf het balpunt naar voren. II De hakhoogte hangt samen met de teensprong. A) I en II zijn juist. B) Alleen I is juist. C) Alleen II is juist. 23. Bij de bal van de voet moet de omvang van de schoen 1 cm meer zijn. Hoe noemen we dit? A) Breedtetoegift. B) Lengtetoegift. C) Wijdtetoegift. 24. Waarop wijst een slijtagepatroon aan de laterale achterzijde van de hak van de schoen? A) Op een normaal slijtagepatroon. B) Op een te kleine schoen. C) Op een valgusvoet. Capabel Examens 2011 Pagina 5
25. Waar laat een varustype een afdruk achter op de binnenzool van een schoen? A) Aan de mediale kant van de hiel en de bal. B) In het buitengeleng. C) Op de gehele zool. 26. Wat zijn oorzaken van het overlopen van het buitengeleng van een schoen? A) Een dropping first en een hallux rigidus. B) Een hallux rigidus en een hallux valgus. C) Een hallux valgus en een dropping first. 27. Waarvoor zorgt een protector aan een steunzool? A) Voor bescherming van de binnenzool. B) Voor bescherming van de voetzool. C) Voor een soepel verlopende afwikkeling. 28. Bij wat voor soort schoenen wordt de gelijmde methode toegepast? 1. Bij een bergschoen. 2. Bij een damesschoen. 3. Bij een steunzoolschoen. A) 1 en 2. B) 1 en 3. C) 2 en 3. 29. Welk supplement kan worden toegepast door een pedicure? A) Een afwikkelbalk. B) Een pronatiewig. C) Een steunbalk. 30. Hoe groot moet de lengtetoegift van een kinderschoen tenminste zijn? A) 1 cm. B) 1½ cm. C) 2 cm. 31. Wat is een kenmerk van een sportschoen? A) Deze heeft een cambreur ter bescherming van de achillespees. B) Deze heeft een contrefort voor het doorveren van de voet. C) Deze heeft een uitneembaar supplement (voetbed). 32. Welke eis wordt aan een goede confectiezool gesteld? A) De zool moet een variabele lengte hebben. B) De zool moet van stug materiaal vervaardigd zijn. C) Het hoogste punt van de zool moet op de juiste plaats liggen. Capabel Examens 2011 Pagina 6
33. Waar wordt bij een cliënt met een pes valgus de correctie in de zool geplaatst? A) Aan de laterale zijde. B) Aan de mediale zijde. C) Onder de dwarse voorvoetboog. 34. Wat zijn voorbeelden van corrigerende middelen? A) Een hielcorrector en een lengteboogsteun. B) Een knikvoetsteun en fleecy web. C) Een talonet en pedilastic. 35. Beoordeel de volgende uitspraken. I Een voetbed heeft alleen een drukontlastende werking. II Een supplement geeft alleen een plaatselijke correctie van de voet. A) I en II zijn juist. B) Alleen I is juist. C) Alleen II is juist. 36. Welk materiaal is vooral schokabsorberend en niet vervormbaar? A) Plastozote. B) PPT. C) Roval foam. 37. Waarvoor gebruik je fleecy web? A) Voor het afdekken van een ontsteking. B) Voor het beschermen van een gevoelige huid. C) Voor het steunen van de enkel bij een verstuiking. 38. Waarvoor gebruikt men plastozote? A) Als antidrukmateriaal bijvoorbeeld in de vorm van een zooltje. B) Ter correctie van een hallux valgus. C) Voor het maken van lengteboogsteunen. 39. Waarvoor kun je silopad gebruiken? A) Als correctiemiddel. B) Als drukwerend middel. C) Ter ondersteuning. 40. Wat is kenmerkend voor een spreidvoetbandage? 1 Het is van elastisch materiaal. 2 Het omsluit de voorvoet. 3 Het kan van een pelot voorzien zijn. 4 Het heeft het model van een kruisband. A) 1, 2 en 3. B) 1, 2 en 4. C) 2, 3 en 4. Capabel Examens 2011 Pagina 7
Answer Key K:\Itembank\Examiner\VV-bank\VoetVerz.xam "ThvdPr-110120" Exam ID: 1723 K:\Itembank\Examiner\VV-bank\VoetVerz\VB100000.TKY The answer key lists the item number, then item difficulty, then the correct answer. For multiple-choice items, this is followed by the points required for mastery, and, if there is more than one correct response, a list of points for each alternative. Other item types show the answer. The item identifier is listed below the item number. The Total Points is the number of possible points in the test. The Number of points required for mastery is the points required to pass the exam. Number Difficulty Answer 1: 0.56 A (6.1.1.2.4.1.3) 2: 0.50 C (6.1.1.2.6.1.11) 3: 0.80 C (6.1.1.2.6.1.12) 4: 0.79 B (6.1.1.2.7.2.1) 5: 0.50 C (18.1.1.3.1.1.2) 6: 0.50 B (19.1.1.1.1.1.4) 7: 0.59 C (20.1.1.3.1.1.1) 8: 0.50 C (21.1.1.1.1.1.2) 9: 0.50 C (22.1.1.3.1.1.1) 10: 0.78 C (22.1.1.4.1.1.1) 11: 0.50 A (25.1.1.1.1.1.5) 12: 0.50 C (26.1.1.4.1.1.1) 13: 0.50 C (26.1.3.4.4.1.2) 14: 0.50 B (27.1.1.2.2.1.1) Capabel Examens 2011 Pagina 1
Answer Key Number Difficulty Answer 15: 0.50 A (29.1.1.1.1.1.7) 16: 0.50 A (29.1.1.3.1.1.1) 17: 0.67 B (30.1.1.4.1.1.5) 18: 0.50 A (30.1.1.6.1.1.2) 19: 0.50 A (30.1.1.7.1.1.12) 20: 0.50 B (31.1.1.1.1.1.3) 21: 0.50 B (31.1.2.3.3.1.2) 22: 0.50 A (31.1.4.4.3.1.1) 23: 0.50 C (31.1.6.1.1.1.2) 24: 0.50 A (31.1.7.1.3.1.3) 25: 0.50 B (31.1.8.1.1.1.1) 26: 0.50 A (31.1.9.2.1.1.1) 27: 0.50 A (32.1.2.3.2.1.2) 28: 0.50 C (33.1.1.2.2.1.2) 29: 0.50 B (33.1.1.3.2.1.1) 30: 0.46 B (33.1.1.5.1.1.4) 31: 0.65 C (33.1.1.6.1.1.1) 32: 0.59 C (34.1.1.1.1.1.1) 33: 0.50 B Capabel Examens 2011 Pagina 2
Answer Key Number Difficulty Answer (35.1.2.2.1.1.1) 34: 0.50 A (35.1.3.1.1.1.1) 35: 0.50 C (35.1.6.2.1.1.3) 36: 0.50 B (36.1.1.1.1.1.4) 37: 0.89 B (36.1.2.3.1.1.1) 38: 0.50 A (36.1.2.6.1.1.1) 39: 0.50 B (36.1.2.9.1.1.1) 40: 0.50 A (36.1.3.7.1.1.2) Total points = 40 Percentage required for mastery = 65% (26 points) Capabel Examens 2011 Pagina 3