Hoofdstuk 1 Werken of vrije tijd? 1.1 Geld verdienen om leuke spullen te kunnen kopen of voetballen.



Vergelijkbare documenten
Hoofdstuk 1 Werken of vrije tijd? 1.1 Geld verdienen om leuke spullen te kunnen kopen of voetballen.

Samenvatting Economie Werk hoofstuk 1 t/m 3

Werkboek Werk Ver 2. Week Opgaven Bijzonderheden 5 Toetsbespreking 1.1 t/m Dit boekje elke les meenemen! t/m t/m 2.

Samenvatting Economie Lesbrief werk H1 t/m 6

Werken of vrije tijd?

Samenvatting Economie Werk

2.1 De keuze tussen werk en vrije tijd

Arbeid = arbeiders = mensen

Economie hoofdstuk 1:

1)Waaruit bestaat de vraag op de Werkenden en arbeidsmarkt? (openstaande)vacatures. 2)Noem een ander woord voor Werkenden werkgelegenheid.

6,9. Samenvatting door Larissa 659 woorden 18 januari keer beoordeeld. Samenvatting Economie Werk & Inkomen H1. Actieven en inactieven:

Eindexamen economie 1-2 havo 2007-I

5.1 Wie is er werkloos?

5.2 Wie is er werkloos?

Wat kun je verwachten?

1)Waaruit bestaat de vraag op de Werkenden en (openstaande)vacatures. arbeidsmarkt? Werkenden 2)Noem een ander woord voor

Beroepsbevolking: het aantal mensen tussen de 15 en 65 jaar, dat meer dan 12 uur per week wil en kan werken.

Samenvatting door een scholier 1905 woorden 16 maart keer beoordeeld. Economie Hoofdstuk 4

Samenvatting door een scholier 2065 woorden 18 juli keer beoordeeld. Hoofdstuk 1

Startkwalificatie Het minimale onderwijsniveau dat volgens de overheid nodig is om en baan te vinden. Het gaat dan om een diploma, havo, vwo of mbo.

arbeidsparticipatiegraad: de participatiegraad geeft aan welk percentage van de potentiële beroepsbevolking deelneemt aan het

Te weinig verschil Verschil tussen de hoogte van uitkeringen en loon is belangrijk. Het moet de moeite waard zijn om te gaan werken.

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-I

LESBRIEF VERVOER. havo 4 blok 3

Markt en overheid - uitwerkingen bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 5 en 6

CBS: Lichte toename werkenden, minder werklozen

Arbeidsmarkt Vraag naar arbeid Werkgelegenheid Aanbod van arbeid: b Marktmechanisme Loonkosten per product

UIT de arbeidsmarkt

Eindexamen economie 1-2 vwo 2007-II

Samenvatting Werk & Werkloosheid

Samenvatting Economie Lesbrief Arbeidsmarkt

7,5. Samenvatting door een scholier 1363 woorden 7 februari keer beoordeeld. Lesbrief: Arbeidsmarkt. Hoofdstuk 1: De arbeidsmarkt op

Economie Pincode klas 4 vmbo-gt 6 e editie Samenvatting Hoofdstuk 4: Aan het werk! Exameneenheid: Arbeid en productie

CBS: Meer werkende vrouwen op de arbeidsmarkt

Eindexamen economie vwo I

Eindexamen economie 1-2 vwo 2003-II

De beroepsbevolking bestaat uit werkende (zelfstandigen en werknemers) en werkelozen. aantal inactieven i/a-ratio = - x 100 aantal actieven

CBS: Meer mensen aan het werk, vooral jongeren

Eindexamen economie vwo I

Aanpassingen lesbrieven havo

Geboorteoverschot: Bij een geboorteoverschot worden er per jaar meer mensen geboren dan er sterven.

Eindexamen economie havo II

Examen HAVO. Economie 1

Domein D: markt (module 3) vwo 4

Samenvatting Economie Arbeidsmarkt

Lesbrief Vraag en Aanbod 1 e druk

I. Vraag en aanbod. Grafisch denken over micro-economische onderwerpen 1 / 6. fig. 1a. fig. 1c. fig. 1b P 4 P 1 P 2 P 3. Q a Q 1 Q 2.

1.4 a. 6,54 wordt afgerond 6,5 en het antwoord: 6, = b. 6,54 wordt dan 7 en het antwoord: =

Domein D: markt (module 3) havo 5

Inleiding tot de economie (HIR(b)) VERBETERING Test 14 november

3.2 De omvang van de werkgelegenheid

Eindexamen economie 1 havo 2000-I

Eindexamen economie vmbo gl/tl II

x Verandering t.o.v. voorgaand jaar Totaal

6,1. Praktische-opdracht door een scholier 1991 woorden 25 mei keer beoordeeld. Hoofdvraag:

Vraag Antwoord Scores

Eindexamen economie 1-2 havo 2006-II

Eindexamen economie 1 vwo 2008-I

7,2. Samenvatting door een scholier 1510 woorden 30 maart keer beoordeeld

5,7. Samenvatting door een scholier 1664 woorden 2 januari keer beoordeeld 4.1

Groei of krimp? bij Pincode 5e ed. 4GT Hoofdstuk 7 en 4K Hoofdstuk 5 aanvullend lesmateriaal n.a.v. vernieuwde syllabus EC/K/5A: 2

Vraag Antwoord Scores

6,9. Samenvatting door een scholier 1762 woorden 21 februari keer beoordeeld. Arbeidsmarkt

Allochtonen op de arbeidsmarkt

economie havo 2015-II

Samenvatting Economie Lesbrief Vervoer

Eindexamen economie 1-2 havo 2004-I

Samenvatting Economie Vervoer

Domein D: markt. 1) Nee, de prijs wordt op de markt bepaald door het geheel van vraag en aanbod.

Uitleg theorie AS-AD model. MEV Wat betekent AS-AD. Aggregated demand: de macro-economische vraag.

Hoofdstuk 1 Een verkenning van de arbeidsmarkt 1.1 Ze zijn intelligent en overal en flexibel inzetbaar. Jongeren zijn goedkoop.

WAARDOOR NEEMT DE VRAAG TOE OF AF?

Eindexamen vwo economie I

Eindexamen economie havo I

Samenvatting Economie Arbeidsmarkt & inkomen

Vraag Antwoord Scores

4,8. Samenvatting door een scholier 1776 woorden 6 december keer beoordeeld

Indexcijfer productie= indexcijfer werkgelegenheid x indexcijfer arbeidsproductiviteit 100

UIT theorie ASAD

Eindexamen economie 1 vwo 2001-II

Examen HAVO. economie. tijdvak 2 woensdag 23 juni uur. Bij dit examen hoort een bijlage.

Eindexamen economie 1-2 havo 2002-I

UIT loonruimte en AIQ v1.1

Domein GTST havo. 1) Gezinnen, bedrijven, overheid en buitenland; of anders geformuleerd: (C + I + O + E M)

Neimed Krimpbericht. Potentiële beroepsbevolking Limburg MEI 2014

Eindexamen economie havo I

1. Lees de vragen goed door; soms geeft een enkel woordje al aan welke richting je op moet.

20.1 Wat is economische groei?!

Goede tijden, slechte tijden. Soms zit het mee, soms zit het tegen

Eindexamen economie 1-2 vwo 2006-I

Eindexamen economie havo II

Eindexamen vwo economie 2014-I

Eindexamen economie 1-2 havo 2008-I

4.1 Klaar met de opleiding

drs. J.P.M. Blaas vwo economie Jouw beste voorbereiding op je examen in 2018

Transcriptie:

Hoofdstuk 1 Werken of vrije tijd? 1.1 Geld verdienen om leuke spullen te kunnen kopen of voetballen. 1.2 a. (1336 1798)/1798 100% = -25,7% dus 25,7% minder per jaar. b. 2.288/48 = 47,7 uur per week. c. 1.336/48 = 27,8 uur per week. d. Het aantal vakantie- en verlofdagen kan per land verschillen. Niet iedereen in Nederland heeft een volledige baan. Veel mensen werken in deeltijd. De mate waarin mensen in deeltijd werken is ook een verklaring voor de verschillen tussen de landen. 1.3 a. Spanje. b. Nederland. c. Er werken 0,24 4.685.000 + 0,75 3.928.000 = 4.070.400 personen in deeltijd. Het totaal aantal werkenden is 4.685.000 + 3.928.000 = 8.613.000 personen. Dat is (4.070.400/8.613.000) 100% = 47,3%. 1.4 a. Voor een voltijdbaan (= arbeidsjaar) heb je meer dan een persoon nodig. b. De p/a-ratio zal dalen: per arbeidsjaar zijn er dan minder personen. 1.5 NL 72%, VS 74%, EU 67%. 1.6 a. 7.410.000 + 304.000 = 7.714.000 personen. b. 10.970.000 personen. 1.7 1. Niet-beroepsbevolking. 2. Beroepsbevolking. 3. Beroepsbevolking. 4. Niet-beroepsbevolking. 5. Niet-beroepsbevolking. 6. Beroepsbevolking.

1.8 1.9 (7.410 + 304)/10.970 100% = 70,3%. 1.10 a. Vrouwen zorgen in die leeftijd meer voor kinderen. b. Veel mannen van 15-24 jaar studeren nog. c. Veel mannen van 55-64 jaar zijn met vervroegd pensioen of afgekeurd. 1.11 a. A: 8.718 6.233 = 2.485. B: 1.017 308 = 709. C: 709 673 = 36. D: 675 + 67 = 742. E: 1.194 742 = 452. b. Autochtonen 6.233/8.718 100% = 71,5%, westerse allochtonen 709/1.017 100% = 69,7%, niet-westerse allochtonen 742/1.194 100% = 62,1%. c. Door culturele verschillen: oudere allochtone vrouwen bieden zich minder aan op de arbeidsmarkt. Door taalachterstand achten allochtonen zich minder kansrijk op de arbeidsmarkt. Door discriminatie komen allochtonen moeilijker aan een baan. 1.12 Beroepsbevolking in 2008 = 6.233.000 + 709.000 + 742.000 = 7.684.000. Beroepsbevolking in 2004 = 7.519.000. De beroepsbevolking is gegroeid met (7684 7519)/7519 100% = 2,2%.

1.13 a. 24 15 = 9 uur. b. 180/9 = 20 (of 480/24). c. 24 9 = 15 uur. d. 15 20 = 300. e. Er is dan geen tijd om bijvoorbeeld te slapen, te eten of te ontspannen. 1.14 Meer naar rechtsonder. Hoe meer naar rechtsonder, hoe meer vrije tijd. 1.15 a. 4 30 = 120. b. 24 30 = 720. c. Piet: je offert eerder een uur vrije tijd op als dat meer inkomen oplevert. d. Marie: omdat je meer inkomen krijgt per uur kun je minder werken om in je behoeften te voorzien. e. Piet kiest voor punt B: hij gaat bij een hoger loon meer werken in ruil voor minder vrije tijd. Marie kiest voor punt C: bij hetzelfde inkomen heeft ze nu meer vrije tijd. 1.16 a. Als VT = 16 dan is AI = -25 16 + 600 = 200. Als VT = 0 dan is AI = -25 0 + 600 = 600. b. Zie figuur op volgende bladzijde. c. De opofferingkosten zijn gelijk aan het gederfde uurloon: 600/24 = 25. 1.17 a. Amerikaan 45.000/1.700 = 26,47. Nederlander 35.000/1.300 = 26,92. b. Ahmed: Amerikaan beschikt over meer inkomen per jaar. c. Truus: Nederlanders hebben meer vrije tijd en een hoger inkomen per uur. 1.18 a. Europeanen kiezen ervoor minder uren te werken. Er is niets mis met die keuze. b. Hoe langer je werkt, hoe vermoeider je wordt. De laatste uren zijn dan veel minder productief.

figuur bij opdracht 1.16c

1.19 a. Zie lijn a. b. Bij 4.000 km per auto kun je maar nul km met de trein. Je haalt dan de 6.000 km niet. Bij 3.000 km per auto kan hij 3.000 km per trein reizen. Samen 6.000 km. Dit punt voldoet want het ligt op de budgetlijn. Controleberekening: 3.000 km met de auto is 3.000 0,30 = 900 3.000 km met de trein is 3.000 0,10 = 300 Totaal 1.200 c. Zie lijn c. Het maximale aantal treinkilometers wordt nu 1.200/0,15 = 8.000 kilometer. d. Als hij 4.000 km met de auto rijdt, kan hij niet met de trein reizen en haalt hij de vereiste 6.000 km niet. Als hij 3.000 km met de auto rijdt, kan hij slechts 2.000 km met de trein reizen en haalt hij de 6.000 km niet. Als hij 2.000 km met de auto rijdt, kan hij 4.000 km met de trein reizen. Dat is precies voldoende om de vereiste 6.000 km te maken. Hij reed in de oude situatie 3.000 km met de auto en 3.000 km met de trein. Hij gaat dus meer met de trein reizen. e. Hij kan niet voor 1.200 met de auto 6.000 km reizen en zal altijd een deel van het traject met de trein moeten. Omdat de trein duurder is geworden, is er minder geld voor reizen met de auto. Hij kiest voor meer met de trein reizen omdat dat goedkoper blijft dan reizen met de auto.

1.20 a. De getrokken lijn die loopt van 40 belminuten naar 100 sms jes. b. Omdat de prijzen gelijk blijven, verandert de helling van de budgetlijn niet. Maar Ismahan kan voor 5 meer budget 5/0,25 = 20 minuten extra bellen. De nieuwe budgetlijn zal evenwijdig 20 minuten naar boven verschuiven. c. Snijpunt met de verticale as wordt dan 10/0,4 = 25 minuten. Snijpunt met de horizontale as wordt dan 10/0,05 = 200 sms jes. d. Dovafone. Bij 40 sms jes kun je aflezen dat zij bij Dovafone meer belminuten (24 minuten) heeft dan bij Belfort (20 minuten).

Hoofdstuk 2 Moet de arbeidsparticipatie omhoog? 2.1 Gezondheidsproblemen. Nu al willen genieten van vrije tijd. 40 Jaar gewerkt, dus voldoende pensioen opgebouwd. Partner is al 65 en samen willen genieten van de oude dag. Ontslagen en geen kans op een nieuwe baan. 2.2 AOW is een uitkering voor iedereen van 65 jaar en ouder die deels wordt betaald door de sociale fondsen uit premies en deels door de overheid uit belastinggeld. Een bedrijfspensioen is alleen bestemd voor de mensen die zelf rechten hebben opgebouwd (premies hebben betaald) voor een toekomstige uitkering. 2.3 a. Dat neemt af. Het betreft vooral de personen van 20 tot 65 jaar. b. Aan het percentage 65-plussers: dat neemt in de loop der jaren toe. c. De gemiddelde leeftijd stijgt, want het aandeel van ouderen wordt steeds groter. d. De zorgkosten zullen stijgen, omdat bejaarden relatief meer zorgkosten hebben. 2.4 a. Om de bevolking in stand te houden moet iedereen zorgen voor een nakomeling. Omdat mannen geen kinderen kunnen krijgen, dient elke vrouw dus 2 kinderen te krijgen. Doordat sommige kinderen vroeg overlijden zijn er iets meer dan 2 kinderen per vrouw nodig om de bevolking in stand te houden. b. Er komen te weinig kinderen bij om de bevolking op peil te houden. Mensen worden wel steeds ouder, maar omdat er te weinig kinderen bijkomen zal de gemiddelde leeftijd van de bevolking stijgen. c. Meer kinderbijslag/kinderkorting, extra premie bij het derde kind, etc. d. Als het goed gaat met de economie kiezen vrouwen eerder voor een kind dan bij laagconjunctuur. Wanneer het slechter gaat in de economie zijn mensen banger hun carrière te onderbreken, omdat het lastiger wordt opnieuw een baan te krijgen. 2.5 Verruiming kinderopvang waardoor meer vrouwen kunnen toetreden tot de arbeidsmarkt. Duur werkloosheidsuitkeringen beperken, waardoor werklozen eerder een baan gaan zoeken. Lengte vervolgstudies korter maken, waardoor studenten eerder op zoek gaan naar een baan. Arbeidsongeschikten (strenger) herkeuren, waardoor ze een baan moeten gaan zoeken. Via belastingmaatregelen het zoeken van werk voor huisvrouwen en huismannen aantrekkelijker maken. Pensioengerechtigde leeftijd verhogen, bijvoorbeeld van 65 naar 67 jaar zodat ouderen langer actief zijn op de arbeidsmarkt.

2.6 a. In 2008 zijn er 14,7% 16.376.893 = 2.407.403 mensen van 65 jaar of ouder. In 2032 zijn er 23,9% 16.996.424 = 4.062.145 mensen van 65 jaar of ouder. In procenten is dit een stijging van (4.062.145 2.407.403)/2.407.403 100% = 68,7%. b. Stijging van (82 63)/63 100% = 30,2%. 2.7 Een baby = geen van beide; Een werkende = een actieve; Een AOW er = een inactieve; Een rentenier = geen van beide. 2.8 a. Gunstig, het aantal uitkeringsgerechtigden daalt ten opzichte van het aantal werkenden. Meer actieven dragen de last van minder inactieven. b. Door de kredietcrisis raken veel mensen hun baan kwijt. Hierdoor daalt het aantal actieven en stijgt het aantal inactieven met een uitkering. Door de toenemende vergrijzing. 2.9 a. 5 1 = 4 kg voedsel. b. 1/5 100% = 20%. c. 100 1 kg = 100 kg voedsel. d. 100 kg/50 = 2 kg voedsel per inactieve. e. 2/4 100% = 50%. f. 100 kg/60 = 1,67 kg (1,7 kg) voedsel. g. Er moet dan 60 2 kg = 120 kg aan belasting en premies worden opgebracht. Per actieve is dat 120/100 = 1,2 kg voedsel. h. 1,2 kg/5 kg 100% = 24%. 2.10 a. 600 miljard/8 miljoen = 75.000. b. 75/100 8 miljoen = 6 miljoen. c. Belasting en premies = 1/3 deel van 75.000 = 25.000. Het netto inkomen is 75.000 25.000 = 50.000. d. Inkomsten overheid bedragen 1/3 600 = 200 miljard. Dit wordt verdeeld over 6 miljoen inactieven. De gemiddelde uitkering bedraagt 200 miljard/6 miljoen = 33.333. e. Uitkering wordt 200 miljard/6,8 miljoen = 29.412. 2.11 Scholing, technische ontwikkeling, betere organisatie van het arbeidsproces. 2.12 a. Aantal inactieven = 60/100 5 miljoen = 3 miljoen. b. Actieven dragen 30% van 400 miljard = 120 miljard af. Een gemiddelde uitkering bedraagt 120 miljard/3 miljoen = 40.000. c. De toename van het aantal uren in procenten = {(36-32)/32} 100% = 12,5%. De toename van de productie bedraagt: 12,5% 400 miljard = 50 miljard.

d. 120/(400 + 50) 100% = 26,7%. e. Er is in totaal 120 miljard nodig voor de uitkeringen. Het nieuwe nationaal inkomen is 1,05 400 = 420 miljard. Dat is 120/420 100% = 28,6%. 2.13 1. Kan gevolgen vergrijzing goed opvangen. Mensen die eerst met pensioen gingen moeten nu nog doorwerken en blijven dus nog actief. Het aantal inactieven daalt en het aantal actieven stijgt dus daalt de i/a-ratio. 2. Kan gevolgen vergrijzing goed opvangen. Dan kunnen vooral meer huisvrouwen/huismannen toetreden tot de arbeidsmarkt en stijgt het aantal actieven. De i/a-ratio daalt. 3. Kan vergrijzing een beetje opvangen. Verlenging van de werkweek leidt niet tot een verandering van de i/a ratio. Wel werken de actieven langer per week, hebben meer inkomen en dragen meer belasting en premie af, waardoor de uitkeringen gemakkelijker zijn op te brengen. 2.14 a. De i/a-ratio = (38,5 + 1,75 + 8 + 17,25)/100 100 = 65,5. Dat betekent dat er 65,5 inactieven zijn op 100 actieven. b. De arbeidsparticipatie van 60-65-jarigen is in Nederland relatief laag, lager dan het EU-gemiddelde. c. Als AOW ers zelf meebetalen aan hun uitkeringen wordt de belasting- en premiedruk voor de actieven kleiner. 2.15 a. Er zijn 15 slaapleden op 35 hooligans. Dat is een s/h-ratio van 15/35 100 = 42,9. b. De gemiddelde activiteitentijd is 600/35 = 17,1 uur. c. De s/h-ratio wordt (15 + 5)/(35 5) = 20/30 100 = 66,7. Een stijging van (66,7 42,9)/42,9 100% = 55,5%. d. Er zijn nu 35 5 = 30 hooligans actief. De gemiddelde tijd die een hooligan per jaar in FKV stopt is 600/30 = 20 uur. Dat is een stijging met (20 17,1)/17,1 100% = 17,0%. e. De totale kosten en opbrengsten waren 50 203 = 10.150. Er zijn nu 60 FKV ers waarvan 10 nieuwe gefortuneerden die dubbel contributie betalen en 50 oude FKV ers die enkel betalen. Noem de contributie C. Dan geldt: 10 2C + 50 C = 10.150 70C = 10.150 C = 145. Een gefortuneerde betaalt 2x de contributie dus 2 145 = 290 contributie per jaar aan FKV.

Hoofdstuk 3 Vraag en aanbod op de arbeidsmarkt 3.1 Het loon zal waarschijnlijk dalen. Er bieden zich veel mensen aan voor deze baan, dus er zullen ook jongens en meisjes bereid zijn de kranten voor een laag loon rond te brengen. 3.2 De participatiegraad kan toenemen, omdat de beroepsbevolking toeneemt. 3.3 1. Stijgt. 2. Stijgt. 3. Daalt. 4. Stijgt. 5. Daalt. 3.4 1. Daalt. 2. Stijgt. 3. Daalt. 4. Stijgt. 5. Blijft gelijk. (Het aanbod van arbeid daalt wel.) 3.5 Door de laagconjunctuur namen de bestedingen af. Hierdoor daalde de productie van de bedrijven en daalde de vraag naar arbeid. 3.6 Door mechanisering en automatisering. Dan wordt de vraag naar arbeid lager omdat werknemers vervangen worden door machines. 3.7 a. Aanbod van Arbeid. Vraag naar arbeid. b. Werklozen, werknemers, zelfstandigen. c. Werknemers, zelfstandigen. 3.8 a. 5.730.000 + 1.200.000 + 183.000 = 7.113.000. b. 270.000 + 5.730.000 + 1.200.000 = 7.200.000. c. Zie b. d. 5.730.000 + 1.200.000 = 6.930.000. 3.9 De werkloosheid zal stijgen. Er komen nieuwe arbeidskrachten op de markt, maar de groei wordt niet bijgehouden door de groei van het aantal banen. 3.10 a. Het aanbod van koopwoningen zal stijgen. b. De vraag naar koophuizen zal gedaald zijn. Door de kredietcrisis raakten veel mensen werkloos of kregen werktijdverkorting. Het consumentenvertrouwen

daalt. Hierdoor durven mensen geen nieuw huis te kopen omdat men bang is de rente en de aflossing niet op te kunnen brengen. Of: als door het toegenomen aanbod de prijs daalt, zal de vraag naar koopwoningen stijgen. c. Door de daling van de vraag en het grotere aanbod van koopwoningen zal de huizenprijs gaan dalen. Hierdoor kunnen de verkopers minder krijgen dan de hypotheekschuld en blijven ze met een schuldrest zitten. d. De overheid kan: subsidie of premie geven bij de aankoop van een woning. de overdrachtsbelasting verlagen. hypotheekrenteaftrek voor de lage inkomens vergroten.

Hoofdstuk 4 Loonvorming in de praktijk 4.1 a. Peter werkt 8,5 0,5 = 8 uur per dag. Hij verdient dan 8 3 = 24 per dag. Dat is (24 21,99)/21,99 100% = 9,1% boven het minimumjeugdloon van een 16-jarige. b. (21,99/34,5) 100 = 63,74. c. Om een minimale levensstandaard te garanderen. 4.2 a. 38% van de werknemers in de bouwsector is vakbondslid. b. De organisatiegraad in de bouw is veel hoger. Dus hebben bouwvakkers meer deskundige bijstand en kunnen ze gemakkelijker een vuist maken, bijvoorbeeld door te staken. De schoonmakers kunnen moeilijker gezamenlijk optreden omdat hun organisatiegraad lager is. c. Eigen mening. 4.3 a. De cel linksonder: als anderen wel contributie betalen en Peter niet dan heeft hij daar het meeste profijt van ( 25). Hij betaalt niet terwijl toch een hoger loon tot stand komt omdat alle andere werknemers wel lid worden van een vakbond. 25 0 = 25 voordeel. b. 0. De cel rechtsonder. Niemand betaalt contributie; er zijn geen kosten maar ook geen hoger loon. c. Als Peter ervan uitgaat dat anderen lid worden van een vakbond kan hij beter geen lid worden. Dan heeft hij het meeste profijt. Dit zie je in de cel linksonder, daar is 25 voor Peter de hoogste uitkomst want als hij wel lid wordt is de opbrengst maar 10 (zie cel linksboven). d. Als Peter ervan uitgaat dat anderen geen lid worden van een vakbond, kan hij dat beter ook niet doen. Dit zie je in de cel rechtsonder, daar is 0 voor Peter de hoogste uitkomst want als hij wel lid wordt is zijn opbrengst - 15 (zie cel rechtsboven). e. Peter zal geen lid worden van de vakbond. Wat anderen ook doen, geen lid worden levert hem steeds de hoogste opbrengst. f. Als iedereen zijn eigen belang nastreeft, komt er geen vakbond. Dat is nadelig voor iedereen (cel rechtsonder met 0). Door samen te werken, komt er wel een vakbond wat voordelig is (cel linksboven met 10). 4.4 a. Als bij collectieve dwang de opbrengst van het lidmaatschap in de vorm van meer loon hoger is dan de contributie zijn de werknemers beter af. b. Loon- en inkomstenbelasting opleggen, zorgverzekering verplicht stellen, verkeersregels instellen, verplichte WA-verzekering, etc. c. Vakbondsleden worden minder snel aangenomen omdat ze voor de werkgever duurder zijn dan niet-vakbondsleden. Ook zullen vakbondsleden mogelijk eerder gaan staken.

d. Betere beloning van vakbondsleden kan extra leden opleveren waardoor de macht van de vakbond groter wordt. 4.5 a. (45 40)/40 100% = 12,5%. b. (3 2,50)/2,50 100% = 20%. c. 1. Voor 40 zakgeld kon ze eerst 40/2,5 = 16 tijdschriften kopen. Nu kan ze voor 45 nog maar 45/3 = 15 tijdschriften kopen. Marleen kan één tijdschrift minder kopen. 2. Haar koopkracht is met 1/16 100% = 6,25% gedaald. 4.6 a. (100/100) 100 = 100. b. (112,5/120) 100 = 93,75. c. 93,75 100 = -6,25% dus met 6,25% gedaald. 4.7 (106/103) 100 = 102,91. Zijn reëel inkomen is 2,91% gestegen. 4.8 a. 1,5%. b. 3,8 1,5 = 2,3%. c. Koopkracht neemt toe want de lonen stijgen in procenten meer dan de prijzen. 4.9 0% want 102/102 100 = 100. De koopkracht van het loon blijft gelijk. 4.10 a. 50/40 = 1,25. b. 1) 55/42 = 1,31. 2) 52,50/44 = 1,19. 3) 52,50/42 = 1,25. c. Als het loon in procenten meer stijgt dan de arbeidsproductiviteit. 4.11 (105/98) 100 = 107,14. De loonkosten per product stijgen met 7,14%. 4.12 a. In 2004 en 2005. b. (A) IC Loonkosten 2002 = 100 1,01 1,045 = 105,5 5,5. Of: 3,5 + 0,5 + 1,5 = 5,5. (B) IC Arbeidsproductiviteit 2003 = (104,3/102,6) 100 = 101,7 1,7. (C) IC Loonkosten per product 2000 = (105,1/102,6) 100 = 102,4 2,4. (D) IC Loonkosten per product 2004 = (103,5/104,3) 100 = 99,2-0,8. (E) IC Loonkosten per product 2005 = (101,5/102,1) 100 = 99,4-0,6. 4.13 a. Mensen die ouder zijn, hebben meer mogelijkheden gehad om carrière te maken. b. Werknemers bij de overheid zijn hoger opgeleid en ze zijn gemiddeld ouder dan werknemers in de particuliere sector. c. Nee, de leerling heeft niet gelijk. Het gegeven dat werknemers met alleen een basisopleiding een even hoog uurloon hebben dan werknemers met een mavo-

opleiding ligt aan het feit dat de werknemers met alleen basisonderwijs gemiddeld vijf jaar ouder zijn. d. 1. Op lagere leeftijd zijn er nog nauwelijks verschillen in de uurlonen van mannen en vrouwen. 2. Vrouwen werken veel meer in deeltijd dan mannen. Werknemers met een volledige baan verdienen 1,5 keer zoveel als mensen met een (kleine) deeltijdbaan. 4.14 Voor een laag loon willen mensen minder snel gevaarlijk werk doen. Er is dan te weinig aanbod van arbeid. Pas bij een hoger loon zijn vraag en aanbod op de arbeidsmarkt in evenwicht. 4.15 1. Leraar havo/vwo G 65.000 2. Rector F 80.000 3. Minimumloon E 17.000 4. Topman Nuon D 600.000 5. Minister-president C 180.000 6. Medisch specialist B 140.000 7. Vuilnisman A 30.000 4.16 a. Hier is meeliftersgedrag mogelijk: het wijkcentrum is voor iedereen, maar of je iets geeft aan de collecte en hoeveel je geeft, is geheel vrij. Dus als jij niets geeft (je lift mee) en de anderen wel dan wordt het wijkcentrum toch wel opgeknapt. b. Hier is meeliftersgedrag niet mogelijk: iedereen moet contributie betalen. c. Hierbij is meeliftersgedrag goed mogelijk. Een leerling die er niets voor gedaan heeft en daardoor geen bijdrage levert aan het resultaat profiteert wel van de bijdragen van de anderen. 4.17 a. De regeling is anoniem en vrijwillig. Free-ridergedrag wordt op geen enkele manier bestraft. b. De free riders worden nu bekend. Om te voorkomen dat ze als profiteurs worden beschouwd, zal een aantal betalen maar niet iedereen. c. Als je niet betaalt, mag je niet meedoen met de barbecue. Leerlingen zijn het daar mee eens.

Hoofdstuk 5 Loonvorming in theorie 5.1 a. Marijke, Peter en Carlijn. b. Marijke, Peter, Carlijn, Murat, Nienke en Aishe. 5.2 5.3 Als L = 2 dan worden er gevraagd: Qv = 2 + 8 = 6 jongeren. Als L = 2 dan bieden zich Qa = 2 jongeren zich aan. 5.4 Qa = 7 jongeren bieden zich aan en Qv = 7 + 8 = 1 jongere wordt gevraagd. 5.5 a. Zie de Qa-lijn in de grafiek. b. Er zullen zich meer verpleegkundigen aanbieden op de arbeidsmarkt. Vrouwen die thuis voor de kinderen zorgen zullen het bij een hoger loon aantrekkelijker vinden om te gaan werken.

c. Het gaat dan om de keuze tussen arbeid en vrije tijd. Als het loon stijgt, kun je hetzelfde verdienen met minder werken en meer vrije tijd hebben. d. Beneden 15.000. Bij een bruto jaarloon van 15.000 is het aanbod nul. Het loon moet meer dan 15.000 zijn, willen verpleegkundigen zich aanbieden op de arbeidsmarkt. e. Zie de Qv-lijn in de grafiek. f. Als het loon stijgt, daalt de vraag naar arbeid. g. Het aanbod is 40.000 en de vraag is 10.000. h. Qa = 2 35.000 30.000 = 40.000 Qv = -35.000 + 45.000 = 10.000

i. Qa = Qv 2L 30.000 = -L + 45.000 2L + L = 45.000 + 30.000 3L = 75.000 L = 75.000/3 = 25.000. j/k Qa = 2 25.000 30.000 = 20.000. 5.6 a. Zie de stippellijn Qv1 in de grafiek van opdracht 5.5 e. b. Bij elk loon worden nu 50.000 45.000 = 5.000 verpleegkundigen meer gevraagd dan in de uitgangssituatie. c. Qa = Qv 2L 30.000 = -L + 50.000 2L + L = 50.000 + 30.000 3L = 80.000 L = 80.000/3 = 26.667. L invullen in Qa of Qv 2 26.667 30.000 = 23.334 arbeidsjaren. d. Bij dit loon bieden zich alle verpleegkundigen aan die gevraagd worden, dus is er geen werkloosheid. 5.7 Zie de stippellijn Qv2 in de grafiek van opdracht 5.5 e. 5.8 Het evenwichtsloon zal dan toenemen. Het snijpunt van de nieuwe aanbodlijn en de oorspronkelijke vraaglijn komt hoger te liggen. 5.9 a. Qa = Qv 0,1L 1 = -0,3L + 9 0,4L = 10 L = 10/0,4 = 25 dus 25.000 per arbeidsjaar. b. Zie de Qa-lijn en de Qv-lijn in de figuur. c. Zie het gearceerde driehoekje in de figuur. d. 30 25 = 5 dus is het maximale werkgeverssurplus 5.000. e. Op het gedeelte van de aanbodlijn voorbij het evenwichtsloon. Deze aanbieders zijn pas bereid arbeid te leveren als het loon hoger wordt dan 25.000 per jaar.

5.10 De individuele aanbieder op een markt van volledige mededinging heeft geen enkele invloed op de prijs. Bij de gegeven marktprijs kan hij alleen bepalen hoeveel hij aanbiedt. Hij past dus de aangeboden hoeveelheid aan de prijs aan. 5.11 a. Qa = Qv -0,45P + 90 = 0,25P + 76 0,7P = 14 P = 20 ( 1.000) = 20.000. b. Qv = -0,45P + 90-0,45 25 + 90 Qv = 78,75 ( 10.000) = 787.500 personen. c. Qa = 0,25P + 76 0,25 25 + 76 Qa = 82,25 ( 10.000) = 822.500 personen. d. Qa Qv 822.500 787.500 = 35.000. 5.12 a. De woningbouwvereniging kan op korte termijn geen woningen bijbouwen, dus kan het aanbod niet veranderen ongeacht de huur die ze zouden vragen. b. Bij een huurprijs van 500 willen 2.250 huurders een woning hebben. Het aanbod is 1.500 woningen. Dus zullen er 750 mensen op een de wachtlijst staan.

c. Zie grafiek. C = consumentensurplus. P = producentensurplus. d. Het totale surplus blijft gelijk. Het vierkant ABDE wordt van producentensurplus consumentensurplus. e. Een meer marktconform huurbeleid betekent dat de prijs (de hoogte van de huur) sterker door vraag en aanbod worden bepaald zodat de huurprijs dichter bij de evenwichtsprijs komt te liggen. f. Nee. Bij een huurprijs van 600 zullen nog 2.000 huurders een woning willen. Het aanbod blijft 1.500, dus zullen nog 500 mensen op de wachtlijst staan. g. Zie grafiek. h. Nee. Bij de vastgestelde prijs van 500 is de vraag 2.250 woningen en het aanbod 2.000. De wachtlijst bevat nog 250 huurders. i. Bij een huurprijs van 600. Bij die prijs zijn vraag en aanbod even groot. j. De vraaglijn. Een aantal huurders zal dan niet meer in de binnenstad willen wonen en een woning aan de rand van de stad huren. De vraaglijn naar huurwoningen in de binnenstad verschuift naar links. 5.13 Het product is homogeen, want voor de vragers zijn de tomaten allemaal van dezelfde kwaliteit. Er zijn veel vragers. De markt is transparant, want de aangeboden hoeveelheid is bekend. Vragers kunnen zelf besluiten of ze de tomaten kopen of niet. De veiling voldoet dus aan alle vier de kenmerken van volkomen concurrentie.

Hoofdstuk 6 Werkloosheid 6.1 a. 8,4% = 72.000 100% = (72.000/8,4) 100 = 857.143 jongeren. b. 18,5% van 857.143 = 0,18 857.143= 158.571. Dat is een toename van 158.571 72.000 = 86.571 jongeren. c. (158.571 72.000/72.000) 100% = 120,2%. 6.2 (304/7.714) 100% = 3,9%. 6.3 Niet werkloos. Arthur is niet direct beschikbaar wegens zijn 5 havo-opleiding. 6.4 a. 12 500.000 = 6.000.000 personen. b. 1 500.000 = 500.000 personen. c. Land A. Hier is de werkloosheid kortdurend omdat werkzoekenden gemakkelijk worden aangenomen en ontslagen. 6.5 Een bedrijf zal eerder een werkloze aannemen als het deze als werknemer ook weer gemakkelijk kan ontslaan als hij overbodig wordt of niet goed bevalt. 6.6 a. 600 0,9525 0,995 = 568,64 miljard. b. 8 miljoen 0,095 = 760.000 personen. c. De krimp van de wereldhandel waardoor onze export daalt. 6.7 conjuncturele situatie bezettingsgraad arbeidsmarkt werkloosheid hoogconjunctuur hoog krap laag laagconjunctuur laag ruim hoog 6.8 a. (425/500) 100% = 85%. b. Een dalende bezettingsgraad betekent dat de vraag naar arbeid afneemt. Er wordt minder geproduceerd en daardoor zijn er minder werknemers nodig. 6.9 a. Hoogconjunctuur in de jaren 1994 tot 2000: werkloosheidspercentage daalt terwijl het aantal vacatures stijgt. b. 1993: 7,7% 6.500.000 = 500.500 werklozen. 2005: 6,6% 7.000.000 = 462.000 werklozen. c. In tijden van hoogconjunctuur is er veel vraag naar uitzendpersoneel. Zodra het minder gaat met de economie worden uitzendkrachten het eerst naar huis gestuurd. 6.10 Dalende lonen leiden tot minder koopkracht waardoor de bestedingen van de consumenten zullen dalen. Daardoor is er nog meer vraaguitval.

6.11 a. Qa = Qv 0,2L 2 = -0,2L + 10 0,2L + 0,2L = 10 + 2 0,4L = 12 L = 12/0,4 = 30 dus 30.000. b. Zie grafiek. c. Qv = -0,2L + 10 Qv = -0,2 30 + 10 Qv = -6 + 10 = 4 dus 4 miljoen arbeidsjaren. d. (4 miljoen 40.000)/200 miljard 100% = 80%. e. 4 miljoen (1665/1332) = 5 miljoen personen. f. 0,2L 2 = -0,2L + 9 0,4L = 11 L = 11/0,4 = 27,5 dus 27.500. (30.000 27.500)/30.000 100% = 8,3%: de lonen moeten met 8,3% dalen. g. Zie grafiek 6.2 (stippellijn). h. Qv = -0,2L + 9 Qv = -0,2 30 + 9 Qv = 3 Qa = 0,2L 2 Qa = 0,2 30 2 Qa = 6 2 Qa = 4. Qa Qv = 4 3 = 1 dus 1 miljoen arbeidsjaren. i. Zie grafiek.

6.12 a. De werkgelegenheid groeit 21 jaar met 2,3% per jaar, dus is de totale groeifactor 1,023 21 = 1,612. Dat is een groei van 61,2%. b. De werkgelegenheid daalt 21 jaar met 0,8% per jaar, dus is de totale groeifactor 0,992 21 = 0,845. De werkgelegenheid in de industrie excl. olie is gedaald met 15,5%. 6.13 a. 10% 7 miljoen = 700.000. b. 7,5% 7 miljoen = 525.000. c. Bij hoogconjunctuur is de creatie van banen groter dan de destructie van banen. Bij laagconjunctuur is de destructie van banen groter dan de creatie van banen. d. Bij hoogconjunctuur is er sprake van netto groei van de werkgelegenheid. Bij laagconjunctuur is er sprake van netto verlies van werkgelegenheid. 6.14 a. Frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid. b. Structurele veranderingen in de economie (inkrimpen van de werkgelegenheid in bepaalde sectoren) en regionale verschillen. c. In Groningen is de vraag naar docenten Frans groter dan het aanbod. Hierdoor stijgt het loon in Groningen. In Limburg is het aanbod van docenten Frans groter dan de vraag. Hierdoor daalt het loon. d. Bij een grotere arbeidsmobiliteit verhuizen werkloze docenten Frans van Limburg naar Groningen waar een grote vraag is naar docenten Frans. Hierdoor daalt de natuurlijke werkloosheid in Limburg. e. Als de arbeidsbemiddelaar, het uwv werkbedrijf, op de hoogte is van alle wensen van werkgevers en werklozen dan kunnen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt beter op elkaar aansluiten. 6.15 a. De werkgevers vragen 4 miljoen arbeidskrachten bij een minimumloon van 40. b. Toename arbeidsaanbod = 9 6 = 3 miljoen. c. Afname werkgelegenheid = 6 4 = 2 miljoen. d. Werkloosheid = 9 4 = 5 miljoen. e. Het werknemerssurplus neemt toe met BCTS en het neemt af met CDE. f. DET. 6.16 Door scholing stijgt de arbeidsproductiviteit waardoor de werknemer eerder rendabel is voor de werkgever. 6.17 1. Structuurwerkloosheid. 2. Structuurwerkloosheid. 3. Conjunctuurwerkloosheid. 4. Frictiewerkloosheid. 5. Conjunctuurwerkloosheid.

6.18 Loon bestedingen productie werkgelegenheid (vraag naar arbeid) werkloosheid. 6.19 a. Veel machines en gebouwen zijn nog onbenut, dus zullen bedrijven daarin niet investeren. b. Door dalende bestedingen daalt de productie en daalt ook de vraag naar arbeid. c. Als de overheid meer geld uitgeeft aan onderwijs of wegenbouw zijn er meer leraren en bouwvakkers nodig. 6.20 a. 0,1P 0,5 = -0,05P + 2,5 0,15P = 3 P = 20 eurocent ( 0,20). Qa = 0,1P 0,5 0,1 20 0,5 = 1,5 miljoen liter. Is ook Qv. b. Zie grafiek, de Qa- en Qv-lijn. c. Door de prijsverhoging stijgt het aanbod en daalt de vraag. Dit resulteert in een aanbodoverschot. d. Qa = -0,5 + 0,1P -0,5 + 0,1 30 = 2,5 miljoen liter. Qv = 2,5 0,05P 2,5 0,05 30 = 1 miljoen liter. Qa Qv = 2,5 1 = 1,5 miljoen liter. Het aanbodoverschot is 1,5 miljoen liter. e. 1,5 miljoen 0,30 = 450.000. f. Zie grafiek, het gearceerde blok rechtsonder. g. 1 = onjuist, 2 = onjuist, 3 = juist.