Samenvatting Economie H1 t/m H3 Samenvatting door J. 1711 woorden 28 oktober 2012 7,8 2 keer beoordeeld Vak Methode Economie Samenvatting Module 1 Hoofdstuk 1 t/m 3. Hoofdstuk 1 Voor niks gaat de zon op Iedereen heeft wensen. Wensen zijn onze behoeften. Behoeften zijn onbegrensd, dat betekent dat meer altijd beter is. (behoeften = wens die men vervuld zou willen zien). Om behoeften te vervullen zijn middelen nodig. Een brood is bijvoorbeeld een middel. Middelen zijn niet onbeperkt beschikbaar. Bijv. een kledingwinkel heeft maar een bepaald aantal broeken in de winkel liggen. Hierdoor ontstaat er schaarste. De schaarste heeft niks te maken met zeldzaamheid, het betekent alleen dat er te weinig middelen zijn om alle behoeften van iedereen te bevredigen. (middelen = product of dienst die in je behoeften voorziet). (schaarste = spanningsveld tussen onbegrensde behoefden en beperkte middelen). Veel middelen kunnen op verschillende manieren gebruikt worden. Anders gezegd: de middelen zijn alternatief aanwendbaar. Met een bakfiets kun je bijvoorbeeld boodschappen doen, maar ook je kinderen naar het dagverblijf brengen. Je moet dus kiezen hoe je het middel gaat gebruiken. (alternatief aanwendbaar = feit dat dezelfde middelen ingezet kunnen worden voor de bevrediging van verschillende behoeften). https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-h1-tm-h3 Pagina 1 van 6
Het gebruik van een middel levert iets op, dit zijn de opbrengsten (ook wel baten genoemd). Het gebruik van een middel (zoals de auto om boodschappen te doen) levert je het vervoer op naar de supermarkt. Maar het gebruik van de auto (het middel) brengt ook kosten met zich mee. Rijden kost benzine. Om te bepalen hoe het middel het beste gebruikt kan worden, moeten eerst alle aanwendingsrichting bekend zijn. Daarna moeten alle kosten en baten van alle aanwendingsrichting op een rijtje worden gezet. Het is dan logisch om te kiezen waarbij het verschil tussen opbrengsten en kosten het grootst is. (opbrengsten = baten). (baten = opbrengsten). (kosten = geldwaarde van het gebruik of verbruik van productiefactoren). (aanwendingsrichting = manier waarop middelen worden ingezet). De optelsom van alle middelen die iemand heeft, is zijn budget. Meestal is je budget een geldbedrag, maar het kunnen ook aantal uren zijn. Je budget beperkt de keuzes die je kunt maken. De budgetlijn geeft alle mogelijke productcombinaties die je maximaal kunt kopen met een bepaald budget. (budget = bestedingsruimte). (budgetlijn = lijn van alle mogelijke productcombinaties die maximaal kunnen worden gekocht met het gegeven budget). Budget = ( Prijs goed 1 x aantal goed 1 ) + ( Prijs goed 2 x aantal goed 2). Samenvatting Module 1 Hoofdstuk 1 t/m 3. Hoofdstuk 2 Van ruilen komt geen huilen. Iedereen gebruikt middelen om zijn behoeften zo goed mogelijk te bevredigen. Maar iemand anders kan een middel hebben dat jouw behoeften beter bevredigt dan je eigen middelen, en jou middelen misschien kunnen misschien beter voorzien in de behoeften van een ander. Dat kan een reden zijn om te ruilen. Een ruil komt tot stand wanneer beide partijen baat hebben bij de ruil. Zo ontstaat er wederzijds voordeel. (ruil = uitwisseling van middelen). https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-h1-tm-h3 Pagina 2 van 6
Als er niet geruild wordt, is iedereen zelfvoorzienend. Iedereen maakt dan alleen gebruik van zijn eigen middelen, je bouwt je eigen huis, verbouwt je voedsel en zo verder. Zo n economie noemen we een autarkie. In een economie in autarkie wordt niet geruild. In een economie waar geruild wordt, kunnen mensen hun behoeften beter bevredigen dan in een autarkische economie. (autarkie = situatie waarin er niet geruild wordt). Om te kunnen ruilen moet de ruilverhouding bekend zijn. De ruilverhouding is de waarde van het ene middel uitgedrukt in het aantal eenheden van het andere middel. (ruilverhouding = de waarde van het middel uitgedrukt in eenheden van een ander middel). Bij een ruil ontstaan transactiekosten. Dit zijn de kosten die gemaakt worden bij het vinden van een geschikte persoon om mee te ruilen. Transactiekosten kunnen zijn: advertentiekosten, tijd waarin een marktkoopman zijn producten uitstalt totdat er een koper langskomt, soms wordt er ook een contract opgesteld. (transactiekosten = kosten van het ruilverkeer, zoals onderhandelingskosten, informatiekosten en het vinden van een onderhandelingspartner). Transactiekosten zijn belangrijk, als de transactiekosten hoger zijn dan het wederzijdse voordeel van een ruil, gaat re ruil niet door. (= de baten zijn lager dan de kosten). Je kunt de transactiekosten ook verlagen door: standaardcontracten voor de verkoop van een huis te downloaden van het internet. Om te kunnen ruilen, moet je iets te bieden hebben. Het middel dat iedereen aan kan bieden is tijd. Jij biedt je tijd aan voor een dienst, de vrager zal verwachten dat het hem ook voordeel oplevert. Bv. Je kunt je tijd aanbieden aan de buurman om zijn auto te wassen, in ruil voor deze arbeid zul je door de buurman betaald worden. Met het verdiende geld kan je iets kopen wat jou voordeel oplevert zoals een nieuwe CD. Op deze manier ontstaat de situatie waarin productie en consumptie elkaar afwisselen. Eerst produceer je een gewassen auto, daarna consumeer je een nieuwe CD. Iedereen is zowel consument als producent. (arbeid = productiefactor die het menselijk handelen tijdens het productieproces omvat). (Productie = transformatie van inputs (arbeid, kapitaal, kennis, locatie) naar goederen en/of diensten). (consumptie = kopen van goederen en/of diensten met als doel het bevredigen van behoeften). (consument = iemand die goederen en/ of diensten koopt om daarmee in zijn behoeften te voorzien). (producent = persoon of organisatie die producten en/ of diensten produceert). Je werkt, maar wat is jou arbeid nu eigenlijk waard? De buurman betaald 7,50 voor een gewassen auto, hoeveel je per uur verdient is afhankelijk van je arbeidsproductiviteit, als je 2 uur hebt gedaan om de auto te wassen is jou arbeidsproductiviteit 7,50 / 2 = 3,75 per uur. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-h1-tm-h3 Pagina 3 van 6
(arbeidsproductiviteit = productie per arbeidskracht per tijdseenheid (bv uur, dag, jaar). Arbeidsproductiviteit kun je verhogen door scholing. Een andere manier is specialisatie, een specialist is erg bedreven in een bepaald onderdeel van het productieproces. Door specialisatie wordt het productieproces verdeeld over meerdere mensen en ontstaat arbeidsdeling. (arbeidsdeling = opdelen van een productieproces in afzonderlijke deeltaken). Samenvatting Module 1 Hoofdstuk 1 t/m 3. Hoofdstuk 3 Geld, de smeerolie van ruil Om middelen te kunnen ruilen moet er een ruilverhouding ontstaan. Omdat er veel middelen bestaan, moeten er ook veel ruilverhoudingen worden vastgesteld. Dat is niet gemakkelijk. Het vaststellen van die ruilverhoudingen brengt hoge transactiekosten met zich mee. Daarom wordt er voor alle middelen de ruilverhouding bepaald ten opzichte van één en hetzelfde middel. Dit middel heet geld. Al die ruilverhoudingen tot geld hebben een speciale naam: prijs. (prijs = ruilverhouding tot middelen tot het middel geld). (geld = middel dat geruild kan worden tegen alle andere middelen). Middelen kun je ruilen tegen geld, en het geld weer tegen andere middelen. De transactiekosten worden hierdoor sterk verlaagd. Geld is heeft verschillende functies: Ruilmiddel = functie van geld die het gemakkelijker maakt goederen en diensten te ruilen. Oppotmiddel = functie van geld die het gemakkelijker maakt de aanwending van middelen uit de stellen = sparen. Rekenmiddel = functie van het geld die het gemakkelijker maakt de waarde van verschillende middelen met elkaar te vergelijken. Toch kan niet alles als geld worden gebruikt, geld moet aan 4 technische eisen voldoen: Geld moet deelbaar zijn. Verschillende munten https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-h1-tm-h3 Pagina 4 van 6
Geld moet handzaam zijn. Makkelijk mee te nemen Geld moet duurzaam zijn. Geld moet niet te snel slijten Geld mag niet gemakkelijk na te maken zijn. Als dat wel zo is, komt er steeds meer geld in omloop. Er ontstaat inflatie, je kan met dezelfde hoeveelheid geld minder kopen. Vroeger brachten particulieren hun gouden en zilveren munten naar de bank in ruil voor geldwissel. Dit is een officieel document waarop stond hoeveel gouden en zilveren munten je omgewisseld had. Steeds minder mensen haalde hun goud op bij de bank maar gebruikten de geldwissels als betaalmiddel. Er is nu sprake van fiduciair geld. Dat betekent dat het geld zijn waarde ontleent aan het vertrouwen dat mensen erin hebben, en niet aan de waarde van het materiaal waarvan het gemaakt is. (geldwissel = papier waarop staat hoeveel geld de houder aan de bank in beheer heeft gegeven). (fiduciair geld = geld dat zijn waarde uitsluitend ontleent aan het vertrouwen dat mensen erin hebben). Geld kan worden verdeeld in chartaal geld en giraal geld. Chartaal geld is het geld dat je aan kunt raken: de euromunten en biljetten n je portemonnee. Giraal geld kun je niet aanraken. Het zijn de opvraagbare banktegoeden. Chartaal geld heeft 2 waarden: de intrinsieke waarde en de extrinsieke waarde. Intrinsieke waarde = waarde van het materiaal waarvan het geld gemaakt is. Extrinsieke waarde = waarde die op het geld gedrukt staat. Ook wel nominale waarde genoemd. Chartaal geld blijft in omloop zolang de extrinsieke waarde hoger is dan de intrinsieke waarde. Bij bankbiljetten is dat altijd het geval, maar bij munten kan de intrinsieke waarde nog wel eens hoger zijn dan de extrinsieke waarde, en dan gaan mensen de munten omsmelten. De Wet van Gresham beschrijft dat de munten met hoge intrinsieke waarde uit omloop moeten en dat alleen de munten met een lage intrinsieke in omloop blijven. bad money drives out good money. Een belangrijk kenmerk van geld is dat de waarde ervan na verloop van tijd verandert. Één euro nu vertegenwoordigt een lagere waarde dan in 2002. Dit heet inflatie. Geld heeft nog een waarde : de interne waarde. De interne waarde geeft de koopkracht van het geld aan. Door inflatie daalt de interne waarde van de euro. https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-h1-tm-h3 Pagina 5 van 6
(interne waarde = koopkracht van het geld). Geld moet natuurlijk niet worden kunnen nagemaakt. Als dat wel kon zou er veel meer geld in omloop komen en zouden ondernemers steeds meer hun prijzen verhogen. Door de inflatie daalt ook de interne waarde van de euro snel en zouden mensen het vertrouwen in het geld verliezen. Het maken van geld (geldschepping) is wettelijk voorbehouden aan een onafhankelijke instantie: de centrale bank. Dit is geen bank waar bedrijven of particulieren een rekening hebben. De CB is de bank voor andere banken. De andere banken (rabobank, ing etc.) hebben een rekening bij de CB, de andere banken worden ook wel algemene banken of handelsbanken genoemd. De Nederlandse Bank is de centrale bank van Nederland. Er is ook een Europese Centrale bank. (Geldschepping = het maken van geld met als doel het in omloop te brengen). (De Nederlandse Bank = de centrale bank van Nederland). (Europese Centrale Bank = Centrale bank van alle eurolanden). De Centrale bank bepaalt hoeveel geld er in omloop wordt gebracht. De Centrale bank maakt de munten en biljetten. De Centrale bank bepaalt hoeveel geld de handelsbanken zelf mogen creëren. De optelsom van al het geld in omloop (chartaal + giraal) noemen we de maatschappelijke geldhoeveelheid. De Centrale Bank bepaalt hoeveel dit moet zijn. (maatschappelijke geldhoeveelheid = totale hoeveelheid chartaal + giraal geld in omloop). https://www.scholieren.com/verslag/samenvatting-economie-h1-tm-h3 Pagina 6 van 6