Belastingheffing over kapitaalinkomen



Vergelijkbare documenten
De optimale wijze om vermogensrendementen te belasten

Samenvatting Economie Hoofdstuk 19 en 20: Inkomensverdeling en conjuntuur

4.1 Klaar met de opleiding

Vermogensaanwas- of vermogenswinstbenadering voor vermogen in de inkomstenbelasting?

Samenvatting Economie Hoofdstuk 4

Vraag Antwoord Scores

Eerste Kamer der Staten-Generaal 1

Beschrijving en analyse van de vier fiscale varianten voor de koopmarkt

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus EA Den Haag

Onderwerpen: Wet op de inkomstenbelasting 2001

Samenvatting (Summary in Dutch)

Piketty en belastingen op kapitaal 1

Eindexamen vwo economie I

Let op! Hoe meer gebruikelijk loon u opneemt dan wel op moet nemen, hoe minder u profiteert van het lage tarief van de vennootschapsbelasting.

NIEUWE NIVELLERINGS- POLITIEK

> Retouradres Postbus EE Den Haag Directie Algemene Fiscale Politiek

CPB-reactie op OESOstudie over de relatie tussen inkomensongelijkheid. economische groei

ACTUALIA FISCALE ECONOMIE

2.2 Kinderjaren. De bedragen en percentages uit dit hoofdstuk hoef je niet uit je hoofd te leren. Indien nodig krijg je deze op een proefwerk erbij.

Sociale zekerheid in de crisis

KLANTPROFIEL VOOR DHR. HYPOTHEEK

Belastingplan 2016; De highlights voor de dga en vermogend particulier

Arbeidsongeschiktheid en je ZZP Pensioen

Overgangsrecht Wet inkomstenbelasting 2001

Het rapport van de commissie van Dijkhuizen "Naar een activerender belastingstelsel".

iiaj JIJ JIJ de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs Commissie Wetsvoorstellen

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2010

Dé arbeidsmarkt bestaat niet. Het bestaat uit een groot aantal deelmarkten die min of meer met elkaar in verbinding staan.

Hervorming personenbelasting: wat weten we (nog niet)?

Eindexamen economie 1-2 vwo 2004-I

HRo - Inkomstenbelasting - Niet-winst -- Deel 1

DOMEIN E: RUILEN OVER DE TIJD. Module 4 Nu en later

Dutch Summary. Dutch Summary

2.2 Kinderjaren. De bedragen en percentages uit dit hoofdstuk hoef je niet uit je hoofd te leren. Indien nodig krijg je deze op een proefwerk erbij.

Fiscaal memorandum voor participaties in Terra Vitalis met betrekking tot het belastingjaar 2009

Het primaire inkomen is de beloning voor het ter beschikking stellen van productiefactoren.

Onderzoeksrapport Herverdelingseffecten van verschillende projectierentes in verbeterde premieregelingen

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal Binnenhof AA S GRAVENHAGE. Inkomensafhankelijke arbeidskorting

BIJLAGE 2: Bruto-nettotrajecten

Belastingcijfers 2015

Toekomst van box 3. Ruud van den Dool. Den Haag, 25 januari 2018 Vereniging voor Belastingwetenschap 2018

Klantprofiel. Waaruit blijkt dat?

Wijzigingen op privégebied

Langer werken voor het pensioen

Coöperatieve Burgerbank

Pensioenfonds Metaal en Techniek PENSIOENBELEGGEN

Eerste Kamer der Staten-Generaal

Bijlage A. UW KLANTPROFIEL

ESJ Accountants & Belastingadviseurs

Inkomstenbelasting - Niet-winst -- Deel 1

Hoe meer, hoe beter 2

Samenvatting door een scholier 1202 woorden 10 januari keer beoordeeld. Hoofdstuk 4.3 t/m & 4.4 begrippen;

HRo - Inkomstenbelasting - Niet-winst -- Deel 1

De bv is in het mkb een populaire rechtsvorm, onder andere vanwege fiscale motieven. Wat zijn deze fiscale motieven? Welke voor- en nadelen kleven er

De inkomensverdeling tussen sectoren 10. Auteur Frank Notten

7.7. Samenvatting door een scholier 2041 woorden 26 juni keer beoordeeld

Administratiekantoor Van den Dungen B.V. Nieuwsbrief 2016, 5 e jaargang, 12 e editie

Inkomens- en vermogensplanning

Master Thesis Universiteit van Tilburg

Toegankelijkheid hoger onderwijs en de rol van studiefinanciering

FINANCIELE ZEKERHEID. GfK September GfK 2015 Achmea Financiële Zekerheid september 2015

Alles rondom pensioen. Gertjan Portman Senior financieel planner

O Denkt aan vervroegd pensioen O Denkt aan geheel stoppen met werken O Aanvullende opmerkingen

Persoonlijk profiel. Netto maximale maandelijkse woonlasten Tussen en netto per maand

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Netto maximale maandelijkse woonlasten Tussen en netto per maand

ZO VOORKOMT U DAT DE FISCUS IN 2017 VAN UW VERMOGEN SNOEPT

Persoonlijk Financieel Advies

Onderzoek Je wordt 18 jaar en dan? De gevolgen voor je geldzaken

Eindexamen economie pilot havo I

Rendement = investeringsopbrengst/ investering *100% Reëel rendement = Nominaal rendement / CPI * Als %

Bijstandsuitkeringen in veel OESO-landen gedaald

1. Inleiding. 2. Uitgangspunt

KLANTPROFIEL VOOR DHR. EN MEVR.

Bijlage 4: Werkenden met een laag inkomen

Aan de Hoge Raad der Nederlanden Postbus EH Den Haag. Datum Betreft: Conclusie van de Advocaat-Generaal. Edelhoogachtbaar College,

Welvaart en groei. 1) Leg uit wat welvaart inhoudt. 1) De mate waarin mensen in hun behoefte kunnen voorzien. 2) Waarmee wordt welvaart gemeten?

BELASTINGHEFFING OVER VERMOGENSINKOMSTEN

ALGEMENE ECONOMIE /04

KLANTPROFIEL VOOR EEN ORIËNTATIE GESPREK

Tweede Kamer der Staten-Generaal

Domein E: Ruilen over de tijd. fransetman.nl

Ruilen over de tijd (havo)

De optelsom van alle bruto toegevoegde waarden die in een land gedurende een jaar zijn gemaakt, is gelijk aan het bbp.

Vijf jaar Wet IB 2001; Kapitaalverzekeringen. Herman M. Kappelle. 1. Wat wilde de wetgever bereiken?

Samenvatting Economie Jong & Oud

Tweede Kamer der Staten-Generaal

financiële dienstverlening

Bachelorscriptie. De vlaktaks een goed idee

Boek 4 Hoofdstuk 7: De overheid en ons inkomen

TOELICHTEND INFORMATIEMEMORANDUM. met betrekking tot de vergadering van participanten van Sustainable Values Fund

Beëindiging Pensioen in Eigen Beheer. Wat nu?

Economie Pincode klas 4 VMBO-GT 5 e editie Samenvatting Hoofdstuk 7 De overheid en ons inkomen Exameneenheid: Overheid en bestuur

2513AA22XA. Inleiding. De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 1 A 2513 AA S GRAVENHAGE

Werkstuk Economie Belastingstelsel 2001

Inhoud. Wie spaart (niet)? 5. Hoe sparen we? 17. Waarom en waarvoor sparen we? 35. Wat beïnvloedt ons spaargedrag? 39

Transcriptie:

Belastingheffing over kapitaalinkomen Een onderzoek naar neutraliteit, draagkracht en vermogensongelijkheid Naam : E. G. Hoes Studie : Master Fiscale Economie Administratienummer : 988212 Afstudeerdatum : 7 november 2014 Examencommissie : Prof. dr. A.C. Rijkers mr. S.M.H. Dusarduijn

VOORWOORD Het inleveren en verdedigen van deze scriptie brengt een einde aan een prachtige studententijd. Een periode waarin ik mij als mens, maar bovenal als academicus heb kunnen ontwikkelen. Het onderwijs in Tilburg heeft mij geleerd om kritisch te zijn. De fiscale opleiding daagt de studenten uit om te denken buiten de gebaande paden. Zij kenmerkt zich door niet louter bestaand recht te onderwijzen, maar geeft de aspecten van de filosofie en wenselijk recht de aandacht die zij in een academische opleiding verdienen. Mijn scriptiebegeleider, prof. dr. A.C. Rijkers, verdient daarbij een speciale vermelding. Ik heb het als een voorrecht ervaren om door u te worden begeleid. Onze veelvuldige bijeenkomsten waren een grote inspiratiebron voor deze scriptie. Zonder een aantal mensen was dit alles niet mogelijk geweest. Daarvoor ben ik hen zeer dankbaar. Om te beginnen zijn dat mijn ouders, Gerry en Guido. Jullie onvoorwaardelijke steun heeft mij de vrijheid geboden om mijzelf te blijven ontwikkelen. Verder wil ik graag Colette bedanken. Al ruim vijf gelukkige jaren ben jij de stabiele factor in mijn leven. Ook de heren van dispuut B.I.B. B.I.B. B.I.B. D.D.R. wil ik niet ongenoemd laten. Dat een studententijd meer is dan studeren alleen, heb ik met jullie aan den lijve ondervonden. Jullie zijn vrienden voor het leven. Edgar Hoes Tilburg, oktober 2014.

Inhoudsopgave Inleiding... 7 0.1 Aanleiding van het onderzoek... 7 0.2 Opzet... 7 Tax by Design... 9 1.1 Inleiding... 9 1.2 Belastingheffing over spaargelden... 10 1.3 Particulier spaargedrag... 11 1.4 Het neutraliteitsbeginsel... 14 1.5 Neutraliteit binnen een standaard inkomstenbelasting... 15 1.6 Alternatieven voor een neutrale heffing op kapitaalinkomen... 16 1.7 Neutraliteit bij marginale belastingtarieven... 20 1.8 Belang van een neutrale heffing... 21 1.8.1 Geduld, cognitief vermogen en zelfbeheersing... 21 1.8.2 Neutraliteit tussen financieel en menselijk kapitaal... 22 1.8.3 Inkomensonzekerheid... 22 1.8.4 Relatie tussen werken en sparen... 23 1.9 Beleidsvorming... 23 1.10 Conclusie... 24 Het draagkrachtbeginsel... 25 2.1 Inleiding... 25 2.2 Geschiedenis... 25 2.3 Het meten van draagkracht... 26 2.4 Van het draagkrachtbeginsel naar een fiscaal inkomensbegrip... 26 Vermogensverdeling in Nederland... 29 3.1 Inleiding... 29 3.2 Gemiddeld vermogenbezit in Nederland... 29 3.3 Mate van ongelijkheid... 31 3.4 Excessieve vermogens in Nederland... 34 3.5 Top 1 procent... 34 3.6 Top 0.1 procent... 35 3.7 Pensioenrechten: een (on)terechte nuance?... 36

3.8 Vermogensopbouw... 36 3.9 Inkomen uit vermogen als primaire inkomensbron... 38 Economische ongelijkheid in Europa... 40 4.1 Inleiding... 40 4.2 Relatie tussen vermogens- en inkomensongelijkheid... 40 4.3 Oorzaken van vermogensongelijkheid... 41 4.4 Vermogens- en inkomensongelijkheid in Europa... 42 4.5 Gevolgen van inkomensongelijkheid... 43 Vermogensrendementheffing... 44 5.1 Rapport Commissie Van Dijkhuizen... 44 5.2 Feitelijk inkomen uit sparen en beleggen... 45 5.3 Aanbeveling Commissie Van Dijkhuizen... 47 5.4 Huidig beleid... 48 5.5 Moet kapitaalinkomen worden belast?... 51 5.6 Het BNP als welvaartsmaat... 52 Capital in the Twenty-First Century... 54 6.1 Inleiding... 54 6.2 Kapitaal-inkomensratio... 55 6.3 Van inkomen naar kapitaal... 56 6.4 Belastingdruk voor topinkomens... 58 6.5 Excessieve inkomens zwaarder belasten... 59 6.6 Mondiale vermogensbelasting... 59 6.6.1 Delen van bankgegevens... 60 6.6.2 Rechtvaardiging... 61 6.6.3 Tariefstelling... 62 6.7 Kritiek... 63 6.8 Vervolg... 64 Getoetst: Piketty s inkomsten- en vermogensbelasting... 65 7.1 Een hogere inkomstenbelasting... 65 7.2.maar ook in Nederland?... 65 7.3 De gevolgen van vermogensongelijkheid... 66 7.3.1 Politieke zeggenschap... 67 7.3.2 Investeringsmogelijkheden... 69

7.3.3 Economische groei... 70 7.4 Oorzaken van ongelijkheid... 71 7.5 Vermogensbelasting... 72 7.6 Delen van bankgegevens... 73 7.7 Opbrengstpotentieel in Nederland... 74 7.8 Wie worden in de heffing betrokken?... 75 7.9 Tariefstelling... 75 7.10 Vermogensbelasting voor excessieve vermogens... 76 Belastingheffing over kapitaalinkomen... 78 8.1 Inleiding... 78 8.2 Heffingsgrondslag... 79 8.3 Bronnentheorie... 80 8.4 Vermogensvergelijkingstheorie... 80 8.5 Vermogenswinst- of vermogensaanwasbelasting... 81 8.6 Voor- en nadelen... 82 8.7 Toepassing... 83 8.8 Compensatiemechanismen... 84 8.9 Inflatiecorrectie... 85 8.10 Realisatiemoment... 85 8.11 Verliesverrekening... 86 Belastingheffing over nalatenschappen... 87 9.1 Inleiding... 87 9.2 Erfbelasting... 87 9.3 Rechtvaardiging... 88 9.4 Huidige opbrengst en belastingdruk... 89 9.5 Rechtvaardiging voor een hogere belastingdruk... 90 Conclusies en aanbevelingen... 92 10.1 Inleiding... 92 10.2 Conclusies... 92 10.3 Aanbevelingen... 93 Geraadpleegde literatuur... 94 Boeken... 94 Artikelen en losse hoofdstukken... 95

Elektronische data... 102 Rijksoverheid... 103

HOOFDSTUK 0 Inleiding 0.1 Aanleiding van het onderzoek In 1978 publiceerde de commissie Meade het toonaangevende The Structure and Reform of Direct Taxation. In het rapport werden, na een uitvoerige bestudering van het Britse belastingstelsel, aanbevelingen gedaan tot eigentijdse belastinghervormingen. Ruim dertig jaar later werd de commissie Mirrlees voor dezelfde taak gesteld. Het resultaat, Tax by Design, werd gepubliceerd in september 2011. Het Mirrlees-rapport behandelt het gehele belastingstelsel en doet dan ook tal van aanbevelingen. De aanbeveling om het risicovrije rendement over kapitaal vrij te stellen van belasting vormt de aanzet tot dit onderzoek. De commissie komt tot deze aanbeveling, omdat een heffing over risicovrij rendement spaarders discrimineert. Het risicovrije rendement vormt immers een vergoeding voor het beschikbaar stellen van kapitaal, ofwel voor het uitstellen van huidige consumptie naar de toekomst. Een dergelijke vrijstelling zal derhalve leiden tot een meer neutrale heffing. Het rapport van de commissie Mirrlees is overtuigend, maar benadert belastingheffing over kapitaalinkomen vanuit een zeer economisch-theoretische invalshoek. Een belastingstelsel dat zo min mogelijk verstoort, is daarmee nog niet optimaal. De grootst mogelijke economische groei leidt immers niet per definitie tot een resultaat dat sociaalmaatschappelijk wenselijk is. 0.2 Opzet In dit onderzoek tracht ik te komen tot een adequate wijze van heffing over kapitaalinkomen bij particuliere personen. Neutraliteit is daarbij niet mijn uitgangspunt: ik richt mij op de rechtsbeginselen waar belastingheffing aan moet voldoen en op de rol van kapitaal binnen de Nederlandse samenleving. De opzet van mijn onderzoek is als volgt. In hoofdstuk 1 zal ik de door de commissie Mirrlees voorgestelde vrijstelling over risicovrije rendementen analyseren. In hoofdstuk 2 onderzoek ik hoe het draagkrachtbeginsel een inkomstenbelasting kan rechtvaardigen en hoe het zich laat vertalen naar een fiscaal inkomensbegrip. In hoofdstuk 3 onderzoek ik de vermogensverdeling in Nederland. Deze verdeling zal ik in hoofdstuk 4 in Europees perspectief plaatsen. In dit hoofdstuk zal ik tevens de relatie tussen inkomens- en vermogensongelijkheid analyseren, alsmede de verschillende oorzaken van vermogensongelijkheid behandelen. In hoofdstuk 5 analyseer ik de vermogensrendementsheffing, de Nederlandse heffing over inkomen uit sparen en beleggen. In hoofdstuk 6 zal ik, aan de hand van het werk van Piketty, laten zien hoe kapitalistische mechanismen de economische ongelijkheid in de westerse wereld doen toenemen. Piketty s voorstel, ter vermindering van deze ongelijkheid, bespreek ik in hoofdstuk 7. In dit hoofdstuk heb ik ook aandacht voor de gevolgen van excessieve 7

vermogensongelijkheid. In hoofdstuk 8 kom ik tot een wijze van heffing over kapitaalinkomen die zowel effectief als rechtvaardig is en excessieve ongelijkheid kan mitigeren. In hoofdstuk 9 bespreek hoe ook een belasting over nalatenschappen hieraan kan bijdragen en waarom deze rechtvaardig is. In hoofdstuk 10 sluit ik af met de belangrijkste conclusies en aanbevelingen die uit dit onderzoek voortkomen. 8

HOOFDSTUK 1 Tax by Design 1.1 Inleiding Moderne staten zouden zonder belastinginkomsten geen bestaansrecht hebben. De inrichting van zo een belastingstelsel is daarom van groot belang. Beleidsmakers beschouwen het belastingstelsel doorgaans echter niet als een geheel, maar als afzonderlijke belastingwetten. De commissie Mirrlees betuigt dat dit onterecht is, aangezien afzonderlijke belastingwetten sterk met elkaar verweven zijn en gezamenlijk een stelsel vormen. Tax by Design 1 beschrijft hoe zo een belastingstelsel er in de 21 e eeuw uit zou moeten zien en probeert deze principes vervolgens in concrete aanbevelingen aangaande het Britse belastingstelsel vorm te geven. Economische theorie en empirisch onderzoek worden gebruikt in de studie naar de invloed van belastingen op menselijk gedrag. Het rapport erkent het belang van factoren zoals het recht, de politiek en de psychologie, maar benadert de problematiek op een economische wijze. Op deze manier wil het rapport een kader schetsen dat antwoord kan geven op vragen zoals: wat willen wij bereiken met een belastingstelsel? Welke invloed hebben belastingen op menselijk gedrag? Welke baten en lasten veroorzaken politieke beslissingen? Door deze vragen te beantwoorden, kan men komen tot een efficiënter belastingstelsel zonder een verlies van belastinginkomsten. Hiermee wil het rapport potentieel significante welvaartsvermeerderingen teweeg brengen. Een drietal overwegingen heeft een belangrijke rol gespeeld bij het vormen van conclusies inzake hervormingen. Allereerst zijn dat de desbetreffende economie en populatie waarin het belastingstelsel is geïntegreerd. Omdat belastingen van toepassing zijn op mensen en ondernemingen in een veranderende wereld, zal een belastingstelsel zich hierop aan moeten passen. Ten tweede is het van cruciaal belang dat een belastingstelsel als geheel wordt beschouwd. De impact van belastingen worden vaak individueel omschreven, maar deze benadering is volgens de commissie te simplistisch. Alle belastingen vormen gezamenlijk een stelsel dat dient als een middel om de doelen van een regering te verwezenlijken. Ten derde zijn de analyses gebaseerd op moderne economische modellen. Het rapport neemt geen standpunt in over de hoogte van belastingtarieven of de mate waarin belastingen voor nivellering moet zorgen, omdat de commissie dit als politieke keuzes bestempeld. 2 1 J.A. Mirrlees e.a., Tax by Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press 2011. 2 De mate waarin welvaartsverdeling plaatsvindt door middel van marginale belastingtarieven is niettemin een economisch vraagstuk. De belangrijkste functie van een marginaal belastingtarief is om inkomen vanaf welke hoogte dan ook te herverdelen naar lagere inkomens. Herverdeling kan marktfalen verminderen omdat het 9

1.2 Belastingheffing over spaargelden De commissie geeft in haar rapport verschillende redenen waarom de belastingheffing van spaargelden een belangrijke rol speelt in een belastingstelsel. De manier waarop rentebaten uit spaargelden binnen een belastingstelsel worden belast, is een kenmerkende eigenschap van de belastinggrondslag binnen dat stelsel. Wanneer naast inkomen uit arbeid ook inkomen uit spaargelden tot deze grondslag wordt gerekend, spreken we van een comprehensive income tax. Als deze baten niet worden belast totdat deze worden aangewend voor consumptie, noemen we het belastingstelsel een expenditure tax of een consumption tax. De behandeling van inkomen uit spaargelden is daarnaast een belangrijke factor in de manier waarop een belastingstelsel rekening houdt met iemands lifetime income. Een nauwkeurig ontworpen belastingstelsel moet voor een gelijke belastingdruk zorgen bij belastingplichtigen die verschillende jaarinkomens genieten, maar vergelijkbare levensinkomens hebben. Daarnaast is deze heffing van grote invloed op het volume spaargelden binnen een economie. Bovendien beïnvloedt deze heffing de allocatie van kapitaal en hoe efficiënt dit wordt geïnvesteerd. Daarbij zal een belastingheffing op spaargelden van invloed zijn op de beslissingen van individuen inzake hun spaargedrag; hoeveel zij sparen, wanneer zij sparen en welke risico s zij nemen bij het maken van investeringen. Daardoor heeft deze heffing een directe invloed op het welzijn van individuen; met name ten tijde van pensionering of werkloosheid, wanneer zij mogelijk moeten terugvallen op hun spaargelden. In het rapport worden verschillende wijzen van heffing onderzocht. Om de gevolgen van deze verschillende heffingen te kunnen inschatten, wordt het spaargedrag van individuen nader geanalyseerd. Op deze manier is het mogelijk concrete doelen voor een heffingssysteem op te stellen. Allereerst zal de mogelijkheid tot een vrijstelling op spaargelden en daaruit voortvloeiende normale rendementen worden onderzocht. Een dergelijke vrijstelling komt voort uit de gedachte om individuen niet te belemmeren in hun spaargedrag. Individuen die sparen offeren consumptie op om zo toekomstig inkomen zeker te stellen. Door normale rendementen op spaargelden te belasten, worden uitgaven in de toekomst nadeliger behandeld dan uitgaven in het heden. Een dergelijke heffing veroorzaakt daardoor een verstoring in het spaargedrag van een individu. Een tijdsneutraal heffingssysteem zal geen dergelijke verstoring veroorzaken. In het rapport worden drie van dit soort systemen onderzocht. Kort gezegd kunnen deze drie systemen als volgt worden onderverdeeld: bij het eerste systeem zal belasting op voorhand worden geïnd en geen heffing plaatsvinden over behaalde rendementen. Bij het tweede systeem wordt niet geheven over investeringsbeperkingen bij de mindervermogende bevolking wegneemt. Daarnaast zorgt een marginale inkomstenbelasting voor een daling in het arbeidsaanbod bij hen die met een tariefstijging te maken krijgen. Een optimaal belastingstelsel zal geen marginaal belastingtarief hanteren waarbij de marginale voordelen van herverdeling lager zijn dan het marginale efficiëntieverlies. Voor een uitgebreide analyse verwijs ik naar hoofdstuk 3 in B. Jacobs, From Optimal Tax Theory to Applied Tax Policy, FinanzArchiv, 69, (3), 2013, p. 338-389. 10

inkomen uit spaargelden, maar wordt belasting betaald op het moment dat deze gelden worden aangewend. 3 Het derde systeem belast overmatige rendementen op spaargelden, maar stelt normale rendementen vrij. De verschillende eigenschappen en gevolgen van deze systemen worden in het rapport onderzocht. Een belangrijk verschil in deze systemen doet zich voor wanneer de belastingtarieven progressief zijn of wanneer individuen verwachten tegen verschillende marginale tarieven te worden belast gedurende hun leven. Verschillende tarieven hebben invloed op het spaargedrag van individuen en werken dus verstorend. Om die reden wordt ook de mogelijkheid onderzocht om individuen een keuze te geven tussen verschillende belastingsystemen waardoor zij hun belastbare inkomen over verschillende periodes in hun leven kunnen egaliseren. Tot slot is het van belang om bij het evalueren van de heffing van spaargelden ook te onderzoeken hoe leningen (negatief sparen) en investeringen in human capital 4 in de heffing worden betrokken. Wanneer financiële investeringen en investeringen in menselijk kapitaal verschillend worden behandeld, kan de keuze tussenbeide immers worden verstoord. 1.3 Particulier spaargedrag Alvorens een adequate heffingswijze van kapitaalinkomen te kunnen formuleren, is het van belang om een goede indruk te krijgen van het spaargedrag van particulieren. Alleen wanneer particulieren hun spaargedrag aanpassen in het licht van belastingheffing, of wanneer zij hun uitgavenpatroon gelijkmatig proberen te verdelen over hun levensduur, zou de wijze van heffing over kapitaalinkomen van belang zijn. Attanasio en Wakefield hebben dit gedrag onderzocht. 5 Particulieren blijken minder te sparen wanneer zij lage inkomens en grotere behoeftes hebben. Dit kan zich voor doen wanneer zij kinderen krijgen en daardoor minder kunnen werken. Zij sparen meer wanneer hun inkomens hoog en hun behoeftes laag zijn, bijvoorbeeld in de periode dat de kinderen het huis uit gaan. Over het algemeen hebben particulieren een stabiel uitgavenpatroon in de perioden dat zij werkzaam zijn of met pensioen. Dit geldt uiteraard niet voor iedereen. Beleidsmakers kunnen er niet van uitgaan dat particulieren altijd rationeel spaargedrag vertonen. Hierdoor moet een afweging worden gemaakt tussen het voorkomen van verstoringen in het spaargedrag van particulieren en het creëren van een vangnet voor hen die zich niet goed genoeg hebben voorbereid op toekomstige uitgaven. Huishoudens sparen of ontsparen wanneer hun uitgavenpatroon verschilt van hun inkomen. Gemiddeld genomen stijgt het inkomen van een huishouden tot op een zekere leeftijd van het hoofd van 3 De commissie maakt hier de vergelijking met de omkeerregeling zoals deze voor pensioenen geldt. 4 Bij zo een investering kan gedacht worden aan het volgen van een opleiding, een investering die zich in de toekomst kan uitbetalen. 5 O. Attanasio & M. Wakefield, The Effect on Consumption and Saving of Taxing Asset Returns, in: J.A. Mirrlees e.a., Dimensions of Tax Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press, 2010. 11

het huishouden, waarna het inkomen weer afneemt. Deze trend is ook zichtbaar voor het uitgavenpatroon, alleen de stijging en daling zijn daarbij een stuk minder sterk (zie onderstaande figuur). 6 Een huishouden zal zijn uitgavenpatroon niet precies willen egaliseren over de jaren heen, maar vooral willen afstemmen op zijn grootte. Onderstaande figuur laat zien hoe het aantal equivalente volwassenen in een gemiddeld huishouden varieert. 7 De figuur laat ook zien dat de uitgaven per equivalente volwassene een stuk constanter is dan het aantal equivalente volwassenen per huishouden. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het uitgavenpatroon binnen een huishouden wordt geëgaliseerd om in toekomstige behoeften te kunnen voorzien. 6 J.A. Mirrlees e.a., Tax by Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press 2011, p. 287. 7 De schaal die voor deze berekening gebruikt is de internationaal gangbare gemodificeerde OECD-schaalvertegenwoordigt de hoeveelheid aan middelen die nodig is om een gelijke levensstandaard te bereiken. Deze schaal geeft de referentiepersoon van het huishouden een gewicht van 1.0, ieder bijkomend volwassene een gewicht van 0.5 en ieder kind tot en met 14 jaar een gewicht van 0.3. Ieder kind ouder dan 14 jaar wordt als volwassene beschouwd. 12

8 Wat hieruit volgt is dat een huishouden doorgaans eerst genoodzaakt zal zijn om geld te lenen, waarna geld gespaard kan worden om vervolgens te ontsparen, oftewel in te teren op hun eerdere besparingen. Uit de figuren blijkt dat na toepassing van de gemodificeerde OECD-schaal- huishoudens doorgaans redelijk goed zijn in het egaliseren van hun uitgavenpatroon. De realiteit leert ons echter dat niet elk individu zulk rationeel gedrag vertoont. De afwezigheid van een langetermijnvisie kan leiden tot een gebrek aan opgespaard vermogen in een latere levensfase. Zelfs wanneer zo een visie wel aanwezig is, kunnen langetermijnbeslissingen verkeerd uitpakken door onzekerheden over de toekomst. Daarnaast zal egalisatie van het uitgavenpatroon soms niet mogelijk zijn door een gebrek aan financiële middelen, iets dat voornamelijk voorkomt in de vroege levensfase van een persoon. Kortetermijndenken komt veelal voor bij individuen met relatief slechte scholing en weinig welvaart. Studies hebben aangetoond dat individuen met hogere (verdien)capaciteiten gemiddeld meer geduld hebben en beter in staat zijn om complexe beslissingen te nemen. 9 Dit draagt er aan bij dat zij vaker aandelen en een pensioen bezitten dan lager opgeleiden. Er bestaat bezorgdheid over in hoeverre 8 J.A. Mirrlees e.a., Tax by Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press 2011, p. 288. 9 A. Parker & B. Fischhoff, Decision-Making Competence: External Validation through an Individual-Differences Approach, Journal of Behavioral Decision Making, 18, 1-27, 2005 en K.N. Kirby, G.C. Winston & M. Santiesteban, Impatience and grades: Delay-discount rates correlate negatively with college GPA, Learning and Individual Differences, 15, 213 222, 2005. 13

individuen met mindere capaciteiten genoeg sparen om op hun oude dag een zelfde levensstandaard te kunnen aanhouden. Uit onderzoek blijkt dat gepensioneerden een lager uitgavenpatroon hebben dan werkenden. 10 Hoewel tweederde van deze daling toegeschreven kan worden aan een vermindering van werkgerelateerde uitgaven en aan het feit dat door een vermeerdering van vrije tijd op bepaalde uitgaven kan worden bespaard, lijkt een derde het gevolg van een gebrek van opgespaard vermogen. Hieruit blijkt dat aan de rationaliteit van het spaargedrag van individuen een limiet zit. De wijze van heffing op kapitaalinkomen kan van invloed zijn op het spaargedrag van een individu en in het bijzonder op de allocatie van diens vermogen. 11 Hier zal bij het ontwerp van een belastingstelsel rekening mee gehouden moeten worden, om individuen op deze manier te verzekeren van een bepaalde levensstandaard. Het is dan ook aan te moedigen dat de overheid dit actief doet door werknemers automatisch te laten sparen voor hun pensioen. 1.4 Het neutraliteitsbeginsel Om neutraliteit bij belastingheffing op kapitaal te bereiken, zal deze heffing aan twee criteria moeten voldoen. Ten eerste mag de heffing geen invloed hebben op het tijdstip en de hoeveelheid waarop men besluit besparingen te doen dan wel te consumeren. Ten tweede mag de heffing niet van invloed zijn op de verdeling van iemands kapitaal. Een belastingheffing op normale rendementen op spaargelden zonder verdere risicogerelateerde beloningen- kan niet aan het eerste criterium voldoen, omdat het uitgestelde consumptie harder belast dan hedendaagse consumptie. Een heffing over excessief rendement is echter zeer goed te rechtvaardigen, omdat het niet gezien kan worden als een vergoeding voor uitgestelde consumptie. Vanuit het oogpunt van neutraliteit zou het optimaal zijn een individu te belasten op diens verdientalent. 12 Bij een dergelijke heffing ontstaat er namelijk geen verstorende werking van belastingen op de arbeidsmarkt, aangezien de keuzes van een individu geen invloed hebben op zijn of haar te betalen belasting. In de praktijk zal het echter zeer lastig zijn iemands verdientalent objectief vast te kunnen stellen. Daarbij tast een talentbelasting de beroepskeuzevrijheid van individuen in ernstige mate aan. 13 Het gevolg is dat voor belastingheffing alleen werkelijk inkomen als maatstaf gebruikt kan worden, met als nadeel dat belastingplichtigen worden ontmoedigd om (meer) te werken, doordat een belasting de beloning voor arbeid verlaagt. 10 J. Banks, R. Blundell & S. Tanner, Is There a Retirement-Savings Puzzle?, American Economic Review, vol. 88(4), 1998, p. 769-788. 11 O. Attanasio & M. Wakefield, The Effect on Consumption and Saving of Taxing Asset Returns, in: J.A. Mirrlees e.a., Dimensions of Tax Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press, 2010. 12 Ook wel de talentbelasting genoemd. Zie: J. Tinbergen, Belasting op Bekwaamheid, Intermediair 1970, 30-6, p. 1-3. 13 Vooral zij met hoge verdiencapaciteiten: een potentieel excellente hartchirurg met een passie voor lesgeven zal vanwege zijn hoge belastingdruk al snel genoodzaakt zijn het leraarschap te laten varen. 14

Het belasten van inkomen uit spaargelden lijkt een effectieve manier om herverdeling te laten plaatsvinden, aangezien de rijkeren doorgaans meer spaargelden bezitten. Iemand met spaargeld zal echter niet per definitie meer verdienen dan iemand zonder spaargeld. Beiden kunnen over hun leven evenveel verdienen en uitgeven, maar op andere punten in hun leven ervoor kiezen deze gelden aan te wenden voor consumptie. Om herverdeling te realiseren, kunnen individuen met betere inkomensposities zwaarder worden belast door een progressief tarief op inkomen in te stellen. Wanneer het spaargedrag van individuen niet representatief is voor hun inkomen, maar slechts voor de timing van hun uitgaven, is een heffing op spaargelden ongeschikt om herverdeling te bereiken. Op deze manier worden niet de meest welvarende individuen belast, maar zij die ervoor kiezen hun spaargelden niet direct uit te geven. Dit lijkt inefficiënt en oneerlijk, tenzij er een directe relatie gevonden kan worden tussen het uitgavenpatroon van een individu en een mogelijke heffingsgrondslag, bijvoorbeeld iemands onderliggende verdiencapaciteiten. De neutraliteit ten aanzien van iemands kapitaalverdeling wordt aangetast wanneer verschillende bezittingen tegen verschillende tarieven worden belast. Door verschillende tarieven te hanteren, beïnvloedt een belastingstelsel de manier waarop een individu zijn of haar spaargeld belegt. Er zijn dus gegronde redenen nodig om gerechtvaardigd van deze neutraliteit te kunnen afwijken. Een goed voorbeeld van afwijking van deze neutraliteit is het onbelast laten van iemands pensioenopbouw, om er zo voor te zorgen dat men genoeg inkomen heeft op hun oude dag. In het volgende deel wordt besproken waarom een standaard inkomstenbelasting op dit gebied geen neutraliteit kan bereiken en worden drie alternatieven onderzocht die neutraliteit tot stand kunnen brengen. 1.5 Neutraliteit binnen een standaard inkomstenbelasting Doordat binnen een standaard inkomstenbelasting normale rendementen op kapitaal worden belast, is de netto waarde van inkomen dat meteen wordt aangewend voor consumptie groter dan de netto waarde van inkomen dat eerst wordt gespaard. Hierdoor wordt sparen ontmoedigd. Het nadeel wat spaarders zullen ondervinden, kan bovendien oplopen bij een hogere inflatie, aangezien het nominale rendement zonder inflatiecorrectie in de heffing wordt betrokken. Een hogere inflatie zal doorgaans een hoger nominaal rendement tot gevolg hebben ter compensatie van de netto waardedaling van het spaargeld. Het belasten van dit nominale rendement impliceert een hogere effectieve belastingdruk op rentedragend kapitaal bij een stijgende inflatie. Door rentedragend kapitaal te belasten is er een verminderende mogelijkheid om als spaarder te profiteren van samengestelde rente. 14 Hoe langer iemand spaart, hoe groter dit effect: wanneer inflatie 14 De zogenaamde rente op rente. 15

buiten beschouwing gelaten- een belasting het rendement van een spaarrekening verlaagt van vijf procent naar vier procent per jaar, verliest deze rekening over een tijdspanne van vijftig jaar 38 procent aan waarde door toedoen van deze heffing. 15 De belasting op kapitaalinkomen is niet neutraal ten opzichte de wijze waarop iemand zijn kapitaal investeert. Net als rendementen op spaargelden vormt waardeaangroei op een bezitting kapitaalinkomen. Deze waardeaangroei op kapitaal kan echter veelal onbelast plaatsvinden en wordt pas belast wanneer de bezitting wordt vervreemd. Dit heeft tot gevolg dat de bezitter een belastinguitstel voor onbepaalde tijd geniet. Dit kan van grote waarde zijn voor de bezitter: een belastinguitstel laat zich nog het beste vergelijken met een renteloze lening van de fiscus aan de bezitter, waardoor de effectieve belastingdruk op dit inkomen lager uitvalt. Door pas te heffen bij realisatie wordt kapitaal dat liquide inkomen genereert nadeliger behandeld dan kapitaal dat dit niet doet. Hierdoor ontstaat een prikkel om kapitaal dat niet-liquide is te verkiezen boven liquide kapitaal en bovendien langer aan te houden om belastingheffing te voorkomen (het lock-ineffect). 16 Mirrlees ziet bij een belasting op waardeaangroei twee problemen ontstaan. Ten eerste zal het lastig uitvoerbaar zijn om van al het kapitaal jaarlijks de marktwaarde opnieuw vast te stellen. 17 Daarbij zal een heffing over de waardeaangroei bij belastingplichtigen tot betalingsproblemen kunnen leiden, aangezien zij hun waardeaangroei niet altijd om kunnen zetten in liquide middelen. Kapitaalinkomen neutraal in de heffing betrekken binnen een inkomstenbelasting zal dus een lastige opgave zijn. Een consumptiebelasting op kapitaalinkomen kan deze vorm van neutraliteit wel bereiken, zonder dat bovengenoemd liquiditeitsprobleem ontstaat. Opties tot een neutrale heffing worden in de volgende paragraaf onderzocht. 1.6 Alternatieven voor een neutrale heffing op kapitaalinkomen De commissie komt tot de conclusie dat een neutrale heffing van kapitaalinkomen binnen een standaard inkomstenbelasting onhaalbaar is. In deze paragraaf worden drie alternatieve heffingssystemen behandeld die neutraliteit wel kunnen bereiken. Er bestaan drie stadia waarmee rekening gehouden moet worden bij de heffing van 15 Bij een tarief van 20% en een startvermogen van 100 euro: (100*1.04^50)/(100*1.05^50)=0.62. Voorbeeld J.A. Mirrlees e.a., Tax by Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press 2011, p. 295. 16 Uit diverse studies blijkt overigens dat het lock-ineffect vooral in theorie aanwezig is. Volgens Kavelaars is het effect van een nauwelijks relevante grootheid : volgens hem laten ondernemers het tijdstip van een eventuele vervreemding slechts afhangen van hun economisch belang. Afrekening is daarbij een vervelende bijkomstigheid, maar speelt geen verdere rol van betekenis. Zie P. Kavelaars, Aspecten van een vermogensaanwasbelasting, in: S. Cnossen (Ed.), Vermogensrendementsheffing: vondst of miskleun?, Onderzoekscentrum Financieel Economisch Beleid, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1999, p.66. 17 Het is de vraag of dit werkelijk zo lastig is. In de praktijk lijkt de waardebepaling van het box 3-vermogen in Nederland niet tot grote problemen te leiden. 16

kapitaalinkomen: allereerst is er het moment waarop men het kapitaal vergaart, vervolgens wanneer het kapitaal rendeert en tot slot wanneer het kapitaal wordt gerealiseerd of aangewend voor consumptie. Een consumptiebelasting laat het kapitaal in deze eerste twee stadia onbelast. Deze vorm van belasting wordt bijvoorbeeld toegepast bij het opbouwen van een pensioen, waarbij heffing pas plaats vindt ten tijde van uitkeren. Bij een inkomstenbelasting gebeurt het omgekeerde: de eerste twee stadia zijn belast, maar vervolgens vindt geen verdere heffing plaats. Met dit in gedachten zijn er volgens de commissie drie alternatieven voor een neutraal heffingssysteem. Bij deze systemen wordt door middel van een E (exempt) of een T (taxed) aangegeven of zij in de hierboven beschreven stadia vrijgesteld of belast zijn. - EET: Een cash-flow expenditure tax (EET), dat het inkomen alleen belast wanneer het wordt aangewend (consumptiebelasting); - TEE: Een labour earnings tax (TEE), dat alle rendementen op spaargelden onbelast laat. (arbeidsinkomstenbelasting); - TtE: Een income tax with a rate-of-return allowance (RRA), dat al het inkomen en excessieve rendementen op kapitaal belast. De kleine t staat hierbij voor de vrijstelling op normale rendementen. (inkomstenbelasting met een RRA). 18 Al deze systemen laten een risicovrij rendement op kapitaal onbelast en hebben geen invloed op de keuze wanneer het kapitaal voor consumptie wordt aangewend. Het risicovrije rendement is het rendement dat kan worden behaald met behulp van een spaarrekening. Dit risicovrije rendement wil de commissie onbelast laten, omdat er door dit deel te belasten een keuzeverstoring optreedt betreffende de timing van iemands consumptie. Wanneer er excessieve rendementen worden behaald, treden er verschillen op. Bij een arbeidsinkomstenbelasting worden excessieve rendementen niet in de heffing betrokken. Een dergelijk heffingssysteem geeft aan succesvolle investeerders de mogelijkheid om belastingvrij (risicovolle) rendementen te behalen. Daarbij moet een lastig onderscheid gemaakt worden tussen inkomen en rendement, aangezien inkomen belast wordt en rendementen niet. Bij een consumptiebelasting en een inkomstenbelasting met een RRA worden excessieve rendementen wel in de heffingsgrondslag betrokken. 19 Een consumptiebelasting wordt al bij verschillende soorten vermogen ingezet. Zo worden pensioenen door middel van de omkeerregeling belastingvrij opgebouwd en pas bij uitkering belast. Hetzelfde geldt voor de opbouw van human capital, al laat dit 18 Dit systeem is afgezien van deze vrijstelling gelijk aan een normale inkomstenbelasting, dat als TTE aangeduid kan worden. 19 Een consumptiebelasting belast deze rendementen pas wanneer zij worden aangewend voor consumptie. Een inkomstenbelasting met RRA belast de rendementen wanneer deze worden behaald. 17

vermogen zich lastiger meten dan de pensioenopbouw. Een inkomstenbelasting met een RRA krijgt steeds meer aandacht in de economische literatuur en is in 2006 geïntroduceerd in Noorwegen. 20 De commissie geeft aan dat dit systeem beter implementeerbaar is dan een consumptiebelasting en het de neutraliteit bereikt die een belastingsysteem zou moeten nastreven. Daarbij kan het overheidsinkomsten op peil houden en kunnen excessieve rendementen tegen een zelfde tarief worden belast als inkomsten uit arbeid. Om meer duidelijkheid te verschaffen worden de effecten van de verschillende heffingssystemen in een tabel weergeven naast het effect van een standaard inkomstenbelasting (TTE). In de eerste tabel wordt uitgegaan van een startvermogen van 100.000 en een jaarlijks risicovrij rendement van 5%. Na jaar 1 wordt het vermogen opgenomen. Het belastingtarief wordt gesteld op 20%. Heffingssysteem TTE TEE EET TtE Aankoopprijs 100.000 100.000 100.000 100.000 Belastingvermindering in jaar 1 0 0 20.000 0 Bijdrage na belastingen 100.000 100.000 80.000 100.000 Waarde van vermogen in jaar 2 104.000 105.000 105.000 105.000 Onttrekking na belastingen 104.000 105.000 84.000 105.000 Betaalde belastingen in jaar 2 1.000 0 21.000 0 Huidige waarde belastingvrijstelling jaar 1 0 0 21.000 0 Huidige waarde betaalde belastingen 1.000 0 0 0 Bron: Tabel 13.2, Tax by Design Na een jaar sparen is het vermogen door het rendement van 5% voor 5.000 euro in waarde gestegen. Een standaardinkomstenbelasting vermindert deze waardestijging (in dit geval met 1.000 euro), waardoor sparen wordt ontmoedigd en er dus een verstoring plaatsvindt. Bij de arbeidsinkomstenbelasting (TEE) wordt het rendement niet belast, waardoor 105.000 kan worden opgenomen. Bij de consumptiebelasting (EET) wordt een belastingvrijstelling genoten van 20% over de aankoopprijs. Dit komt doordat over de 20 P.B. Sørensen, Dual Income Taxes: A Nordic Tax System, Department of Economics, University of Copenhagen, 2009. 18

aankoopprijs geen heffing heeft plaatsgevonden, zoals dat wel het geval is bij de andere systemen. Er wordt pas geheven op het moment dat het vermogen wordt aangewend: in dit geval na de onttrekking in jaar 2. Na een heffing van 20% op een bedrag van 105.000 blijft er 84.000 over. Dit is een stijging van 5% ten opzichte van het opgeofferde bedrag in jaar 1. Oftewel: ook hier vindt geen verstoring plaats. Bij een inkomstenbelasting met een RRA (TtE) is de situatie gelijk als bij een de arbeidsinkomstenbelasting, aangezien risicovrije rendementen onbelast blijven. Er treden verschillen op wanneer er excessieve rendementen worden behaald. In de volgende situatie stijgt het rendement naar 10%, ceteris paribus. In deze situatie wordt het excessieve rendement, zijnde 5%, belast bij een TtE behandeling. Heffingssysteem TTE TEE EET TtE Aankoopprijs 100.000 100.000 100.000 100.000 Belastingvermindering in jaar 1 0 0 20.000 0 Bijdrage na belastingen 100.000 100.000 80.000 100.000 Waarde van vermogen in jaar 2 108.000 110.000 110.000 110.000 Onttrekking na belastingen 108.000 110.000 88.000 109.000 Betaalde belastingen in jaar 2 2.000 0 22.000 1.000 Huidige waarde belastingvrijstelling jaar 1 0 0 21.000 0 Huidige waarde betaalde belastingen 2.000 0 1.000 1.000 Bron: Tabel 13.3, Tax by Design Op het gebied van belastingopbrengsten voor de overheid verschillen de alternatieve systemen ook van elkaar. Bij een arbeidsinkomstenbelasting zijn de opbrengsten gegarandeerd wanneer de belastingplichtige zijn inkomen verdient, maar vindt later geen heffing meer plaats. Bij een consumptiebelasting vindt heffing pas plaats bij realisatie en zal de opbrengst afhankelijk zijn van het behaalde resultaat. Een inkomstenbelasting met RRA garandeert de overheid van belastingopbrengsten wanneer het inkomen wordt verdiend en naderhand, wanneer er excessieve rendementen worden behaald. De commissie ziet drie mogelijke bezwaren in het systeem met een RRA. Ze noemt daarbij het 19

vaststellen van de hoogte van het risicovrije rendement (en dus van de RRA), een verzwaarde administratielast en de behandeling van verliezen (lees: rendementen lager dan het risicovrije tarief). Het risicovrije rendement zal volgens de commissie bepaald kunnen worden aan de hand van het rentetarief op obligaties met middellange looptijd. Dit tarief schommelt regelmatig en om neutraliteit te waarborgen, zal de RRA het tarief nauw moeten volgen. Hierdoor ontstaat een verzwarende administratielast, waardoor een balans moet worden gevonden tussen absolute neutraliteit en de hoeveelheid aan wijzigingen in de RRA. Wanneer een investering een rendement behaalt dat lager is dan het risicovrije rendement, ontstaat er een onbenut RRA. Dit is vergelijkbaar met een verlies onder een normale inkomstenbelasting, alleen zal deze situatie zich vaker voordoen aangezien ook kleine absolute winsten voor een onbenut RRA kunnen zorgen. Wanneer dit soort verliezen niet met winsten kunnen worden ingehaald, ontstaat er tussen beide een asymmetrische behandeling, wat kan leiden tot een ontmoediging om risicovolle investeringen te doen. Aangezien een systeem met een RRA neutraliteit nastreeft, is het van vitaal belang dat verliescompensatie mogelijk is. 1.7 Neutraliteit bij marginale belastingtarieven Om neutraliteit te waarborgen zal een persoon met een gemiddeld inkomen van 40.000 dat jaarlijks varieert tussen de 20.000 en 60.000 niet zwaarder moeten worden belast dan iemand wiens inkomen jaarlijks precies 40.000 bedraagt. Dit kan echter wel gebeuren wanneer in een belastingstelsel progressieve tarieven worden gehanteerd. Hierdoor vindt een verstoring plaats in de keuze wanneer inkomen het beste verdiend kan worden. In de voorbeelden in de vorige paragraaf is uitgegaan van een uniform belastingtarief, terwijl er in werkelijkheid vaak meerdere, progressieve tarieven zijn. De alternatieve systemen voor een neutrale heffing verliezen in deze situatie aan neutraliteit. Er ontstaat een verstoring in de keuze wanneer te consumeren of te sparen. Zo zal een consumptiebelasting mensen aanmoedigen meer te sparen (want: vrijgesteld) op het moment dat zij aan een hoger tarief worden onderworpen en hun kapitaal aan te wenden (belast) wanneer zij lager worden belast. Het tegenovergestelde is het geval bij een inkomstenbelasting met een RRA: consumptie is hierbij onbelast in tegenstelling tot inkomen en excessieve rendementen op kapitaal. Neutraliteit kan via deze systemen dus alleen bereikt worden wanneer er een vlaktaks wordt gehanteerd. Een andere mogelijkheid zou zijn om belastingplichtigen de keuze te bieden tussen beide systemen, zodat zij een voor hun optimaal spaar- en consumptiepatroon kunnen opstellen. Om verschillende redenen - zoals een onzekere toekomst - is een grote groep belastingplichtigen hier echter niet toe in staat en er bestaat geen rechtvaardiging om hen te benadelen. In de volgende paragraaf wordt ingegaan op het belang van een neutrale heffing. Er bestaan 20

argumenten die een afwijking van deze neutraliteit zouden kunnen rechtvaardigen. Deze worden nader onderzocht. 1.8 Belang van een neutrale heffing In eerdere paragrafen worden verschillende heffingssystemen aangedragen die neutraliteit kunnen waarborgen. Maar waarom is neutraliteit zo van belang? Is een verstorende werking per definitie iets slechts, of kan afwijking van neutraliteit ook in het belang zijn van een belastingstelsel? In de voorgaande paragrafen is geconstateerd dat er verschillende redenen bestaan om af te wijken van neutraliteit. Zo dient een progressieve tariefstructuur de inkomensherverdeling en zorgt een belastingvrije pensioensopbouw voor een gedegen oudedagsvoorziening. De vraag die bij afwijking van neutraliteit gesteld dient te worden, is of de voordelen van afwijking opwegen tegen de nadelen? De commissie bespreekt vier argumenten om van neutraliteit af te wijken. 1.8.1 Geduld, cognitief vermogen en zelfbeheersing De mate waarin mensen beschikken over geduld, cognitief vermogen en zelfbeheersing loopt sterk uiteen, met als gevolg dat hun spaargedrag erg kan verschillen. Wanneer de mate waarin particulieren over deze eigenschappen beschikken in verhouding staat tot hun spaargedrag en hun verdiencapaciteiten, kan een rechtvaardiging worden gevonden voor het belasten van normale rendementen op kapitaal. Op deze manier kan inkomensherverdeling worden gerealiseerd; een belangrijk doel van belastingheffing. Onderzoek toont aan dat particulieren met hogere inkomens inderdaad meer sparen dan particulieren met lagere inkomens, en dat deze verschillen zijn niet alleen toe te rekenen aan het verschil in inkomen: educatie blijkt een belangrijke rol te spelen. 21 Mensen met meer geduld zijn beter in staat verstandige langetermijnbeslissingen te maken. 22 Hogeropgeleiden zijn beter in staat complexe informatie te verwerken en optimale beslissingen te maken. Hierdoor is het voor hen eenvoudiger om rationele beslissingen te maken betreffende hun spaargedrag. Dit verklaart waarom hogeropgeleiden vaker aandelen of een pensioen hebben. 23 Indien er een verband bestaat tussen de verdiencapaciteiten en de mate waarin een persoon spaart, is het pleitbaar om vermogensrendementen te belasten om inkomensherverdeling te realiseren. Dit geldt ook voor excessieve rendementen. Hogeropgeleiden blijken namelijk minder risicomijdend te zijn dan laagopgeleiden, waardoor hun inkomen op kapitaal volatieler, maar gemiddeld genomen hoger zal zijn. 24 21 E.C. Lawrance, Poverty and the Rate of Time Preference: Evidence from Panel Data, Journal of Political Economy, Vol. 99 (1), 1991, p. 54 77. 22 A. Parker & B. Fischhoff, Decision-Making Competence: External Validation through an Individual-Differences Approach, Journal of Behavioral Decision Making, 18, 1-27, 2005. 23 J. Banks & P. Diamond, The Base for Direct Taxation, in: J.A. Mirrlees e.a., Dimensions of Tax Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press, 2010. 24 J.A. Mirrlees e.a., Tax by Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press 2011, p. 309. 21

Echter, wanneer sparen zwaarder zal worden belast zal het tevens worden ontmoedigd. Dit kan een groot effect hebben op de groep die sowieso al het minst spaart: degenen met lagere verdiencapaciteiten. Dit kan maatschappelijk onwenselijke gevolgen hebben. Wanneer deze groep namelijk wordt ontmoedigd om te sparen, zal zij minder goed in staat zijn om op de oude dag in eigen levensbehoefte te voorzien. 1.8.2 Neutraliteit tussen financieel en menselijk kapitaal Naast de mogelijkheid om te investeren in financieel kapitaal kunnen mensen er ook voor kiezen, door middel van zelfontwikkeling, te investeren in hun eigen menselijke kapitaal. Hierbij kan worden gedacht aan het volgen van een opleiding. Een dergelijke investering kost tijd en geld, maar zal op de lange termijn een rendement opleveren, vergelijkbaar met een investering in financieel kapitaal. Neutraliteit tussen deze twee keuzes ontstaat natuurlijkerwijs. Wanneer iemand ervoor kiest te investeren in zijn menselijke kapitaal door het volgen van een studie, zal hij daardoor minder of niet kunnen werken. De investering wordt pas belast op het moment dat deze wordt uitbetaald: wanneer men met de opgedane expertise inkomen uit een toekomstige baan geniet. Een ernstige verstoring treedt op wanneer iemand niet over de gelden beschikt -of kan beschikken, door middel van een lening- om in zijn menselijke kapitaal te investeren. Het is daarom van belang dat de overheid ervoor zorgt dat educatie voor iedereen beschikbaar is, bijvoorbeeld door verstrekking van een studiefinanciering of lening. Om neutraliteit tussen investeringen in financieel en menselijk kapitaal te waarborgen zouden de kosten van investeringen in het menselijk kapitaal volledig aftrekbaar moeten zijn. Deze kosten laten zich echter moeilijk meten. Directe scholingskosten zijn wel objectief meetbaar, maar vaak niet aftrekbaar voor de inkomstenbelasting. Deze kosten (plus het gederfde looninkomen) worden om die reden tegen een lager effectief tarief verrekend dan het toekomstige loon waar de investering toe moet leiden. Investeringen in menselijk kapitaal worden zo ontmoedigt. 25 Wanneer deze neutraliteit echter niet kan worden bereikt, kan een belasting op normale rendementen op financieel kapitaal wenselijk zijn. 26 1.8.3 Inkomensonzekerheid De verdiencapaciteiten van een individu kunnen wegvallen door bijvoorbeeld ziekte of invaliditeit. Men spaart kapitaal daarom niet alleen om voorspelbare kosten te kunnen dekken, zoals het krijgen van kinderen, maar ook om in geval van nood te kunnen blijven consumeren. Zij die hun verdiencapaciteiten niet verloren zien gaan, behouden hun risicobuffer op latere leeftijd. Zij kunnen er dan voor kiezen om op deze buffer in te teren en minder te gaan werken. Deze optie wordt aantrekkelijker naarmate het belastingtarief op inkomen stijgt. Belastingheffing op spaargelden, aan de andere kant, zal dit effect 25 B. Jacobs & L. Bovenberg, "Kenniseconomie, Menselijk Kapitaal, Herverdeling en Overheidsbeleid", Tijdschrift voor Openbare Finaniën, Jaargang 37 (1), 2005, p. 5-24. 26 B. Jacobs & L. Bovenberg, Optimal Taxation of Humans Capital and the Earnings Function, Journal of Public Economic Theory, 13 (6), 2011, p. 957 971. 22

inperken, omdat dit het opbouwen van een risicobuffer minder aantrekkelijk maakt. De noodzaak van belastingheffing op spaargelden om het effect van werkvermindering te beperken, zal afhankelijk zijn van het risico op arbeidsongeschiktheid. Daarnaast kan het effect worden beperkt door verzekeringen of ziekte- en arbeidsongeschiktheidsregelingen, omdat zulke regelingen de noodzaak tot het opbouwen van een risicobuffer verminderen. 1.8.4 Relatie tussen werken en sparen Wanneer specifieke uitgaven verband houden met het arbeidsaanbod, dan zou het doelmatig kunnen zijn deze uitgaven anders te belasten. Uitgaven aan goederen of diensten die complementair zijn aan vrijetijdsbesteding zouden zwaarder kunnen worden belast om werken aantrekkelijker te maken. 27 Een vergelijkbaar argument is verdedigbaar betreffende hedendaagse consumptie ten opzichte van toekomstige consumptie. Het kan doelmatig zijn om sparen (positief) te discrimineren wanneer er een relatie bestaat tussen het aantal uren dat men werkt ten opzichte van zijn consumptiepatroon. Iemand kan in zijn periode als werkende tijd en geld hebben geïnvesteerd om voldoening te halen uit een specifieke vorm van vrijetijdsbesteding, waar diegene ten tijde van pensionering meer geld in kan investeren. In dat geval stimuleert een heffing op spaargelden het arbeidsaanbod, omdat sparen voor toekomstige vrijetijdsbesteding minder aantrekkelijk wordt. Het omgekeerde is echter het geval indien het maken van lange werkdagen een negatieve invloed heeft op iemands consumptie, omdat diegene geen tijd heeft om zijn geld uit te geven. Als diegene pas tijdens zijn pensionering meer gaat consumeren, zal sparen moeten worden gestimuleerd ten faveure van het arbeidsaanbod, omdat sparen als toekomstige consumptie kan worden beschouwd. 1.9 Beleidsvorming Alle bovengenoemde argumenten om af te wijken van neutraliteit zijn gebaseerd op economische theorieën. 28 Deze theorieën rechtvaardigen een (lichte) heffing op rendementen uit kapitaal. Er zijn echter verschillende redenen om behoudend te werk te gaan bij implementatie van deze theorieën in daadwerkelijk beleid. Om tot een efficiënte uitkomst te komen dient rekening te worden gehouden met zaken die zich lastig laten meten, zoals de daadwerkelijke verdiencapaciteiten van een individu of de complementariteit van consumptie ten opzichte van werk. Bovendien leidt een juiste meting niet altijd tot een antwoord op de vraag of sparen negatief of positief moet worden gediscrimineerd. Concluderend kan worden gesteld dat het lastig is om een stelsel te creëren waarbij de juiste persoon op de juiste manier wordt belast, waardoor afwijking van neutraliteit niet direct zal leiden tot een efficiëntere heffing. De 27 Voor een uitgebreide bespreking van de voor- en nadelen van een uniform BTW-tarief verwijs ik naar hoofdstuk 6 van J.A. Mirrlees e.a., Tax by Design: The Mirrlees Review, Oxford: Oxford University Press 2011. 28 Het gaat hierbij voornamelijk om de neutraliteit ten opzichte van het tijdstip van consumptie. Een rechtvaardiging voor afwijking van neutraliteit tussen verschillende kapitaalsvormen wordt nauwelijks gevonden. 23

commissie bepleit een neutrale heffing op een lifetime basis, waarbij excessieve rendementen op kapitaal worden belast. 1.10 Conclusie In Tax by Design bespreekt de commissie Mirrlees de wijze van heffing op kapitaalinkomen. Zij stelt dat het belasten van normale rendementen op kapitaal discriminerend is, omdat op deze manier uitgaven in de toekomst een nadeligere behandeling ondervinden dan uitgaven in het heden. In het begin van dit hoofdstuk is het spaargedrag van huishoudens besproken. Een belastingstelsel heeft invloed op het spaargedrag van individuen en dan in het bijzonder op de wijze waarop diegene diens kapitaal alloceert. De meeste mensen slagen er zelf in hun uitgaven te egaliseren zodat zij, wanneer zij minder inkomen genereren, zichzelf met spaargelden kunnen voorzien in hun levensbehoeften. Dit geldt echter niet voor iedereen. Het ontbreken een rationeel uitgavenpatroon kan er voor zorgen dat ouderen minder te besteden hebben. Het is dan ook goed dat de overheid hierbij een helpende hand biedt, door bijvoorbeeld een fiscaal vrije pensioenopbouw te faciliteren. De commissie ziet neutraliteit echter als een belangrijke voorwaarde van een belastingstelsel. Op het gebied van heffing over kapitaalinkomen zijn twee verschillende neutraliteitsprincipes aan te merken: ten eerste de neutraliteit ten opzichte van het tijdstip en de hoeveelheid van besparingen enerzijds en consumptie anderzijds, ten tweede de wijze waarop men zijn kapitaal verdeelt. Een heffing over normale rendementen is niet tijdstipneutraal, aangezien toekomstige consumptie nadeliger wordt behandeld dan consumptie in het heden. Daarnaast is binnen een standaard inkomstenbelasting de heffing op kapitaalinkomen niet neutraal ten opzichte van de verdeling van het kapitaal, omdat over niet-liquide vermogensbestanddelen pas wordt geheven op het moment van realisatie, waardoor een lock-ineffect ontstaat. Een heffing over dit kapitaal zou leiden tot liquiditeitsproblemen, waardoor een standaard inkomstenbelasting ongeschikt is om een neutrale heffing over kapitaalinkomen te realiseren. Het alternatief dat de commissie bepleit is een inkomstenbelasting met een rate-of-return allowance (RRA) met een vlak tarief, waarbij normale rendementen worden vrijgesteld van heffing en excessieve rendementen moeten worden belast. Het voorgestelde belastingstelsel roept verschillende vragen op. Wat zijn de gevolgen van een dergelijk systeem? Hoe verhoudt het zich tot het draagkrachtbeginsel? En is het belang van neutraliteit werkelijk zo groot als de commissie betoogt, of kan er in bepaalde gevallen beter van worden afgeweken? In het vervolg van dit onderzoek wordt ingegaan op deze vragen. 24

HOOFDSTUK 2 Het draagkrachtbeginsel 2.1 Inleiding In Tax by Design stelt de commissie Mirrlees voor om binnen een inkomstenbelasting te voorzien in een aftrek op normale rendementen uit kapitaalinkomen. Het betoog om tot een inkomstenbelasting met een rate-of-return allowance over te gaan is overtuigend, maar roept ook verschillende vragen op. Hoe verhoudt een dergelijk systeem zich bijvoorbeeld tot het draagkrachtbeginsel? Het doel van de inkomstenbelasting wordt in de memorie van toelichting op de Wet op de Inkomstenbelasting 1964 immers beschreven als het evenwicht verdelen van lasten naar draagkracht. Dit geldt, meer in het bijzonder, ook voor inkomen uit sparen en beleggen. De belastingheffing over dit type inkomen is met invoering van het boxenstelsel binnen de Wet Inkomstenbelasting 2001 in grote mate vereenvoudigd, doordat het (belastbare) rendement forfaitair wordt vastgesteld op vier procent. Desondanks wordt ook in de memorie van toelichting op deze wet het belang van het draagkrachtbeginsel bevestigd: Het kan niet zo zijn dat de heffing over vermogensinkomsten los komt te staan van het uitgangspunt dat de inkomstenbelasting een heffing naar draagkracht is. 29 Het moge duidelijk zijn dat het draagkrachtbeginsel een essentiële rol speelt binnen onze inkomstenbelasting. In dit hoofdstuk wordt het draagkrachtbeginsel nader toegelicht en wordt onderzocht hoe het zich verhoudt tot het door de commissie Mirrlees voorgestelde systeem. 2.2 Geschiedenis Uit onderzoek van Grapperhaus 30 blijkt dat het draagkrachtbeginsel, dat zich inmiddels heeft gevestigd als meest belangrijke norm binnen onze inkomstenbelasting, een lange historie kent. Al in de 11e eeuw zien we een verdeling van lasten van een land naar draagkracht ontstaan. Van hen die niets konden bijdragen, werd ook niets verlangd. De door de landsheer te heffen belasting, de bede, werd over de andere burgers verdeeld. Deze verdeling, die geschiedde naar draagkracht, noemde men de repartitie. Hoewel de te heffen belasting (die in het 11 e- eeuwse voorbeeld nog een aantal zwijnen bedroeg) in vorm sterk is veranderd, is het principe van heffen naar draagkracht onverminderd aanwezig. Deze gedachtegang vinden we ook terug in latere literatuur. Volgens de theorie van Adam Smith zouden alle onderdanen belasting moeten betalen in proportion to their respective abilities. 31 Cohen Stuart stelt later dat er geen belasting geheven dient te worden over het deel van het inkomen dat men nodig heeft om 29 Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, memorie van toelichting, paragraaf 6.3.4. 30 F.H.M. Grapperhaus, De Pelgrimstocht naar het draagkrachtbeginsel, Zutphen: Walburg Pers 1993. 31 A. Smith, An inquiry into the nature and causes of the Wealth of nations, London: 1776. 25

in een minimumbestaan te kunnen voorzien, of zoals hij fraai verwoordde: een brug moet eerst haar eigen gewicht kunnen dragen alvorens ook andere lasten te kunnen torsen. 32 Uit deze theorie komt voort dat binnen een inkomstenbelasting een heffingskorting op bijstandsniveau zou moeten gelden. De Nederlandse inkomstenbelasting kent weliswaar een heffingskorting, maar deze is geenszins voldoende om in de primaire levensbehoeften te voorzien. 2.3 Het meten van draagkracht De norm is dus duidelijk: volgens het draagkrachtbeginsel dienen de sterkste schouders de zwaarste lasten te dragen. De vraag dient zich aan op welke wijze invulling gegeven dient te worden aan dit beginsel. De theorie van het evenredige nutsoffer doet hiertoe een poging. Binnen deze theorie wordt een belastingbetaling gelijkgesteld aan een nutsoffer. Het nut dat een belastingplichtige ervaart bij elke laatstverdiende euro neemt af naarmate het inkomen stijgt, zo is de gedachte. Het relatieve nut dat de belastingplichtige in de vorm van een belastingbetaling verliest, daalt daardoor bij een stijging van het inkomen. Om er voor te zorgen dat iedere belastingplichtige een evenredig nutsoffer brengt, dient het belastingtarief dus progressief te zijn. 33 Mijns inziens is het echter onjuist om een verband te leggen tussen draagkracht en de progressieve tariefstructuur. Een economische nutstheorie kan namelijk geen uitkomst bieden in de zoektocht naar iemands draagkracht. Zo wordt binnen deze theorie geen rekening gehouden met besparingen, maar slechts met een inkomen dat volledig wordt uitbesteed. 34 Daarbij zijn er naast inkomen en vermogen meerdere factoren die van invloed zijn op iemands draagkracht, zoals iemands persoonlijke gezinssituatie of capaciteit tot het verrichten van arbeid. 35 Het grootste mankement van deze theorie is dat een individuele nutscurve zich niet laat meten en voor elk individu zal verschillen. Door de onzekerheid van het nut van iemands laatstverdiende euro kan er geen eenduidige toename van draagkracht aan worden toegeschreven. Het zou daarom niet juist zijn de progressieve tariefstructuur als een uitvloeisel van het draagkrachtbeginsel te bestempelen. Deze tariefstructuur dient slecht als instrumentele maatregel om inkomensherverdeling te bewerkstelligen. 36 2.4 Van het draagkrachtbeginsel naar een fiscaal inkomensbegrip De economische nutstheorie is dus ongeschikt om een juiste invulling te geven aan het draagkrachtbeginsel binnen een inkomstenbelasting. Er bestaat geen eenduidigheid over een precieze 32 A.J. Cohen Stuart, Bijdrage tot de theorie der progressieve inkomstenbelasting, 's-gravenhage 1889, blz. 39. 33 Zoals ook de Nederlandse inkomstenbelasting een progressief belastingtarief hanteert. 34 In die zin past deze theorie beter bij een consumptiebelasting. L.G.M. Stevens, Belasting naar draagkracht, Deventer: Kluwer 1980, p. 163. 35 L.G.M. Stevens, Belasting naar draagkracht, Deventer: Kluwer 1980, p. 153. 36 A.C. Rijkers, Een inkomensbegrip voor de 21e eeuw, Tilburg University, 2013 & A.C. Rijkers, Een proportioneel inkomstenbelastingtarief in de 21 e eeuw, FED 2001/229. 26

juiste invulling van het draagkrachtbeginsel, waardoor de vertaalslag van het beginsel naar een fiscaal inkomensbegrip moeilijkheden oplevert, zo betoogt onder meer Freudenthal. Hij constateert echter dat er vrijwel geen ander systeem bestaat dat op maatschappelijke acceptatie kan rekenen. 37 Dat levert geen erg bevredigende situatie op: het systeem is dus verre van perfect, maar een alternatief is er niet. Het draagkrachtbeginsel dient volgens hem dan ook te blijven bestaan als uitgangspunt van ons belastingstelsel, temeer omdat er onvoldoende rechtvaardiging bestaat voor een heffing die enkel budgettaire doeleinden dient. Gribnau 38 benadrukt ook het belang van een dergelijk uitgangspunt, omdat rechtsbeginselen de morele kern vormen van ons rechtssysteem. Om deze reden is de toepassing van rechtsbeginselen binnen rechtsvorming essentieel binnen een samenleving waarin normen en waarden een belangrijke rol spelen. Dit kan bovendien van positieve invloed zijn op de reciprociteit en solidariteit tussen burgers. Gribnau merkt op dat er - afhankelijk van de in de tijd fluctuerende morele opvattingen dan wel verschillende interpretaties bestaan van het draagkrachtbeginsel, maar stelt dat het belang van rechtsbeginselen primair schuilt in het verwoorden van eisen van rechtvaardigheid. Een rechtvaardige heffing zorgt voor een evenwichtige verdeling van de belastingdruk, waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige. Dat een deel van deze draagkrachtbepalende factoren onmeetbaar is, wil nog niet zeggen dat het draagkrachtbeginsel ongeschikt is om een inkomensbegrip te formuleren. 39 De draagkracht in ruime zin van een belastingplichtige kan worden onderverdeeld in twee categorieën. Zo bestaat er draagkracht in relatie tot het objectieve inkomen en draagkracht in relatie tot (de lastig meetbare) subjectieve omstandigheden. Door deze omstandigheden en daarmee verschillende aftrekposten op draagkracht te baseren, vindt inderdaad vervaging van de draagkrachtnorm plaats. Het inkomensbegrip is echter zeer goed te baseren op het draagkrachtbeginsel wanneer men zich enkel richt op de netto koopkrachttoename van de belastingplichtige 40 en niet op uitgaven van consumptieve aard die geen relatie hebben tot het inkomensbegrip. 41 Door gelijke inkomens gelijk te belasten, ontstaat 37 R.M. Freudenthal, In de ban van de vervlakking: een inkomstenbelastingsprookje in drie delen, Amersfoort: SDu Fiscale en Financiële uitgevers 2004, p. 24. 38 J.L.M. Gribnau, Bijdragen aan een rechtvaardige belastingheffing, Amersfoort: SDu Fiscale en Financiële uitgevers 2007, hoofdstuk 3. 39 Bijvoorbeeld de eerdergenoemde individuele nutscurve. Zie A.C. Rijkers, Een inkomensbegrip voor de 21e eeuw, Tilburg University, 2013 & A.C. Rijkers, Een proportioneel inkomstenbelastingtarief in de 21 e eeuw, FED 2001/229. 40 Naar de inkomensdefinitie van Schanz, Haig en Simons. De netto koopkrachttoename (Y) bedraagt gecorrigeerd voor inflatie- binnen eenzelfde periode: het eindvermogen (EV) minus het beginvermogen (BV) plus consumptie (C); Y = EV BV + C. 41 A.C. Rijkers, Een proportioneel inkomstenbelastingtarief in de 21 e eeuw, FED 2001/229. 27

horizontale gelijkheid en een eerlijke, op draagkracht gebaseerde heffing. 42 Mijns inziens is het draagkrachtbeginsel het enige juiste beginsel om een inkomstenbelasting op te baseren. Het kan zorgen voor een evenwichtige verdeling van de belastingdruk en versterkt de rechtmatigheid van heffing. Het draagkrachtbeginsel vormt dan ook het uitgangspunt van de Nederlandse inkomstenbelasting, al kan men zich afvragen in hoeverre daar daadwerkelijk invulling aan wordt gegeven. Door een toename van instrumentalisme en het creëren van ficties binnen de belastingwet wordt afgeweken van de realiteit, met een afname van rechtvaardigheid tot gevolg. Dit is in het bijzonder het geval bij inkomen uit sparen en beleggen, waarbij geen sprake is van enige realiteitszin. In hoofdstuk 5 van dit onderzoek zal ik nader ingaan op de tekortkomingen van deze Nederlandse behandeling van kapitaalinkomen. Daar voorafgaand zal ik de vermogensverdeling binnen Nederland in kaart brengen en in Europees perspectief plaatsen. 42 Zoals Thrasymachus zei tegen Socrates in een dialoog over rechtvaardigheid: ( ) when taxes are to be paid, a just man pays more on an equal amount of property, an unjust one less ( ), in: Plato, Republic, vertaald door C. D. C. Reeve, Indianapolis: Hackett Publishing Company 2004, Book 1, p. 21. 28

HOOFDSTUK 3 Vermogensverdeling in Nederland 3.1 Inleiding In Tax by Design wordt gesteld dat het belasten van normale rendementen op kapitaal een verstorende werking heeft, omdat het hedendaagse consumptie bevoordeelt ten opzichte van toekomstige consumptie. Een dergelijke heffing wordt onwenselijk geacht, omdat deze discriminerend werkt en een ernstige afbreuk doet aan de neutraliteit binnen een inkomstenbelasting. Het betoog van de auteurs is overtuigend, maar het is zeer de vraag of het als alternatief voorgestelde systeem een wenselijke situatie oplevert. Binnen een samenleving zal de afweging gemaakt moeten worden of economische optimalisatie van groter belang is dan de welvaartsverdeling. Zoals in dit volgende hoofdstuk zal worden geconstateerd, is de vermogensverdeling in onze samenleving erg scheef. Hierdoor is een vrijstelling op een deel van het kapitaalinkomen inherent aan een bevoordeling van de welgestelden, een effect dat slecht verenigbaar is met het draagkrachtbeginsel. 3.2 Gemiddeld vermogenbezit in Nederland Om de vermogensverdeling binnen Nederland in kaart te brengen, heb ik gebruik gemaakt van cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (hierna: CBS). Het meest recente onderzoek van het CBS aangaande dit onderwerp is gepubliceerd in het tweede kwartaal van 2010 en is gebaseerd op gegevens van 1 januari 2009. 43 Hoewel het hier gaat om gedateerde gegevens, is er geen reden om aan te nemen dat de weergegeven verschillen anno 2014 kleiner zijn. Er is namelijk een zichtbare trend gaande van een groeiende ongelijkheid. Zo is in Nederland de ongelijkheid inzake de verdeling van huishoudinkomens uit arbeid is tussen 1977 en 2011 onafgebroken toegenomen. 44 Salverda gebruikt bij zijn berekening niet de gebruikelijke Gini-coëfficiënt, maar van ongelijkheidsmaten die vooral aandacht besteden aan het laagste en hoogste deciel van de inkomensverdeling. Naar zijn overtuiging geeft deze maatstaf een betere weerspiegeling van de ongelijkheid binnen de reële economie, aangezien de Gini-coëfficiënt zich vooral focust op het midden van de verdeling. Door de verhoudingen tussen de hoogste en laagste decielen te onderzoeken, kan een beter beeld worden geschetst van de ontwikkeling in inkomensongelijkheid. Inkomen is weliswaar niet hetzelfde als vermogen, maar het inkomen uit arbeid levert ontegenzeggelijk 43 J. Claessen, Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens, Sociaaleconomische trends, 2e kwartaal 2010, Centraal Bureau voor de Statistiek, 14 juni 2010. 44 W. Salverda, Inkomen, Herverdeling en Huishoudvorming 1977-2011: 35 jaar Ongelijkheidsgroei in Nederland, TPEdigitaal, 7 (1), 2012, p. 66-94. 29

een bijdrage aan het vermogen, al is de correlatie tussen het inkomen en vermogen minder sterk dan men zou vermoeden. 45 Volgens het onderzoek van het CBS bedroeg op 1 januari 2009 het gemiddelde vermogen per huishouden 167.000,-. Dit gemiddelde geeft echter een vertekend beeld, aangezien de vermogensverdeling over de huishoudens zeer scheef is. Zo was bijna 60 procent van het vermogen in handen van 10 procent van de huishoudens. De mediaan van de in tien decielen verdeelde vermogens geeft een beter beeld van het vermogen van een gemiddeld huishouden in Nederland. Dit doorsnee vermogen bedroeg 43.000,-. Verder valt op dat het laagste deciel een negatief vermogen bezit. Het tweede en derde deciel bezitten amper vermogen, waarna in de daarop volgende decielen het negatieve vermogen van het eerste deciel maar langzaam wordt ingehaald. 46 45 Dat wil zeggen in hoeverre het inkomen de hoogte van het vermogen verklaart, en vice versa. De correlatie in de VS is 0.5. Indien kapitaalinkomen buiten beschouwing wordt gelaten, is de correlatie slechts 0.26. Zie L.A. Keister & S. Moller, Wealth Inequality in the United States, Annual Review of Sociology 26, 2000, p. 63 81. 46 J. Claessen, Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens, Sociaaleconomische trends, 2e kwartaal 2010, Centraal Bureau voor de Statistiek, 14 juni 2010. 30

3.3 Mate van ongelijkheid De ongelijke vermogensverdeling is goed zichtbaar in de hiernaast weergeven Lorenz-curve, waarbij de diagonale lijn een gelijke verdeling en de gestippelde lijn de werkelijke verdeling in Nederland weergeeft. Hierdoor is goed zichtbaar dat, door de negatieve vermogens in het laagste deciel, bijna de gehele zes laagste decielen tezamen een vermogensaandeel van 0 procent hebben. De meest vermogende 20 procent van de huishoudens bezat meer dan driekwart van het vermogen. 47 48 Een veelgebruikt getal om de mate van ongelijkheid uit de drukken is de Gini-coëfficiënt. 49 De Gini-coëfficiënt is een getal tussen de 0 en de 1, waarbij de 0 staat voor perfecte gelijkheid (iedereen heeft een gelijk vermogen) en de 1 staat voor perfecte ongelijkheid (één persoon heeft al het vermogen). Deze waarde wordt berekend door de oppervlakte van het gebied tussen de stippellijn en de diagonale lijn te delen door de oppervlakte van het gehele gebied onder de diagonale lijn. 50 De vermogensverdeling komt met deze berekening uit op een waarde van 0,82, wat duidt op een grote mate van ongelijkheid. 51 Om deze waarde in perspectief te kunnen plaatsen, zal deze later in dit hoofdstuk worden vergeleken met verschillende ongelijkheidswaardes elders in Europa. Hoewel het laatste onderzoek van het CBS naar vermogensverdeling is gebaseerd op data uit 2009, zijn de hiervoor weergeven tabellen in een iets recenter perspectief te plaatsen. De laatste 47 Al in 1906 constateerde de Italiaanse econoom Vilfredo Pareto dat 80 procent van de bevolking van Italië het moest doen met 20 procent van het vermogen. Ruim 100 jaar later is deze 80-20-regel nog van toepassing op de Nederlandse vermogensverdeling. 48 J. Claessen, Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens, Sociaaleconomische trends, 2e kwartaal 2010, Centraal Bureau voor de Statistiek, 14 juni 2010. 49 Ontwikkeld door de Italiaanse statisticus Corrado Gini. Deze coëfficiënt wordt vaak gebruikt om de mate van inkomensongelijkheid uit te drukken, maar is geschikt om andere vormen van ongelijkheid te duiden, zoals de ongelijkheid van de vermogensverdeling. 50 Ter illustratie is het vak tussen de diagonale lijn en de stippellijn aangeduid met de letter A en het vak onder de stippellijn met de letter B. De waarde van de Gini-coëfficiënt wordt dan als volgt berekend: A / (A+B). 51 Bij het gebruik van de Gini-coëfficiënt worden negatieve waarden doorgaans niet meegenomen in de berekening. Om een goede vermogensvergelijking te kunnen maken is dat in dit geval wel gebeurd. Hierdoor kan in extreme gevallen de bovengrens van 1 worden overschreden. De vergelijkbaarheid tussen de verschillende groepen wordt hierdoor echter nauwelijks aangetast. 31

definitieve gegevens die het CBS heeft vrijgegeven over de samenstelling van vermogens van particuliere huishoudens stammen uit het jaar 2011. 52 Op deze gegevens zijn eenzelfde tabel en Lorenz-curve gebaseerd als in het CBS-onderzoek (zie hieronder). Er zijn geen significante verschillen waar te nemen ten opzichte van de vermogensverdeling in 2009. Wel is te zien dat de hoogste decielen relatief (iets) rijker zijn geworden. Zo bezitten de twee hoogste decielen inmiddels 79.43 procent van het vermogen en is het hoogste deciel in het bezit van een vermogensaandeel van 60.21 procent. Het relatieve vermogensaandeel van de eerste zes decielen tezamen komt nog steeds nauwelijks boven het nulpunt uit: zij bezitten 1.45 procent. Ter vergelijking is ook de inkomensverdeling aan de grafieken toegevoegd. Duidelijk zichtbaar is dat de inkomensongelijkheid een stuk kleiner is dan de vermogensongelijkheid. vermogensaandeel (%) 70 60 50 40 30 20 10 100 90 80 70 60 50 40 30 20 0-10 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 10 0-10 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 Y-as: vermogensaandeel in procenten. X-as: de tien van laag naar hoog gerangschikte decielen. De gevulde staven geven de vermogens weer, de ongevulde staven weergeven de inkomens. Y-as: vermogensaandeel in procenten. X-as: aandeel huishoudens in procenten. De rode stippellijn vertegenwoordigt de cumulatieve vermogens, de groene lijn de cumulatieve inkomens en de blauwe lijn geeft een perfect gelijke verdeling weer. 53 52 StatLine CBS, Samenstelling vermogen; particuliere huishoudens naar kenmerken, 17 december 2012. 53 In tegenstelling tot de Lorenz-curve uit het CBS-onderzoek begint de stippellijn in deze grafiek vanuit het nulpunt met een daling, om daarna weer te stijgen. Aangezien de stippellijn een cumulatief vermogen in procenten weergeeft, kan het beginpunt niet anders dan 0 zijn (en het eindpunt niet anders dan 100). 32

Op de basis van gegevens van het CBS met betrekking tot de samenstelling van vermogens van particuliere huishoudens is onderstaande tabel ontwikkeld. Hieruit is op te maken dat de vermogensongelijkheid de afgelopen vijf jaar niet significant is gewijzigd. De waarde van de Gini-coëfficiënt wijkt af van de waarde uit het onderzoek van het CBS, vanwege een andere samenstelling van vermogens die gebruikt is bij de berekening. De waarde blijft echter zeer hoog, zeker in vergelijking met de coëfficiënt op het gebied van inkomensongelijkheid. 54 54 Eigen berekeningen op basis van StatLine CBS, Samenstelling vermogen; particuliere huishoudens naar kenmerken, 20 januari 2014. 33

3.4 Excessieve vermogens in Nederland In mijn analyse met betrekking tot de vermogensverdeling in Nederland heb ik mij gebaseerd op gegevens van het CBS. Deze data zijn in beperkte mate geschikt om de vermogens van de allerrijksten te achterhalen, doordat zij in deze vermogensstatistieken ondervertegenwoordigd zijn. Partijen die deze excessieve vermogens in Nederland in kaart trachten te brengen, zoals Quote of Van Lanschot 55, baseren zich hierbij dan ook niet uitsluitend op statistische gegevens zoals die van het CBS. Zo reconstrueert Quote de bezittingen van deze groep op basis van alle beschikbare informatie die is vastgelegd in het Kadaster, de Kamer van Koophandel, of voortkomt uit bijvoorbeeld jaarverslagen en aandelenkoersen. Van Lanschot maakt zelfs gebruik van vragenlijsten die door de vermogenden zelf worden ingevuld. Buitenlandse equivalenten, zoals Forbes (Forbes 400, VS) en The Sunday Times (Rich List, VK) houden er vergelijkbare onderzoeksmethoden op na. 56 Hoewel deze vermogenslijsten ontegenzeggelijk tekortschieten, het blijven immers schattingen, kunnen zij internationaal op steeds meer acceptatie rekenen binnen onderzoeken naar vermogensverdeling. 57 Zij kunnen daarbij een aanvulling vormen op de bestaande vermogensstatistieken. De cijfers zijn interessant om de vermogensgroei (en daar mee vermogensrendementen) van puissantrijken te analyseren. Deze groep lijkt, afgaande op deze vermogenslijsten, weinig last te hebben van economische crises. Indien de gegevens van Quote 500 en Dutch Wealth Report bij benadering juist zouden zijn, zou de vermogensongelijkheid dan ook hoger uitvallen dan op de gegevens van het CBS is vast te stellen. De Gini-coëfficiënt zou in dat geval zelfs de 0,9 benaderen. 58 Toch lijken de vermogenslijsten van Quote te ver af te wijken van de onlangs gepubliceerde data van het CBS om er gegronde conclusies uit te trekken. Dit blijkt uit gegevens van het CBS met betrekking tot vermogens van de rijkste 1 en 0.1 procent huishoudens. Waar 10 procent van het totale vermogen volgens Quote in handen van de 500 rijkste huishoudens was, bezaten de rijkste 7.400 huishoudens volgens het CBS maar 8.8 procent. 59 3.5 Top 1 procent Het vermogensaandeel van deze 7.400 huishoudens blijkt uit in 2014 gepubliceerde data van het CBS. Waar het CBS normaliter vermogensstatistieken publiceert met betrekking tot decielgroepen, is in deze 55 De onderzoeken van Van Lanschot naar de vermogensverdeling in Nederland worden gepubliceerd als het Dutch Wealth Report. 56 B. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie, in Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, 4 juni 2014, p 80. 57 A.B. Atkinson, Concentration among the Rich, Research Paper, UNU-WIDER, United Nations University, No. 2006/151. Atkinson laat echter zien dat deze lijsten ook ernstige tekortkomingen hebben. 58 B. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie, in Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, 4 juni 2014, p 80.. 59 7.400 huishoudens vormen 0.1 procent van het totaal. 34

data onderscheid gemaakt naar de top 1 en top 0.1 procent vermogensgroepen. 60 Deze data bieden inzichten in de excessieve vermogens in Nederland. Over de top 1 procent vermogens zijn gegevens van 2006 tot 2012 beschikbaar. Uit deze gegevens komt onderstaande tabel voort. Jaar Vermogen top-1% in miljarden euro's Totaal vermogen in miljarden euro's Vermogensaandeel top-1% 61 2006 238,5 1.113,6 21,42% 2007 269,0 1.223,8 21,98% 2008 279,4 1.299,6 21,50% 2009 247,3 1.248,5 19,81% 2010 271,0 1.213,4 22,33% 2011 283,7 1.191,1 23,82% 2012 273,1 1.166,3 23,42% Anders dan voor de 500 rijkste huishoudens (volgens Quote), is het vermogen van de rijkste 74.000 huishoudens door de economische crisis in 2008 flink aangetast. De totale particuliere vermogensdaling tussen 2008 en 2009 van 51.1 miljard euro, werd zelfs voor 62.8 procent door deze rijkste vermogens gedragen, ruimschoots meer dan hun vermogensaandeel. In economisch rustigere tijden lijkt het aandeel, dat, ondanks de (tussentijdse) crisis, in 2012 twee procentpunten meer bedroeg dan in 2006, van de topvermogens toe te nemen. Deze ontwikkeling is in lijn met Piketty s bevindingen, namelijk dat het aandeel van topvermogens structureel groeit, maar ten tijde van economische crises afneemt. 62 De relatieve dalingen in topvermogens lijken daarbij sterk geïnduceerd door de hevige koersdalingen op de aandelenbeurzen in 2008 en 2011. Zoals in paragraaf 3.8 zal blijken, bestaan topvermogens in zeer sterke mate uit aandelen. 3.6 Top 0.1 procent De top 1 procent vermogensgroep is met 74.000 huishoudens nog een forse vermogensgroep. Het CBS heeft voor de jaren 2011 (definitieve) en 2012 (voorlopige) cijfers gepubliceerd van de 7.400 rijkste huishoudens, zijnde de top 0.1 procent vermogens. Uit deze gegevens komt onderstaande tabel voort. Jaar Top-0.1% vermogen in miljarden euro's Totaal vermogen in miljarden euro's Vermogensaandeel top-0.1% 2011 108,5 1.191,1 9,11% 2012 102,7 1.166,3 8,81% Om van een trend te kunnen spreken, zijn voor te weinig jaren data beschikbaar, maar ook hier wordt duidelijk dat een daling van het totale particuliere vermogen in relatief sterke mate aan de bovenkant van de vermogensverdeling wordt opgevangen: voor 24.4 procent door de top 0.1 procent, waar hun 60 CBS Maatwerk, Vermogensverdeling huishoudens, 2006 2012, 11 april 2014. 61 De top 1 procent bestond in 2012 uit 74.000 huishoudens. 62 In hoofdstuk 6 wordt uitgebreid ingegaan op het werk van Piketty. 35

vermogensaandeel rond de 9 procent bedraagt. Ook deze daling is te verklaren door het relatief grote aandelenbezit van deze topvermogens. Terwijl het vermogen van deze groep met 5.8 miljard daalde, kromp hun aandelenbezit zelfs met 6.3 miljard. Met een gemiddeld vermogen van 14.789,2 miljoen in 2011 was het vermogen van de rijkste 7.400 huishoudens in Nederland ruim 91 keer zo groot als het gemiddelde particuliere vermogen, en 493 keer zo groot als het mediane vermogen. Maar ook aan de top zijn de verschillen groot: het vermogen van de top 0.1 procent was in 2011 gemiddeld bijna 4 keer zo groot als dat van de top 1 procent. Binnen de top 0.1 procent was dit verschil in 2011 niet anders: minder dan 75 procent van deze groep bezat een vermogen dat groter of gelijk was aan het groepsgemiddelde. 63 3.7 Pensioenrechten: een (on)terechte nuance? Dat de vermogensverdeling in Nederland scheef is, staat onomstotelijk vast. Een veelgehoord tegenargument is dat de in Nederland opgebouwde pensioenrechten de vermogensongelijkheid zouden inperken. 64 Het opgebouwde pensioenvermogen in Nederland is inderdaad gigantisch: ongeveer 1000 miljard euro. 65 In de gegevens van het CBS wordt de pensioenopbouw niet meegenomen en mogelijk valt de ongelijkheid lager uit wanneer hier rekening mee wordt gehouden. Het is echter onduidelijk hoe deze pensioenrechten zich tot de verschillende vermogensgroepen verhouden. 66 Toch zou het onjuist zijn om opgebouwde pensioenrechten met privaat vermogen te vergelijken. Een pensioenrecht vormt de facto uitgesteld inkomen waarover niet vrij kan worden beschikt, houdt bij overlijden op te bestaan en is niet overdraagbaar. 3.8 Vermogensopbouw Het onderzoek van het CBS heeft onder meer uitgewezen tussen welke huishoudens de grootste vermogensverschillen zijn te vinden. Zo is het vermogen van huishoudens met een eigen woning vele maten groter en is de omvang van het vermogen van meerpersoonshuishoudens acht keer zo groot als het vermogen van eenpersoonshuishoudens. Huishoudens bouwen gemiddeld pas vermogen op vanaf het 30 e levensjaar van de hoofdkostwinnaar. Wanneer de hoofdkostwinnaar de leeftijd van 70 heeft bereikt, neemt het vermogen pas af. 63 Dat wil zeggen dat het 75 e percentiel met 14.547,5 miljoen lager lag dan het gemiddelde vermogen binnen deze groep. 64 Onder andere door M. Stellinga, Vier nuttige nuances over ongelijkheid, NRC Weekend, 11 oktober 2014 en B. Jacobs, Een terugkeer naar de 19-eeuwse renteniersnatie? Dat valt wel mee, NRC Weekend, 3 mei 2014. 65 B. van Bavel, Vermogensongelijkheid in Nederland. De vergeten dimensie, in Hoe ongelijk is Nederland? Een verkenning van de ontwikkeling en gevolgen van economische ongelijkheid, 4 juni 2014. 66 Over hoe pensioenrechten zich tot de verschillende inkomensgroepen verhouden, is meer bekend: zie M. Knoef e.a., Measuring Retirement Savings Adequacy; a first Multi-Pillar Approach in the Netherlands, Netspar Design Paper 25, Tilburg University, november 2013. 36

In het licht van een eventuele vrijstelling op normale rendementen over kapitaalinkomen, is het interessant om na te gaan welke vermogensgroepen in welke mate in het bezit zijn van effecten. Effecten maken immers een belangrijk deel uit van het box 3-inkomen. Uit onderstaande tabel 67 blijkt dat, behoudens de groep met een negatief vermogen 68, de lagere vermogensgroepen in kleine maten effecten bezitten en dit aandeel fors toeneemt naarmate het vermogen groeit. 69 Vermogen huishoudens in euro's In bezit van effecten (%) <0 24 0 tot 5000 2 10 000 tot 20 000 8 20 000 tot 50 000 12 50 000 tot 100 000 18 100 000 tot 200 000 29 200 000 tot 500 000 38 500 000 tot 1 miljoen 62 1 miljoen en meer 82 Onderzoek van Van Lanschot, waarin miljonairs zelfs diepgaand worden ondervraagd, wijst uit dat het vermogen - exclusief eigen woning - van miljonairs in 2010 voor 62 procent bestond uit aandelen en obligaties. Bij niet-miljonairs zou dit aandeel op 17 procent van het vermogen zijn. 70 Op basis van recentelijke gepubliceerde gegevens van het CBS is het percentage aandelen en obligaties binnen de vermogens van verschillende vermogensgroepen te bepalen. 71 Ik beperk me in onderstaande tabel tot de gegevens uit 2011, het meest recente jaar waarvoor definitieve cijfers bestaan. De vermogensklassen zijn onderverdeeld naar hun waarden exclusief de eigen woning en de eventuele daarop rustende hypotheekschuld. De waarde van de eigen woning is wel meegenomen in de waardebepaling van de vermogens zelf. 67 Gegevens ontleend aan: J. Claessen, Vermogensverdeling en vermogenspositie huishoudens, Sociaaleconomische trends, 2e kwartaal 2010, Centraal Bureau voor de Statistiek, 14 juni 2010. 68 Het effectenbezit binnen de groep met negatieve vermogens lijkt enigszins vreemd, maar is verklaarbaar. Binnen deze groep zijn er relatief veel huishoudens met grote bezittingen, maar nog grotere schulden. Zo heeft de armste 1 procent vermogens een gemiddeld bezit van 426 duizend euro: ver boven het gemiddelde bezit van 261 duizend euro. Ze hebben echter ook een veel hogere schuld: gemiddeld 727 duizend euro, terwijl de gemiddelde schuld van alle huishoudens 207 duizend euro bedraagt. Zie Maatwerk, Vermogensverdeling huishoudens, 2006 2012, 11 april 2014. Deze cijfers zijn niet in StatLine gepubliceerd. 69 De waardemutaties van deze effecten worden dankzij het fictief vastgestelde rendement in box 3 niet belast. 70 Van Lanschot, Vermogen in Nederland: Dutch Wealth Report 2012, 30 oktober 2012, p. 32. 71 CBS Maatwerk, Huishoudens naar vermogensklasse, 2006 2012, 16 april 2014. Deze cijfers zijn niet in StatLine gepubliceerd. 37

Vermogensklasse in euro's (exclusief eigen woning) Totaal aantal huishoudens (x 1.000) Huishoudens in het bezit van aandelen / obligaties (x 1.000) Percentage in het bezit van aandelen / obligaties Totaalwaarde vermogen in miljarden euro's (inclusief eigen woning) Totaalwaarde aandelen en obligaties in miljarden euro's Percentage aandelen en obligaties binnen totale vermogen Totaal 7532,3 1615,4 21,45% 1 201,1 258,5 21,52% < 50.000 5 586,5 622,0 11,13% 266,5 7,2 2,70% 50.000 tot 500.000 1 713,8 811,3 47,34% 500,9 44,8 8,94% 500.000 tot 1 miljoen 139,6 101,4 72,64% 129,5 27,6 21,31% 1 miljoen tot 2 miljoen 56,4 47,1 83,51% 93,3 32,7 35,05% 2 miljoen of meer 36,0 33,6 93,33% 210,8 146,2 69,35% Uit de gegevens komt sterk naar voren dat naarmate vermogens groter zijn, zij uit relatief meer aandelen en / of obligaties bestaan. Indien de eigen woning bij de waardebepaling van het vermogen wordt meegenomen, bestaat het vermogen van niet-miljonairs voor 8.88 procent uit aandelen en / of obligaties. Voor miljonairs is dit percentage 58.83. Indien de eigen woning niet wordt meegeteld, ontstaat een vergelijkbaar beeld met dat van het onderzoek van Van Lanschot: 19.01 procent van het vermogen van niet-miljonairs bestaat uit aandelen en / of obligaties, voor miljonairs is dit percentage 64.77. 72 De vermogensgroep met een vermogen van 2 miljoen euro of meer vertegenwoordigt bijna 0.5 procent van alle huishoudens. Deze vermogens bestaan gemiddeld voor bijna 70 procent uit aandelen en / of obligaties bestaan. Het vermogen van de rijkste 0.1 huishoudens, dat in totaal 102.7 miljard euro bedraagt, bestaat gemiddeld zelfs voor 77.6 procent uit aandelen en / of obligaties. 73 3.9 Inkomen uit vermogen als primaire inkomensbron Uit voorgaande paragraaf blijkt dat aandelen en obligaties, een belangrijke bron van inkomen uit vermogen, een toenemend aandeel in het vermogen hebben naarmate dit van een grotere omvang is. Hoe verhoudt dit zich tot het aandeel van inkomen uit vermogen binnen het totale inkomen voor verschillende vermogensklassen? In onderstaande tabel wordt onderzocht voor welke huishoudens, in het jaar 2012, inkomen uit vermogen de voornaamste bron van inkomen was. Het betreft hier inkomen uit particulier 72 De totaalwaarde van het vermogen van alle niet-miljonairs, exclusief eigen woning, is 418.7 miljard euro. Van alle miljonairs is dit 276.2. 73 Dit zijn voornamelijk aanmerkelijkbelangaandelen: vijf keer zo veel als alle overige aandelen. Schulden zijn hier overigens buiten beschouwing gelaten. Indien deze worden meegeteld, is het percentage aandelen en / of obligaties 69. Gegevens uit CBS Maatwerk, Vermogensverdeling huishoudens, 2006 2012, 11 april 2014. 38

vermogen: met ondernemingsvermogen is geen rekening gehouden. Vermogensklasse in euro's Totaal aantal huishoudens (x 1.000) Huishoudens met inkomen uit vermogen als voornaamste inkomensbron (x 1.000) Huishoudens met inkomen uit vermogen als voornaamste inkomensbron (%) Totaal 7600,8 29,5 0,39% < 50.000 5 565,7 2,9 0,05% 50.000 tot 500.000 1 798,9 7,0 0,39% 500.000 tot 1 miljoen 141,8 5,4 3,81% 1 miljoen tot 2 miljoen 58,7 5,9 10,05% 2 miljoen of meer 35,6 8,4 23,60% Uit de tabel volgt de op voorhand voorspelbare conclusie dat inkomen uit vermogen louter voor zeer vermogenden de belangrijkste bron van inkomen vormt. Wanneer inkomen uit vermogen grotendeels door de rijkeren wordt vergaard, zal een vrijstelling op dit inkomen ook voornamelijk deze groep bevoordelen. Later in dit onderzoek wordt onderzocht hoeveel huishoudens nu daadwerkelijk worden getroffen door box 3, waar inkomen uit sparen en beleggen wordt belast, en hoe groot de totale belastbare box 3-grondslag van de Nederlandse huishoudens eigenlijk is. Eerst wordt de Nederlandse ongelijkheid in perspectief geplaatst, door de cijfers te vergelijken met die van verschillende Europese landen. Vervolgens wordt onderzocht hoe de Nederlandse vermogensongelijkheid is te verklaren. 39

HOOFDSTUK 4 Economische ongelijkheid in Europa 74 4.1 Inleiding Onderzoek naar economische ongelijkheid in een land wordt meestal gedaan naar de factor inkomen uit arbeid. Een belangrijke reden hiervoor is dat een onderzoek naar inkomensongelijkheid eenvoudiger is dan een onderzoek naar vermogensongelijkheid, omdat inkomen objectief beter meetbaar is en er internationaal gezien een gebrek was aan geschikte data voor een adequate vermogensvergelijking. In 2011 is hier verandering in gekomen. 75 Een onderzoek naar vermogensongelijkheid kan naast een onderzoek naar inkomensongelijkheid van waarde zijn, aangezien vermogen een beter inzicht geeft van de algehele economische welvaart van een individu of huishouden. Zo is iemands inkomen een stuk volatieler dan iemands vermogen en kan een inkomen alleen betrekking hebben op een tijdsperiode, terwijl vermogen daaraan niet begrensd is. 76 Daarbij heeft een vermogen meer functies dan een inkomen, dat alleen kan worden gespaard of geconsumeerd. Vermogen kan onder meer dienen als bron van inkomen, door middel van beleggingen of het genieten van rente. Daarnaast kan vermogen een buffer vormen om op in te teren en kan het worden overgedragen aan een volgende generatie. 77 4.2 Relatie tussen vermogens- en inkomensongelijkheid Uit onderzoek van de Universiteit van Bamberg is gebleken dat de patronen van inkomensongelijkheid in verschillende Europese landen sterk verschillen met de patronen van vermogensongelijkheid. Dat levert verrassende resultaten op. Het kan zo zijn dat de inkomensongelijkheid in een land gemiddeld is, maar de vermogensongelijkheid relatief juist erg hoog. Nederland is zo een land. Dit komt onder meer door een beperkte correlatie tussen inkomen en vermogen. Voor Nederland is deze beperkte relatie zichtbaar in onderstaande illustratie van NRC op basis van cijfers van het CBS. 78 74 De Universiteit van Bamberg heeft in 2011 onderzoek gedaan naar de vermogensongelijkheid in Europa. De data in dit hoofdstuk zijn ontleend aan dit onderzoek. Zie N. Skopek, S. Buchholz & H. Blossfeld, Wealth inequality in Europe and the delusive egalitarianism of Scandinavian countries, University of Bamberg, MPRA Paper No. 35307, 9 december 2011. 75 Het onderzoek van de Universiteit van Bamberg maakt gebruik van data uit: Mannheim Research Institute for the Economics of Aging, SHARE: Release Guide 2.5.0 Waves 1 & 2, 24 mei 2011. 76 B. Augustin & D. Sanga, Income and Wealth. Perspectives on Labour and Income 3 (11), 15 19, 2000. 77 J.R. Frick & M. M. Grabka, Wealth Inequality on the Rise in Germany, DIW Berlin Weekly Report, No. 10/2009 (5), 28 mei 2009. 78 H. Chin-A-Fo, Verdringing aan de onderkant, NRC Weekend,11 oktober 2014. 40

Vooral de hoge inkomens bij de laagste vermogensgroep zijn opvallend. Dit komt door de hoge schuldenlast die deze vermogensgroep met zich meedraagt. Wat verder opvalt, is dat iedere inkomensgroep in iedere vermogensgroep is vertegenwoordigd. In de lage en hoge inkomensgroepen bevinden zich weliswaar relatief veel bijbehorende vermogens, maar van een sterk verband is geen sprake. Iemands inkomen beïnvloedt zijn vermogen, maar is daarin geen allesbepalende factor. 4.3 Oorzaken van vermogensongelijkheid Naast inkomen uit arbeid, zijn er dus verschillende andere factoren die van grote invloed zijn op iemands vermogensvorming. Zo is uit onderzoek gebleken dat personen een stuk minder ontsparen op hoge leeftijd dan zij op voorhand hadden verwacht, waardoor zij grote nalatenschappen overdragen aan volgende generaties. 79 Daarnaast vormen de eigen woning en aandelen een belangrijk vermogensbestanddeel van rijkere bevolkingsgroepen. 80 Door een enorme stijging in waarde van deze bezittingen in de jaren negentig is de vermogensongelijkheid in die periode toegenomen. Verzorgingsstaten proberen door middel van hoge belastingen op inkomen herverdeling te realiseren en daarmee ongelijkheid te reduceren. Een hoge belasting op inkomen uit arbeid bemoeilijkt het opbouwen van vermogen. Vermogensbelastingen zijn in deze landen daarbij vaak laag, waardoor grote vermogens eenvoudig in stand blijven. Daarbij kan men in verzorgingsstaten in geval van nood terugvallen op de sociale zekerheidsvoorzieningen, waardoor men wordt gedemotiveerd om een buffer 79 S. Spilerman, Wealth and Stratification Process, Annual Review of Sociology 26, 2000, p. 497 524. 80 De eigen woning vormde in 2011 59.7% van het totale vermogen van particuliere huishoudens in Nederland, voor aandelen was dit deel 11.9%. Zie StatLine CBS, Samenstelling vermogen; particuliere huishoudens naar kenmerken, 20 januari 2014. 41

(lees: vermogen) op te bouwen. Het sociale karakter van verzorgingsstaten reduceert zo de inkomensongelijkheid, maar vergroot, tegenstrijdig genoeg, de vermogensongelijkheid. 4.4 Vermogens- en inkomensongelijkheid in Europa In het onderzoek van de Universiteit van Bamberg is de ongelijkheid tussen inkomens en vermogens in een land uitgedrukt in de Gini-coëfficiënt en de Theil-coëfficient 81 (zie onderstaande tabel). In de groep van de veertien vergeleken Europese landen is de waarde van de inkomensongelijkheid in Nederland gemiddeld. De waarde van vermogensongelijkheid is in Nederland (NL), op Polen (PL) na, het hoogst. Kort daarop volgen Zwitserland (CH) en Zweden (SE), landen met zelfs een relatief lage inkomensongelijkheid. Er is daarmee geen sterke relatie tussen de vermogensongelijkheid en inkomensongelijkheid in een land. Wel is het zo dat in elk onderzocht land de vermogensongelijkheid hoger is dan de inkomensongelijkheid. 82 81 De Theil-coëfficiënt is naast de Gini-coëfficiënt een veelgebruikte methode om inkomensongelijkheid uit te drukken. De coëfficiënt is vernoemd naar de Nederlandse econometrist Henri Theil. De coëfficiënt is gelijk aan het gemiddelde van de logaritme van alle relatieve inkomensaandelen gewogen met de inkomensaandelen, en vormt een goede aanvulling op de coëfficiënt van Gini, aangezien deze sterker reageert op veranderingen in de onder- en bovenlaag van de verdeling en rekening houdt met de bevolkingsomvang. 82 Tabel uit N. Skopek, S. Buchholz & H. Blossfeld, Wealth inequality in Europe and the delusive egalitarianism of Scandinavian countries, University of Bamberg, MPRA Paper No. 35307, 9 december 2011, p.15. Inkomensongelijkheid en vermogensongelijkheid zijn uitgedrukt in de Gini- en Theil-coëfficient. 42

De ratio s tussen beide ongelijkheden zijn in de tabel uitgedrukt. Wat hierbij opvalt, is het grote verschil tussen de inkomens- en vermogensongelijkheden in de Scandinavische landen Denemarken (DK) en Zweden. Het beeld van welvaartsgelijkheid dat over deze landen bestaat, heeft dus voornamelijk betrekking op de inkomensverdeling, maar heeft zeker geen betekenis in de zin van de verdeling van vermogen. 4.5 Gevolgen van inkomensongelijkheid Het belang van economische gelijkheid binnen een samenleving beperkt zich overigens niet tot een eerlijkere verdeling. Uit onderzoek blijkt dat een grote inkomensongelijkheid binnen een samenleving negatieve effecten heeft op het welzijn van een samenleving. 83 Een bevolking met een grotere inkomensongelijkheid is ongelukkiger, ongezonder, gewelddadiger en heeft een lagere levensverwachting. Een gelijke inkomensverdeling is dus niet alleen wenselijk vanuit het oogpunt van een gelijke draagkrachtverdeling, maar is daarnaast ook in het belang van het welzijn van een volk. Hieruit blijkt dat de klassieke welvaartsmetingen binnen een samenleving, zoals die van het bruto nationaal product waarbij de absolute welvaart een volk gemeten wordt, slechts een beperkt inzicht geven op het daadwerkelijke welzijn van een bevolking als geheel. 84 83 R. Wilkinson & K. Pickett, The Spirit Level: Why Equality is Better for Everyone, New York: Bloomsbury Press 2010. 84 Zie in dit kader ook: J. E. Stiglitz, A. Sen & J. Fitoussi, Mismeasuring our lives: Why GDP Doesn t Add Up, New York: The New Press 2010. De auteurs pleiten voor meer subjectieve maatstaven om het welzijn van een bevolking te kunnen meten. Zie ook paragraaf 5.6. 43

HOOFDSTUK 5 Vermogensrendementheffing 5.1 Rapport Commissie Van Dijkhuizen Om het systeem van de commissie Mirrlees adequaat te kunnen beoordelen op een eventuele toepasbaarheid in Nederland, is het van belang om een goed beeld te schetsen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen in onze samenleving. In 2013 heeft de Commissie inkomstenbelasting en toeslagen (Commissie Van Dijkhuizen) een rapport 85 gepubliceerd waarin onderzoek wordt gedaan naar dit type inkomen. De commissie baseert zich in dit onderzoek op 10,2 miljoen aangiften uit het jaar 2011, afkomstig van het ministerie van Financiën. Het totaal aantal huishoudens in 2011 bedroeg 7.337.000. 86 Uit de aangiften van het jaar 2011 blijkt dat 1.926.000 huishoudens, ongeveer een kwart van het totaal, een vermogen hadden dat boven het heffingvrije vermogen uitkwam en daardoor belast werden voor hun inkomen uit sparen en beleggen. De grondslag voor heffing bedroeg - na aftrek van het heffingvrije vermogen - 305 575 miljoen, waaruit het inkomen en daarop volgend de belastingopbrengst, vanwege het forfaitair vastgesteld rendement, automatisch volgen. 87 85 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Den Haag: 17 juni 2013. 86 Het gemiddelde huishoudens bestaat uit 2,2 personen. De in box 3 belaste huishoudens zijn gemiddeld genomen wel groter van omvang: het gemiddeld aantal personen in de 30% meest vermogenden huishoudens is 3,13. StatLine CBS, Gemiddeld vermogen; particuliere huishoudens naar diverse kenmerken, 15 januari 2014. 87 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Den Haag: 17 juni 2013, p. 58. 44

Binnen de huishoudens met een belastbaar box 3-vermogen, bezit het meest vermogende kwartiel 68% van het vermogen. Dit kwartiel is daarmee goed voor 77% van de belastingopbrengst van box 3. Deze verhouding is scheef, maar niet zo scheef als de algehele vermogensverdeling die eerder is besproken, waarbij het meest vermogende kwart van de huishoudens ongeveer 85% van het vermogen bezat. Dit verschil is verklaarbaar, aangezien de huishoudens die na aftrek van het heffingvrije vermogen geen heffingsgrondslag in box 3 bezitten, niet in de berekening zijn meegenomen. Daarnaast behoort de eigen woning, een belangrijk vermogensbestanddeel van voornamelijk de rijkere bevolkingsgroepen, niet tot de heffingsgrondslag van box 3. Verder valt op te merken dat door het heffingvrije vermogen, ondanks het vlakke tarief van 30% over het forfaitaire rendement, een progressie in het tarief ontstaat over de grondslag van heffing. 88 89 5.2 Feitelijk inkomen uit sparen en beleggen Vanuit het oogpunt van eenvoud is bij de invoering van box 3 in 2001 gekozen om het rendement uit sparen en beleggen forfaitair vast te stellen. Het feitelijk inkomen werd erg moeilijk meetbaar geacht en is 88 Van een progressief tarief is echter alleen sprake wanneer deze heffing zou kwalificeren als een vermogensbelasting. De heffing is echter een inkomstenbelasting, waardoor in werkelijkheid juist sprake is van degressie. Hoe hoger het inkomen, des te lager het tarief: een werkelijk rendement van 1.2% op het vermogen wordt voor de volle 100% belast, een rendement van 10% tegen 12%. 89 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Den Haag: 17 juni 2013, p. 60. 45

aan sterke fluctuaties onderhevig. 90 Een vast rendementspercentage zorgt voor goed voorspelbare en stabiele belastinginkomsten. De heffing verliest hierdoor echter aansluiting bij de realiteit. Het rendementspercentage tracht aan te sluiten bij het risicovrije reële rendement dat op de lange termijn met beleggen behaald moet kunnen worden. 91 Hierbij is uitgegaan van de rendementen uit sparen en beleggen van vóór 2001. Sinds de invoering van box 3 zijn de rendementen echter gedaald. In onderstaande tabel zijn de rendementen zowel nominaal als reëel- op de verschillende inkomensbestanddelen uit box 3 opgenomen in de periode 2001 2012 opgenomen. Het rendement na inflatiecorrectie (het reële rendemente) stelt ons beter in staat de box 3-heffing op realisme te kunnen toetsen. Een nominaal rendement van twee procent zorgt bij een gelijke inflatie immers niet voor een draagkrachtvermeerdering en dus voor geen rechtvaardiging van heffing op basis van het draagkrachtbeginsel. 92 90 Ook Mirrlees komt tot deze conclusie (zie ook paragraaf 1.3). Dit veelgehoorde, haast dogmatische argument is mijns inziens onjuist. De waardebepaling van de bezittingen in box 3 blijkt immers geen ingewikkelde kwestie. Voor waardemutaties binnen dit vermogen hoeft dit niet anders te zijn. 91 Reëel wil zeggen dat rekening wordt gehouden met inflatie. Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 9. 92 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Den Haag, 17 juni 2013, p. 64. 46

Uit deze gegevens kan worden geconcludeerd dat het reële inkomen uit sparen en beleggen, sinds invoering van box 3, niet in de buurt van vier procent is gekomen. Toch ging men er bij introductie van de heffing vanuit dat het rendement vrij eenvoudig gehaald zou moeten worden, zelfs met risicovrije beleggingen. Uit onderstaande tabel blijkt dat dit percentage in de periode voor invoering inderdaad een reële inschatting was. Het rendement van de risicovrije staatobligaties (lange rente) lag in de periode 1980 2000, zij het met een geringe marge, boven de vier procent. De realiteit is dat de rendementen in het nieuwe millennium zijn gedaald. Daarbij zijn de aandelenkoersen aan sterke fluctuaties onderhevig. Hoewel het forfaitair vastgestelde rendement ook in deze sterk wisselende koersen voor een stabiel belastinginkomen zorgt, verliest de heffing hierdoor aansluiting bij het draagkrachtbeginsel. 93 5.3 Aanbeveling Commissie Van Dijkhuizen Om beter bij de realiteit aan te sluiten, stelt de commissie voor om het forfaitaire rendementspercentage voor aanvang van het jaar vast te stellen op het vijfjaarsgemiddelde van de rentevergoeding in de vijf kalenderjaren daar voorafgaand. In 2014 zou het percentage dan uitkomen op 2.4 procent. 93 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Den Haag, 17 juni 2013, p. 68. 47

94 Een dergelijk vastgesteld fictief rendementspercentage zal inderdaad meer aansluiting vinden bij de realiteit. Het percentage blijft echter fictief. Bij sterk schommelende inkomsten in het bijzonder, zoals bij de rendementen op aandelen en obligaties, zal het vijfjaarsgemiddelde slechts dienen als een minder irreële rendementsbenadering, maar niettemin als irreëel. Het onderzoek van de commissie maakt duidelijk dat box 3 heeft gefaald als een inkomstenbelasting naar draagkracht. Het voorstel om aan een fictief rendementspercentage vast te houden, zij het op een realistischere historische basis, strookt mijns inziens niet met de inhoud van het onderzoek, des te meer omdat is gebleken dat het toekomstige rendement zich nauwelijks laat voorspellen. 95 Het voorgestelde systeem zal een nieuwe daling van de rendementen uit sparen en beleggen slechts vertraagd en gematigd kunnen compenseren en vindt derhalve geen rechtvaardiging in het draagkrachtbeginsel. 5.4 Huidig beleid Naar aanleiding van het Belastingplan 2014 is er door de Socialistische Partij (SP) een aantal vragen gesteld met betrekking tot het beleid in het kader van belastingheffing op inkomen uit vermogen. 96 Zo heeft de SP het kabinet gevraagd waarom er bij het zoeken naar bezuinigingsmaatregelen niet naar oplossingen in de vermogenssfeer is gezocht. Het kabinet heeft hiertoe besloten omdat het van mening is dat de hoge inkomens een relatief grote bijdrage leveren aan het op orde brengen van de overheidsfinanciën en het hierop geen aanvullende maatregelen heeft willen treffen tot het zwaarder 94 Commissie inkomstenbelasting en toeslagen, Naar een activerender belastingstelsel, Den Haag, 17 juni 2013, p. 70. 95 De implicatie dat er bij het forfait sprake is van enig realisme, is derhalve onjuist. De titel van het hoofdstuk waarin de aanbeveling wordt gedaan, Box 3: naar een meer realistisch forfaitair rendement, is in mijn ogen een contradictio in terminis. 96 Ministerie van Financiën, Nota naar aanleiding van het Verslag Belastingplan 2014, 18 oktober 2013, p. 102-106. 48