Hoofdstuk 5 )))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))) De mediale interpretatie van zinnen



Vergelijkbare documenten
Hoofdstuk 1: Argumentstructuur B

Appendix. ))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))) Over kwantoren

Appendix. ))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))) Over de standaardvisie op theta-rollen

Het nutteloze syllogisme

Samenvatting in het Nederlands

Samenvatting. subject I

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

Casuskenmerken in het Nederlands

Toelichting bij geselecteerde opdrachten uit Betekenis en Taalstructuur

Samenvatting in het Nederlands

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

A Grammar of Tadaksahak, a Northern Songhay Language of Mali. geeft een beschrijving van de taal Tadaksahak, die gesproken wordt

LTX016B05. Nieuwe ontwikkelingen in de syntaxis. College 11

LTX016B05. Nieuwe ontwikkelingen in de syntaxis. College 7


Inleiding: Combinaties

Transparency in Language: A Typological Study S.C. Leufkens

Samenvatting in het Nederlands

Transfer en toegang tot Universele Grammatica in tweedetaalverwerving door volwassenen

Gegeneraliseerde Kwantoren

Essay. Norbert Vogel* Morele feiten bestaan niet

College 4: Gegeneraliseerde Kwantoren

De kaartenbank.indd Sander Pinkse Boekproductie / 15:06 Pag. 47. Kaart 17. Ik heb de band lek, getekend door C. van Bree in 1991.

Over Plantinga s argument voor de existentie van een noodzakelijk bestaand individueel ding. G.J.E. Rutten

Semantische verschillen in werkwoorden op de rand van onaccusativiteit

Ontleden. a) het onderwerp b) het gezegde c) de voorwerpen (lijdend en meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp) d) de bepalingen

LTX016B05. Nieuwe ontwikkelingen in de syntaxis. College 4

Person Markers in Spoken Spontaneous Israeli Hebrew. A Systematic Description and Analysis S. Cohen

Nederlandse Samenvatting

Betekenis I: Semantiek

De eerste taalverwerving van het Nederlandse passief

Nederlandse Samenvatting

Ergatieve adjectieven in het Nederlands

The expression of modifiers and arguments in the noun phrase and beyond van Rijn, M.A.

De verwerving van werkwoordssamenstellingen in het Mandarijn Chinees

Samenvatting Impliciet leren van kunstmatige grammatica s: Effecten van de complexiteit en het nut van de structuur

Eindexamen vwo filosofie II

Samenvatting. Mensen creëren hun eigen, soms illusionaire, visie over henzelf en de wereld

De analyse van heen ten opzichte van preposities en postposities in het Nederlands Charlie Claessen

Laag Vaardigheden Leerdoelen Formulering van vragen /opdrachten

Eindexamen filosofie vwo 2002-I

te vermenigvuldigen, waarbij N het aantal geslagen Nederlandse munten en B het aantal geslagen buitenlandse munten zijn. Het resultaat is de vector

Docentenblad Tricky Tracks

Wat? Betekenis 2: lambda-abstractie. Boek. Overzicht van dit college. Anna Chernilovskaya. 7 juni 2011

VERGELIJKENDE STUDIE VAN ALTERNATIEVE ONTWERPWAARDE SCHATTINGEN VAN SIGNIFICANTE GOLFHOOGTE

5 havo Nederlands mevr. Rozendaal. Leesvaardigheid examenvoorbereidingen

Samenvatting Nederlands Module 9

De constituent die niet bestaat Over het antecedent van betrekkelijke bijzinnen

Taxanomie van Bloom en de kunst van het vragen stellen. Anouk Mulder verschil in talent

Basiskennis lineaire algebra

Samenvatting Nederlands Hoofdstuk 3

Taalverandering. 19. Taalverandering. Opdracht 19.1

Uitgebreide uitwerking Tentamen Complexiteit, mei 2007

De Taxonomie van Bloom Toelichting

Rechtsprakelijke gevallenverdeling resp. -bundeling

Betekenis 2: lambda-abstractie

LTX016B05. Nieuwe ontwikkelingen in de syntaxis. College 12

Het eenzame vierkant van Khajuraho!

Semantiek 1 college 10. Jan Koster

Theta rollen en argument drop. Marijke den Ouden

Summary in Dutch: Bolzano s notie van fundering en het Klassiek Model van Wetenschap

Worstelen met het voorzetselvoorwerp: opmerkingen bij Ina Schermer-Vermeers artikel

Opgave 2 Doen wat je denkt

Steeds betere benadering voor het getal π

Wiskundige beweringen en hun bewijzen

Een hele eenvoudige benadering van de oplossing van dit probleem die men wel voorgesteld heeft, is de volgende regel:

Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 1

MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Opgave 3 De gewapende overval

Samenvatting in het Nederlands

Vraag Antwoord Scores. Opgave 1 Een sceptische schnauzer en een sceptische arts

Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs Tijdvak 2 Woensdag 18 juni uur

WERKEN MET WEERSTAND

Toeval, Synchroniciteit en Orakeltechnieken

Cover Page. The handle holds various files of this Leiden University dissertation.

HANDREIKINGEN VANUIT WISKUNDIG- DIDACTISCH ONDERZOEK: LOGARITMEN EN HET INPRODUCT TOM COENEN EN MARK TIMMER

Tweede Kamer der Staten-Generaal

DOCENTENDAG MAATSCHAPPIJLEER

Gödels theorem An Incomplete Guide to Its Use and Abuse, Hoofdstuk 3

De passief in kindertaal. Een onderzoek naar passiefverwerving bij Nederlandse kinderen.

Vraag Antwoord Scores

Willen sterven. Wie anders dan ik zelf zou het recht hebben om te beslissen over mijn leven? Moment voor religieuze bezinning en waardevol leven

Nederlandse samenvatting

Rijke Lessen. zetten je aan het denken. Handleiding(etje) Minka Dumont 26 november 2009 SLO - Landelijke Plusklasnetwerkdag

Waar het om draait, is niet of lesgeven ertoe doet: de vraag is hoe lesgeven er toe doet en waarvoor het ertoe doet.

1. Reductie van error variantie en dus verhogen van power op F-test

Uitleg van de Hough transformatie

Dit artikel uit Netherlands Journal of Legal Philosophy is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

Overweging Bij de vergelijking van vrouwen gaat het om het gedrag van de vrouwen en niet om hun schoonheid.

Logic for Computer Science

Min maal min is plus

VOORBEELD / CASUS. Een socratisch gesprek volledig uitgeschreven

Immanuel Kant. Opmerkingen over het gevoel van het schone en het verhevene. Vertaling, inleiding en aantekeningen door Ike Kamphof

LTX016B05. Nieuwe ontwikkelingen in de syntaxis. College 13 (slot)

Enkele valkuilen om te vermijden

Ternaire relaties in ERDs zijn lastig

Nadat Susan gedronken had, verdampte het water. Zonder haar kwamen er geen bijdragen binnen

Toelichting bij de Korte Verhandeling van Spinoza Nummer 5

Inleiding. Syntaxis: de combinaties van woorden tot woordgroepen en zinnen.

Transcriptie:

Hoofdstuk 5 )))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))))) De mediale interpretatie van zinnen 1 Inleiding In dit en de volgende twee hoofdstukken staat de argumentstructuur van werkwoorden centraal. Daarbij richten we ons vooral op het verschijnsel dat onergatieve werkwoorden kunnen voorkomen met een afwijkende argumentstructuur. We verdiepen ons in de vraag wat voor afwijkingen zich voordoen en hoe dat mogelijk is. De stelling die ik in dit hoofdstuk verdedig is dat onergatieve werkwoorden ergatief kunnen worden doordat hun Casus oninterpreteerbaar wordt. Het effect is een zgn. mediale constructie. In de volgende hoofdstukken komen andere afwijkingen in de argumentstructuur aan de orde. Met het onderzoek naar de aard van mediale constructies dien ik verschillende doelen. In de eerste plaats demonstreer ik de adequaatheid van de in de vorige hoofdstukken voorgestelde theorieën over Casus en theta-rollen. Ik laat zien dat ze ons inzicht bieden in de thematische interpretatie van zinnen en het mogelijk maken bepaalde betekenisaspecten op een principiële en verklarende manier te beschrijven. In de tweede plaats wil ik laten zien dat de gemaakte aannames een verklaring mogelijk maken van bepaalde systematische betekenisverschuivingen. Die verklaring komt er in een deel van de gevallen op neer dat werkwoorden hun inherente argumentstructuur buiten spel kunnen zetten en een andere argumentstructuur kunnen adopteren. In het geval van de mediale constructie volstaat het de interpreteerbaarheid van Casuskenmerken te blokkeren. Er is dus geen sprake van reductie of uitbreiding van de bestaande argumentstructuur. De achterliggende claim is dat de verklaringen die ik voorstel zonder de hier gemaakte aannames onmogelijk zijn. Alles bijeengenomen vormt wat volgt dus verdere empirische evidentie voor de visie op argumentstructuur die ik in de vorm van de vijf hypotheses uit hoofdstuk 1 en hun uitwerking in de vorige hoofdstukken, verdedig. Een zin als (1)a is een typisch voorbeeld van een mediale constructie. (1) a. die boeken lezen razendsnel b. iedereen leest die boeken razendsnel

184 - Argumentstructuur in het Nederlands Zin (1)a onderscheidt zich daarin van de normale zin (1)b dat het eigenlijke subject ontbreekt terwijl wat zich als het grammatisch subject voordoet (die boeken) in de normale zin het object is. Het is gangbaar de oorzaak van de eigenaardigheid van (1)a te zoeken in het werkwoord. Daarbij is het niet ongewoon een zin als (1)a te vergelijken met een passieve zin als (2). Een opvallend verschil is echter dat alleen in de passieve zin aan het werkwoord te zien is dat er iets mee aan de hand is. (2) die boeken worden razendsnel gelezen Een ander verschil blijkt uit het contrast tussen de zinnen (3)a en b: in een mediale constructie is een passieve door-bepaling uitgesloten. (3) a. *die boeken lezen razendsnel door iedereen b. die boeken worden razendsnel door iedereen gelezen De zinnen in (1)-(3) roepen de vraag op wat er precies met lezen in (1)a aan de hand is, en hoe dat mogelijk is. Op die vraag zijn in de literatuur verschillende antwoorden gegeven. Ik zal eerst die antwoorden bespreken en daarna een eigen antwoord voorstellen. Maar voor we daarmee kunnen beginnen, doen we er goed aan ons het verschil tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden voor de geest te halen. 2 Het verschil tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden Wat we in hoofdstuk 4 gezegd hebben over de interpretatie van zinnen, borduurt voort op aannames uit hoofdstuk 2 over de interpretatie van nominale constituenten. Cruciaal in die aannames is het idee dat een AgrP zoals (4)a geïnterpreteerd wordt als (4)b. (4) a. [ AgrP spec [ Agr Agr [ NP zand]]] b. spec:x[np(x)]

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 185 Van de AgrP wordt het hoofd Agr geïnterpreteerd als een variabele die gebonden wordt door de interpretatie van spec,agrp. Het complement van Agr, in dit geval de NP zand, vormt het predikaat waar de variabele het argument van is. De AgrP in (4)a wordt door het nomen zand geïnduceerd: dat nomen bevat een agr-kenmerk dat gecheckt moet worden door Agr in (4)a. Dat agr-kenmerk is dus de oorzaak van (4)a, en daarmee van de predikatieve interpretatie in (4)b. In die zin is dat agr-kenmerk de argumentstructuur van zand: dat kenmerk bepaalt hoeveel en wat voor argumenten zand heeft. In het geval van zinnen, d.w.z. werkwoorden, ligt de zaak iets anders. Het agr-kenmerk van een werkwoord zoals vallen in (5)a bevat, anders dan dat van nomina, Casuskenmerken (zie ook hoofdstuk 4, 4). Daardoor bevat AgrS in (5)b ook Casuskenmerken (om de Casuskenmerken van het agr-kenmerk van het werkwoord checken). 1 Het zijn, neem ik aan, die Casuskenmerken die veroorzaken dat AgrS niet als een predikaatvariabele geïnterpreteerd wordt. 2 In plaats daarvan wordt het geïnterpreteerd als een relatie (2) tussen het val-gebeuren (de denotatie van de VP) en het subject Jan, zoals aangegeven in (5)c. (5) a. Jan valt b. [ AgrSP Jan [AgrS +Casus [ VP valt]]] c. e[valt(e) & 2(e,Jan)] De variabele e in (5)c wordt dus niet door de argumentstructuur van vallen geïnduceerd (er is geen syntactisch argument dat met e correspondeert). 3 1 Ik abstraheer in (5)b gemakshalve van de tempuskenmerken (T), vandaar het ontbreken van de TP. 2 We kunnen ons ook voorstellen dat AgrS in (5)b wel geïnterpreteerd wordt als een predikaatvariabele (gebonden door het subject Jan) en dat de Casuskenmerken van Jan (die de Casuskenmerken van AgrS checken) veroorzaken dat Jan als een thematisch relatum geïnterpreteerd wordt. Dan leidt (5)b dus niet tot (5)c maar tot Jan:xe[valt(e) & 2(e,x)]. In wat volgt ga ik gemakshalve uit van de voorstelling van zaken in de tekst. 3 Merk op dat de interpretatie van een nomen als zand op dezelfde leest geschoeid kan worden als die van vallen. We veronderstellen dan, zoals aangegeven in (i), dat zand naar een stof x verwijst en dat er een stof y is die door een instantieer- of zelfs identiteitsrelatie I met x verbonden is. Ik zal deze mogelijkheid hier verder buiten beschouwing laten.

186 - Argumentstructuur in het Nederlands We kunnen vaststellen dat ook van vallen het agr-kenmerk (agrs) de argumentstructuur is. Het verschil tussen zand en vallen zit hem dan in de Casuskenmerken die in zand ontbreken. 2.1 Onaccusativiteit Het werkwoord vallen in zin (5)a is ergatief. Ergatieve werkwoorden worden ook wel onaccusatief genoemd. Het idee is dat het net zulke werkwoorden zijn als het intransitieve breken uit zin (6)b. De benaming laat doorschemeren dat men veronderstelt dat het verschil tussen het transitieve breken uit (6)a en het intransitieve breken uit (6)b hem zit in het vermogen accusativus toe te kennen: in (6)a kan breken dat wel, in (6)b kan het dat niet. Vandaar onaccusatief. (6) a. hij breekt het glas b. het glas breekt De standaardverklaring van het verschil tussen breken in (6)a en (6)b houdt daar niet op. Niet alleen kan breken in (6)b geen accusativus toekennen, ook heeft het geen theta-rol voor een subject. Het breken van (6)a heeft dus, zou je kunnen zeggen, twee eigenschappen meer dan het breken van (6)b: accusativus en een theta-rol voor het subject. Maar verder zijn ze gelijk en het idee is dat, hoewel het glas in beide zinnen het object is van breken (d.w.z. de theta-rol van het object krijgt), het zich in (6)b manifesteert als het subject omdat het nominativus krijgt toegekend bij gebrek aan accusativus. Eén van de voordelen van deze analyse is dat er uit volgt dat als (6)a waar is, (6)b ook waar is (want de betekenis van (6)b is een deel van de betekenis van (6)a), terwijl het omgekeerde niet geldt. Gegeven de standaardanalyse van (6)a en b, kan de relatie tussen de twee voorkomens van breken op twee manieren gekarakteriseerd worden: als reductie (verwijderen van accusativus en theta-rol) of als uitbreiding (met accusativus en theta-rol). De eerste mogelijkheid is aantrekkelijk als men een parallel ziet met wat gebeurt in de zinnen in (7). Het is gebruikelijk te veronderstellen dat geslagen in (7)b een afgeleide is van slaat in (7)a, en zich die afleiding voor te stellen in termen van de verdwijning van accusativus en het beschikbaar komen van de nomi- (i) 8x,y[zand(x) & I(x,y)]

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 187 nativus voor het qua Casus verweesde object. (7) a. hij slaat haar b. zij wordt geslagen Maar hoe men de verwantschap tussen het ene en het andere breken ook karakteriseert (als uitbreiding of als reductie), de analyse roept dezelfde vragen op: waarom gebeurt dat en waarom gebeurt dat zo? Die vragen zijn nooit bevredigend beantwoord. 4 Andere Casussen en thetarollen verdwijnen of verschijnen niet zomaar. Bovendien is de parallellie tussen (6) en (7) niet volledig. In (7) doet zich ook een zichtbare verandering in het werkwoord voor, en, blijkens het contrast in (8), ontbreekt het subject in (7)b niet geheel, terwijl dat wel het geval is in (6)b. Dat blijkt daaruit dat in (8)a door hem niet als explicitering van het subject van (6)a begrepen kan worden en daardoor ruimte maken voor de causale bepaling door omstandigheden. 5 In (8)b kan door hem dat wel. (8) a. *het glas breekt door omstandigheden door hem b. zij wordt door omstandigheden door hem geslagen Ook blijkt het breken van (6)a en b meer te verschillen dan in de twee genoemde opzichten. Zoals het contrast in (9) laat zien, kiest het ene breken een ander hulpwerkwoord van tijd dan 4 Een cruciale vraag die ze oproept is: waarom gaat het ontbreken van accusativus per se samen met het ontbreken van een theta-rol voor het subject? Hoe kunnen twee eigenschappen die van een andere orde zijn, correleren? (Die correlatie staat bekend als Burzio s generalisatie.) Op die vraag bestaat geen overtuigend antwoord. Een andere dringende vraag die wordt opgeroepen is waarom onaccusatieve werkwoorden niet zonder een expliciet object kunnen voorkomen. Waarom kan het object iets in hij eet (iets) impliciet blijven terwijl dat niet hoeft, en kan iets niet ontbreken bij vallen terwijl dat precies is wat we zouden verwachten (vgl. er valt *(iets) naast er wordt gelachen)? Ook deze vraag heeft nooit een bevredigend antwoord gekregen. 5 De redenering is dat een zin niet meer dan één causale bepaling kan bevatten en dat beide doorbepalingen in (8)a causale bepalingen (moeten) zijn. Zin(8)b is alleen welgevormd als door hem niet als causale bepaling wordt opgevat maar als explicitering van het subject argument (zodat door omstandigheden de enige causale bepaling is).

188 - Argumentstructuur in het Nederlands het andere (hetzelfde geldt voor slaan en geslagen worden in (7)). (9) a. hij heeft/*is het glas gebroken b. het glas is/*heeft gebroken Dat verschil is opmerkelijk omdat het zich in vergelijkbare gevallen, zoals in (10), niet voordoet: roken kan ook transitief en intransitief voorkomen, maar in beide gevallen kiest het hetzelfde hulpwerkwoord. (10) a. hij heeft/*is drie sigaretten gerookt b. drie sigaretten hebben/*zijn gerookt 6 Nu is (10) niet helemaal vergelijkbaar met (9) en (6): dat blijkt uit het contrast in (11). Het is misschien moeilijk voorstelbaar, maar het is niet uitgesloten dat hij een sigaar rookt zonder dat er rook van die sigaar afkomt. Maar niemand kan een glas breken en het glas heel houden. De betekenis van de twee voorkomens van breken in (11)a is kennelijk zo verwant (door implicatie volgens de standaardanalyse) dat een tegenspraak niet vermeden kan worden. In (11)b is de tegenspraak wel te vermijden. (11) a. #hij breekt het glas zonder dat het glas breekt b. hij rookt die sigaar zonder dat die sigaar rookt En dat is het raadselachtige van breken: dat de twee voorkomens ervan een ander hulpwerkwoord kiezen terwijl ze qua betekenis veel verwanter zijn dan de twee voorkomens van roken in (10). Dan moet het haast wel zo zijn dat de oorzaak van het betekenisverschil tussen de twee voorkomens van breken ook de oorzaak is van het verschil in hulpwerkwoord. Die keuze van het hulpwerkwoord wordt dan ook algemeen gezien als een aanwijzing van het al dan niet onaccusatief zijn van werkwoorden. Vandaar dat ook vallen uit (5) als een 6 Een meer normale zin met dit roken is bijv. die sigaret ligt daar maar te roken.

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 189 onaccusatief werkwoord wordt opgevat: het kiest ook zijn als hulpwerkwoord. Maar als het onaccusatief is, verwachten we dat het ook in andere opzichten op het intransitieve breken lijkt, d.w.z. geen theta-rol voor het subject heeft en geen accusativus. Helaas is dat niet vast te stellen, althans niet op dezelfde manier als in het geval van breken, want vallen komt niet als transitief werkwoord voor. 7 Onder de in dit boek gemaakte aannames ligt de standaardanalyse van onaccusatieve werkwoorden als breken niet voor de hand. Net zoals vallen in (5)a wordt het intransitieve breken in (6)b opgevat als een ergatief werkwoord, d.w.z. zoals in (12): het glas is een subject (en geen object) dat geïnterpreteerd wordt als ongespecificeerde betrokkene in het breekgebeuren. (12) a. [ AgrSP hij [AgrS +Casus [ VP breekt]]] b. e[breekt(e) & 2(e,hij)] Daarnaast wordt zin (6)a geanalyseerd als in (13): door het kenmerk +A van AgrS wordt hij begrepen als een actor, terwijl het redundante Casuskenmerk!s van het glas geïnterpreteerd wordt als de theta-rol!e. (13) a. [ AgrSP hij [AgrS +A [breekt [het glas]!s,+c ]]] b. e[breekt(e) & +A(e,hij) &!E(e,het glas)] Deze analyse lost één raadsel op waar de andere analyse mee blijft zitten, namelijk hoe het komt dat het intransitieve breken geen accusativus heeft en geen theta-rol voor het subject, en waarom die twee gebreken samengaan. Het antwoord is dat het ergatieve breken geen interpreteerbare Casus heeft (en dus geen accusativus want die komt alleen interpreteerbaar voor) en dus al een subject heeft. Maar de analyse in (12) en (13) roept ook een ernstig probleem op: hoe verklaren we nu dat zin (6)b een implicatie is van zin (6)a? terug. 7 Er zijn wel andere manieren gezocht om dat aannemelijk te maken. We komen daar hieronder nog op

190 - Argumentstructuur in het Nederlands Volgens de standaardanalyse was de betekenis van (6)b een deel van die van (6)a (en dus is (6)b een implicatie van(6)a). Hier is zo n eenvoudige verklaring niet mogelijk. Maar een verklaring is er wel: we veronderstellen dat het gedeelte 2(e,hij) uit (12)b interpretatief nondistinct is van het gedeelte!e(e,het glas) uit (13)b. Op de vraag of dat een redelijke veronderstelling kan ik hier niet ingaan. Pas in hoofdstuk 6, waar we meer weten dan nu, zal ik aannemelijk kunnen maken dat dat niet alleen een redelijke, maar zelfs een voor de hand liggende veronderstelling is. Wel kunnen we hier nagaan of er onafhankelijke aanwijzingen zijn dat de theta-rol van het glas in (6)a een andere is dan die in (6)b. Eén zo n aanwijzing is het feit dat subjecten in zinnen als (5)a of (6)b, in tegenstelling tot bijv. het subject van een passieve zin, agentief geïnterpreteerd kunnen worden. Het contrast in (14) illustreert dit. De bepaling opzettelijk impliceert een agentief subject, iets waaraan het subject van smelten (een soortgenoot van breken) in (14)a kennelijk kan voldoen, maar wat er in het passieve (14)b niet ingaat. Dat is te zeggen, in (14)a kan het Jan zijn die de opzet heeft te smelten, maar met (14)b kunnen we net zomin bedoelen dat Jan de opzet heeft dat hij geslagen wordt als met (14)c. In (14)b wordt die opzet toegedicht aan de verzwegen slaander. (14) a. Jan smelt opzettelijk b. Jan wordt opzettelijk geslagen c. iemand slaat Jan opzettelijk Dit contrast volgt uit de veronderstelling dat het subject in (14)a een ongespecificeerde theta-rol heeft en zich dus kan verenigen met een agentieve interpretatie. Maar als de standaardanalyse het bij het juiste eind heeft en het subject van passieve zinnen eigenlijk het object is, d.w.z. verbonden wordt met de!e rol, dan is het betekenisverschil met (14)b en c een voorspelling. 8 Een ander argument dat voor de analyse in (5) en (12) pleit, steunt op de ambiguïteit van een zin als Jan buigt halo s. In die zin is halo s óf een aangedaan object (de halo s buigen) óf 8 Ook volgt waarom opzettelijk in bijvoorbeeld ik geef hem opzettelijk een vies boek niet op hem, met de!a rol, betrokken kan worden. Althans, dat volgt als we aannemen dat de opzetter non-distinct moet zijn van de actor (+A).

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 191 een resultaat-object (de halo s ontstaan door het buigen van iets anders). Als nu halo s in de zin halo s buigen ook een object zou zijn, zouden we dezelfde ambiguïteit verwachten. Maar daarvan is geen sprake: de halo s in halo s buigen ontstaan niet doordat iets anders buigt. 9 Laten we daarom aannemen dat werkwoorden in twee klassen uiteenvallen: ergatieve en onergatieve en dat onaccusatieve werkwoorden niet bestaan, althans niet op de manier die de standaardtheorie veronderstelt. 2.2 Ergativiteit versus onergativiteit Onergatieve werkwoorden doen aan interpreteerbare Casuskenmerken, en kunnen dus meer dan één theta-rol toekennen. Ergatieve werkwoorden doen niet aan interpreteerbare Casus, waardoor alleen nominativus en ablativus mogelijk zijn, en AgrS geïnterpreteerd wordt als een ongespecificeerde theta-rol. In de literatuur zijn talloze voorstellen gedaan om het interpretatieverschil tussen subjecten van ergatieve en onergatieve werkwoorden te karakteriseren. Ik zal daar geen voorstel aan toevoegen. Het interpretatieverschil wordt voorspeld en voorzover ik kan nagaan zijn alle beschrijvingen die daarvoor in omloop zijn compatibel met wat hier wordt voorgesteld, d.w.z. het verschil tussen een +A rol en een ongespecificeerde rol. Zoals al eerder opgemerkt vindt het onderscheid tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden ook z n uitdrukking in allerlei andere verschijnselen, zij het niet altijd op een ondubbelzinnige manier. In (15) heb ik de voornaamste verschijnselen opgesomd die in de literatuur genoemd zijn als typisch voor onergatieve werkwoorden, en a-typisch of domweg onmogelijk voor ergatieve werkwoorden. 10 (15) Alleen onergatieve werkwoorden a. staan reguliere nominalisatie met -er/aar toe: 11 9 Een zin als halo s buigen roept wel de vraag op wat de rol 2 er van weerhoudt co-extensief te zijn met de!e rol. De beantwoording van die vraag moeten we ook uitstellen tot hoofdstuk 6. 10 Een deel van die literatuur wordt besproken in de appendix Anderen over ergativering. 11 Ik ga hier dus voorbij aan (niet reguliere) uitzonderingen als blijver, bijsluiter etc. De veronderstelling is dat het productieve -er/aar inherent gekenmerkt is als +A.

192 - Argumentstructuur in het Nederlands loper, breker (vs. *sterver, *valler) b. staan reguliere nominalisatie met ge- toe: geloop, gebreek (vs. *gesterf, *gekom) 12 c. vormen het perfectum met hebben: 13 heeft gelopen (vs. *heeft gestorven) d. staan formatie van mediale constructies toe: het wandelt er lekker (vs. *het komt er lekker) e. staan formatie met aan het... toe: aan het lopen (vs. *aan het thuiskomen) 14 f. kunnen voorkomen in onpersoonlijke passieven: er wordt gelopen (vs. *er wordt gegaan). De feiten in (15) kunnen zonder meer opgevat worden als onafhankelijke evidentie voor het onderscheid tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden: er is een onmiskenbare correlatie met syntactische en morfologische onderscheidingen. Maar het gewicht van die evidentie wordt beduidend als we aannemelijk kunnen maken dat die verschijnselen en hun samenhang herleid kunnen worden tot de werking van onderliggende principes. In wat volgt zal ik voor de meeste gevallen aannemelijk maken dat dat inderdaad zo is. In dit hoofdstuk beginnen we met mediale 12 Alleen agentieve onergatieve V s doen aan ge-nominalisatie: naast geloop zijn *gesta, *gezit en *gelig op z n minste raar, en dat eeuwige gehang is van toepassing op rondhangende pubers maar niet op de was aan de waslijn. 13 Merk op dat volgens de intuïtie van sommigen het verschil tussen (i)a en b correspondeert met het al dan niet participant zijn in het vergeet-gebeuren: met heb zou de ik een participant zijn, met ben zou het vergeten een eigenschap van de ik zijn. Ik kom hier nog op terug in hoofdstuk 7. (i) a. ik heb dat vergeten b. ik ben dat vergeten 14 Wel mogelijk lijkt aan het vertrekken. Op de eigenaardigheden van vertrekken kom ik in hoofdstuk 7 nog uitvoerig terug.

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 193 constructies. 15 3 De interpretatie van mediale zinnen 16 Mediale constructies hebben lange tijd de geesten verdeeld: is het grammaticale subject zulke boeken in (16)b een logisch object met een thema-rol, net zoals in (16)a, of is het ook in de d- structuur een subject waaraan als gevolg van een thematische bewerking van het werkwoord verkopen de thema-rol toevalt? (16) a. Jan verkoopt zulke boeken b. zulke boeken verkopen goed De geesten zijn verdeeld over het antwoord, maar ze zijn dat niet over de vooronderstelling dat zulke boeken in (16)a en b dezelfde theta-rol heeft. Die aanname vormt het uitgangspunt; de diverse analyses zijn slechts verschillende pogingen om het probleem dat erdoor wordt opgeroepen op te lossen. 17 Volgens de analyse in Ackema en Schoorlemmer (1995), bijvoorbeeld, is in navolging van die van Fagan (1988) een mediale constructie iets wat je krijgt als de actor arbitrair geïnterpreteerd wordt. Onder arbitraire interpretatie verstaat men dan de interpretatie die het (PRO-)subject van zwemmen in (17)a ten deel valt en die ook kenmerkend gevonden wordt voor men in (17)b of het onpersoonlijke je in (17)c. 15 Merk overigens op dat het onderscheid dat in de literatuur gemaakt wordt tussen ergatieve en onergatieve werkwoorden vaak alleen van toepassing is op werkwoorden met één argument. Hier geldt die beperking niet: staan is net zo goed onergatief als geven, althans volgens de criteria in (15). 16 De term mediaal is eigenlijk wat ongelukkig. Het gaat hier om werkwoorden die in de Engelstalige literatuur middles genoemd worden. Die term heeft een traditionele achtergrond voor wie middles ziet als een soort halve passieven: in de zin die boeken lezen snel is het subject van de zin eigenlijk het object. Volgens de analyse die hier wordt voorgesteld hebben medialen hooguit qua bijverschijnselen iets gemeen met passieven. 17 Voor een overzicht van alternatieve analyses zij de lezer verwezen naar Ackema en Schoorlemmer (1995). Vgl ook Stroik (1999) en Rapoport (1999) en de daar genoemde literatuur. Duinhoven (1992) geeft een overzicht van meer traditioneel georiënteerde opvattingen over mediale constructies in het Nederlands.

194 - Argumentstructuur in het Nederlands (17) a. [PRO zwemmen] is leuk b. men houdt van zwemmen c. je maakt hier nooit iets mee De veronderstelling daarbij is dat arbitraire actoren syntactisch ongerealiseerd kunnen blijven en dat dat het karakteristieke is van een mediale constructie: een syntactisch ongerealiseerde arbitraire actor. In (16)b zou daar sprake van zijn, want er wordt een arbitraire verkoper geïmpliceerd. En omdat verkopen in aanleg een werkwoord is met een extern argument, èn omdat zo wordt beargumenteerd die aanleg niet afgelegd of onderdrukt kan worden, moet óf een interne rol met een extern argument verbonden worden (zoals in (16)b) óf verschijnt het expletieve subject het als pro forma extern argument zoals in (18)a (dat net zo begrepen moet worden als in (18)b). 18 (18) a. het verkoopt beter zonder zo n smeerpoets b. het loopt lekker op zulke zolen Deze analyse, zo goed als de andere die zijn voorgesteld, vooronderstelt dat zulke boeken in (16)b verbonden is met de thema-rol, en dat kan moeilijk anders onder standaardaannames over thematische structuur. Maar de theorie van theta-rollen die ik in het vorige hoofdstuk heb voorgesteld, maakt een analyse van mediale constructies mogelijk die beduidend anders is, en inzichtelijker. En dat niet alleen, maar ze maakt ook duidelijk waarom een analyse zoals die van Ackema en Schoorlemmer (1995) relatief treffend kan zijn zonder juist te zijn: hun beschrijving bevat elementen die er maar net naast zitten. Omgekeerd kan mijn analyse niet gereconstrueerd wor- 18 Zin (18)a is ambigu: het kan een referentieel pronomen zijn en bijv. op de koopwaar slaan, of het is expletief en de betekenis van de zin laat zich parafraseren als het is beter verkopen zonder zo n smeerpoets. Het is die laatste betekenis die in de tekst bedoeld wordt. Merk overigens op dat (18)a in de bedoelde lezing onafhankelijke evidentie vormt voor wat hieronder wordt voorgesteld, als we veronderstellen dat dit type zin gemodelleerd is naar (ergatieve) zinnen als (i) waarin het subject ook expletief het is. (i) a. het is prettig zo zonder jas aan b. het is niet warm in de regen

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 195 den in termen van de hunne, en ook dat is een sterk punt. Tenslotte houdt mijn voorstel een aantal voorspellingen in waarmee de alternatieve benaderingen óf niet óf alleen met kunst- en vliegwerk te rijmen zijn. Die voorspellingen, zo zal ik laten zien, blijken juist. 3.1 Mediale constructies zijn ergatief Het uitgangspunt van mijn analyse is niet dat een mediale constructie is wat je krijgt als de actor arbitrair is en impliciet blijft. Onder mijn aannames is dat een bijverschijnsel waarvan de oorzaak is dat een van huis uit onergatief werkwoord optreedt zonder interpreteerbare Casus en daardoor in effect z n inherente argumentstructuur uitschakelt. Het met die argumentstructuur geassocieerde rollenpatroon blijft impliciet en min of meer ongespecificeerd (en daardoor worden de impliciete rollen canoniek en arbitrair). 19 De ingreep is dus radicaler, ook al is wat gebeurt, nl. het onderdrukken van de inherente argumentstructuur, niet uniek of typisch voor mediale constructies. In (19)a is iets dergelijks gebeurd: door nominalisatie ontbeert constructie de oorspronkelijke argumentstructuur (het heeft er een predikatieve voor in de plaats gekregen) en moet daarom een beroep doen op -s en van om de relata aan een argument te helpen. Het meervoud in (19)b heeft een radicaler effect: nu kan constructies alleen nog geïnterpreteerd worden als een resultaatobject. 20 19 Een voorbeeld van een arbitrair argument is het impliciete subject van er wordt gefloten (zie (17)); dat impliciete argument is ook canoniek in de zin dat het per se betrekking moet hebben op een persoon. Men kan het met die zin niet over vogels hebben, laat staan over een fluitketel, terwijl vogels en fluitketels toch kunnen fluiten. Het feit dat je niet over een fluitketel kunt zeggen *met zo n nieuwe dop fluit beter, wijst er op dat de canonieke interpretatie, d.w.z. de interpretatie die het werkwoord in het ongemarkeerde geval krijgt, geïmpliceerd is (en die is niet op vogels en fluitketels van toepassing). Ook een productieve nominalisatie als fluiter heeft een canonieke interpretatie (maar bij de lexicaal gefixeerde nominalisatie fluiter waarmee we een vogelsoort of een onder die naam geïntroduceerd speciaal model fluitketel bedoelen, ontbreekt die canonieke interpretatie natuurlijk). 20 In hoofdstuk 1, 3.2.2, hebben we aangenomen dat een gebeur-nominalisatie als constructie uit (19)a een variabele x e heeft, waar de e het gebeuren aangeeft waarin een brug via van betrokken kan worden. (Nominalisatie kan dus gezien worden als het vervangen van e (agr plus Casus) door x e (agr zonder Casus). Het contrast tussen (19)a en b volgt als we aannemen dat een x e per se een stof -denotatie heeft (en dus geen meervoud duldt). Het meervoud constructies uit (19)b moet dan een argumentstructuur hebben die een Agr induceert die als een individuele variabele (x ind ) gesorteerd is (en het!e resultaatobject denoteert).

196 - Argumentstructuur in het Nederlands (19) a. Jans constructie (van een brug) b. *Jans constructies van een brug Er zijn tenminste twee verschillen tussen mediale constructies en wat in (19) gebeurd is. De eerste is dat mediale constructies hun argumentstructuur verkrijgen door het oninterpreteerbaar maken van Casus, terwijl nominalisaties Casus elimineren. Mediale constructies denoteren daardoor een van het originele gebeuren afgeleid gebeuren (het gebeuren dat hoort bij statieve ergatieven) 21. Nominalisaties, daarentegen, raken hun Casus kwijt, maar denoteren geen ander soort gebeuren (tenzij het om resultaatnomina gaat die een predikatieve argumentstructuur paren aan een predikatieve interpretatie). Het tweede verschil is dat er in mediale constructies geen zichtbare morfologische bewerking aan te pas komt. Het werkwoord is qua vorm niet te onderscheiden van het oorspronkelijke werkwoord. De argumentstructuur is het enige dat anders is: het agr-kenmerk bevat geen interpreteerbare Casuskenmerken. Mijn hypothese is dus dat een werkwoord mediaal wordt als de in aanleg interpreteerbare Casuskenmerken oninterpreteerbaar worden en het zodoende de argumentstructuur van een ergatief werkwoord aanneemt, d.w.z. het alleen een subject heeft met de rol van betrokkene waarbij de wijze van betrokkenheid ongespecificeerd is. 22 Anders gezegd, zin (16)b wordt niet geïnterpreteerd als in (20)a, maar als in (20)b. (20) a. e[verkopen(e) & x arb [+A(e,x)] &!E(e,zulke_boeken) & goed(e)] b. e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken)] 23 21 Het idee is dat mediale constructies een nominatief subject met de rol 2 hebben, en dus een gebeuren moeten denoteren dat zo n relatum toelaat. (Ik hou het erop dat het om een ongemarkeerd!go gebeuren gaat, waar ik in hoofdstuk 7 uitvoeriger op terugkom.) 22 In Kerstens (1994b) veronderstelde ik dat er sprake is een vrije actor (d.w.z. een +A rol). Bij nader inzien zit dat er volgens mij naast. Wat ik hier voorstel gaat overigens in zekere zin terug op voorstellen uit Kerstens (1983). 23 Eigenlijk moet (20)b uitgebreid worden met de overrulede oorspronkelijke betekenis, bijv. zoals in (i). De interpretatie volgens welke zulke boeken begrepen wordt als het object van verkopen, wordt dan verkregen door de afleiding in (i)b. (Die interpretatie is optioneel, want de zin kan ook zo begrepen worden dat zulke boeken bijv. een verkoopmiddel denoteert.)

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 197 Volgens (20)a is de argumentstructuur van verkopen geheel intact (blijkens de relatie!e die de interpretatie is van het Casuskenmerk!s), en is alleen de actor impliciet (aangegeven door x arb [+A(e,x)]). Volgens (20)b, daarentegen, vormt verkopen samen met goed een ergatief predikaat dat een gebeuren denoteert waarin zulke boeken op een ongespecificeerde wijze betrokken kan zijn. 24 De interpretatie in (20)b is dus een effect van het oninterpreteerbaar worden van de Casus van het werkwoord, waardoor er nog maar één argument resteert met de rol 2, en waardoor het gebeuren dus een gebeuren moet zijn dat met zo n argument overweg kan. Aldus verklaart (20)b onmiddellijk twee karakteristieke eigenschappen van mediale constructies: 1) de aanwezigheid van een potentieel ergatief predikaat zoals goed waaraan het van huis uit onergatieve predikaat zich kan optrekken ; 25 2) het feit dat het mediale predikaat een interpretatie heeft die karakteristiek is voor ergatieve predikaten. Dat laatste blijkt mede uit het feit dat goed in (16)b geen andere interpretatie heeft dan het normaal heeft, zoals bijv. in de goede verkoop (waar verkoop een resultaatnomen is). Het is vooral verkopen waarvan de interpretatie in (16)b anders is dan in (16)a: het denoteert in (16)b in eerste instantie een eigenschap en niet (i) a. e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken) & x,y[+a(e,x) &!E(e,y)]] b. & zulke_boeken = y 24 Ik neem aan dat het complexe predikaat 8e[goed_verkopen(e)] niet equivalent is aan de conjunctie 8e[goed(e) & verkopen(e)] in de zin dat bij de interpretatie van het complexe predikaat de toepassing van goed gemoduleerd wordt door verkopen (d.w.z. goed qua verkopen ). 25 Zo n element is niet noodzakelijk, althans niet noodzakelijkerwijs klankvormelijk gespecificeerd: zulke boeken verkópen is mits adequaat geïntoneerd een prima zin. Als we aannemen dat achter die intonatie een betekenis element als (positief) extreem schuil gaat, is de aanwezighe id van zo n predikaat kennelijk noodzakelijk. En daarmee wordt de vorming van mediale constructies net zoals ergativering (in bijv. ik be n naar huis gefietst) contextbepaald. Onverklaard blijft hier overigens waarom het element waaraan het werkwoord zich qua argumentstructuur assimileert een bepaald semantisch register bespeelt: het maakt een gradeerbaar (c.q. waarderend) predikaat van iets dat in aanleg niet gradeerbaar (of waarderend) is (zeg maar: ±positief op een schaal). Aldus drukken mediale constructies in de waarneming van sommigen de mate van geschiktheid uit voor het betrokken zijn in het gebeuren (vgl. ook Duinhoven 1992). Het ligt in de rede te vermoeden dat dat een canoniek betekenisaspect is van ergatieve predikaten. Ook een vergelijking met de extreme mate interpretatie van resultatieven als zich suf werken (die we in het volgende hoofdstu k bespreken) dringt zich op.

198 - Argumentstructuur in het Nederlands een handeling. 26 De zinnen in (21) kunnen een verdere indruk geven van het typische effect van de formatie van een mediaal predikaat. (21) a. die eend kookt makkelijk b. die pan kookt prettiger c. zo n keuken kookt haast niet d. zo n lange nacht kookt niet fijn In (21)a hebben we een geval als (16)b: we zien die eend bij voorkeur aan voor het argument met de rol van wat gekookt wordt (thema). Maar als een eend een speciaal soort kooktoestel is (het is per slot ook een auto) kunnen we die eend ook opvatten zoals we het begrijpen in een zin als (22)a: met de rol van instrument. Eenzelfde interpretatie is tamelijk voor de handliggend in het geval van (21)b: per slot is een pan typisch iets waarmee gekookt wordt. Maar tegelijk laat (21)b zich begrijpen (althans parafraseren) als in (22)b, waar die pan verbonden lijkt met de rol van (laten we zeggen) locatie. 27 Dat is de interpretatie die zich als eerste opdringt in het geval van zin (21)c, waarvan zin (22)c doorgaans als een adequate parafrase beschouwd wordt. Maar het zal duidelijk zijn: de rol van locatie is in het geval van (21)b aan iets anders toegedacht dan in het geval van (21)c. Kom je bij (21)b niet gauw op het idee dat de kok zich in de pan bevindt, bij wat (21)c beschrijft stel je je niet gauw voor dat de kok zich bij het koken buiten de keuken 26 Dat verschil blijkt ook in het geval waarin het subject van de mediale constructie mede als actor begrepen wordt, zoals in Jan verkoopt goed die hier de eigenschap goed verkopen krijgt toegekend en tevens gezien kan worden als verkoper (al is dat laatste niet noodzakelijk; Jan kan ook een gimmick zijn die enkel kopers moet aantrekken). Merk op dat de mogelijkheid Jan verkoopt goed mediaal te interpreteren en tegelijk ons Jan voor te stellen als de verkoper, in feite pleit tegen een analyse (zoals bijv. voorgesteld in Ackema en Schoorlemmer 1995) volgens welke een mediale interpretatie ontstaat door het onderdrukken van het subject: Jan verkoopt goed zou dan alleen begrepen moeten kunnen worden met een onderdrukt arbitrair subject. 27 Natuurlijk kan (21)a ook zo begrepen worden: dat het makkelijk kookt in, onder, achter, etc. die eend (die dan ook best een auto kan wezen). Verder kan elk van de zinnen in (21) met enige fantasie ook gewoon, d.w.z. niet-mediaal begrepen worden, d.w.z. (21)a met die eend als koker, (21)b met die pan als koker, etc.

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 199 ophoudt. In (21)d, tenslotte, treedt wat in (22)d een tijdsbepaling is op als extern argument. 28 (22) a. ik kook makkelijk met die eend b. ik kook prettiger in die pan c. het kookt haast niet in zo n keuken d. het kookt niet lekker, zo n lange nacht Voorbeelden als die in (21) en (22)c,d zijn niet nieuw, en gelden doorgaans, met meer of minder voorbehoud, als evidentie dat een intern argument gepromoveerd is tot extern argument. Onder de hier gemaakte aannames is er geen sprake van een gepromoveerd argument, maar van een argument met de ongespecificeerde rol 2 die op een of andere manier begrepen moet worden als betrokkene in het door de rest van de zin aangeduide gebeuren. Volgens (21)a is het een eend die betrokken is in het makkelijke koken, en in (21)b is het een pan die betrokken is prettiger koken. 29 Idem voor zo n keuken in (21)c en zo n lange nacht in (21)d. Belangrijk is in te zien dat men zich (in het dagelijks leven) bij het horen van (21)a ook voorstelt dat die eend gekookt wordt, maar dat dat niet komt omdat die eend de thema-rol (hier!e) toegekend krijgt. Onder de gemaakte aannames komt dat doordat men zich die eend, die 28 Dat zo n lange nacht in (21)d inderdaad grammatisch subject is kan worden opgemaakt uit (i)a en b. In (i)a moet het wel het subject zijn, en (i)b, waar het grammatisch subject is en zo n lange nacht een tijdsbepaling, heeft een duidelijk andere interpretatie dan (21)b. (i) a. ik vind dat *(zo n lange nacht) niet lekker kookt b. het kookt niet lekker zo n lange nacht 29 Er is wel beweerd dat mediale predikaten een generieke interpretatie hebben (vgl. Khalaily 1997:149). Zelf ben ik van oordeel geweest dat de eigenschap die aan het mediale argument wordt toegeschreven als een soort effect wordt voorgesteld: de keuken die zo geweldig kookt veroorzaakt dat lekkere koken als het ware. Dat is wat me aanvankelijk ingaf te vermoeden dat het mediale argument een quasi +A argument is. Maar dat vermoeden wordt ronduit tegengesproken door het feit dat bijv. een geweldige koker onmogelijk op zo n keuken betrekking kan hebben maar wel onmiddellijk begrepen wordt als degene die kookt, d.w.z. het originele +A argument. Ter verklaring volstaat het aan te nemen dat het affix -er inherent gespecificeerd is als +A en daarom alleen aan stammen van onergatieve werkwoorden aanhecht, d.w.z. werkwoorden die een relatie uitdrukken met een +A relatum, en niet door het oninterpreteerbaar worden van Casuskenmerken van de wijs te brengen is (d.w.z. niet geassocieerd kan worden met de ongespecificeerde rol 2).

200 - Argumentstructuur in het Nederlands (laten we zeggen) makkelijk koken als eigenschap heeft, bij voorkeur als potentieel gerecht in de pan voorstelt (als men meent dat het om een beest gaat, tenminste). Op die manier brengt dat beest de eigenschap van lekker koken op de meest natuurlijke wijze tot gelding, maar die rol (van gekookte) is derhalve een bijverschijnsel van onze kennis van zaken en geen theta-rol. Wat dat laatste betreft is er een overeenkomst tussen de interpretatie van (21)a met die van bijvoorbeeld (23)a: hier wordt Jan begrepen als op enigerlei wijze gerelateerd aan een bepaald schilderij. Weliswaar spreekt de traditie hier over een possessieve constructie, maar daarmee doet ze geen recht aan de vrijwel onbeperkte mogelijkheden die (23)a biedt voor wat men zich bij die relatie kan voorstellen. 30 In (23)b-f zijn een paar min of meer voor de handliggende opties geparafraseerd (waaronder de bezitsrelatie van (23)b). (23) a. Jan s schilderij b. het schilderij dat Jan heeft c. het schilderij dat Jan geschilderd heeft d. het schilderij waarop Jan is afgebeeld e. het schilderij dat Jan omhoog houdt f. het schilderij dat Jans favoriet is Als we aannemen dat ook in een geval als (23)a sprake is van een ongedetermineerde relatie tussen Jan en een of ander schilderij, is de overeenkomst met de interpretatie van mediale constructies niet toevallig, en verleent ze steun aan de hier voorgestelde analyse. 31 We kunnen vaststellen dat de veronderstelling dat mediale constructies ontstaan door het 30 In Williams (1982) is deze interpretatievrijheid voor het eerst binnen het kader van de generatieve taalkunde onder de aandacht gebracht. Merk op dat diezelfde vrijheid ook geldt in eenvoudige koppelwerkwoordzinnen als die kip is geweldig: een geweldig gerecht, een geweldige eter, etc.? Er lijkt geen grammaticale beperking op de hoedanigheid waarop men de kwalificatie geweldig van toepassing kan achten. 31 Dat is wat Williams (1982) beargumenteert. In Kerstens (1993) heb ik aannemelijk gemaakt dat de relatie tussen Jan en schilderij in (23) wordt uitgedrukt door het morfeem -s dat geïnterpreteerd wordt als een ongespecificeerde prepositie.

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 201 ergatieve gebruik van onergatieve werkwoorden, een adequate karakterisering mogelijk maakt van de interpretatieve eigenaardigheden ervan. 32 We kunnen zelfs concluderen dat de alternatieve analyse, die uitgaat van een onderdrukte actor en een gepromoveerd lager argument, er qua beschrijving niet ver naast zit. Alleen is wat onderdrukt wordt meer dan de actor, en is wat subject wordt niet per se een argument uit de originele argumentstructuur. 33 4 Verdere evidentie In wat volgt ga ik na of er meer feiten zijn die kunnen discrimineren tussen wat ik hier verdedig en de elders voorgestelde analyses van mediale constructies. De verwachtingen die mijn voorstel wekt, moeten ons helpen die feiten op het spoor te komen. Voor de goede orde zet ik, wat we tot zover hebben aangenomen nog eens op een rij. Een normale zin als (16)a, hier herhaald, wordt geïnterpreteerd als in (16)c. 32 Uit de zinnen in (i) kan worden afgeleid dat de karakterisering van de betekenis van bijvoorbeeld (i)a als zou het onderwerp een argument van koken zijn waarvan de geschiktheid voor dat koken beoordeeld wordt, te wensen overlaat. (i) a. die tijd kookt beter b. het kookt beter zo c. zo kookt beter In (i)a krijgt de entiteit die op geschiktheid voor koken wordt beoordeeld (die tijd dus) niet speciaal een rol in dat koken toegedacht die het zou kunnen hebben als koken normaal, d.w.z. als een onergatief werkwoord gebruikt zou worden. In (i)b en c wordt een of andere wijze (niet noodzakelijk van koken) geschikt bevonden. 33 Het feit dat niet aan de canonieke argumentstructuur kan worden geappeleerd, en dat bijv. (i) niet zo begrepen kan worden dat de door-bepaling een passieve door-bepaling is (waar door +A betekent), vormt opnieuw evidentie voor wat hier wordt voorgesteld en pleit dus tegen een analyse als die van Ackema en Schoorlemmer. (i) *die boeken verkopen beter door Jan Merk overigens op dat (i) wel degelijk zo begrepen kan worden dat Jan als verkoper de oorzaak is van de betere verkoop. Maar dat wil niet zeggen dat Jan door door als de actor wordt aangewezen (een actor is natuurlijk een soort oorzaak).

202 - Argumentstructuur in het Nederlands (16) a. Jan verkoopt zulke boeken c. e[verkopen(e) & +A(e,Jan)] &!E(e,zulke_boeken)] Verkopen is een onergatief werkwoord, d.w.z. dat het interpreteerbare Casuskenmerken toekent. Daardoor wordt AgrS met de kenmerken [!s,!c] geïnterpreteerd als de thematische relatie +A (tussen Jan en het gebeuren), en wordt het complement zulke boeken met het interpreteerbare Casuskenmerk!s geïnterpreteerd als een!e relatum van het gebeuren e dat door verkopen gedenoteerd wordt. 34 In zin (16)b, daarentegen, heeft verkopen geen interpreteerbare Casuskenmerken en wordt alleen AgrS geïnterpreteerd als de ongespecificeerde relatie 2, zoals aangegeven in (20)b. 35 Ik neem aan dat het oninterpreteerbaar worden van de Casus gepaard gaat met het aannemen van een passende denotatie, een gebeuren dat de rol 2 toestaat die wordt vervuld door het subject zulke boeken. 36 (16) b. zulke boeken verkopen goed (20) b. e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken)] 34 En daarom kan verkopen in dit geval begrepen worden als een 2-plaatsige relatie K(x,y) (en als we de geïmpliceerde koper meerekenen als de 3-plaatsige relatie K(x,y,z)). 35 Als verkopen in dit geval een complement zou Casusmarkeren, zou dat complement ook met de rol 2 verbonden worden. Ik neem aan dat een rol per gebeuren niet meer dan één keer kan worden vervuld (dit sluit betekenissen als (i)b voor onmogelijke zinnen als (i)a uit). (i) a. *het verkoopt zulke boeken goed b. e[goed_verkopen(e) & 2(e,het) & 2(e,zulke_boeken)] c. e[goed_verkopen(e) & 2(e,zulke_boeken)] Omdat AgrS verplicht is, moet Casusmarkeren van het complement dus achterwege blijven. En dus moet het complement achterwege blijven, want kale argumenten zonder Casus zijn oninterpreteerbaar (ze kunnen niet aan het gebeuren gerelateerd worden). Dit sluit uit dat (i)a geïnt erpreteerd wordt als (i)c (waarbij het kale argument het dus ongeïnterpreteerd blijft). 36 Vandaar dat verkopen in dit geval niet begrepen wordt als de 3-plaatsige relatie uit de vorige noot, maar als een monadische eigenschap (die weliswaar het originele gebeuren met drie relata impliceert).

Hoofdstuk 5: De mediale interpretatie van zinnen - (17-03-2001) - 203 Het werkwoord in een mediale constructie is dus een quasi-ergatief werkwoord, dat een quasiergatief gebeuren (een eigenschap) denoteert. 37 4.1 Meer dan één argument kan niet Eén duidelijke implicatie van de hier verdedigde hypothese is dat mediale constructies niet meer dan één argument zullen bevatten. 38 Werkwoorden die van huis uit meerdere argumenten nemen, moeten in een mediale constructie toe met één rol, nl. 2. De contrasten in (24) en (25) laten zien dat die voorspelling uitkomt. Als verkopen in (24)b mediaal is, is het indirect object je van (24)a (met rol!a) uitgesloten. 39 (24) a. zij verkopen je die boeken b. die boeken verkopen (*je) goed En in het mediale (25)b moet het direct object deze krant (!E) van (25)a ontbreken. 40 37 In termen van hoofdstuk 7 zou ik zeggen: het default!go gebeuren. 38 Argumenten die met een P beginnen en adjunctief van aard zijn (d.w.z. niet door de argumentstructuur van het werkwoord geselecteerd zijn) kunnen natuurlijk wel in een mediale constructie voorkomen. Hun aanwezigheid staat los van het al dan niet interpreteerbaar zijn van Casuskenmerken. Voorbeelden zijn de cursieve elementen in (i). (i) a. het zit lekker op die stoel b. het woont niet zo fijn daar 39 In (24) heb ik met opzet het arbitraire je genomen om te laten zien dat de referentiële waarde van een argument geen rol speelt: ook al kiest men een referentie die mogelijk in harmonie is met een mediale interpretatie (laten we zeggen generiek ), de zin wordt er niet beter van. 40 Een complicatie hier is dat direct objecten zich lenen tot het vormen van complexe predikaten (al dan niet door incorporatie). In zo n geval kan dat complexe predikaat (naar het oordeel van sommigen) onderdeel zijn van het mediale construct en de indruk wekken een thema argument te bevatten: (i)a zou daar een voorbeeld van zijn: hier is kranten lezen het complexe predikaat dat het mediale predikaat beter kranten lezen vormt. (i) a.?het leest beter kranten met zo n bril b....het e i beter [kranten i leest] met zo n bril

204 - Argumentstructuur in het Nederlands (25) a. ik lees deze krant met een zonnebril b. een zonnebril leest (*deze krant) beter Een implicatie van de voorspelling dat er in mediale constructies niet meer dan één argument mogelijk is, is dat werkwoorden die in aanleg verplichte argumenten hebben, of argumenten met verplichte eigenschappen, zich tegen een mediale constructie zullen verzetten. Immers, het argument waar ze in de mediale constructie mee opgescheept worden, voldoet niet aan de selectieeisen van de oorspronkelijke argumentstructuur. 41 Het contrast tussen (26) en (27) laat zien dat Merk op dat onder de gemaakte aannames een syntactische incorporatie-analyse een probleem vormt als zo n analyse ervan uitgaat dat een geïncorporeerd element in de oorspronkelijke argument positie geïnterpreteerd wordt: zo n positie (en de erbij horende interpretatie) wordt hier uitgesloten (vgl. (i)b). Omgekeerd kan men, als men vindt dat zinnen als (i)a onwelgevormd zijn, onder aanname van de incorporatie-analyse, de onwelgevormdheid van (i)a herleiden tot de onmogelijkheid van de structuur in (i)b. 41 Dit argument is niet vanzelfsprekend. Immers, als de oorspronkelijke argumentstructuur (i.e. interpreteerbare Casuskenmerken) wordt uitgeschakeld, dan worden daarmee toch per implicatie alle eisen die met die argumentstructuur verbonden zijn uitgeschakeld? Dus ook de eis dat een argument verplicht syntactisch gerealiseerd moet worden, of de eis dat een argument, als het syntactisch gerealiseerd wordt, bepaalde kenmerken heeft? En dus kunnen dat soort eisen toch niet dwarsliggen? Maar wat kennelijk een rol speelt is of een werkwoord z n argumentstructuur kan uitschakelen zonder z n (laten we zeggen) denotatieve identiteit te verliezen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken: in (i)a impliceert verkopen nog steeds een of meer verkopers, kopers, en koopwaar, maar in (i)b ligt dat subtiel anders. Zin (i)b is (voor sommigen, althans) alleen te begrijpen als onder geeft het delen van kaarten verstaan wordt en het kleed daarin een instrumentele rol heeft. Dit geven is per se intransitief (vgl. wie geeft (*de kaarten)?). (i) a. die etalage verkoopt slecht b. dat kleed geeft slecht Ik vermoed dat verkopen zonder z n oorspronkelijke argumentstructuur nog voldoende van de oorspron kelijke denotatie kan uitdrukken, om het semantisch correlaat van die argumentstructuur te kunnen impliceren, en tegelijk een ergatieve betekenis (gebeuren met een ongespecificeerd relatum) te hebben. Voor geven geldt kennelijk dat bij uitschakeling van de originele argumentstructuur, niet voldoende kan worden uitgedrukt om die oorspronkelijke denotatie te impliceren, en de nieuwe waar te maken, tenzij een specifieke vorm van geven bedoeld wordt, zoals geven bij het kaartspel. (De zin kan ook begrepen worden als geven wordt opgevat als aan charitatieve doelen schenken o.i.d., ook een specifieke vorm van geven.) De hier vastgestelde eis van denotatieve identiteit staat overigens los van het al dan niet syntactisch verplicht zijn van argumenten, zoals blijkt uit het feit dat verkopen normaal gesproken een verplicht object heeft (vgl.?*ik verkoop). De redenering in de tekst veronderstelt dat deze complicatie daar geen rol speelt: