Wie is dat? thema. Hoe heet jij? Ik weet het niet! Beatriz. Marco. Hallo, ik heet Jürgen. Dag mevrouw. Dag meneer. Hoi! Ik heet Bushra. En jij?



Vergelijkbare documenten
Inhoudsopgave. Luisterteksten en instructies bij de oefen-cd 201. Grammaticaoverzicht 233. Correctiesymbolen schrijfvaardigheid 269.

6 Ben jij getrouwd? 6 Ben jij getrouwd? 6.1 luisteroefening (cd) 6.2 spreekoefening a zichzelf voorstellen

Dag! kennismaken. Ik ben Eric.

Les 4: Les conversatie + grammatica Nederlands Conversatie Les 2 A-klas

Thema Op zoek naar werk

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 8. Praten en bellen over een baantje

Les 3. Familie, vrienden en buurtgenoten

1.1 De vorm van het personaal pronomen: subject, object en na prepositie. 1 ik me mij. 2 je jij je jou. 3 hij hem ( m) hem.

Anna en Noah starten met een opleiding in een avondschool. Ze doen een graduaat marketing. Tijdens de eerste pauze praten ze met elkaar.

Spreken. Les 6: Wat zeg je? Telefoon OPDRACHTKAART.

Wie ben jij? HOOFDSTUK 1 WOORDEN. Kies het goede woord. 1 Ik... Paula. a heet b naam kom je vandaan? a Hoe b Waar

Voorwoord 6. Woordenlijst 283

Alles onder de knie? 1 Herhalen. Intro. Met de docent. 1 Werk samen. Lees het begin van de gesprekjes. Maak samen de gesprekjes af.

Opstartlessen. Les 1. Kennismaken

Auteur: Mirjam Wind, docent en coördinator NT2, Educatie Video s: Gabe Dijkstra en Rick Biemolt, studenten Alfa-college, MultiMedia en Design

LES 3 Ik leer Nederlands. TESTEN TEST 1

U leert in deze les "toestemming vragen". Toestemming vragen is vragen of u iets mag doen.

werkbladen thema 7 DE BASISSCHOOL

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Spreken. Les 3: Wat zeg je? De supermarkt OPDRACHTKAART.

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Thema Gezondheid. Lesbrief 1. Een afspraak maken

Spreken. Les 5: Wat zeg je? Gezondheid OPDRACHTKAART.

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 5. Werk vragen in een winkel

werkbladen thema 1 naar een nieuwe school

Spreken. Les 4: Wat zeg je? In een kledingzaak OPDRACHTKAART.

werkbladen thema 6 feestdagen en vrije tijd

Schrijven: formulieren 2

IK ZOEK EEN STUDENTENJOB

Les 1. A Het alfabet. Rose Omar. Welkom! Welcome! Bienvenue! እንቛዕ ብደሓን መጻእኩም! Hallo, wat is jouw naam? Mijn naam is Rose. = ik mijn.

Nederlands voor zelfstudie

Thema 3 Vervoer. Inhoudsopgave

Kijk op: nt2taalmenu wordt gemaakt door: Frans Snik, Ed Kniesmeijer en René den Nijs.

Spreken. Les 2: Wat zeg je? Bus, tram en trein. SPREKEN NIVEAU A1

1 Werkwoord. (wonen, werken, lopen,...) 8 Grammatica is niet moeilijk. wonen, werken, lopen,... noemen we werkwoorden.

Spreekopdrachten thema 8 Opleidingen

RIJSCHOOL. Wat moet je doen?

Lesbrief. De familieblues Yvonne Kroonenberg

Goedendag! Ik, ik ben. Ben jij? En jij? Jij bent! nee. één. twee. drie. vier. vijf. zes. zeven. acht. negen. tien. Gaat het? Het gaat goed.

Thema Op zoek naar werk

Opstartles 10. EXTRA Oefenen met woorden bij de lessen

Thema 4 Communicatie. Taalhulp Telefoneren. Informele situaties - opbellen en opnemen. Hoi, Diana. Hallo, Diana van Someren. Hi, met. Hé, met John.

U leert in deze les om een mening vragen. U wilt dan weten wat iemand vindt.

EEN BRIEF NAAR DE DOCENT

TAAL WERKT BETER. Werkboek Nederlands voor arbeidsmigranten. Lieske Adèr & Margreet Verboog

Opstartlessen. Les 2. Wonen. Wat leert u in deze les? Veel succes! Een gesprek voeren over wonen. Zeggen hoe u woont.

Luisteren: muziek (B1 nr. 1)

Les 5 Werkwoorden 22 Les 6 De persoonsvorm van het werkwoord 24 Les 7 De, het, een 26 Les 8 Het meervoud (op -en, -s of - s) 28 Herhalingstoets 2 30

Les 2 Uit welk land kom jij? TESTEN TEST 1

Lesbrief 14. Naar personeelszaken.

Herhalingsoefeningen. Thema 3 Familie en relaties. 1 Woorden. Familie

Spreken. Les 6: Wat zeg je? Telefoon. SPREKEN NIVEAU A1

Actielessen. Les 5. Feest in de buurt! Wat leert u in deze les? Veel succes!

- je kan me wat - module 1. docere delectare movere. tekeningen -

Thema Op zoek naar werk. Lesbrief 6. Het sollicitatiegesprek Antwoord geven op vragen

Thema Kinderen en school. Lesbrief 19. Samen naar de bibliotheek

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

L E S B R I E F Onderweg, reisverhalen van Tommy Wieringa

Thema Kinderen en school. Demet TV. Lesbrief 9. De kinderopvang

Thema In en om het huis.

CP17. het werkoverleg

Spreekopdrachten thema 1 Voorstellen

Actielessen. Lesbrief 4. Samen op pad. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Kies uit: schiet op jarig ziekenhuis sport laat. 1 Morgen is mijn dochter. Ze wordt zes jaar. 3 Ik op maandag, woensdag en vrijdag.

Thema Op het werk. Lesbrief 15. Vrij vragen

Spreken. Les 3: Wat zeg je? De supermarkt. SPREKEN NIVEAU A1

Kijk op: nt2taalmenu wordt gemaakt door: Frans Snik, Ed Kniesmeijer en René den Nijs. Brieven schrijven

Les 35. Een nieuw paspoort

DPS. Communicatie. Werkblad: werkwoordspelling

Thema Gezondheid. Lesbrief 5. De tandarts

Spreekopdrachten thema 3 Vervoer

Melkweg. Lijn 5. Lezen Alfa A. Reizen

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Wie is dat? Je leert jezelf voorstellen. Je leert iemand begroeten en van iemand afscheid nemen. Je leert vragen en zeggen hoe het gaat.

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. De wachtkamer

Thema Gezondheid. Lesbrief 2. Naar het ziekenhuis.

Lesbrief. Haar naam was Sarah Tatiana de Rosnay

Handboek NT2 in het volwassenenonderwijs

TAKENBOEK DEEL 1 0-A1

Antwoorden Thema 5 woonomgeving. Oefening mag 2. moest 3. Mag 4. moeten 5. Mag 6. moeten 7. moet 8. mogen 9. mocht 10.

Thema Op het werk. Lesbrief 14. Opdrachten

Spreken. Les 2: Wat zeg je? Bus, tram en trein OPDRACHTKAART.

Dutch survival kit. Vragen hoe het gaat en reactie Asking how it s going and reaction. Met elkaar kennismaken Getting to know each other

3 Is dit een jongen of een meisje? 7 Is dit een vork of een mes?

Het taalconflict in België Vlamingen gedropt in Wallonië

WEEK MAANDAG WOENSDAG DINSDAG DONDERDAG VRIJDAG ZONDAG ZATERDAG. Vul het juiste voorzetsel in. Nico fietst elke dag (aan, naar, op) de cursus.

Wat mevrouw verteld zal ik in schuin gedrukte tekst zetten. Ik zal letterlijk weergeven wat mevrouw verteld. Mevrouw is van Turkse afkomst.

2c nr. 1 zinnen met want en omdat

Een meneer heeft veel ballonnen. Hij roept: Kinderen, kom erbij! Mijn ballonnen die zijn gratis. Wie wil een ballon van mij?

Het thema van deze les is Op zoek naar werk. Dit is les 7 Beginners. Werk vragen in een winkel.

Luisteren: muziek (A2 nr. 3)

AANWIJZEND VOORNAAMWOORD. A) Welk woord past in de zin? Kies uit die of dat. 1. Heb je het huiswerk gemaakt? 7. Ga je naar één van onze feestjes?

de aanbieding reclame, korting De appels zijn in de a Ze zijn vandaag extra goedkoop.

Waarom ga je schrijven? Om de directeur te overtuigen

Hoofdstuk 1- oefening 21 Extra schrijfoefeningen. Temposchrijven - 5 schrijfopdrachten in 11 minuten. Opdracht 1:

Actielessen. Lesbrief 3. Leren in de bibliotheek. Wat leert u in deze les? Veel succes!

Thema Gezondheid. Les 5. De tandarts

Transcriptie:

thema 1 Ik weet het niet! 1 Hoe heet jij? Beatriz Hoe heet jij? Ik heet Jürgen. Dag meneer. Dag mevrouw. Hallo, ik heet Jürgen. Hoi! Ik heet Bushra. En jij? Jürgen, dit is Lei San. Leuk met je kennis te maken. Ben jij? Pardon? Wat zeg je? Ben jij? Nee, ik ben Jürgen. Dit is. zeven 7

1 2 Uit welk land kom jij? Ik kom uit China. En jij? Ik kom uit Italië. Uit welk land kom jij Bushra? Uit Irak. Waar kom jij vandaan? Ik kom uit Irak. Uit Irak. of: En jij? Uit welk land kom jij? Ik kom uit Irak. Uit Irak. En jij? 3 Welke taal spreek jij? Welke taal spreek jij? Ik spreek Chinees, Engels en een beetje Nederlands. Engels Spaans Welke taal spreek jij? Ik spreek Frans. Frans. En jij? Chinees Welke talen spreek jij? Ik spreek Arabisch en Frans. Arabisch en Frans. En jij? 8 acht

3.1 Onderstreep de talen die je hoort. voorbeeld: Engels Frans Nederlands 1 Nederlands 2 Chinees 3 Turks Albanees Russisch Frans Portugees Frans Duits Engels Engels Irakees Chinees Arabisch Spaans 3.2 Trek een lijn tussen de naam van de cursist en de taal die hij / zij spreekt. voorbeeld: Lei San Engels a Jürgen b c Lei San d Beatriz e Abdel 1 Arabisch 2 Chinees 3 Italiaans 4 Duits 5 Spaans 4 Waar woon jij? Den Haag Rotterdam Waar woon jij? Ik woon in Amsterdam. In Amsterdam. En jij? In welke straat woon jij? Ik woon in de Kerkstraat. Ik woon aan de Zeeweg. Amsterdam Utrecht En jij? negen 9

1 5 5.1 Situatie Een vrouw en een man gaan naar de Nederlandse les. Ze zitten allebei in de klas van Karin. Opdracht Omcirkel ( ) het juiste antwoord. AWat zegt de vrouw? 1 Ik heet a Lei San b Beatriz c Bushra 2 Ik kom uit a Hongarije b Italië c Spanje 3 Ik spreek a Nederlands b Spaans en Engels c Spaans, Engels en Nederlands BWat zegt de man? 4 Ik heet a Youri b Jürgen c Jeroen 5 Ik kom uit a Rusland b Nederland c Duitsland 6 Ik spreek a Duits b Nederlands c Duits en Nederlands C Hoe gaan de man en de vrouw naar de les? 7 Ik ga a op de fiets naar de les. b lopend c met de bus 8 Ik ga a op de fiets naar de les. b lopend c met de bus 10 tien

5.2 Interview vier cursisten uit de klas. Schrijf een kort antwoord op. Beatriz Nederlands Amsterdam Den Haag Spaans Rotterdam Utrecht naam land taal woonplaats vervoermiddel Italië Italiaans Amsterdam lopend............................................................ 5.3 Maak vijf zinnen. Maak hierbij gebruik van het schema uit 5.2. voorbeeld: spreekt Italiaans. Dat klopt! komt uit China. Dat klopt niet! Ik kom uit Italië. 1... heet.... 2... komt.... 3... spreekt.... 4... woont.... 5... gaat... naar de les. De informatie is juist. Dat klopt! De informatie is niet juist / onjuist. Dat klopt niet! elf 11

1 Hoe ga jij (je)* naar de les? Met de trein. Lopend. Met de bus. Met de tram. Op de fiets. Met de auto. Dat is. Uit welk land komt hij? Hij komt uit Italië. Welke taal spreekt hij? Hij spreekt Italiaans. Waar woont hij? Hij woont in Amsterdam. de man Hoe gaat hij naar de les? Hij gaat lopend naar de les. Hoe heet zij**? Zij heet Lei San. Uit welk land komt ze**? Ze komt uit China. Welke talen spreekt ze? Ze spreekt Chinees en Engels. Waar woont ze? Ze woont in Amsterdam. de vrouw Hoe gaat ze naar de les? Ze gaat met de bus naar de les. * Jij is de beklemtoonde vorm en je is de onbeklemtoonde vorm. ** Zij is de beklemtoonde vorm en ze is de onbeklemtoonde vorm. 12 twaalf

6 Ben jij getrouwd? Ben jij getrouwd? Ja, ik ben getrouwd. Nee, ik ben niet getrouwd. Nee, ik ben gescheiden. Nee, ik woon samen met mijn vriend / vriendin. de jongen Heb jij kinderen? Ja, ik heb kinderen. Nee, ik heb geen kinderen. de zoon het meisje Hoeveel kinderen heb je? Ik heb een (1) kind, een zoon / een jongen een dochter / een meisje. de dochter Ik heb vier (4) kinderen, twee (2) zoons / jongens en twee (2) dochters / meisjes. 6.1 Zijn ze getrouwd? Luister naar de cd en zet een x in de juiste kolom. Hebben ze kinderen? Luister nog een keer naar de cd en zet het getal 1, 2, 3 in de juiste kolom. Abdel Emine Beatriz Raquel Bushra getrouwd gescheiden samenwonend kinderen zoon(s) dochter(s) dertien 13

1 6.2 Spreekoefening. AStel jezelf voor. B Interview vier cursisten uit de klas. naam getrouwd? kinderen? zoon(s)? dochter(s)? Jürgen ja ja 1 1............................................................ Is Lei San getrouwd? Met wie? Ja, zij is getrouwd. Met Jos. Is getrouwd? Nee, hij is gescheiden. Heeft Lei San kinderen? Hoeveel? Ja, zij heeft kinderen. Twee. Heeft kinderen? Ja, hij heeft een kind, een zoon. 14 veertien

7 Hoe lang woon jij (al) in Nederland? 1 dag 7 dagen = 1 week 1 2 3 4 5 6 7 4 weken = ongeveer 1 maand 1 2 3 4 12 maanden = 1 jaar 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 1 jaar 2 jaar 3 jaar Hoe lang woon jij (al) in Nederland? Ik woon drie (3) maanden in Nederland. Ik woon al twee (2) jaar in Nederland. Nog maar zes (6) weken. En jij? 2 jaar k = al twee jaar v 2 weken = nog maar twee weken Ken je alle vragen nog? Beatriz Nederlands Spaans Utrecht Rotterdam Nederland Amsterdam Den Haag een (1) jaar zes (6) weken vijftien 15

1 8 Wie ben jij? 8.1 Vul je persoonlijke gegevens in. IN BLOKLETTERS A.U.B. Naam en voornaam:... Land:... Getrouwd alleenstaand gescheiden samenwonend weduwe / weduwnaar (*) Kinderen: ja nee (*)... zoon(s)... dochter(s) Talen:... Periode in Nederland:... (*) Omcirkel wat van toepassing is. 8.2 Bekijk de persoonlijke gegevens van een medecursist en stel hem / haar aan een andere cursist voor. voorbeeld: Dit / dat is Hij / zij 16 zestien

8.3 Leesoefening. A Gisteren kreeg je dit in je brievenbus. Wie heeft deze brief geschreven?... Hallo, Ik heet Lawrence Ona en ik woon in Leeuwarden in een klein appartement. Ik kom uit Sierra Leone. Dat ligt in Afrika. Ik heb in Moskou scheikunde gestudeerd en ik heb daar tien jaar gewoond. Mijn vrouw Svetlana komt uit Moskou. Wij hebben twee zoons. Ik wilde terug naar Sierra Leone maar daar was het oorlog. Dus ben ik naar Nederland gekomen. Ik woon hier nu twee jaar en ik werk in een zuivelfabriek. Ik spreek Engels, Russisch en nu ook Nederlands. Mijn vrouw komt volgende maand naar Nederland met de kinderen. Dan zijn we opnieuw samen. Schrijf me alsjeblieft terug en vertel iets over jezelf. Groetjes, Lawrence B Lees de brief opnieuw en omcirkel het juiste antwoord. 1 Lawrence komt a uit Nederland buit Sierra Leone c uit Rusland 2 Lawrence woont a in Leeuwarden b in Afrika c in Moskou 3 Lawrence is a niet getrouwd b getrouwd c gescheiden 4 Hoe heet de vrouw van Lawrence?... 5 Lawrence heeft a geen kinderen b een kind c twee kinderen zeventien 17

1 6 Lawrence woont a tien jaar in Nederland btwee jaar in Nederland 7 De vrouw van Lawrence woont a in Leeuwarden b in Moskou 8.4 Schrijf een brief aan Lawrence en stel jezelf voor. Gebruik je persoonlijke gegevens uit oefening 8.1 (p. 16). Beste Lawrence, Bedankt voor je brief. Ik... Groetjes,... 18 achttien

Wat kan ik? A Welke vragen stelt een journalist van een krant aan een van de cursisten van Karin?... jij? Ja. Uit......... jij,? Uit Italië.... Karin een goede docente? Ja.... Nederlands moeilijk? Ja.... je getrouwd? Nee, ik ben gescheiden.... je kinderen? Ja, een zoon.... je een foto van je zoon? Ja, kijk, dit is mijn zoon....... hij? Giovanni.... hij ook in Nederland? Nee, in Italië, bij zijn moeder....... jij? In Amsterdam.... cursisten zitten er in de klas? Negen.... Karin Nederlands in de klas? Ja, altijd.... talen... jij? Italiaans en een beetje Nederlands. Karin... een goede docente. Je... al goed Nederlands. Bedankt voor het interview en nog veel succes met de cursus Nederlands. Tot ziens! negentien 19

1 B Hoe reageren zij? Dag Karin, met Nick. Hoe gaat het?...!...? 9.00 uur Goede...! Dit is Lei San!...!... Beatriz!... morgen! 15.00 uur Goede...! 20.00 uur Goede...!......! 20 twintig

C Onder de pijl staat een zin (Let op! ij = 1 letter). 1 3 8 9 2 5 4 7 10 6 x 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 1...in Amsterdam. 2 Lei San...twee kinderen. 3 heeft een...., een zoon. 4 Ik...een kind. 5 Beatriz...Spaans. 6 Nederland is een... 7... woon jij? In Nijmegen. 8 Nee,ik heb...kinderen. 9 Heb jij...? Ja,twee zoons. 10.. Beatriz getrouwd? Ja, met Elfer. 11 Nee, ik ben... getrouwd. 12 Hoe gaat het?...! 13 is niet meer getrouwd. Hij is.... 14 Hoe...jij? Lei San. 15 Beatriz is een vrouw. is een... 16 Hoe...het? Uitstekend. 17 14 dagen = twee... 18 Uit...land komt hij? 19...je getrouwd? Nee,ik woon samen. 20 Hoe... woont Jürgen in Nederland? Drie maanden. 21 Hoe ga.. naar de les? Met de bus. 22 Waar woon jij?.. woon in Maastricht. eenentwintig 21

1 Woordenschat de vrouw de vrouwen de maand de maanden de fiets de fietsen de trein de treinen de brief de brieven de man de mannen de bus de bussen de cursus de cursussen de naam de namen de taal de talen de school de scholen de week de weken de vraag de vragen de straat de straten de dochter de dochters Let op: de zoon de zoons / dezonen de jongen de jongens de tram de trams de auto de auto s het land de landen het antwoord de antwoorden het meisje de meisjes het kind de kinderen het jaar de jaren Let op: Ik woon al twee (2) jaar in Nederland. 22 tweeëntwintig

Grammatica ik heet jij (je)* heet hij, zij (ze)** heet woon woont woont kom komt komt spreek spreekt spreekt schrijf schrijft schrijft luister naar luistert naar luistert naar lees leest leest ik ben jij (je)* bent hij, zij (ze)** is heb hebt heeft ga gaat gaat * Jij is de beklemtoonde vorm van het persoonlijk voornaamwoord en je is de onbeklemtoonde vorm. Als het persoonlijk voornaamwoord achter het werkwoord staat, vervalt de uitgang -t: woon jij? (zie grammatica-overzicht p. 199). ** Zij is de beklemtoonde vorm van het persoonlijk voornaamwoord en ze is de onbeklemtoonde vorm. Woordenboek heten wonen komen spreken schrijven luisteren (naar) lezen zijn hebben gaan drieëntwintig 23

1 Grammatica Vraagwoorden Antwoord Hoe heet jij? Christina. Hoe heet je zoon? Matthijs. Hoe ga je naar de les? Met de auto. Hoe gaat naar de les? Lopend. Hoeveel talen spreek jij? Vijf. Hoeveel talen spreekt Lawrence? Drie. Hoeveel kinderen heeft? Eén. Waar woon jij? In Amersfoort. Waar komt hij vandaan? Uit Spanje. Hoe lang woon je in Nederland? Al tien jaar. Hoe lang woont Brad in Nederland? Nog maar vijf maanden. Uit welk land kom je? Uit Frankrijk. Uit welk land komt Raquel? Uit Colombia. Welke taal / talen spreek jij (je)? Frans en Nederlands. Welke taal / talen spreekt Lei San? Engels en Frans. Ja / nee-vragen Antwoord Ben je getrouwd? Is getrouwd? Is hij gescheiden? Ja. Nee. Heb je kinderen? Heeft Lei San kinderen? Heeft zij (ze) een auto? Woon je in Amsterdam? Woont Jürgen in Amsterdam? Woont hij al lang in Nederland? Spreek jij Nederlands? Spreekt Beatriz Nederlands? Spreekt zij (ze) Chinees? 24 vierentwintig

ZELFEVALUATIE Dit kan ik! Zet een X in het vakje ( ) als je het kunt. 1 ik kan vragen hoe het met iemand gaat Hoe gaat het ermee? Hoe is het met jou? 2 ik kan zeggen hoe het met me gaat Goed. Het gaat wel. Niet zo goed. Slecht. 3 ik kan een man begroeten Dag meneer! Dag meneer! Goedemorgen / goedemiddag / goedenavond! 4 ik kan een vrouw begroeten Dag mevrouw! Dag mevrouw! Goedemorgen / goedemiddag / goedenavond! 5 ik kan een bekende begroeten Hallo, dag, hoi! Hallo, dag! Goedemorgen / goedemiddag / goedenavond! 6 ik kan afscheid nemen Dag! Tot! 7 ik kan vragen om iets te herhalen Pardon? Wat zeg je? 8 ik kan mezelf voorstellen Ik heet Ik ben Ik kom uit Ik spreek Ik woon in Ik woon al / nog maar in Nederland. Ik ben (niet) getrouwd. Ik heb (geen) kinderen. 9 ik kan iemand voorstellen Dit is Dat is vijfentwintig 25

1 10 ik kan reageren als iemand een persoon voorstelt Prettig met je kennis te maken! 11 ik kan vragen stellen aan iemand (persoonlijke gegevens) Hoe heet jij (je)? Uit welk land kom jij (je)? Welke taal (talen) spreek jij (je)? Waar woon jij (je)? Hoe lang woon je (al) in Nederland? Hoe ga je naar de les? Ben je getrouwd? Heb je kinderen? 12 ik kan informatie vragen over een man of een vrouw (persoonlijke gegevens) Hoe heet hij / zij (ze)? Welke taal (talen) spreekt hij / zij (ze)? Uit welk land komt hij / zij (ze)? Waar woont hij / zij (ze)? Hoe lang woont hij / zij (ze) (al) in Nederland? Hoe gaat hij / zij (ze) naar de les? Is hij / zij (ze) getrouwd? Heeft hij / zij (ze) kinderen? 13 ik kan informatie op zijn juistheid beoordelen Dat klopt! Dat klopt niet! 14 ik kan zeggen dat ik iets niet weet Ik weet het niet! 26 zesentwintig