biologie voor jouw ; klas 5 havo ; hoofdstuk 7 bescherming en evenwicht Hoofdstuk 7 paragraaf 1 de huid beschermd tegen invloeden van buitenaf en gaat waterverlies door verdamping tegen. 1. de opperhuid: bestaat uit twee lagen: - hoornlaag: X bestaat uit dode verhoornde epitheelcellen(dekweefselcellen) X beschermd tegen uitdroging, beschadiging en infecties. X de hoornlaag slijt aan de buitenkant steeds af. op een aantal plaatsen van de huid wordt de hoornlaag extra dik(eelt). - kiemlaag: X bestaat uit levende epitheelcellen. de onderste laag cellen deelt voortdurend. de bovenste lagen cellen schuiven op naar buiten, verhoornen en sterven af. X hierin liggen pigmentvormende cellen: melanocyten. Melanocyten: X deze vormen het donkere pigment melanine en geven dit via hun uitlopers aan de nabij gelegen opperhuidcellen af. X de vorming van melanine wordt gestimuleerd door blootstelling van de huid aan zonlicht. melanine beschermt de delende cellen in de kiemlaag tegen de schadelijke invloed van UV-straling in zonlicht. in de opperhuid liggen geen bloedvaten. de epitheelcellen krijgen voedingsstoffen en zuurstof via de weefselvloeistof vanuit de lederhuid. 2. lederhuid: bestaat grotendeels uit bindweefselcellen, maar er liggen ook zintuigcellen, uitlopers van zenuwen, haarspiertjes, bloedvaten en zweetklieren. onder de huid ligt het onderhuids bindweefsel. hierin ligt vet opgeslagen in vetcellen: - dit zijn relatief grote cellen, die een grote vacuole hebben waarin het vet ligt opgeslagen. - het vet heeft een warmte-isolerende werking. door de huid heen steken haren. haren groeien in haarzakjes(:uitstulpingen van de kiemlaag in de lederhuid.) in de haarzakjes bevinden zich talgkliertjes die talg afscheiden. dit talg houd het haar en de hoornlaag soepel. de huid speelt een belangrijke rol bij de regeling van de lichaamstemperatuur. het binnenste van het lichaam heeft een constante temp. van ongeveer 37 graden, maar van de buitenzijde is dit wat lager. het grootste deel van de warmteproductie is afkomstig van het hart, de longen, de lever, het darmkanaal en de hersenen. bij lichamelijke inspanning vindt in actieve skeletspieren een intensieve dissimilatie(intensieve verbranding van korte duur) plaats. hierdoor stijgt de temperatuur op plaatsen aan de buitenzijde van het lichaam. Warmtebalans: als er evenwicht is tussen de warmteproductie en de warmteafgifte. De temperatuur wordt geregeld door het temperatuurcentrum in de hypothalamus. De warmteproductie is vooral afhankelijk van de intensiteit van de dissimilatie. Wanneer de temperatuur van het bloed onder de normwaarde komt, wordt de warmteproductie verhoogd door een hogere intensiteit van de dissimilatie. Bij een sterke daling kunnen ongewilde spierbewegingen optreden(rillen en klappertanden)
Hoofdstuk 7 paragraaf 2 Fagocyten: spelen een centrale rol in het aspecifieke afweersysteem. Nemen ziekteverwekkers en lichaamsvreemde stoffen waar en maken ze onschadelijk door deze in zich op te nemen(=fagocyteren) granulocyten: fagocyteert ziekteverwekkers en dood en verteerd deze met behulp van enzymen. Gaat hierbij vaak ook zelf bij dood. Dit is te zien als etter en pus. Macrofagen: facocyteren ziekteverwekkers en ruimen dode celresten op. Veroorzaken koorts om de ontwikkeling van ziekteverwekkers tegen te gaan en de afweerreacties in het lichaam te versnellen. Macrofagen zijn zowel specifiek in afweer als aspecifiek. Lymfocyten: zijn betrokken bij de specifieke afweer. Ontstaan in het rode beenmerg. Na de vorming verspreiden ze zich over het lichaam. T-lymfocyten: na het ontstaan in het beenmerg verplaatsen ze zich naar de thymus om hier verder te ontwikkelen. Zijn betrokken bij de cellulaire afweer(ze vernietigen geïnfecteerde cellen). Er zijn twee soorten T-lymfocyten: geactiveerde T-cellen: vernietigen ziekteverwekkers T-geheugencellen: weten door een eerdere infectie hoe de ziekteverwekkers vernietigt moeten worden en ontwikkelen zich snel tot T-cellen om de ziekteverwekkers te stoppen. B-lymfocyten: ontstaan en ontwikkelen zich in het beenmerg. Ze zijn betrokken bij de humorale afweer(afweer via antistoffen). Er zijn twee soorten B-lymfocyten: geactiveerde B-cellen: vormen antistoffen tegen antigenen. B-geheugencellen: weten door een eerdere infectie nog precies welke antistoffen aangemaakt moeten worden en doen dit direct. De antistoffen vernietigen de antigenen.
Hoofdstuk 7 paragraaf 3 Incubatietijd: de tijd die verstrijkt tussen het binnendringen van de ziekteverwekker en het optreden van de eerste ziekteverschijnselen. Primaire reactie: de eerste keer dat je geïnfecteerd wordt met het antigeen. Het bestrijden gaat dan langzaam omdat je lichaam dan weinig specifieke B-cellen heeft. Deze moeten zich nog allemaal delen. Secundaire reactie: een tweede besmetting met hetzelfde antigeen. Hierbij zorgen de geheugencellen die al aanwezig waren bij de eerste besmetting ervoor dat er vrijwel onmiddellijk antistof wordt gevormd. Immuun: wanneer je geen ziekteverschijnselen vertoont terwijl er wel een besmetting plaatsvindt. Natuurlijke immuniteit: wanneer immuniteit wordt verkregen als reactie op het binnendringen van een ziekteverwekker. Immunisatie: wanneer immuniteit kunstmatig is opgewekt. Vaccinatie: Inenting met een vaccin om immuniteit op te wekken tegen een bepaalde infectieziekte. Hierbij maakt men gebruik van verzwakte of dode ziekteverwekkers of zelfs alleen antigenen. Actieve immunisatie: wanneer er immuniteit wordt verkregen door activiteit van de besmette persoon zelf. Passieve immunisatie: Immunisatie door middel van antistoffen, die niet zelf gemaakt zijn. Deze antistoffen worden door een seruminjectie verkregen. Een serum bevat antistoffen tegen het antigeen waarmee de persoon is besmet. Dit verkrijgt men door bloed af te nemen van een dier dat opzettelijk is besmet. Monoklonale antistof: antistoffen van één type produceren met behulp van biotechnologie. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de celfusietechniek.
Hoofdstuk 7 paragraaf 4 Transplantatie: aangetast weefsel of orgaan word vervangen door een ander weefsel of orgaan. Dit kan van de patiënt zelf afkomstig zijn, maar ook van iemand anders(donor). Afstotingsreacties: wanneer de eiwitten op de celmembranen van het getransplanteerde weefsel of orgaan door het immuunsysteem van de acceptor(ontvanger) worden aangezien als antigenen. Major Histocompatibility Complex(MHC): bij mensen wordt het het HLA(Human Leukocyte Antigen) genoemd. Speelt een belangrijke rol bij de herkenning van 'eigen' en 'niet-eigen' elementen in het lichaam. Het is voor ieder mens uniek(behalve bij eeneiige tweelingen). HLA-matching: een systeem waarmee het HLA-systeem van verschillende personen wordt vergeleken om een HLA-systeem te vinden die past bij het HLA-systeem van de persoon die een orgaan nodig heeft. De HLA-systemen van donor en ontvanger komen vrijwel nooit 100% overeen. Afstotingsreacties treden vooral op doordat T-cellen van de acceptor de antigenen herkennen op de membranen van de cellen van het donorweefsel-of orgaan. Donorcellen worden dan door de T-cellen vernietigd. Afstoting door de vorming van antistoffen komt minder vaak voor, maar zorgen vaak voor een zeer snelle afstoting(acute afstoting). Sinds 1998 krijgen alle nederlandse ingezetenen van 18 en ouder een donorverklaring toegestuurd. De teruggestuurde gegevens worden centraal geregistreerd in het donorregister. Op de celmembranen van rode bloedcellen komen ook antigenen voor die kunnen leiden tot afweerreacties. Op grond van deze antigenen zijn veel systemen bedacht om bloedgroepen in te delen. De twee bekendste zijn: AB0-systeem: vier bloedgroepen: A, B, AB, 0(nul). Hierbij zijn twee antigenen betrokken: antigeen A en antigeen B. ook zijn er twee antistoffen bij betrokken: anti-a en anti-b: Bloedgroep A B AB 0 Antistof: Anti-B anti-a geen anti-a & anti-b Antigeen: Antigeen A Antigeen B Antigeen A & B geen Rode bloedcellen klonteren samen als ze in contact komen met de antistof die tegen het antigeen van deze bloedcellen is gericht. De samengeklonterde bloedcellen blijven steken in de haarvaten. Ze gaan ten gronde waardoor er hemoglobine vrijkomt in het bloedplasma(hemolyse). Gevolgen zijn hersen- en nierbeschadiging en soms zelfs de dood. Door bloedtransfusie is het nu mogelijk om alleen rode bloedcellen toe te dienen, zonder het bloedplasma en dus ook zonder de antistoffen in het bloed. resusfactor: rode bloedcellen met een eiwit dat ook op de celmembranen van het resusaapje voorkomt. Daarom heet het eiwit resusantigeen of resusfactor. Bloed met het resusantigeen wordt resuspositief bloed genoemd(rh +) bloed zonder het resusantigeen wordt resusnegatief bloed genoemd(rh ). Deze mensen kunnen een antistof maken tegen het resusantigeen. Zij maken deze antistof(anti-resus) pas als ze in contact komen met resuspositief bloed. Als een persoon met Rh bloed Rh + bloed ontvangt zal het lichaam antiresus aanmaken. (primaire reactie). Het blijkt echter dat een patiënt bij een eerste bloedtransfusie niet voldoende antiresus kan maken, zodat deze transfusie geen problemen oplevert. Pas bij een volgende keer maakt de acceptor onder invloed van geheugencellen snel een grote hoeveelheid antiresus aan.(secundaire reactie) nu zullen de bloedcellen pas gaan samenklonteren en treed er hemolyse op.
Hoofdstuk 7 paragraaf 5 Homeostase: het zo constant mogelijk houden van het interne milieu van een organisme. In een lichaam moet alles zo constant mogelijk gehouden worden omdat anders het lichaam niet optimaal presteert. Ook in de natuur heersen evenwichten, in bijvoorbeeld populaties. De grootte van de populaties zullen van elkaar afhangen. Stel je hebt in een ecosysteem een populatie vossen en een populatie konijnen. Normaal zal er evenwicht heersen tussen die twee populaties, maar door bijvoorbeeld een ziekte kunnen er een boel vossen doodgaan. Dan komen er meer konijnen. Het voedsel zal opraken, een boel konijnen gaan dood van de honger, en dan heb je weer evenwicht.